Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1112]
[p. 1112]

Het ras van de sterkste

De jongeman stond vóór mij en keek mij vriendelijk glimlachend aan, met iets van stevig zelfbewustzijn in zijn lichte ogen. Hij vroeg mij om de kleine dienst, die hij van mij verlangde, en toen ik ‘ja’ geantwoord had, glimlachte hij opnieuw, met mooie witte tanden.

Ik nam hem op met stijgende belangstelling. Ik kon mij niet herinneren hem ooit gezien te hebben en toch was zijn gezicht mij geenszins vreemd: 't was of ik hem reeds vroeger had ontmoet; doch waar? en sinds hoelang geleden? Die lichtgrijze ogen, waarin flinkheid, maar ook hardheid schitterde; die sterke, gitzwarte wenkbrauwen en die ruige, laaggeplante, pikzwarte haren... ik kende dat alles, ik kende dat vanuit een ver en lang verleden, maar kon het niet meer thuis wijzen. - 't Is vreemd! zei ik. - Ik weet wel, dat ik u voor 't eerst ontmoet en toch is 't, alsof ik u sinds jaren kende.

Weer glimlachte hij, heel vriendelijk.

- G' hèt misschien mijn voader gekend? zei hij.

Daar ging mij plotseling een licht op. Ik sloeg de hand aan mijn voorhoofd en riep:

- Woarachtig! Boer Bral, van Meylegem, was dat ou voader?

- Ba joa 't, Meniere! klonk 't glimlachend antwoord.

- Moar... zei ik, - ou voader was al nen ouwe man os ik hem gekend hè en dat es joaren en joaren en joaren geleen; en gij zij nog zue jonk!

- Mijn voader es hirtreiwd os hij al ver in de tsjestig was en ik ben zijnen ienigste zeune! klonk het opgewekte antwoord.

- Ge zij precies ou voader! zei ik. - Leeft hij nog?

- Nien hij, Meniere; hij es binst den oorlog gestorven.

 

O! herinneringen! Verre... verre herinneringen, hoe komt gij weer zo helder duidelijk in mij op!

[pagina 1113]
[p. 1113]

Ik zie nog in mijn verbeelding die oude, vervallen hoeve; dat lage, witgekalkte, bultige boerenhuis met mosgrauw, ingezakt strodak; die ruige boomgaard met zijn knoestige, ongelooflijk kromgegroeide fruitbomen; bomen, die langs het gras heen en weer schenen te kruipen; en daarachter, naast een weiland en een beekje, dat prachtig bos, waarin de nachtegalen zongen! 't Was alles zo oud en vervallen en terzelfder tijd zo poëtisch en mooi, dat ik daar roerloos staan bleef, om te kijken en te bewonderen.

Daar kwam een man uit het boogvormig deurgat, zwart, ruig, stoer, ietwat gebogen, als de bomen van zijn boomgaard. Hij zag mij staan en keek even naar mij op, met strakke, wantrouwige blik. Toen stapte hij met brede schreden dwars over de boomgaard naar de stallen en verdween erin, als een beest in zijn hol.

Het verschijnen van die man trof mij als een wanklank in de harmonie van de omgeving. Hij hoorde daar niet, bij die heerlijke bloeigeurende boomgaard en het verliefde lenteschallen van de nachtegalen in het majestatisch bos. Er hoorde daar iets jongs en fris, iets dat bloeide en glimlachte, als tegenhanger van al dat ouderwets vervallene en ruige; iets, dat meejubelde met het gezang van de nachtegalen in het bos; iets, dat meebloeide met de fijne, roze en witte waterbloempjes aan de ongerimpelde oppervlakte van het door het groene weiland kronkelend beekje.

En daar kwam het!... Een jong, fris meisje, met hoog-blozende wangen en blonde haren! Zij kwam uit het donker deurgat, waar de oude ruige boer zoëven was binnengetreden, met een blinkend volle melkemmer in elke hand. Zij stond een poosje onbeweeglijk op de drempel, het hoofd naar binnen gekeerd, alsof zij sprak met iemand, die nog in de stal was. Toen knikte haar hoofd en zij stapte dwars over de boomgaard naar het woonhuis toe, in het schommelend ritme van de dubbele vracht, die zij droeg. Zij zag mij in 't voorbijgaan bij de omheiningsheg en keek ook even naar mij op. Zij had mooie blauwe ogen en een glimlachende mond met witte tanden.

Mijn blik volgde haar, geboeid. Er was iets bloeiends over haar, iets van frisheid en lente; iets, dat zacht harmonieerde

[pagina 1114]
[p. 1114]

met het mollig-groene boomgaardgras en met het verrukkelijk gezang van de nachtegalen in het donker bos. Ik had haar wel willen tegenhouden om haar te bewonderen, en 't was alsof de fleur van de mooie boerderij met haar verwelkte, toen zij met haar volle emmers in het boerenhuis verdween.

Daar kwam de oude ruige boer ook uit de stal. Hij zag mij bij de heg nog staan en keek mij zonder vriendelijkheid aan. - Hèt-e gij hier wa verloren? hoorde ik eensklaps zijn norse, holle stem.

Ik schrok ervan. Ik was nog onder de bekoring van het frisse visioen; maar zijn ongemotiveerde onhebbelijkheid prikkelde mij en ik antwoordde:

- Stoa 'k hier meschien in ouë wig?

Hij nam een spade, die tegen een boom stond, en kwam ermee, als met een wapen, naar mij toe. Hij zag er woedend uit; zijn harde, grijze ogen flikkerden. Hij sprak geen woord; maar 't was alsof zijn ogen mikten naar de plaats, waar hij mij treffen zou.

Zo stonden wij daar een hele poos, beiden roer- en sprakeloos, met dreigende blikken langs beide kanten van de heg. En ik kan mij niet goed voorstellen hoe het zou afgelopen zijn, als niet de jonge meid weer op de drempel was verschenen, die hem van verre iets toeriep. Hij knikte met het hoofd en heel langzaam ging hij van de haag weg, voortdurend naar mij omkijkend, licht zwaaiend met zijn spade, waarvan het staal in de zonneglans blonk. Op de drempel van het woonhuis keerde hij zich om, stond daar een poosje onbeweeglijk, volgde haar eindelijk naar binnen.

Toen ging ik ook, onder 't gezang van de nachtegalen.

 

Dat was zijn vrouw, zijn jonge vrouw, met wie hij toen maar pas getrouwd was, zoals ik later hoorde; en de jongeling, die nu vóór mij stond, was de enige zoon uit dat huwelijk geboren. Peinzend en starend keek ik hem aan, verdiept in het verschiet van mijn herinneringen.

- Moar ou moeder, die leeft toch nog? vroeg ik eindelijk.

- Moeder! lachte hij. - Ha joa zulle! Wilde ze zien? Ze zit hier mee mij in de sjieze!

- Wat! riep ik verbaasd.

[pagina 1115]
[p. 1115]

- Wel zeker, Meniere; kom moar mee!

Ik volgde hem en dáár, bij het hek, zag ik het boerenrijtuig staan, waarin een dikke vrouw zat, die de leidsels van het paard in de handen hield en vriendelijk vooroverboog met vette glimlach, toen ze mij ontwaarde.

- Bezinne Bral! zei ik aarzelend.

- Geweest! schetterde de dikke vrouw. - 'k Ben nou bezinne Goegebuer!

- Hirtreiwd? glimlachte ik. En meteen zag ik in verbeelding de stugge, ruige boer vóór mij, die mij had willen slaan alleen maar, omdat ik zijn vrouw van verre had bekeken.

- Hirtreiwd en veur den twiede kier weeuwe! schetterde zij nog harder. En, zich omdraaiend naar de achterbank, waar twee kleine meisjes zaten, die ik nog niet had opgemerkt: - Kijk! Da zijn twie Goegebuerkes!

Zwijgend keek ik haar aan; en een eigenaardig gevoel van heimwee drong diep in mij door. Wat was er geworden van de bekoorlijke lenteverschijning, die ik zoveel jaren geleden bewonderde? Was dat die dikke, vette vrouw met plompe lach en schreeuwerig stemgeluid? Waar waren de roze en witte bloempjes op het water; waar was het mollig-malse gras van de groenende boomgaard; waar waren de verliefde lentezangen van de nachtegalen in het grote, stoere bos? Die dikke vrouw zei mij niets meer, herinnerde mij aan niets meer, was geen band meer tussen het schone poëtisch verleden uit mijn eigen frisse jeugd en de nuchtere, prozaïsche werkelijkheid, die ik nu vóór mij zag. Alleen de oude, stugge boer herleefde in mijn geheugen door het verjongde beeld van zijn zoon en ik voelde in hem de hechte kracht van de toekomst. Die paste bij de ouderwetse hoeve, bij de vervallen gebouwen, bij de knoestig-vergroeide, over de boomgaard kruipende fruitbomen, bij de indrukwekkende massa van het bos, waarin de nachtegalen zongen. Die zou de sterke traditie van het ras voortzetten, de harde stam van de Brals weer verjongen en doen bloeien hard en stoer als eiken. Ik wilde 't weten en vroeg:

- En wie es er nou boer op het hof?

- Hij, Meniere! antwoordde de dikke boerin zonder aarzelen, naar haar zoon wijzend.

[pagina 1116]
[p. 1116]

Zelfbewust glimlachend knikte hij en steeg in 't rijtuig, waar hij dadelijk de leidsels van haar overnam. Zo was het; zo moest het zijn!

Het sterke ras zou heersen, zou worden voortgezet. Hij tikte het paard met zijn zweep en het span schoot vooruit, in zacht deinend gewiegel van de veren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken