Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1117]
[p. 1117]

Het licht van de verre stad

Ik herinner mij nog duidelijk dat knellend heimwee van mijn jonge jaren, toen ik, buiten wonend, smachtte naar het leven van de grote stad.

Dat was dan 's winters, in de korte, grijze, troosteloze dagen en de eindeloos-lange, doodeenzame avonden. Ik nam dan winterjas en stok en trok de sombere velden in.

De kronkelige landweg lag vuil en modderig, bezaaid met regenplassen. De wind blies kil en scherp en deed de bladeren van 't rapenloof tegen elkander klapperen. Ergens een triestig lichtje rechts, ergens een triestig lichtje links, dat was alles. Geen leven, geen geluid, geen beweging; alleen soms de slag van een dorsvlegel dof-melancholisch gecadanseerd, in een of andere, onzichtbare schuur.

Zo kwam ik, breed-schrijdend tussen de vaal-glinsterende modderplassen, tot op de berm, waar in zijn wijde eenzaamheid de verweerde houten molen stond. Die oude wijze molen, hij was mijn vriend en troost. Sinds eeuwen stond hij daar. Stormen, oproeren, oorlogen hadden over en om hem heen gewoed; geslachten waren geboren en verdwenen; hij stond daar en bleef er staan, als 't ware onvergankelijk. Tussen 't geraamte van zijn naakte wieken schitterden de sterren; zijn donkere kop was als een blok van stugge hardnekkigheid en zijn staak, uit een reuzenboom gehouwen, was nog een boom na al die eindeloze jaren: verweerd, gespleten, beschimmeld en bemost, maar in zijn hart nog hard en sterk als een stuk rots.

Van op die hoogte beheerste ik de ganse streek, maar ik zag niets. Ik voelde echter om mij heen, wat ik niet zien kon: het ingeslapen leven in de sombere boerderijen; 't bekrompen bestaan van de mensen in de benauwde huisjes van 't onzichtbaar dorp en ook alom datzelfde kleine en bekrompene in de

[pagina 1118]
[p. 1118]

verlatenheid van 't wijde veld. Alleen naar het noordoosten toe, glom in de donkere hemel een brede doffe gloed over de verre einder, daar waar de grote stad lag.

Naar die gloed keek ik halsstarrig, met hunkerende blikken. Hier was de dood; ginds was het leven! Hier wisten de saaie mensen niet, wat het ginds verre was; ik wist het ook niet; maar ik droomde het en wat ik ervan droomde vervulde mij met weemoed en verlangen. Daar moest beweging zijn, en schittering en weelde; daar moest een polsslag trillen, waarvan men hier geen denkbeeld had. Ik zag in verbeelding prachtrijtuigen bespannen met twee paarden, - in die tijd bestonden nog geen rijwielen of geen automobielen - waarmee schitterend getooide en gedecolleteerde dames naar de schouwburg reden; ik hoorde de meeslepende dansmuziek van de vrolijke bals; ik proefde van de lekkere spijzen en de fijne wijnen...

Het werd een obsessie. Haast elke avond stond ik daar te kijken en te hunkeren. Dat verre licht trok mij zo machtig aan! Waarom zou ik er niet eens heengaan? Zomaar, gans alleen en te voet, want andere verbindingsmiddelen bestonden voor mij niet. Ik had de stad wel meer bezocht bij avondlicht, maar dan alleen op feestelijke gelegenheden. Wat ik wenste te zien, te voelen, te proeven, te genieten, dat was de alledaagse avondstad, in schrille tegenstelling met de alledaagse avonden op het platteland.

 

Ik vertrok op een decemberavond. Het was een stille, kille avond; een beetje mistig. Ik stapte snel, zo snel als ik maar kon; want het was ruim twee uren lopen. Ik ging langs sombere, eenzame wegen, nog eenzamer, nog somberder dan mijn gewone omgeving. Geen mens haast kwam ik tegen. Eenieder zat reeds veilig binnenshuis, bij de haard, achter de dichte luiken, waardoor soms fijne lichtstraaltjes priemden. Er hing een smal sikkeltje maan in de hemel. Dunne wolkjes dreven er nu en dan als doorschijnende sluiers overheen. Af en toe nam ik het op een drafje. Wat scheen die weg mij eindeloos lang en ver!

Eindelijk zag ik lichtjes in 't verschiet: de stad! de voorstad! 't Was of het grote leven van de stad mij op mijn weg tege-

[pagina 1119]
[p. 1119]

moetkwam. Ik zag een rijtuig, ik zag mensen langs de baan! Ik kwam bij een brug aan een herberg en hoorde opgewekte stemmen daarbuiten! Mensen, die zich vermaakten! Mensen die lééfden!

Ik liep door een straat, een lange straat, met hier en daar helder verlichte winkels! Een straat, groter, langer, belangrijker dan ons ganse dorp! Ik zag een paardetram. Hij stond wachtend op een eindpunt en er zaten reeds mensen in: heren met overjas en hoed; en dames, die mij zo mooi en elegant leken!

Ik volgde de tramsporen, vol belangstelling kijkend, rechts en links. Ik kwam voorbij cafés - geen herbergen als in het dorp! - maar prachtige, ruime, hel verlichte zalen vol marmer en spiegels, waar keurig-uitziende heren met ontblote hoofden aan tafeltjes kaart of domino zaten te spelen, of ernstig en gewichtig als ministers hun dagblad zaten te lezen. En ik zag ook ruime vertrekken, waarin biljarten stonden, niet één vunzig biljart met ratelende ballen als in ons dorp, maar twee, drie, soms vier biljarten naast elkaar, die bespeeld werden door fijn geklede heren, ook alweer zo ernstig en voornaam als ministers in 't vervullen van hun gewichtige taak. Ik kwam op een groot plein, in 't midden van de stad. Daar klopte het hart en leefde de ziel van de stad. Daar stond de schouwburg, hoog en donker en daar was een sociëteit, de grootste en voornaamste van de stad. Eerst ging ik vóór de schouwburg staan. Waarom was hij zo donker en verlaten? Ik dacht, dat daar elke avond schitterende vertoningen plaatshadden! Nu zag hij er zo stug en grimmig uit, rouwend als het ware. Teleurgesteld ging ik er rondom heen en kwam terug op 't plein. Er stonden bomen rond dat plein, maar zij leken mij zo kaal en triestig. Wat deden die bomen daar op dat plein? Zij hoorden er niet; zij hadden moeten buiten staan, in de mooie dreven van ons dorp. Woonden er 's zomers wel vogels in die bomen: vogels die kweelden en zongen en kleintjes kweekten in donzige nestjes? Misschien enkele mussen; die hebben geen natuurgevoel.

Ik kwam vóór de verlichte vensterramen van de grote sociëteit staan. Men keek erin alsof alles er op straat gebeurde. Maar er

[pagina 1120]
[p. 1120]

was niets te kijken. Ik zag twee oude heren aan een tafeltje in levendig gesprek. Dat wil zeggen, dat de ene heer aanhoudend, met grote gebaren praatte en betoogde en dat de andere, die een sigaar rookte, af en toe nogal onwillig knikte. Er was ook nog een andere oude heer, die eenzaam in een hoek zijn dagblad zat te lezen en verder nog een tafeltje, waaraan vier oude heren kaartspeelden. Dat was alles. Bij een donkerrood-fluwelen gordijn stond een livreiknecht wachtend te staren naar iets, dat maar niet scheen te komen; en dieper in de zaal, tegen de wand, wees een ouderwetse klok tien uur.

Ik keek op mijn horloge. Het wás tien uur. Het sloeg ergens tien uur op een oude torenklok diep in de stad en meteen werden de lichten eensklaps minder, alsof zij moe waren van 't lange branden.

Ik kreeg het diep-teleurstellend gevoel, dat ik nu alles van de verlichte grote stad gezien had. Langzaam droop ik af. Ik had nu wel graag een tram willen nemen, doch merkte dat er geen meer reden. Ik keerde te voet langs de eenzame straten terug. Daar lag opnieuw vóór mij de sombere verlatenheid van het wijd-open veld. Geen mens, geen dier, geen licht, geen geluid. Ik haastte mij. Ik liep gejaagd en in de grond voelde ik toch een grote rust in mij. Ik had gezien: ik wist nu! Ik rende door de naakte dreven, bij 't zwakke schijnsel van de melancholisch omnevelde maan. Ik kwam aan 't dorp, dichtbij de oude molen. Werktuiglijk liep ik de berm op en staarde in de richting, waar ik vandaan kwam.

Daar glom nog steeds de lange, brede streep van de verlichte verre stad. Was het zinsbedrog, illusie? Neen, 't was werkelijkheid in schijn! Een werkelijkheid van verre; een schijn van werkelijkheid dichtbij! Ik had het nu gezien van verre en van dichtbij; ik wist nu wat het was!

Met een bevredigd gevoel daalde ik de berm af. Ik was moe, doodmoe. Mijn knieën knikten en mijn ogen vielen half dicht, terwijl ik huiswaarts keerde.

Zalig-uitrustend was mijn slaap die nacht...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken