Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spokenhof (ca. 1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spokenhof
Afbeelding van SpokenhofToon afbeelding van titelpagina van Spokenhof

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

Scans (14.97 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spokenhof

(ca. 1938)–Emile Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 155]
[p. 155]

Vier en twintigste hoofdstuk

Zij langt papier, doch inkt is er niet. Fons is het huis uitgegaan, zij hoort zijn klompen op het straatje slaan, over het brugje, dat afzakt naar het hof, naar de stallen. Hij gaat verder, hij gaat het hekken uit, en Maria roept hem niet terug.

Als hij weg is, sluit zij het huis en rent naar het dorp.

Het waait, de wind zit in de boomen, hij zingt van daaruit over het land in den avend, dat zwart is, en leeg, en moedeloos.... Even moedeloos als de wereld is voor Maria's korte, pijnigende gedachten. Zij koopt inkt en pennen, en een pennestok. Zij keert terug naar huis, met den voorraad onder haar zwarten omslagdoek. Ver in het land hoort zij een schot. Zij peinst daar niet bij na, wat het geweest kan zijn, zij peinst op Sjef, ziet hem met zijn verminkt gezicht voor zich staan, ziet hem plots loopen, met dien jongensachtigen lach op zijn wezen, binst zij haar karnemelk haalt. Hier ging hij, door het land. En later trok hij voort, en zij kon hem niet volgen, zij kon hem niet meer zien.

In het land knalt voor de tweede maal een schot. De breede wolken-flarden schuiven al het licht voort, dat nog op den weg viel. Maria voelt zich alleen. Is dit het leven? Biedt het leven al deze bekommernissen? Zij weet zich staan ver van dien jongen, zij weet zich ver buiten het gewone leven staan. Was het niet beter geweest bij moeder te blijven, en haar te helpen. Zij overweegt dit. Doch zij peinst op de smerige venten in het stammenee en zij hijgt. Was het beter geweest, wanneer zij toegegeven had aan den roep van haar bloed, na het drinken van den vurigen, fonkelenden wijn in het oude huis van haar moeder, met den vijand tezamen? Zij weet het niet. Zij ziet in haar gedachten dat eene regeltje staan, onderaan

[pagina 156]
[p. 156]

den brief van Sjef, die naar zijn vader schrijft: Vader, hoe is het met Maria, die kleine blonde?

Meer niet. Het staat daar als een roepend teeken. Hij moet gedacht hebben aan haar, binst hij met al zijn verwonding in het ziekenhuis lag. Nu moet zij hem schrijven. En zij doet het. Haar hart is vol van een onzegbare liefde, een trieste liefde. Zij kent hem niet. Zij ziet voor zich den blonden, schuchteren jongen, die nevens haar liep, sprekend over de zee en de wolken, een droomer. Nu schrijft zij naar een volwassen manmensch, die verminkt is. Zou het zijn als Petrus van Neste,.... wiens gansche gezicht geschonden is? Wat hangt er aan zijn gezicht. Het zijn smerige striepen verkleurd vel, het zijn stukken en brokken. Petrus van Neste, hij woont hier achter den steenweg, bij zijn moeder, die doof en bijkans blind is. Dat heeft zij gekregen van het werk op het land. En zij heeft dertien kinderen gehad. Twee zijn er getrouwd. Petrus is bij haar. Twee zijn er gestorven, en daar zitten er een paar in Amerika, zij vluchtten voor het zwarte pauperisme, dat op het land doolde als een schim, een spook, dat hen nochtans vastpakte in zijn beenigen, kouden greep. En dan zijn er een paar die doodgeschoten zijn in de loopgrachten. Moeder Van Neste heeft den zoon terug, van wien zij het meeste houdt. Maar herkent zij hem nog? Maria weet, dat zij zoo dikwels in de winkels op het dorp staat te klagen. Zij zegt dan tegen de vrouwen en de mans, die haar aanhooren willen: - Is dit Petrus, neeë.... het is Petrus nie, het is een ander....

Zoo stelt Maria zich den man voor dien zij liefhad in zijn jonge jaren. Maar zij schrijft hem, vertellend over het Spokenhof, over de groote zaken van Fons van Mullem. Hij kocht immers land. Hij is een grootboer. Ja!

Achter dit ja zet zij een uitroepteeken en haar pen krast in het papier.

[pagina 157]
[p. 157]

De hond blaft, hij verschiet, hij wipt recht van voor de stove waar hij lag. - Kom beestje, zegt Maria, zij stille, toe.... En zij schrijft verder. Het is lang geleden dat zij schreef. Zij weegt en wikt haar woorden niet, zóó goed gaat het. Al de dingen die zij zou willen zeggen vloeien op het papier, twee, drij bladjes vol. De hond staat nevens haar, hij kwispelstaart, het vuur in de stove gromt. Dit is een goed uur. Zij is met Sjef alleen.

Totdat Lowie thuiskomt, laat in den avend. Fons van Mullem is zeker den weg afgegaan naar de kanalen, naar het huizeke van den Dikken Doens. Of zou hij met den brommenden koster van Knokke zitten praten over den ouden tijd? Lowie staat voor haar.

- 'k Zijn hier weer.

- Ja, zegt zij, 't is al late, de baas is nog nie thuis.

Dat had zij niet moeten zeggen. Lowie komt een paar stappen nader, de hond dringt zich tusschen hen in. Hij voelt het gevaar, de beeste. Zoo, dus Fons is niet thuis.

- Ge zijt toch serieus niet het lief van Fons' zeune?

- Nee, antwoordt zij kort. Zij weet wat er volgen zal.

- Wel, zegt hij, en hij trekt zijn stoel bij, die piept over den steenen vloer, da docht ik ook. Geef mij entwat te drinken en te eten.

Hij riekt naar bier. Hij stinkt. Zijn kleeren stinken en zijn mond, die dicht bij de hare is, stinkt.

- En wa schrijfde gij daar, zoeteken, vraagt hij ineens.

- Niks, gaat zitten, en bemoeit u daar nie mee. 'k Bemoei mij met uw zaken toch ook nie?

- Aha! ha! lacht Lowie, 't zal zeker aan 't lief zijn?

- Daar hebt ge niets mee van doen.

- Neeje, maar zoeteken toch, 'k zien u zoo geeren, en waar is diene' vent die u ook geeren ziet? Waar zit hij?

[pagina 158]
[p. 158]

Maria huivert.

De hond staat nevens haar, doch hij deinst achteruit, grommend, want Lowie is van zijn stoel opgestaan. Zij ziet hem een oogenblik in de oogen. Hij zwaaite nevens zijn stoel. Hij buigt zich tot haar over. Dichter treedt hij op haar toe. Zij schouwt angstig naar de deure, naar het venster, waarvoor geen gordijnen hangen. Als Fons van Mullem hier was.... Zij meent zijn voetstap op het brugske te hooren, doch het moet de wind geweest zijn.

- Kom zegt zij tegen den hond; haar stem trilt.

- Foert........! vloekt Lowie Ruysschaert, en het jonge beest deinst achteruit, bevreesd van de zware kloef, die dreigend in zijn richting schiet. - Foert! En gij, Maria, zijd-een keer een zoeteken, en komt bij mij. Hij buigt zich weerom tot haar over, vat haar schouders en wil haar kussen.

Maria gilt. Zij roept, maar niemand komt er. Steeds vaster dringt Lowie zich tegen haar op. Eén moment is zij bang dat zij het zal verliezen. Zij voelt een duizeling in het hoofd, en haar armen verslappen. Zij kan dezen man niet ontloopen.

Een kleine stem fluistert in haar oor: verzet je niet.... Doch het is juist deze gedachte die haar nieuw verzet geeft. Zij duwt Lowie van zich af, met al de kracht die in haar is. Daar staat zij hijgend tegenover den nieuwen knecht, met zijn bloeddoorloopen oogen.

Zij kan niets zeggen.

Het is stil in de keuken. Ge hoort het vuur niet meer. Ge hoort den hond niet die achter de opzijgeschoven stoelen staat. En de wekker op de hooge Vlaamsche schouwe is stille gevallen. En de muizen op den zolder, die ge hier somtemets zoo goed hooren kunt, zijn stille. Lowie verschuift zijn kloef.

Het is misschien daardoor dat zij de deure niet hooren opengaan.

[pagina 159]
[p. 159]

Doch zij is open. Zij staat op een kier, en een magere hand duwt haar langzaam verder open. Een vrouw!

Maria hoort entwat. In Lowie's ooren suist het bloed zoodanig, en zijn oogen staren zoo fel op het begeerde meiske tegenover hem, dat hij doof en blind is, voor hetgeen rondom hem roert.

- Halt! Werda! schrilt ineens de stem van de magere vrouw met haar omslagdoek.

Maria gilt, zij zakt nevens de tafel neer, en Lowie steekt zijn armen in de hoogte. Een akelig, krijschend lachen overstemt het gillen van Maria. Een geweer met een blinkenden loop steekt door de half-open deur. En de stem zegt weer: - Maria! laat dien jongen los. Maria, laat hem los, hij is van mij!.... Maria hoort het niet. Zij ligt met haar hoofd op de tafel, zij snikt. Lowie ziet entwat, hij zou niet kunnen zeggen of het een mensch of een spook is. Zijn lafheid verbergt hij onder een paar gestamelde vloeken. De vrouw verdwijnt niet. Hoe lang staat zij daar. Het kunnen minuten zijn, het kunnen enkele seconden zijn. En van achter de deur hoort hij een stem, een heesche stemme nu, die almaardoor zegt: - Ge zijt van mij.... ge zijt van mij. Maria, laat Pier los, hij is van mij.

Dat is Elvira. Het geweer zakt naar den grond, zij trekt de deur dicht. Kinderlijk lachend gaat zij door de gang, over het brugske naar den hof. Zij doorloopt den hof. Zij ziet naar het verlichte raam van de keuken; ginder nadert een man, aan het hekken.

Zij heft haar geweer in de hoogte, doch zij schiet niet.

Zij loopt in het drassige land, door den modder. Zij gaat over de dijken verder en langsheen de kreken van dit zompige herfstland. De maan is niet meer te zien. Toch, als zij verder gaat, Elvira, die zotte, schuift de wolkenmassa ineens van elkaar, en zij ziet het bleeke glinsterende gezicht.

[pagina 160]
[p. 160]

Zij staat stil en legt haar geweer aan. Niemand is er. Het land is stil in den nacht, het slaapt wederom. Elvira ziet entwat....

Niemand zou zij kunnen zeggen wat het is. Het is een schrikbeeld van den oorlog dat haar achtervolgt. Het is een oprukkend leger met daverende kanonnen, en daarboven een open hemel. Zij legt haar geweer aan, zij schiet.

- God nam mij Pier af. Ik schiet naar God, omdat hij de menschen verlaten heeft. Hij heeft ze doen schieten, malkander vermoorden, nu schiet ik.... Zij lacht daarbij, 'lijk een kind, dat lacht bij zijn spel. Zij gaat voort, en tegen den tijd dat Fons van Mullem het Spokenhof bereikt heeft, schiet zij den laatsten kogel uit haar geweer, dat van Duitsch maaksel is. Het is bij hen achtergelaten. Het stond in de kaste, met de patronen erbij. Hoe dikwijls heeft zij het niet zien laden, schoonmaken, invetten....

Haar moeder bekommert er zich niet om waar zij is. Zij zal eens verloren loopen, peinst zij. Wel, dan loopt zij verloren. Wat moet zij met een zottin doen, eene die met een spa over den schouder loopt, en die graaft in den grond omdat zij naar Pier zoekt; of die met een geweer loopt, omdat zij den God bestraffen wil, die haar Pier afnam....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken