Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

VII
Hulda.

Onder al mijne zwerftogten in den omtrek van het dorp, was er geene mij zoo lief, als de omdooling in de woeste dreven van een verlaten landgoed Lijsterbosch genaamd. Het heerenhuis stond ledig en werd door een arbeider, den eenigen bewoner van de heerlijkheid, 's wekelijks te luchten gezet. Dikwijls doorliep ik dan de ledige zalen met de verscheurde goudlederen en trijpen behangsels en de af bladerende plafonds en schrikte van mijne eigen beeldtenis in de groote penantspiegels, die tot den grond reikten. Hier zocht ik de digtgegroeide paden en droomde in de zwaar belommerde lanen, waar het gras mij tot de kniën reikte, van de voormalige bewoners. Telkens liet ik mij weder door den arbeider verhalen van den ouden graaf, die bier gestorven was, en die twaalf witte paarden had gehouden - en hoe hij op een dezer blanke dieren nog viermaal in het jaar de plaats rond galoppeerde te

[pagina 65]
[p. 65]

middernacht - ja dat niet alleen, maar het vlugge dier rende ook het huis met hem door, de trappen op, alle zalen rond, en hinnikte zoo vervaarlijk dat het door het bosch klonk, wanneer zijn meester weer eenige verandering in het gebouw of op het veld ontdekte. Dit alles werd vast geloofd onder al de boeren en zij zagen mij voor een onverschrokken waaghals aan, dat ik op klaar lichten dag alleen alle deuren openen en alle kamers doorloopen durfde. Zij wisten natuurlijk niet hoe mij het hart er soms bij bonsde, of het zweet mij uitbrak, wanneer eene plank kraakte of een kalksteentje neêrviel.

Op dit landgoed zag ik aan den kant van een heldere beek een klein meisje zitten, dat wel niet als een stadsjuffertje, maar toch ook niet als een boerenkind gekleed was. Zij kon tien jaren oud zijn en had een menigte wilde bloemen om zich heen, waaruit zij een grooten ruiker zocht te maken, maar die telkens aan hare kleine handen ontglipte. Zoodra zij mij ontdekte, vloog zij schuw op, greep eenige bloemen met ter haast, en wilde vlugten; maar haar kleedje raakte dermate in een braamstruik vast dat zij niet vooruit kon.

- Zijt gij bang voor mij? - riep ik haar toe, lagchend over haar angstig gebaar - maar zij antwoordde niet en worstelde met de boomtakken en de doornen.

- Gij zult u bezeeren als gij niet blijft stilstaan - sprak ik toeschietende om haar te bevrijden, waarop zij mij verwonderd aankeek en schuchter zeide:

- Zult gij mij dan niet slaan?

- U slaan! wel foei! - sprak ik met zekere ridderlijke galanterie - wie zou een meisje willen slaan?

[pagina 66]
[p. 66]

- Al de jongens slaan mij als ik alleen ben, maar gij zijt ook heel anders dan de boeren....

Dit compliment streelde mijne ijdelheid en ik antwoordde stout:

- Geloof mij, dat ik niet moest zien, dat iemand een hand naar u uitstak of ik zou ze!.... en ik sloeg met gebalde vuist in de lucht.

- Gij zijt ‘rob van den dominé,’ sprak het meisje gerustgesteld - ik ben blij dat gij hier gekomen zijt; gij moest eens met mij mede naar ons huis gaan.

- Dat wil ik wel doen, maar laat ik u eerst helpen die doorn uit de hand te trekken, en ik haalde niet zonder hoogmoed mijn onschatbaar knipmes met zijne verwonderlijke instrumenten voor den dag. De splintertrekker moest nu gebruikt worden - daarna werden de bloemen verzameld, en ik wandelde met, de kleine verder. Zij was een bevallig vlug meisje met schoone zachte bruine oogen en donkere krullende lokken; zij was meer bleek dan blozend, maar om haar rozenmondje speelde een aanvallige glimlach. Hare stem was welluidend en zij sprak niet zoo plat als de landlieden, zoodat ik nu eerst ontdekte dat ik regt boersch was beginnen te spreken. Wij vergrootten onzen ruiker met allerlei wilde bloemen en ik stalde al mijne botanische wijsheid uit. Plotseling snorden een paar groote groene torren om ons heen. Zij blonken als goud in het zonnelicht en wij juichten bij onze pogingen om ben te vangen. De logge dieren echter vielen door onze vervolgingen op den rug in het snelvlietende water en spartelden vergeefs tegen den stroom om zich weer in de lucht te verheffen. Mijne lieve vriendin was het weenen nabij van angst

[pagina 67]
[p. 67]

over hun levensgevaar, en ik besloot haar een treffend bewijs van mijne mannelijke onversaagdheid te geven door eensklaps in de beek te stappen en tot aan de kniën voort te baden om de drenkelingen te redden. O hoe zij mij bewonderde en hoe mij dat goed deed! Hoe fier ik daar met mijne druipende broekspijpen door het zand stapte aan de zijde mijner kleine schoone!...

- Zeg mij nu toch eens hoe gij heet, en waarom de jongens u slaan willen, vroeg ik onder het gaan.

- Ik heet hulda - en zij slaan mij, omdat wij joden zijn - antwoordde zij, mij schuw aanziende - zij houden niet van ons en schelden mij voor smousin, als zij mij maar in de verte zien.

- Dat zijn gemeene streken! - riep ik verontwaardigd en zij moeten het hart hebben om het te doen dat ik het hoor - al waren zij met tien! - ik zal er op inslaan, dat zij het wel verleeren - dat beloof ik u.

De oogen der kleine dochter Israëls schitterden van voldoening; vol vreugde strekte zij hare ronde armpjes naar mij, haar beschermer, uit- en ik vatte hare beide handjes om mijne gelofte te herhalen, terwijl ik haar kuste.

Om haar een hoog denkbeeld van mijn geestkracht, in te storten, verhaalde ik haar niet zonder geweldige overdrijving, hoe ik zoowel den grooten Hector als de mij altijd verzeilende Clio onder appèl had, en hoe ik hem niet mijne oogen wist te regeren. Clio, die op dat oogenblik onbedaarlijk blafte, scheen mij verfoeilijk te willen logenstraffen, maar dit schokte hulda's vertrouwen niet.

Nog lang dwaalden wij om in de bekoorlijke wildernis. Zelfs waagde ik mij in een sombere dennen-

[pagina 68]
[p. 68]

dreef, wier majestueuse masten mij nog altijd met kippenvel hadden terug gedreven. Thans dorst ik die huivering braveren. Het was een bitter zoet, dat mij onweerstaanbaar aantrok. Wat was het bosch groot en wat waren wij kinderen toch klein! Ook hulda voelde de toovermagt van het dennenbosch; zij werd eensklaps stil en liep steeds digter naast mij; eindelijk greep zij mijne hand en zeide angstig rondziende en met verhoogden blos:

- Rob, ben je niet bang?

Ik voelde dat ik het niet zijn mogt, en wild in het ronde starend, als grimde ik mijn bittersten vijand aan, hernam ik met een uitdagende houding, maar met een beklemd hart:

- Ik ben nooit bang!... Wie zou ons kwaad doen?

- Dat weet ik wel rob, maar het mastbosch is toch anders dan andere bosschen. Ik word hier altijd zoo... zoo - bedroefd, geloof ik - dat het is - het is hier niet vrolijk... en digter sloot zij zich bij mij aan.

De oude statige dennen zagen er dan ook lang niet dartel uit, en het scheen, dat wij ons beiden beter te moede voelden, toen wij, na over eenige omgestorte boomen te zijn heengeklouterd, in een vriendelijke beukendreef op den bemosten grond ons uitstrekten. Wat was dat prettig, om op den rug liggend naar het wemelen van het lover te kijken, dat zoo oneindig hoog ons leek en dan weder de witte wolkjes langs den blaauwen hemel te zien glijden, waarin hulda allerlei grillige voorwerpen meende te zien. Eindelijk begon onze eetlust ons heel prozaisch te herinneren, dat het hoogtijd werd voor ons middagmaal. Ik bragt mijne nieuwe vriendin dan naar huis.

[pagina 69]
[p. 69]

Hulda's vader, isaäk aronsen, had een winkel en was koopman in alle dingen, die ooit verhandeld zijn of zullen worden. Hij was een oppassend en ijverig man met een geestig oog en scherpe maar vriendelijke trekken, en zijne vrouw was een schoone uitzondering op de sekse van hare natie, een waar tegenbeeld van onze trieneke, want zij was zeer zindelijk. Het beviel mij regt goed in het ordelijke huisvertrek, waar ik door hulda werd geïntroduceerd met een:

- Moeder, daar is de kleine rob van Dominé.

De kleine rob: dat griefde mij - en hulda met een verdrietig gezigt aanziende, zeide ik fier:

- Al ben ik zoo heel groot nog niet, ik ben toch sterk en kan de groote jongens aan.

Hulda voelde terstond het teedere punt met echt vrouwelijke gevatheid, en hernam snel:

- Ik meende ook niet, dat ik u zoo erg klein vind, maar ze noemen u zoo wel eens.

- Nu goed, zei ik, verstoord over dit berigt - david was ook niet heel groot en hij versloeg toch den lompen goliath.

- David? - zei hulda verrast - dat is mijn oom. - Kent gij hem? - maar dien anderen ken ik niet - hoe heet hij ook weêr?

- Daar zal ik u dan eens van vertellen als ik weêr kom - sprak ik in het gevoel mijner geleerdheid.

- Och neen - bad hulda - blijf nu maar bij ons - niet waar moeder?

Vrouw aronsen, die aan het koekbakken was, voegde hier hare noodiging bij.

- Kom, zei ze zoo vriendelijk - blijf maar een

[pagina 70]
[p. 70]

pannekoek eten, en zette een bord voor mij klaar. Pannekoeken die zoo lekker roken te verlaten voor trienekes kooksel, dat misschien weêr zanderig of rookerig zou zijn - de verzoeking was te groot en ik zwichtte voor de pannekoek. Inmiddels haalde ik mijne geschiedenis op tot verbazing van hulda en niet min van haar vader en moeder, die uitermate voor mij waren en mij weêr noodigden tegen den volgenden vrijdag avond, als de sabbath zou zijn ingegaan.

Ik bleef niet in gebreke, want dit gezin beviel mij oneindig beter dan de boeren.

De sabbathlampen brandden op de met blank lijnwaad bedekte tafels en versche bloemen sierden het vertrek, zoodat het een regt feestelijk aanzien had, terwijl hulda in een nieuw rozerood kleedje mij met tooverachtige bekoorlijkheden omstraald scheen. Hare ouders kwamen op mijn verhaal terug en ik vond gelegenheid om alweder mijne bijbelsche geschiedenissen te verhalen, die den Joden van de geringere volksklassen dikwijls geheel onbekend zijn. Ik vertelde van abraham, isaäk en jakob en jozef, van mozes en elias en bragt sedert een groot deel van mijn tijd in het huis van aronsen door. Ik was een wonder in hunne oogen, werd weldra de lieveling van het huis, waar ik halve dagen sleet en goede sier had. Moeder aronsen had altijd een lekker gebakje of een versnapering voor mij, dat voor de kookkunst mijner goede bartje niet behoefde te wijken.

Van nu aan was hulda de getrouwe gezellin van mijne zwerftogten en mijn eenige speelgenoot. Eens, dat wij vertrouwelijk in den hof zaten, bragt zij mij geweldig in het naauw met de vraag: waar toch de

[pagina 71]
[p. 71]

mooije kleeren gebleven waren, die ik in het eerst had gedragen voor ik haar nog kende. En als ik haar beleed dat trieneke die niet in orde wist te brengen of het niet wilde, riep zij uit: en waarom mag mijne moeder het niet voor u doen. Met vreugde bewilligde ik, en heimelijk bragt ik mijne witte broeken en kraagjes bij vrouw aronsen. Het was haar eene moederlijke vreugde mij nn weer proper te zien als toen ik pas op het dorp was gekomen. Ik begon nn op mijne wijze werk van mijn toilet te maken en als hulda mij niet te min verweet, dat de strik van mijn das in mijn nek zat, of dat mijn halsdoek wat al te veel op een touw geleek, dan liet ik haar gaarne haar kunst aan mijn opschik beproeven en knielde geduldig neder tot zij mij met een fraaijen strik versierd had, want het was mij lang niet onverschillig, hoe ik er uitzag in hare vriendelijke oogen.

In den hof der pastorij stond een groote boom met juttepeeren en in den hof van aronsen was er een met heerlijke jufferappels. Welk eene vreugd om voor hulda in den boom te klimmen,, den fraaisten appel van de hoogste takken te plukken, of te huis de beste jatten voor haar weg te kapen, en die op een verborgen plekje onder eene zode te versteken tot ik bij haar komen kon. Aronsen leerde mij wilde rozen oculeren: met hulda stekte ik geraniums en fucsias - en wij plantten harkten en ploeterden dagelijks in de brandende zon, dat ons het zweet op het voorhoofd parelde. O zalig genot van het onschuldig kinderhart - waarom verzeit gij ons niet heel het leven door - waarom vliegt gij als een schaduw over ons voorbij?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken