Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

VIII.
Mijne ridderdeugd en moeders ergernis.

Ook die zomer snelde heen als een liefelijke droom, en het najaar kwam aan met ruw weder dat ons dwong in huis te blijven. Gelukzalig wie dan een aangenaam thuis heeft, of als mijn broeder niet regt weet waar hij is, en welk weer het is. Als het buiten stormde en plasregens de oude pastorij poogden te reinigen, dan was het er regt akelig en spookachtig en ik ging menigmaal uit angst bij trieneke in de keuken zitten.

Of ik daarvan iets in mijne brieven heb laten doorschemeren, dan of het om andere redenen was, maar mijne moeder schreef mij, dat zij mij zou komen afhalen.

Hoe blij het denkbeeld mij ook maakte de dierbare moeder weder te zien, zoo was er iets wat mij uitermate hinderde. Ik had namelijk mijne hulda wel duizendmaal gezegd, dat ik al hare vijanden verslaan sou - maar - de gelegenheid was mij nog nooit gunstig geweest om voor haar te vechten. Te vertrekken

[pagina 73]
[p. 73]

zonder eenige harer wederpartijders een paar blaauwe oogen gegeven te hebben, viel mij zeer hard, en ik besloot het uiterste te doen om slaags te raken. Door dat denkbeeld wond ik mij dermate op, dat ik er niet van slapen kon en verloor mij dan in allerlei oorlogzuchtige tafereelen, die mijne verbeelding zich schiep en waarin ik als een Hercules op leeuwen en draken den zege behaalde. Ik zag mijne schoone teedere hulda door boerenkinkels uitjouwen, mishandelen - ik wierp mij tusschen de onverlaten; het bloed stroomde van alle zijden; zij stortten over elkander neer - en als overwinnaar bragt ik de geredde onschuld tot hare dankbare ouders weder....

Maar het was of mijne bescherming en vriendschap hulda reeds aan alle vervolging ontrukt had; zij werd niet meer geslagen en gescholden en hoewel mij dit op zich zelve van harte verheugde, speet het mij toch dat zulks niet ten gevolge van een schitterend heldenfeit was ontstaan - ja, een enkele aanval en eenige scheldwoorden waren mij nu welkom geweest - ik had daarnaar verlangd - maar zij bleven achter, en ik moest mijne dapperheid voor mij zelven alleen bewaren en mijne ridderlijke gezindheden voor mijne dame verkroppen.

Maar wat gebeurt. Ik diende mijne Joodsche vrienden toch met mijne afreis bekend te maken, en van de komst mijner moeder te verwittigen. Wat de laatste betreft - deze was hen een bron van vreugde, want veel had ik van haar verteld, dat vooral hulda's moeder met warme belangstelling vervulde, maar het andere - mijn vertrek, bragt de tranen in hare groote donkere oogen en deed die van de kleine hulda onder

[pagina 74]
[p. 74]

luide klagten overloopen. Er schoot mij niet over dan haar en mij zelven met de belofte van eene spoedige terugkomst te troosten, en wij besloten om tot afscheid nog eens eenige appelen in den oven te braden - en dan den weg op te wandelen vanwaar mijne moeder aankomen moest. Toen wij een goed eind van het dorp verwijderd waren en nog niets zagen opdagen, gingen wij onder de beuken zitten en vermaakten ons met beukennootjes te eten, toen een paar lang opgeschoten boerenknapen met de schop op den nek ons voorbij stapten.

- Sah! daar zit de smousin! riep de grootste met leelijke grimassen naar hulda grijnzende.

Dit was voor mij het teeken tot den krijg. Reeds sprong ik den grooten bengel naar de keel, wierp hem door het onverhoedsche van den aanval van de been en takelde hem in een oogenblik met een paar vuistslagen dermate toe, dat het bloed hem met een gullen stroom uit den neus vloeide. Ontzet op dit akelig gezigt liet ik af, maar nu voelde ik mij door een krachtigen arm beetpakken, en het regende stompen van alle zijden bij de noodkreten van de wanhopende hulda. Een rijtuig dat den hoek om was gekomen stond stik... ik hoorde de stem mijner moeder.... maar razend van woede schopte en sloeg ik in den blinde tot men mij losliet en ik insgelijks met bebloed aangezigt in het mulle zand tuimelde.

- Die kleine duivel vliegt ons als een dolle hond naar de keel, terwijl wij stil over den weg gaan, zeiden de boeren zich wegmakende, wij moeten hem dat afleeren.

- Lage schelmen! gilde ik hen achterna - gij

[pagina 75]
[p. 75]

hebt een meisje gescholden - en dat heb ik gewroken.

Mijne moeder die afgestegen was, waschte mijn opgezwollen gelaat aan de beek af, en nam nu haar dolenden ridder met zijne weenende schoone in het rijtuig op. Toch kwam het mij voor dat ik, ook ondanks mijne nederlaag een vrij schitterenden intogt in het dorp deed, want ik had mijn moed getoond, al had ik voor de overmagt moeten bukken.

Een weinig verder kwam primus ons te gemoet, vergezeld van zijne honden, die juist uit een modderpoel opgedoken waren, waar zij een rat hadden vervolgd. Het scheen dat het vermagerd gelaat, de verwilderde haren, de onachtzame kleeding en de van modder druipende lievelingen van haar oudsten zoon haar even weinig verheugden als de ridderlijke heldenfeiten van haar kleinen rob. Zij was stil, zeer stil, maar zacht en vriendelijk bij den hoogen ernst, die haar gedurende dit bezoek niet verliet. Voor ruim zes jaren had zij die pastorij voor haar eersteling met de meeste zorg op orde gebragt - en hoe zag zij nu zijne woning weder. Haar oog vloog snel de doffe glasruiten langs en zij zuchtte zwaar bij dien blik op onze poesterige gordijnen; maar nog zwaarder hoorde ik haar zuchten, als zij in onze huiskamer die kille, doffe atmospheer opmerkte en den beklagelijken staat van het ameublement ontdekte. Haar oog dwaalde van het eene stuk naar het andere, en bleef met een misnoegd hoofdschudden op menig verwaarloosd voorwerp staren. Een kreet van afgrijzen ontsnapte haar, toen de bemodderde honden vrolijk kwispelend de kamer binnenstormden en elk op een stoel sprongen, als gewoon

[pagina 76]
[p. 76]

leden van het gezelschap te zijn, terwijl zij het vertrek met een ontzettende slootlucht verpestten. Zij poogde de honden weg te jagen, maar deze lieten hunne regten gelden en verzetten zich door een dof gebrom, terwijl zij dreigend de tanden lieten kijken, zoodat ik de verwende dieren maar met een zoet lijntje naar buiten moest zien te lokken.

Maar dit alles haalt nog niet bij moeders verbazing, die tot verontwaardiging begon te stijgen, toen ons sober souper werd opgedragen - zij bezag met droefheid het graauwe tafelgoed, het doffe zilver, dat er uitzag als lood, de gebarsten borden en afgeschilferde schotels... en zij at bijna niets. Primus daarentegen was zeer op zijn aise; hij at ditmaal voor het eerst zonder boek - en was spraakzamer dan ik hem ooit gezien had. Hij deed duizend vragen naar de huisgenooten, verwanten en oude kennissen, maar hij merkte volstrekt niet op, dat moeder de honneurs waarnam en hield zich als ware hij bij haar te gast, of wel nog, als eenmaal in het ouderlijke huis.

Ons trieneke was ook buitengemeen lustig - ik meen zelfs, dat ik haar hoorde neuriën, hoe vermoeid zij ook betuigde te zijn, want zij had zich afgebeuld met tallooze emmers water door het huis te spoelen, om gelijk zij zeide ‘alles even zuiver te maken.’ De dauw lag haar dien ten gevolge dan ook op het bloedroode gelaat. Ter eere mijner moeder had zij een nieuw donkerblaauw voorschoot toegesteld, en daarmede wreef zij zich nu van tijd tot tijd zoo krachtig over haar blinkend gezigt, tot zij geheel bont en blaauw was geworden. Doch zelfs dit belagchelijk gezigt vermogt geen lachje over moeders

[pagina 77]
[p. 77]

ernstig gelaat te brengen, hoewel ik zag dat zij het zeer wel opmerkte - en wat merkte zij niet op! Wij gingen vroegtijdig ter rust. Moeder liet zich geen woord ontglippen dat haar oordeel over onze huiselijke aangelegenheden verraden kon. Zij kwam mijn kamertje echter zien voor zij de hare betrad, schudde mijn kussens en mijn bed op en verschikte mijne dekens, terwijl zij verklaarde dat die dwars lagen. - Wat was mijn bed nu zacht geworden - wat lag ik heerlijk! Ik sliep dien nacht als een kieken onder de warme vleugelen der trouwe klokhen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken