Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 193]
[p. 193]

XIV.
De vlugteling.

Ernstig en zwaarmoedig hervatte ik mijne studie, want ik kwam nu met rassche schreden het gevreesde tijdstip van mijn doctoraal examen nader, waarvan heel mijne toekomst afhing. De schuwheid en vrees mij als kind zoo diep in de ziel gedrukt, kregen een verlammende kracht op mij. Alle zelfvertrouwen had mij verlaten - één denkbeeld vervolgde mij altijd en overal: de angst van niet door het examen te zullen komen. Hoe tobde ik dag en nacht om mijn hoofd met allerlei geleerdheid op te proppen. Hoe benijdde ik die zorgelooze jongelingen, die even vrolijk voortleefden, zoo gerust als waren zij zeker van den goeden uitslag, terwijl ik mij naauwelijks eenige verademing gunde. Mijn kommer en onrust rezen met ieder morgen, klommen met ieder slapeloozen nacht, die ik werkende doorbragt. In een bijzonder onderhoud had ik een der professoren mijn opzien tegen elk examen onbewimpeld geopenbaard en mijn verlangen te kennen gegeven om

[pagina 194]
[p. 194]

nog een jaar te blijven, zoo bij mij te zwak mogt keuren, maar hij stelde mij volkomen gerust en betuigde zelfs zijne hooge tevredenheid over mijn vlijt en volharding. Deze aanmoediging schonk mij wel voor eenigen tijd een onnoemelijke verligting, maar hief toch mijn beklemdheid niet geheel op - integendeel die opwekking begon mij allengs weer te ontschieten en de vrees won met elken dag veld, dat ik er niet door zou komen. Ik zag in gedachte mijn vader in volle verontwaardiging mij met zijn bittersten spotlach straffen - en het hart scheen mij van pijn te zullen breken.

Sedert het uur voor mijn examen was vastgesteld, had ik geen rust of duur meer. Willem jordins, die hoewel reeds gepromoveerd, nog te Leyden was, kwam veel bij mij en trachtte mij moed in te preken - maar ik was door overspanning buiten mij zelven. Eindelijk brak de gevreesde dag aan. In den morgen kwam willem bij mij oploopen. - Ik zat nog ongekleed aan een ontbijt, dat ik niet had aangeroerd.

- Weet gij wel hoe laat het is? - riep hij, op de pendule wijzende.

- 't Kan mij niet schelen - ik ga niet - antwoordde ik hem verwilderd aanziende.

- Gekke praat mijn jongen! - moed gevat! - Wasch u eens frisch. - Kom ik zal uw kamerdienaar moeten zijn voor dezen grooten dag - kam uw woeste haren eens uit uwe oogen - ik zal intusschen thee voor u zetten.

Willem gaf mij letterlijk de kleederen in de hand en ik trok ze werktuigelijk aan, gedurig klagende:

- Ik ben ziek! - dood ziek - ziet gij dat dan niet?

- Verbeelding! - Gij hebt er ook geen tijd voor

[pagina 195]
[p. 195]

- gij zult de professoren toch niet vergeefs laten zitten?

- Ik kan niet! ik kan niet! - riep ik, de handen wringende.

- Maar rob! kom dan toch tot uw zinnen! -sprak willem gestreng.

- Nog een jaar wil ik wachten - antwoordde ik - nog één jaar jordins - dan ben ik zeker van mijne zaak.

- Zijt ge nu geheel en al dol! hoor de klok slaat - het is uw tijd - en willem zette mij den hoed op het hoofd - en trok mij met zich voort; maar ik rukte mij los en viel op een stoel neder, terwijl ik uitriep:

- Ik ga niet willem - ik ben niet in staat - ik weet niets - ik krijg nog een beroerte.

Hij schonk mij een glas water in en troonde mij met zich de straat op, maar ik kon de beenen naauwelijks voortkrijgen. Wij kwamen nog eenige kennissen tegen.

- Kom, fluisterde hij - houd u manlijk - laten onze kameraden niets van dit zwakke oogenblik merken. - Gij hebt waarlijk niet het minste te vreezen; ik weet dat men met u is ingenomen - en u niet zal bezwaren.

- Ik weet niets! - bleef ik roepen - niets hoegenaamd, willem - laat mij een jaar wachten - ik ben ziek - Maar jordins, die mij onder den arm had genomen, hield mij stevig vast en wij stonden reeds voor het gebouw waar mijn lot beslist zou worden.

- Nu moed gevat rob, fluisterde hij mij nog in - en ik - op het zelfde oogenblik dat mijn arm uit den zijnen gleed, scheen de wanhoop mij geheel en al te overmeesteren. Als een hollend paard zette ik het op

[pagina 196]
[p. 196]

een loopen, ijlde als een dol mensch voort en ter stad uit - en niet voor dat ik de poort een goed half uur achter mij had, waagde ik het stil te staan en om te zien. Daar stond ik als een verwezen zondaar, stampte woedend op den grond, sloeg mij met de vuist voor het hoofd, en keerde langzaam naar de stad terug. Het was of de steenen mij naar het aangezigt vlogen, alsof heel Leyden mij uitjouwde, alsof de dwaasheid mij op het voorhoofd geschreven stond. Ik weet niet hoe ik mijn huurkoetsier bereikte; maar ik kwam er en bestelde een rijtuig, wierp er mij radeloos in - tot den koetsier zeggende:

- Naar Utrecht, zoo gaauw u geleerd is.

Daar rolde de calèche met mij voort, terwijl ik er zoo diep in weg dook als maar mogelijk was om door niemand gezien te worden. Welk een uur! - Welk een reis was dat! Ik waagde het den ganschen dag niet mijn hoofd buiten het portier te steken - en ik was blijde, dat het reeds laat was, toen wij te Utrecht aankwamen. Ik besloot hier den nacht te blijven en te beraadslagen wat mij nu verder stond te doen. Afgemat wierp ik mij op het bed en peinsde en zon waar nu heen te gaan. Ik begreep dat ik mij moest schuil houden - maar waar zou ik mij het veiligste verbergen kunnen. Tegen den morgen was ik het met mij zelven eens geworden, dat ik best deed om mij op de trouw van mijn vriend aronsen te verlaten en voorloopig eene wijkplaats bij hem te zoeken. Ik nam dan weder een rijtuig en reed naar Amersfoort, het zoo aanleggende, dat ik eerst laat te Linderloo moest aankomen en dus geen gevaar liep van door iemand gezien of herkend te worden. Dit gelukte mij volko-

[pagina 197]
[p. 197]

men. Een half uur van het dorp stapte ik af en wandelde langs een weinig bezocht voetpad, dat naar de achterdeur van aronsens huis leidde, bij een helder sterrenlicht voort. Lang luisterde ik aan de deur en aan het venster. Ik hoorde slechts de stemmen die mij nog zoo welbekend waren, en overtuigde mij dat zij alleen waren. Zacht klopte ik aan het raam. Aronsen stak het hoofd buiten en vroeg:

- Is daar iemand?

Ik stond voor hem en bedwong hem met moeite om zijne verwondering niet luide uit te roepen.

- Om Gods wil, stil aronsen - bad ik - kan ik u alleen spreken?

Hij opende de deur en liet mij zonder woordenwisseling binnen gaan, wees naar een trapje dat ik opging, en wij bevonden ons op een klein opkamertje dat op den tuin uitzag.

- Neem plaats - zeide hij - ik zal licht halen - maar de opkomende maan wierp heldere stralen in het celletje en ik weerhield hem. Zoo zette hij zich tegenover mij en zag mij met dat schrander gelaat sterk uitvorschend aan zonder een woord te spreken.

- Aronsen - zei ik - ik vertrouw u volkomen. Hij boog als tot dankzegging even met het hoofd en bleef mij aanstaren - ik wenschte mij een tijd lang schuil te houden - kan ik hier blijven en op u rekenen.

- Wil mijnheer mij ook nog eenige nadere inlichtingen geven? - vroeg hij nadenkend.

- Dat kan ik niet aronsen, maar het is een eerlijke zaak - en gij kunt er geen kwaad mede - ik ben een vrij mensch.

- Ik wil u gaarne van dienst zijn - hernam aron-

[pagina 198]
[p. 198]

sen - maar ik ben niet alleen. Ik kan u niet huisvesten zonder medeweten van mijne vrouw en dochter- en zoo wij er door in moeijelijkheden kwamen, mag ik die vrouwen daaraan blootstellen?

- Neen aronsen, daartoe zouden die beide vrouwen mij te lief zijn; maar geloof mij op mijn woord, als ik u verklaar dat het hier geene zaken van politie, maar van het hart betreft.

- Ik geloof u - geef er mij de hand op.

Ik deed dit en zeide:

- Aronsen, er kleeft geen kwaad aan deze handen, dat weet God - maar ik wenschte alleen, geheel alleen te zijn, ongestoord en ontoegankelijk voor iedereen, om mij te bezinnen, om tot mij zelven te komen na een vreeselijken schok.

- Genoeg! - zei aronsen - gij zijt onze gast zoo lang het u behaagt.

- Neen aronsen, ik huur dit celletje en ben bij u in den kost; en niemand, niemand moet het weten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken