Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Beknopt kunstwoordenboek (2014)

Informatie terzijde

Titelpagina van Beknopt kunstwoordenboek
Afbeelding van Beknopt kunstwoordenboekToon afbeelding van titelpagina van Beknopt kunstwoordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.78 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Editeur

Hans Beelen



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Beknopt kunstwoordenboek

(2014)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

I.

ibis, m. (ibissen), Nijlreiger (vogel), bij de oude Egyptenaren als afgod vereerd.
Icarus, m. (fig.) zinnebeeld van de onbezonnenheid der jeugd.
ichnographie, v. (ichnographiën), plattegrond van een gebouw.
ichthyocolla, v. vischlijm.
ichthyographie, v. beschrijving der visschen.
ichthyolithen, m. mv. versteeningen van visschen.
ichthyologie, v. gmv. vischkunde, kennis der visschen.
ichthyophagen, m. mv. vischeters.
ichthyosaurus, v. (ichthyosaurussen), vischhagedis (zeker dier uit de voorwereld).
icosaeder, m. (meetk.) twintigvlak.
ideaal, o. (idealen), denkbeeldige voorstelling van iets in den toestand van volkomenheid; droombeeld.
ideaal, idealisch, bn. slechts in de gedachte bestaande, denkbeeldig.
idealiseeren, bw. gel., boven de werkelijkheid verheffen, veredelen.
idee, idé, v. en o. (ideën), voorstelling, begrip; denkbeeld, gedachte; ontwerp, plan.
identisch, bn. eenerlei, gelijkgeldend; gelijk en gelijkvormig; gelijkluidend.
identiteit, v. gmv. eenzelvigheid, volkomene overeenstemming, persoonsgelijkheid.
idioom, o. landspraak, tongval, taaleigen.
idioot, m. (idioten), halve krankzinnige, stompzinnige, iem. met een zwak hersengestel.
idiotismus, o. stompzinnigheid.
idiosyncrasie, v. eigenaardige vatbaarheid voor zekere indrukken.
Idus, m. (Ides), (bij de oude Romeinen) de 15e dag der maanden Maart, Mei, Juli en October en de 17e dag der overige maanden.
idylle, v. (idyllen), herdersdicht, landelijk gedicht.
idyllisch, bn. landelijk, eenvoudig.
ignorantie, v. gmv. onwetendheid, domheid.
ignoreeren, bw. gel., niet weten, niet willen weten, zich onkundig (van iets) houden.
Ijar, m. (hebr. w.) de achtste maand van den israëlietischen kerkelijken kalender.
Ilias, m. naam van een heldendicht van Homerus.
illegaal, bn. (illegaler, illegaalst), onwettig, onrechtmatig.
illegaliteit, v. (illegaliteiten), onwettigheid, onrechtmatigheid.
illegitiem, bn. (illegitiemer, illegitiemst), onwettig, -lijk, onecht.
illiberaal, bn. (illiberaler, illiberaalst), onedel; niet vrijzinnig.
illiberaliteit, v. (illiberaliteiten), onedelmoedigheid.
illicite, bn. ongeoorloofd.
[pagina 131]
[p. 131]
illico, bijw. terstond, dadelijk.
illiquide, bn. nog niet vereffend, nog niet te vereffenen (b.v. eene rekening).
illudeeren, bw. gel., honen, bespotten, voor den gek houden; verijdelen; ontwijken.
illuminaten, m. mv. zekere sekte van dwepers, verlichten.
illuminatie, v. (illuminatiën), feestelijke verlichting.
illimineeren, bw. gel., feestelijk verlichten; kleuren, met kleuren afzetten (kaarten).
illusie, v. (illusiën), verblinding, begoocheling; zinsbedrog, hersenschim; maak u geen illusiën, verwacht geen dingen die niet gebeuren kunnen.
illustratie, v. (illustratiën), opheldering, verklaring; glans; plaatwerk; (fig.) persoon die luister over zijn land verspreidt; de buitenlandsche illustratiën, de fransche ‒, engelsche ‒, duitsche enz. tijdschriften met platen.
illustre, bn. voortreffelijk, uitstekend, doorluchtig.
illustreeren, bw. gel., ophelderen, verklaren; glans ‒, luister (aan iets) bijzetten; verheerlijken; met afbeeldingen voorzien (een boek).
imaginair, bn. en bijw. denkbeeldig, hersenschimmig, ingebeeld, vermeend.
imaginatie, v. inbeelding, verbeeldingskracht.
imagineeren, bw. gel., zich imagineeren, ww. uitdenken, zich voorstellen, zich inbeelden.
imam, iman, m. (imams, imans), turksch priester.
imbeciel, imbecille, bn. stompzinnig, onnoozel, wezenloos.
imbeciliteit, v. beperktheid van geestvermogens, wezenloosheid.
imitatie, v. (imitatiën), navolging, het nagevolgde, copie.
imiteeren, bw. gel., navolgen, nabootsen.
immateriëel, bn. onstoffelijk, onlichamelijk.
immatriculeeren, bw. gel., inschrijven, opnemen als lidmaat; zich laten immatriculeeren, als lidmaat opgenomen worden (bij een kerkgenootschap); de geïmmatriculeerden, de lidmaten.
immaturiteit, v. gmv. onrijpheid; de immaturiteit in aanmerking genomen, overwegende dat hij (of zij) nog niet oud genoeg is om…
immediaat, bn. en bijw. onmiddellijk, rechtstreeksch, rechtstreeks, zonder tusschenkomst van eenen derde.
immediatiseeren, bw. gel., onafhankelijk maken.
immemorabel, bn. onheugelijk.
immensiteit, v. gmv. onmetelijkheid.
immensurabiliteit, v. gmv. onmeetbaarheid.
immersie, v. (immersiën), zie emersie.>
immigrant, m. (immigranten), landverhuizer die reeds in een vreemd land gevestigd is.
imminent, bn. (imminenter, imminentst), nakend, dreigend; gij stelt u aan een imminent gevaar bloot.
immissie, v. (immissiën), gerechtelijke toewijzing.
immobiel, bn. (immobieler, immobielst), onbewegelijk.
[pagina 132]
[p. 132]
immobiliën, mv. immobilair eigendom, onroerende ‒, vaste goederen (landerijen, huizen enz.).
immobiliteit, v. onbewegelijkheid.
immoderaat, bn. (immoderater, immoderaatst), onmatig, overdreven.
immodest, bn. (immodester, immodestst), niet passend, onwelvoegelijk; niet bescheiden.
immoleeren, bw. gel., opofferen.
immoraal, bn. (immoraler, immoraalst), onzedelijk.
immoraliteit, v. onzedelijkheid.
immortaliteit, v. gmv. onsterfelijkheid.
immortellen, v. mv. zekere bloemen die eene langere duurzaamheid bezitten dan andere, stroobloemen.
immuniteit, v. (immuniteiten), ontheffing van openbare lasten, vrijdom van rechten, voorrecht; kwijtschelding van afkeuringsteekens (op de gymnasia).
impardonnabel, bn. (impardonnabeler, impardonnabelst), onvergeeflijk.
impartiaal, bn. (impartialer, impartiaalst), onpartijdig, niet eenzijdig.
impartialiteit, v. onpartijdigheid.
impassibiliteit, v. gmv. ongevoeligheid, onvatbaarheid voor lijden; (fig.) het terugstootende (in iemand), gestrenge ernst.
impediëeren, bw. gel., verhinderen.
impediment, o. (impedimenten), verhindering, hinderpaal, belemmering.
impendeeren, bw. gel., aanwenden.
impenetrabel, bn. (impenetrabeler, impenetrabelst), ondoorgrondelijk.
impenetrabiliteit, v. gmv. ondoordringbaarheid.
impensen, mv. kosten, uitgaven, onkosten.
imperatief, m. (taalk.) gebiedende wijs.
imperatief, bn. en bijw. (imperatiever, imperatiefst), gebiedend, gelastend, bevelenderwijs.
imperator, m. (rom. gesch.) opperbevelhebber eens legers, veldheer; keizer.
imperatorisch, bn. gebiedend; keizerlijk.
imperatorine, o. (scheik.) zekere extractiestof in den meesterwortel.
imperceptibel, bn. (imperceptibeler, imperceptibelst), onmerkbaar.
imperfect, bn. onvolmaakt, niet voltooid, gebrekkig.
imperfectie, v. onvolkomenheid, gebrek.
imperiaal, bn. keizerlijk; imperiaal papier, papier van het grootste formaat; (gesch.) de imperialen of imperalisten, de keizerlijken.
imperiale, v. (imperialen), bovendeel van een rijtuig; kinbaardje; keizersbloem.
imperieus, bn. (imperieuzer, imperieust), gebiedend, heerschzuchtig.
imperium, o. opperheerschappij, oppermacht; een imperium in imperio, eene macht in eene macht (b.v. het gezag der Kerk zich mengende in het staatsgezag).
impertinent, bn. (impertinenter, impertinentst), onbehoorlijk, ongeschikt; onbeschaamd, overmoedig, brutaal.
impertinentie, v. (impertinentiën), onbetamelijkheid, onbeschoftheid; overmoed; ik laat mij van u geen impertinentiën zeggen (niet beleedigen).
impetrant, m. (impetranten), (recht.) eischer; verzoeker.
[pagina 133]
[p. 133]
impetreeren, bw. gel., eischen, klagen, verzoeken, vorderen.
impetueus, bn. (impetueuzer, impetueust), onstuimig, luidruchtig.
impetuositeit, v. onstuimigheid, drift.
impiëteit, v. (impiëteiten), goddeloosheid, snoodheid, zonde.
impitoyabel, bn. (impitoyabeler, impitoyabelst), onmeedoogend, hardvochtig, onbarmhartig.
implacabel, bn. (implacabeler, implacabelst), onverzoenlijk, onverzoenbaar.
implicatie, v. (implicatiën), verwikkeling, verwarring.
impliceeren, bw. gel., verwikkelen, (iem.) betrekken (in eene zaak).
impliciet, bn. mede in betrokken, van zelf in begrepen.
implorant, m. (imploranten), aanzoeker (om hulp enz.), klager, eischer.
imploreeren, bw. gel., afsmeeken (hulp, aanzoek doen bij iemand om iets).
impoenitentie, v. onboetvaardigheid.
imponderabiliën, imponderabilia, mv. (nat.) onweegbare stoffen.
imponeeren, bw. ow. gel., opleggen (b.v. het stilzwijgen aan iem.); eerbied ‒, ontzag inboezemen.
impopulair, bn. (impopulairer, impopulairst), niet in achting ‒, niet bemind bij het volk; te verheven voor het volk.
impopulariteit, v. zijne impopulariteit is groot, het volk heeft eenen afkeer van hem, ‒ wil niets van hem weten.
import, m. invoer.
importeeren, mv. (kooph.) invoerartikelen.
importabel, bn. (importabeler, importabelst), invoerbaar, geoorloofd in te voeren.
important, bn. (importanter, importantst), gewichtig, belangrijk, van belang.
importantie, v. gmv. belangrijkheid, gewicht; aanzien, invloed.
importatie, v. goederen-invoer.
importeeren, bw. gel., invoeren; van belang zijn; deze zaak importeert mij weinig, ik stel er weinig belang in.
importuneeren, bw. gel., lastig vallen, ongelegen komen.
imposant, bn. (imposanter, imposantst), ontzag inboezemend, eerbiedwekkend.
imposeeren, bw. zie imponeeren en imposteeren.
impost, m. (imposten) belasting, accijns op voorwerpen van verbruik; verbruiksbelasting; rechten.
imposteeren, bw. gel., belasten, eenen impost leggen op, ‒ heffen van.
impotent, bn. (impotenter, impotentst), onvermogend, onmachtig, onbekwaam; ziek, sukkelende.
impotentie, v. gmv. mannelijk onvermogen; onbekwaamheid; onbevoegdheid; zwakte.
impracticabel, bn. (impracticabeler, impracticabelst), ondoenlijk, onuitvoerbaar; onbegaanbaar (van eenen weg).
impraegnatie, v. (impraegnatiën), bevruchting; (scheik.) verzadiging, oplossing.
impraegneeren, bw. gel., bevruchten; doen doortrekken; (scheik.) verzadigen, oplossen.
impraescriptibel, bn. onverjaarbaar (van schuldvorderingen enz.).
[pagina 134]
[p. 134]
impraticabel, bn. (impraticabeler, impraticabelst), onuitvoerbaar.
imprecatie, v. (imprecatiën), verwensching, vloek.
impressie, v. (impressiën), indruk; invloed.
impressief, bn. (impressiever, impressiefst), indrukmakend, -wekkend.
imprimatur, (boekdr.) het kan of mag afgedrukt worden, goed om af te drukken.
improbabel, bn. (improbabeler, improbabelst), onwaarschijnlijk.
improbant, bn. niet bewijzend.
improbatie, v. (improbatiën), afkeuring.
improbeeren, bw. gel., afkeuren, verwerpen.
improbiteit, v. oneerlijkheid, slechtheid, goddeloosheid.
improductief, bn. niet voortbrengend, niets opleverend.
improfitabel, bn. onvoordeelig, geen genot of voordeel verschaffende.
impromptu, o. (impromptus), iets wat onmiddellijk nadat het was bedacht of uitgedacht is gedaan, gemaakt of uitgevoerd (b.v. voor de vuist vervaardigd gedicht of verhaal, zeer snel bereide maaltijd).
improvisatie, v. (improvisatiën), voor de vuist gemaakt dichtstuk, niet vooraf op schrift gestelde toespraak of redevoering.
improvisator, m. (improvisatoren), dichter ‒, spreker voor de vuist.
improvisatrice, v. (improvisatrices), spreekster ‒, dichteres voor de vuist.
improviseeren, voor de vuist spreken.
imprudentie, v. (imprudentiën), onvoorzichtigheid.
impudentie, v. (impudentiën), onbeschaamdheid, schaamteloosheid.
impugnatie, v. (impugnatiën), bestrijding, aanvechting.
impuls, m. impulsie, v. aandrift, drang, prikkel, aansporing, beweeggrond.
impulsief, bn. aandrijvend, prikkelend.
impuniteit, v. straffeloosheid, het uitblijven der straf.
imputabel, bn. toerekenbaar.
imputatie, v. toerekening; aantijging.
imputeeren, bw. gel., toerekenen (iets aan iem.), ten laste leggen, aantijgen.
In: in abstracto, in het algemeen, op zich zelf beschouwd; in blanco of bianco, wit, onbeschreven, oningevuld; in bonis, bij kas, gegoed; in calculo, in de berekening, in getal; in casu, in casum, in geval, in deze zaak; in causa, in de rechtszaak; in concrete, in een bepaald geval, in werkelijkheid; in continenti, dadelijk, op staanden voet, onverwijld; in corpore, gezamenlijk; in culpa, strafbaar, schuldig; in curia, op het raadhuis, voor het gerecht; in deposito, in bewaring; in dorso, op de keerzijde, op den rug (van wissels enz.); in dubio, in twijfel, te betwijfelen; in duodecimo, in boekformaat van 24 bladzijden per vel; in duplo, dubbel, twee; in extenso, volledig, uitvoerig; in facto, door de daad zelve, eigenmachtig; in favorem, ter gunste; in fidem, ter bevestiging, ten waarborg; in flagranti facto of delicto, op heeterdaad; in folio, in het boekformaat van 2 bladen of 4 bladzijden per vel; in honorem, ter eere, uit achting; in
[pagina 135]
[p. 135]
ipso termino, op den vastgestelden dag; in loco, op de plaats, ter behoorlijke plaatse; in mandalis, in last, als bevel; in margine, op den rand of kant (van een blad); in natura, in natuur, in den natuurlijken toestand; in nomine, in naam; in nomine Dei, in den name Gods; in nostro casu, in ons (tegenwoordig) geval; in obscuro, in het verborgen, ongemerkt; in octavo, in het boekformaat van 8 bladen of 16 bladzijden per vel; in optima forma, in den besten vorm, volkomen; in originali, in het oorspronkelijke geschrift, in handschrift; in pace, in vrede; in parenthesi, tusschen haakjes, tusschen beide; in perpetuum, voor altijd; in petto, in de borst, in den zin, in gereedheid, in voorraad; iets in petto houden of bewaren (tot gelegener tijd); in pleno, in volle vergadering; in pontificalibus, in feesttooi, in priesterlijke ambtskleeding; in praxi, in de uitoefening; in puris naturalibus, geheel naakt; in quantum de jure, voor zoo ver de rechten het veroorloven; in salve, in zekerheid; in sedesimo, in het boekformaat van 16 bladen of 32 bladzijden per vel; in solidum, allen voor één en één voor allen (b.v. borg blijven, in de kosten veroordeeld worden); in statu quo, in den tegenwoordigen toestand; in summa, in het geheel, te zamen genomen; in suspenso, in twijfel, niet uitgemaakt, hangende; in termino, op den bepaalden dag of termijn; in triplo, in drievoudig afschrift; in usu, gewoon, in gebruik; in vicem, wederkeerig, onderling.
inaccessibel, bn. ontoegankelijk.
inaccuraat, bn. onnauwkeurig, slordig.
inactief, bn. werkeloos, ledig, in rust.
inactiviteit, v. werkeloosheid, staat van rust.
inadvertentie, v. gmv. onbedachtzaamheid.
inaliënabel, bn. onvervreemdbaar.
inalterabel, bn. onveranderlijk, niet aan bederf onderhevig.
inamovibel, bn. onafzetbaar; onherroepelijk.
inaniteit, v. gmv. nietigheid.
inanitie, v. uitputting, afmatting, krachteloosheid; hongerdood.
inappellabel, bn. onbevoegd tot ‒, niet vatbaar voor hooger beroep.
inattentie, v. gmv. onoplettendheid, achteloosheid, nalatigheid.
inauguratie, v. (inauguratiën), plechtige bevestiging in eene waardigheid; inwijding; inauguratiegeschrift.
inaugureeren, bw. gel., plechtig bevestigen, inwijden.
incapabel, bn. onbekwaam, ongeschikt.
incapaciteit, v. onbekwaamheid, ongeschiktheid.
incarceratie, v. (incarceratiën), kerkering, opsluiting.
incarnaat, zie inkarnaat.
incarnatie, v. (godg.) vleesch-, menschwording (van Christus).
incasseeren, bw. gel., omlijsten; geld innen, ‒ ontvangen.
[pagina 136]
[p. 136]
incident, o. (incidenten), incidentie, v. (incidentiën), voorval, bijkomende omstandigheid, tusschenzaak.
incidentiehoek, m. (gez.) hoek van inval.
incipiëeren, ow. gel., beginnen, aanvangen.
incisie, v. (incisiën), insnijding, snede.
incitabiliteit, v. prikkelbaarheid.
incitatie, v. (incitatiën), aanzetting, ophitsing.
inciteeren, bw. gel., aanzetten, aandrijven.
inclinatie, v. (inclinatiën), neiging, helling; (fig.) liefde, genegenheid; ik gevoel geene inclinatie voor haar.
inclinatiekompas of inclinatorium, o. (nat.) zekere toestel.
inclineeren, ow. gel., neiging tot iets hebben; inclineerenden (gegadigden, belanghebbenden) worden verzocht enz.
includeeren, bw. gel., insluiten, in zich sluiten, bevatten.
inclusie, v. (inclusiën), insluiting.
inclusief, inclusive, bijw. met inbegrip van, er mede onder berekend; ingesloten.
incognito, bijw. onder een vreemden naam; hij reist incognito.
incognito, o. het verbergen van naam of stand; het incognito bewaren.
incohaerentie, v. gebrek aan samenhang.
incommensurabel, bn. onmeetbaar; geene gemeene maat hebbende.
incommodeeren, bw. gel., lastig zijn, ‒ vallen, ongelegen komen, hinderen.
incompatibel, bn. onvereenigbaar, onbestaanbaar (met).
incompatibiliteit, v. onvereenigbaarheid, onbestaanbaarheid (met).
incompensabel, bn. niet te vergoeden.
incompetent, bn. onbevoegd, ongeldig; zich incompetent verklaren.
incompleet, bn. onvoltallig.
incompressibel, bn. onsamenpersbaar.
inconform, bn. niet overeenstemmende.
inconsequent, bn. (inconsequenter, inconsequentst), zich niet gelijk blijvende.
inconsequentie, v. strijdigheid met vroegere beginselen.
inconsiderantie, v. onbedachtzaamheid.
inconsistentie, v. onvastheid, gebrek aan samenhang of verband.
inconstitutioneel, bn. tegen ‒, in strijd met de grondwet, ongrondwettig.
incontestabel, onbetwistbaar.
incontribuabel, bn. niet schatplichtig, onbelastbaar.
inconvenient, o. inconvenientie, v. ongelegenheid, zwarigheid, ongerief, ongemak.
incorporatie, v. (incorporatiën), inlijving (bij), opneming (in).
incorporeeren, bw. gel., inlijven, opnemen (in iets).
incorrect, bn. (incorrecter, incorrectst), onnauwkeurig, gebrekkig.
incourant, bn. (incouranter, incourantst), niet gangbaar, niet verkoopbaar, zonder aftrek, uit de mode.
[pagina 137]
[p. 137]
increduliteit, v. gmv. ongeloofelijkheid, twijfelzucht.
increment, o. (stelk.) het verschil der termen in eene opklimmende reeks.
incrimineeren, bw. gel., beschuldigen.
incroyabel, bn. ongeloofelijk; een incroyabel, een modegek.
incrustatie, v. (incrustatiën), schorsachtig overtreksel of omhulsel; invatting van fijne steenen.
incrusteering, v. (incrusteeringen), omkorsting met eene steenachtige zelfstandigheid.
inculpatie, v. (inculpatiën), beschuldiging, aanklacht.
inculpeeren, bw. gel., beschuldigen, aanklagen, te last leggen, aantijgen.
incunabelen, m. mv. eerste beginselen; de eerste boeken na de uitvinding der boekdrukkunst gedrukt.
incurabel, bn. ongeneeslijk, onheelbaar.
indebitum, o. betaling uit vergissing of zonder verplichting.
indecent, bn. (indecenter, indecentst), onwelvoegelijk, onbetamelijk, zedekwetsend.
indecentie, v. (indecentiën), onwelvoegelijkheid, onbetamelijkheid.
indeclinabel, bn. (taalk.) onverbuigbaar.
indelebiel, bn. onuitwischbaar.
indelicaat, bn. (indelicater, indelicaatst), onkiesch, niet fijngevoelig, ruw.
indemnisatie, v. (indemnisatiën), schadeloosstelling.
indemniseeren, bw. gel., schadeloos stellen.
indemniteit, v. schadevergoeding.
independent, bn. (independenter, independentst), onafhankelijk, zelfstandig.
Independenten, mv. zekere protest. sekte in Engeland.
independentie, v. onafhankelijkheid, zelfstandigheid.
index, m. wijsvinger (boekdr.) ☞ ; register, bladwijzer, inhoudsopgave; lijst der door de roomsche curie verboden boeken; deze werken zijn op den index geplaatst.
indicatie, v. (indicatiën), aanwijzing; (recht.) grond van verdenking.
indiceeren, indiqueeren, bw. gel., aanwijzen, aanduiden.
indiciën, mv. kenteekenen, gronden van vermoeden.
indictie, v. (tijdr.) de romeinsche indictie, tijdkring van vijftien jaren (de eerste begon in het jaar 313).
indienne, v. fijn gedrukt katoen, sits.
indifferent, bn. (indifferenter, indifferentst), onverschillig; lauw, ongevoelig.
indifferentismus, o. onverschilligheid, lauwheid.
indigent, bn. (indigenter, indigentst), behoeftig, arm, nooddruftig.
indigestie, v. onverteerbaarheid; kolijk.
indignatie, v. (indignatiën), verontwaardiging, misnoegen.
indigniteit, v. (indigniteiten), onwaardigheid, beleediging.
indirect, bn. en bijw. (indirecter, indirectst), indirectelijk, bw. middellijk, niet rechtstreeksch; door omwegen, zijdelingsch; niet rechtstreeks, zijdelings; indirecte belastingen, verbruiksbelastingen, accijnsen.
indiscipline, v. gebrek aan tucht.
indiscreet, bn. (indiscreter, indiscreetst), onbescheiden, niet geheimhoudend.
[pagina 138]
[p. 138]
indiscretie, v. onbescheidenheid, praatzucht.
indispensabel, bn. (indispensabeler, indispensabelst), onmisbaar, volstrekt noodzakelijk.
indisponeeren, bw. gel., boos maken, in eene kwade luim brengen.
indisponibel, bn. onbeschikbaar.
indissolubel, bn. onoplosbaar.
individu, m. en o. (individus), ondeelbaar ‒, onscheidbaar geheel, ondeelige, enkele; afzonderlijk gedacht of beschouwd wezen; persoon.
individualiteit, v. persoonlijkheid, eigenaardigheid.
individueel, bn. en bijw. afzonderlijk, aan een enkele voorwerp eigen, persoonlijk; ieder van ons individueel (voor of op zich zelven).
indolent, bn. (indolenter, indolentst), onverschillig, zorgeloos, traag.
indossant, m. indossement, o. indosseeren, bw. zie endossant enz.
indubitabel, bn. (indubitabeler, indubitabelst), ontwijfelbaar, uitgemaakt.
inductie, (inductiën), aanleiding; gevolgtrekking; besluit; slotsom; (nat.) opwekking van electrische spanning enz.
indulgentie, v. (indulgentiën), toegevendheid, verschooning, ontheffing van straf.
indult, o. vergund uitstel van betaling, respijt; (kerk.) vergunning, vrijbrief.
industrie, v. nijverheid; kunstvlijt.
industriëel, m. (industriëelen), eigenaar eener groote nijverheidsonderneming; fabrikant.
industrieus, bn. nijver, bedrijvig; vindingrijk.
ineffectief, bn. zonder kracht, zonder uitwerking.
inegaal, bn. (inegaler, inegaalst), ongelijk.
inegaliteit, v. ongelijkheid.
ineptie, v. (ineptiën), zotheid, ongerijmdheid.
inertie, v. werkeloosheid.
inessentiëel, bn. niet wezenlijk.
inevitabel, bn. (inevitabeler, inevitabelst), onvermijdelijk.
inexact, bn. (inexacter, inexactst), onnauwkeurig, onjuist.
inexcusabel, bn. (inexcusabeler, inexcusabelst), onverschoonbaar.
inexorabel, bn. (inexorabeler, inexorabelst), onverbiddelijk.
inexperientie, v. onervarenheid.
inexplicabel, bn. (inexplicabeler, inexplicabelst), onuitlegbaar.
inexpressibel, bn. (inexpressibeler, inexpressibelst), onuitsprekelijk.
inexpressibles, v. mv. broek (eertijds mode-uitdrukking in Frankrijk).
infaam, bn. (infamer, infaamst), eerloos, snood; geschandvlekt.
infamant, infameerend, bn. (infamanter, infamantst), onteerend, eerroovend.
infamie, v. eerloosheid, schandelijke daad.
infant, m. (infanten), infante, v. (infantes), prins ‒, prinses van den bloede (in Spanje en Portugal).
infanterie, v. (mil.) voetvolk.
infanterist, m. (infanteristen), soldaat te voet.
infatigabel, bn. (infatigabeler, infatigabelst), onvermoeibaar, onverdroten.
[pagina 139]
[p. 139]
infatuatie, v. (infatuatiën), verwaandheid, belachelijke inbeelding.
infavorabel, bn. (infavorabeler, infavorabelst), onvoordeelig, ongunstig.
infect, bn. (infecter, infectst) aangestoken, besmet, verpest.
infecteeren, bw. gel., besmetten, aansteken.
infectie, v. aansteking, besmetting, verpesting.
infereeren, bw. gel., inbrengen; opdragen; afleiden (uit).
inferieuren, m. mv. minderen, ondergeschikten.
inferioriteit, v. minderheid (in rang, verdienste of waarde); toestand van ondergeschiktheid, het achterstaan bij anderen.
infernaal, bn. helsch, duivelsch.
infesteeren, bw. gel., vijandig aanvallen; onveilig maken.
inficiëeren, bw. zie infecteeren.
infideel, bn. (infideler, infideelst), ontrouw, trouweloos.
infideliteit, v. ontrouw, trouweloosheid.
infiniet, bn. oneindig, onbegrensd.
infiniteit, v. oneindigheid, eindeloosheid.
infinitivus, m.( taalk.) onbepaalde wijs.
infirm, bn. zwak, krachteloos.
infirme, m. (infirmen), militair niet meer in staat te dienen en hulpbehoevend.
infirmatief, bn. (infirmatiever, infirmatiefst), de kracht ontnemende, niet meer geldig makende.
infirmerie, v. (infirmeriën), ziekenhuis (inz. voor militairen).
inflammabilia, mv. ontvlambare stoffen, brandstoffen.
inflammatie, v. inflammatiën), ontsteking, brand, (ook gen.).
inflammeeren, doen ontvlammen; tergen, verbitteren; ontvlammen.
inflecteeren, bw. gel., buigen, ombuigen, veranderen.
inflexibel, bn. (inflexibeler, inflexibelst), onbuigzaam; hardnekkig.
inflexie, v. (inflexiën) buiging, afwijking (der lichtstralen); buiging (der stem); verandering (van toon).
inflictie, v. het opleggen (eener straf).
influenceeren, bw. gel., invloed hebben of uitoefenen (op iem. of iets), van invloed zijn.
influentie, v. invloed, inwerking.
influenza, v. zekere ziekte, soort griep.
influeeren, bw. gel., invloeien, binnenstroomen; invloed hebben.
informatie, v. (informatiën), inlichting, onderzoeking, navorsching; mededeeling, bericht.
informeeren (zich), ww. gel., onderzoek doen, inlichtingen vragen, bericht inwinnen.
informes, mv. de sterren die niet tot eenig sterrebeeld kunnen gerekend worden.
infractie, v. (infractiën), inbreuk (op), schending, afwijking.
infructueus, bn. (infructueuzer, infructueust), onvruchtbaar, onvoordeelig; vruchteloos.
infusie, v. (infusiën), aftreksel.
infuus, bn. aangeboren, ingeschapen.
ingenieur, m. (ingenieurs), bouwkundige, vesting-, krijgs-, waterbouwkundige; burgerlijk of civiel ingenieur; ingenieur van den waterstaat (belast met het toezicht over den bouw en het onderhoud van dijken, bruggen enz.)
[pagina 140]
[p. 140]
ingenieus, bn. (ingenieuzer, ingenieust), zinrijk; vindingrijk, vernuftig, geestig uitgedacht.
ingenium, o. natuurlijke aanleg.
ingenuïteit, v. openhartigheid, eenvoudigheid, ongekunsteldheid.
ingereeren, bw. gel., invoeren; zich ingereeren, ww. zich onbevoegd met iets inlaten.
ingrammaticaal, bn. niet taalkundig, in strijd met de taalregelen.
ingrediënten, o. mv. bestanddeelen, inmengselen (b.v. van spijzen, artsenij enz.).
ingrossatie, v. (ingrossatiën), inschrijving in het register der hypotheken.
inhabiliteit, v. onbekwaamheid.
inhabitabel, bn. onbewoonbaar.
inhabitatie, v. inwoning, bewoning.
inhaereeren, bw. gel., aanhangen, aankleven; volharden.
inhalatie, v. (inhalatiën), inademing, inzuiging.
inhospitaliteit, v. ongastvrijheid.
inhumaan, bn. (inhumaner, inhumaanst), onmenschelijk, wreed; onbeschaafd.
inhumaniteit, v. onmenschelijkheid, wreedheid.
inhumatie, v. (inhumatiën), beaarding, begraving.
inimitabel, bn. onnavolgbaar.
iniquiteit, v. onbillijkheid, hardheid.
initia, mv. eerste beginselen.
initiaal-letters of initialen, mv. aanvangletters, groote beginletters; (ook) de eerste of voorletters van iemands naam, zonder dezen voluit te schrijven.
initiatie, v. inwijding.
initiatief, o. inleiding, opening; het initiatief nemen, het eerst een voorstel tot iets doen, het eerst eene zaak op touw zetten; het recht van initiatief, recht om voorstellen enz. te doen.
initiëeren, bw. gel., inleiden, inwijden; hij is van de zaak geïnitiëerd, hij weet er alles van.
injectie, v. (injectiën), (gen.) inspuiting, inwerping.
injunctie, v. (injunctiën) uitdrukkelijk bevel.
injurie, v. (injuriën), eerkrenking, beleediging, scheldwoord, hoon.
injuriëeren, bw. gel., beleedigen, honen, schelden.
injurieus, bn. beleedigend, eerroovend, smadeljk.
innocent, bn. (innocenter, innocentst), eenvoudig, onschuldig; onnoozel, met beperkte of verzwakte geestvermogens.
innocentie, v. gmv. onschuld; eenvoudigheid; onnoozelheid; zwakheid van geestvermogens.
innovatie, v. (innovatiën), nieuwigheid.
innoveeren, bw, gel., nieuwigheden invoeren.
inobservantie, v. niet-opvolging (van voorschriften), ongehoorzaamheid.
inoculatie, v. (inoculatiën), inenting.
inoculeeren, bw. gel., inenten.
inosite, o. gmv. zekere suikerachtige zelfstandigheid in de vloeistof van het vleesch.
[pagina 141]
[p. 141]
inrotuleeren, bw, gel., nommeren en samenhechten (akten).
insanie, v. gmv. krankzinnigheid, waanzin.
inscribeeren, bw, gel., inschrijven, boeken, aan-, in-, opteekenen.
inscriptie, v. inscriptiën, in-, opschrift.
insecuriteit, v. onzekerheid.
inseparabel, bn. onafscheidelijk.
inseraat, o. (inseraten), het ingelaschte; bijlage, naschrift; dagbladbericht.
insereeren, bw. gel.. inlasschen; opnemen (in een dagblad).
insertie, v. (insertiën), inlassching, tusschenvoeging.
insertum, o. zie inseraat.
insidieus, bn (insidieuzer, insidieust), arglistig, verraderlijk, met listen en lagen te werk gaande.
insigniën, mv. ken-, onderscheidingsteekenen; de insigniën eener ridderorde.
insimulatie, v. (insimulatiën), niet geheel gegronde beschuldiging.
insinuatie, v. (insinuatiën), gerechtelijke aanzegging, ‒ kennisgeving; het indringen; bedekte aantijging.
insinueeren, bw. gel., gerechtelijk beteekenen; bedektelijk aantijgen; zich insinueeren, ww. zich in iemands gunst dringen.
insisteeren, ow. insisteeren op, aandringen op, staan op.
insociabel, bn. (insociabeler, insociabelst), ongezellig.
insolatie, v. het blootstellen aan de werking der zonnestralen.
insolent, bn. (insolenter, insolentst), onbeschaamd, grof, lomp, onbescheiden.
insolentie, v. (insolentiën), onbeschaamdheid, grofheid, lompheid, beleediging.
insolvent, bn. onvermogend om te betalen.
insolventie, v. onvermogen om te betalen.
inspecteeren, inspiciëeren, bw. gel., bezichtigen, opzicht hebben over, onderzoeken.
inspecteur, m. (inspecteuren, inspecteurs), opzichter.
inspectie, v. (inspectiën), onderzoek, toe-, opzicht; wapenschouwing, monstering.
inspiratie, v. (inspiratiën), bezieling, ingeving.
inspireeren, bw, gel., ingeven, inblazen, inboezemen.
installatie, v. (installatiën), plechtige bevestiging in een ambt.
installeeren, bw. gel., (iem.) in een ambt of eene waardigheid plechtig bevestigen.
instantie, v. (instantiën), dringend verzoek; (recht.) aanleg; rechtbank; ter eerste instantie, bij de eerste rechtbank; in hoogere instantie, bij een hooger gerecht, in hooger beroep.
instauratie, v. wederoprichting, hernieuwing, herstelling.
insteeren, ow. gel., zie insisteeren.
instigeeren, bw. gel., aanhitsen, ophitsen.
instinct, instinkt, o. gmv. natuur-, kunstdrift, natuurlijke aandrift; ingeschapen neiging, aangeboren geschiktheid.
instinctmatig, bn. willekeurig, uit natuurdrift.
institueeren, ow. gel., instellen, stichten, oprichten.
instituteur, m. (instituteurs), insteller; leermeester, onderwijzer, schoolhouder.
[pagina 142]
[p. 142]
institutie, v. (institutiën), staats-, burgerlijke instelling.
institutrice, v. (institutrices), onderwijzeres, schoolhouderes.
instituut, o. (instituten), instelling, opvoedings-, opleidingsgesticht; school.
instructie, v. (instructiën), onderwijs, onderrichting; aanwijzing van hetgeen gedaan moet worden; (recht.) voorbereidend onderzoek; instructiën, lastbrief.
instructief, bn. (instructiever, instructiefst), leerrijk, onderrichtend.
instructeur, m. (instructeurs), instructor, m. (instructoren), leermeester, onderrichter; exercitiemeester.
instrueeren, bw. gel., onderwijzen, onderrichten; eene gedragslijn voorschrijven; (recht.) een proces instrueeren, ter behandeling voorbereiden, onderzoeken.
instrument, o. (instrumenten), werktuig; muziekspeeltuig; (heelk.) toestel, gereedschap; (recht.) geschrift, stuk, dokument, oorkonde, bewijsschrift; § (fig.) deugniet.
instrumentaal, bn. door middel van (muziek-) speeltuigen voortgebracht; instrumentaal concert; instrumentale muziek.
instrumenteeren, bw. gel., de uitvoering van een muziekstuk leeren; (recht.) akten opmaken.
instrumentist, m. (instrumentisten), (muz.) instrumentbespeler.
insubordinatie, v. gmv. gebrek aan ondergeschiktheid, verzet in de dienst, weerspannigheid.
insuffisant, bn. ongenoegzaam, niet toereikende.
insulair, bn. de eilanden betreffende.
insult, o. (insulten), insultatie, v. (insultatiën), beleediging, hoon.
insulteeren, bw. gel., beleedigen, honen.
insurgenten, m. mv. oproerlingen, opstandelingen.
insurrectie, v. (insurrectiën), opstand, oproer.
intabuleeren, bw. gel., omranden, in eene lijst of tafel zetten.
intact, bn. onaangeroerd; rein; onverlet; ongerept.
integraal, bn. op zich zelf bestaande, geheel.
integralen, mv. werkelijke schuld (nederl. staatsschuld).
integreeren, bw. gel., eene eindige veranderlijke grootheid uit hare gegevene oneindig kleine deelen berekenen; volledig maken; integreerend deel, deel dat wezenlijk tot het geheel behoort.
integriteit, v. ongeschonden toestand, volledigheid; rechtschapenheid, onomkoopbaarheid.
integumentum, v. (integumenta), hulsel, bekleedsel.
intellectueel, bn. en bijw. verstandig, tot het verstand betrekking hebbende.
intelligent, bn. vatbaar (in leeren), vernuftig.
intelligentie, v. gmv. verstand, doorzicht; (fig.) ik heb intelligentie hiervan, dit is mij bekend.
intelligibel, bn. verstaanbaar, begrijpelijk, klaar.
intempestief, bn. en bijw. (intempestiever, intempestiefst), ontijdig, ongepast, op een ongelegen oogenblik.
intendant, m. (intendanten), eerste opziener, hoofdopzichter, bestuurder; intendant van het paleis; intendant van den hofschouwburg.
[pagina 143]
[p. 143]
intendeeren, ow. gel., op iets letten, iets in het oog hebben, beoogen, bedoelen.
intensie, v. gmv. inspanning.
intensiteit, v. gmv. innerlijke kracht, sterkte; werkzame kracht; hevigheid (der koude, der warmte).
intentie, v. (intentiën), oogmerk, bedoeling; voornemen.
intentionneeren, bw. gel., bedoelen; geïntentionneerd (voornemens) zijn.
inter, tusschen, onder, gedurende, terwijl.
intercalatie, v. (intercalatiën), inlassching.
intercaleeren, bw. gel., inlasschen, tusschenvoegen.
intercedeeren, bw. gel., tusschenbeide komen, als bemiddelaar optreden.
intercellulair, bn. intercellulaire stof, (nat., ontl.) tusschencelstof, verbindingsstof.
intercepteeren, bw, gel., onderscheppen, opvangen.
interceptie, v. (interceptiën), onderschepping, opvanging.
intercessie, v. bemiddeling, voorspraak, tusschenkomst.
interdict, o. (recht.) verbod, ontzegging (van rechten); groote pauselijke kerkban; een priester onder interdict.
interdictie, v. (interdictiën), verbod, ontzegging.
interessant, bn. en bijw. (interessanter, interessantst), aantrekkend, belangwekkend, bekoorlijk, behagelijk, onderhoudend.
interesseeren, bw. gel., tot deelnemer maken; de deelneming (van iem.) opwekken; zich voor iemand interesseeren, iemands partij kiezen, zich voor iem. in de bres stellen.
interest, o. (interesten), belang; gewin, winst, genot, rente (van uitgezet of belegd geld), rente; geld op interest uitzetten; interest van interest.
interferentie, v. gelijktijdige werking van twee bewegingen die elkander belemmeren of versterken; (fig.) inmenging, tusschenkomst.
interim, o tusschentijd; tusschenhandeling; ad interim, voorloopig, voorshands, tijdelijk; minister ad interim.
interlineair, bn. tusschen de regels geschreven of gedrukt.
interlinie, v. (interliniën), (letterz.) ruimte tusschen twee regels.
interlocutie, v. (interlocutiën), of interlocutoir, o. (interlocutoiren), (recht.) tusschenspraak; een interlocutoir vonnis, beslissing in eene bijzaak van het proces.
interlocutor, m. iem. die zich in een gesprek mengt; twee interlocutoren, twee personen die samen spreken.
interludium, o. (interludia), tusschenspel.
intermediair, o. tusschenkomst, bemiddeling.
intermedium, o. tijd tusschen twee vervaldagen of termijnen.
intermezzo, o. (intermezzos), tusschenspel, tusschenvoorstelling.
intermissie, v. (intermissiën), het uitblijven, nalaten; tusschentijd.
intermitteerend, bn. uitblijvend; tusschenpoozend; eene intermitteerende koorts.
internationaal, bn. tusschen de natiën of volkeren bestaande, ‒ heerschende, ‒ aangenomen, ‒ gebruikelijk; eene internationale tentoonstelling, waartoe uit alle landen voorwerpen zijn ingezonden; het internationale verkeer.
[pagina 144]
[p. 144]
internodia, mv. (plant.) leden van den stengel.
internuntius, m. (internuntiussen), pauselijke vertegenwoordiger in een vreemden staat; gezant van Oostenrijk bij de Porte.
interpellatie, v. (interpellatiën), tusschenrede, afbreking; (recht.) opeisching, bestrijding van een bezit; aanvraag om inlichting (in eene vertegenwoordigende vergadering tot een of meer leden van het bewind).
interpelleeren, bw. gel., in de rede vallen; opheldering of inlichting vragen.
inter pocula, onder een glaasje.
interpolatie, v. (interpolatiën), inlassching (van woorden, volzinnen enz.) in een handschrift; (wisk.) tusschenvoeging van een gegeven aantal grootheden tusschen twee gegevene.
interpoleeren, bw. gel., inlasschen, tusschenvoegen.
interponeeren, bw. gel., tusschen plaatsen; zich als bemiddelaar aanbieden.
interpositie, v. tusschenkomst, bemiddeling.
interpretatie, v. (interpretatiën), uitlegging, verklaring; wetsinterpretatie.
interpreteeren, bw. gel., uitleggen, verklaren; vertolken.
interpunctie, v. het plaatsen der schei- en zinteekens.
interregnum, o. tusschenregeering.
interrogatie, v. ondervraging.
interrogatief, bn. en bijw. vragenderwijze.
interrogeeren, bw. gel., vragen, af-, uit-, ondervragen, verhooren.
interruptie, v. (interruptiën), afbreking, stoornis.
intersectie, v. (intersectiën), doorsnijding, kruising; snijdingspunt, snijpunt.
interval, m. (intervallen), tusschenruimte, tusschentijd; gaping, opening; (muz.) afstand tusschen twee toonen, toonverhouding.
interveniëeren, ow. gel., tusschenbeide treden, ‒ komen, bemiddelen.
interventie, v. tusschenkomst, bemiddeling.
intestaat, m. iem. die zonder testament gestorven is; ab intestato, zonder uiterste wilsbeschikking; een intestaat erfgenaam, die geen testament noodig heeft om erfgenaam te zijn.
intiem, (intiemer, intiemst), intime, bn. innig, nauw verbonden; intieme (boezem)vrienden.
intimatie, v. (intimatiën), (recht.) aanzegging.
intimidatie, v. (intimidatiën), het bevreesd maken, vreesaanjaging, ontmoediging
intimideeren, bw. gel., bevreesd maken, schrik aanjagen.
intimiteit, v. gmv. innigheid, vertrouwelijkheid.
intolerabel, bn. (intolerabeler, intolerabelst), onverdragelijk, onuitstaanbaar.
intolerant, bn. (intoleranter, intolerantst), onverdraagzaam (inz. in godsdienstzaken).
intolerantie, v. onverdraagzaamheid.
intonatie, v. (muz.) het aangeven der toonen, het stemmen.
intra, bijw. binnen, van binnen, inwendig; intra muros, binnen de muren, binnenshuis.
intrade, v. inleiding, voorspel.
[pagina 145]
[p. 145]
intraden, mv. staatsinkomsten.
intrepiditeit, v. onversaagdheid, onverschrokkenheid.
intricaat, bn. (intricater, instricaatst), ingewikkeld, verward, moeielijk, netelig.
intrigant, bn. en bijw. (intriganter, intrigantst), indringend, vol listen en streken, arglistig.
intrigant, m. (intriganten), indringer, arglistig mensch.
intrigeeren, bw. gel., met slinksche streken omgaan, verstrikken.
intrigue, intrige, v. (intrigues, intriges), verwikkeling; knoop (van een tooneelstuk enz.); kuiperij, listige streek; hij gaat met intrigues om, hij maakt gebruik van slinksche streken, ‒ omwegen, ‒ draaierijen.
introduceeren, bw. gel., inleiden, ingang verschaffen; medebrengen (eenen vreemdeling) in een gezelschap enz; voorstellen.
introductie, v. (introductiën), inleiding invoering; het verschaffen van toegang.
intrusie, v. het indringen, het insluipen (op oneerlijke wijze zich eene betrekking verschaffen).
intuïtie, v. (intuïtiën), innerlijke aanschouwing, zinnelijke als (ware het ingegevene) voorstelling.
intuïtief, bn. aanschouwend, onmiddellijk gewaarwordend.
intussusceptie, v. groei door intussusceptie, het toenemen in omvang van lichamen door tusschenvoeging van stof bij de reeds bestaande stofdeeltjes.
inuline, o (plant.) alant-zetmeel (in de wortels van vele gewassen).
inundatie, v. (inundatiën), overstrooming; het onder water zetten.
inundeeren, ow. en bw. gel., overstroomen; onder water zetten.
invaleur, v. gmv. onwaarde, waardeloosheid.
invalide, bn. onvermogend, krachteloos, onbruikbaar.
invaliden, m. mv. oude soldaten, niet meer in staat dienst te doen; hôtel der invaliden, invalidenhuis.
invariabel, bn. (invariabeler, invariabelst), onveranderlijk.
invasie, v. (invasiën), vijandelijke inval, overval.
invective, v. (invectiven), hoon, smaad, scheldwoord, schimpwoord.
inventaris, m. (inventarissen), lijst van voorwerpen (aanwezig in een huis, op een schip enz.); zulk eene lijst door een bevoegd beambte opgemaakt; boedelbeschrijving; onder benefice van inventaris, onder voorrecht van boedelbeschrijving.
inventariseeren, bw. gel., eenen inventaris opmaken.
inventie, v. (inventiën), uitvinding; vinding; kunstgreep; verdichtsel.
inversie, v. (inversiën). woordverzetting, omkeering.
investigatie, v. (investigatiën), opsporing, navorsching, onderzoek.
investituur, v. plechtige huldiging bij de aanvaarding eener nieuwe waardigheid; plechtige aanbieding of omhanging van de onderscheidingsteekenen eener waardigheid; de nieuwe ridders der Kousenbandorde zullen morgen de investituur ontvangen.
invidieus, bn. (invidieuzer, invidieust), nijdig, af-, wangunstig.
inviolabel, bn. (inviolabeler, inviolabelst), onschendbaar.
[pagina 146]
[p. 146]
inviolabiliteit, v. gmv. onschendbaarheid.
invisibel, bn. (invisibeler, invisibelst), onzichtbaar.
invitatie, v. (invitatiën), uitnoodiging.
inviteeren, bw. gel., uitnoodigen, te gast vragen.
invocatie, v. (invocatiën), aan-, inroeping, afsmeeking.
involveeren, bw. gel., in-, verwikkelen, insluiten.
io, (eig. Jovis), tw. hoezee! io vivat! De twee eerste woorden van een onder dezen naam bekend studentenlied.
ipecacuanha, v. zekere kina-achtige plant; ipecacuanhakoekjes, geneesmiddelen.
ipso, zelf; ipso facto, door de daad zelve, feitelijk; ipso jure, door het recht zelf, rechtens.
irascibiliteit, v. prikkelbaarheid, opvliegendheid van aard.
irenisch, bn. vredestichtend, bemiddelend.
irias, v. (iriassen), zekere bloem.
ironie, v. spotternij, bedekte scherts, scherpe spot.
irradiatie, v. zeker optisch verschijnsel (wat de gedaante en den vorm der kleuren betreft).
irraisonnabel, vn. onverstandig; onbillijk.
irrationaal, bn. (rek.) een irrationaal (wortelloos) getal.
irrationeel, bn. strijdig met de rede, niet juist berekenbaar.
irrecusabel, onverwerpelijk, niet te wraken.
irrefutabel, bn. onwederlegbaar.
irregulier, bn. onregelmatig; de irreguliere (ongeregelde) troepen (in tegenstelling van het leger).
irrelevant, bn. onoplosbaar; onbeduidend, gering.
irreligieus, bn. ongodsdienstig.
irremediabel, bn. onherstelbaar, niet te verhelpen.
irreparabel, bn. onherstelbaar.
irresistibel, bn. onwederstaanbaar.
irresoluut, bn. besluiteloos, weifelend, aarzelend.
irrevocabel, bn. onherroepelijk.
irrigatie, v. (irrigatiën), bevochtiging, besproeiing; aftapping van rivierwater.
irritabiliteit, v. prikkelbaarheid (inz. der zenuwen).
irritatie, v. prikkeling, verbittering.
irriteeren, bw. gel., prikkelen; verbitteren, boos maken, tergen.
irruptie, v. (irruptiën), inval, overval.
isagogisch, bn. inleidend.
isagonisch, bn. gelijkhoekig.
isatine, v. zeker oxydatie-produkt van indigo.
iso-barometrisch, bn. (nat.) iso-barometrische lijnen, zekere lijnen op de wereldkaart getrokken.
isochimenen, mv. lijnen die op de kaart plaatsen op hetzelfde halfrond verbinden, welke gelijke gemiddelde winterkoude hebben.
isochronisch, bn. gelijktijdig, op gelijke tijdstippen terugkeerende (b.v. van de schommelingen eens slingers).
isodynamisch, bn. (nat) isodynamische lijnen, die op de wereldkaart de plaatsen vereenigen waarop de sterkte van de magneetkracht der aarde even groot is.
isogeothermen, mv. zie chtonisothermen.
[pagina 147]
[p. 147]
isogonen, mv. lijnen op de wereldkaart, die de plaatsen vereenigen waar de afwijking der magneetnaald van den geographischen middagcirkel het grootst is.
isoklinisch, bn (nat.) de isoklinische lijnen, die op de wereldkaart de plaatsen vereenigen waar de helling eener in het zwaartepunt opgehangen magneetnaald even groot is.
isolatie, v. afzondering.
isoleerbank, v. (isoleerbanken), (nat) bankje op glazen pooten (gebruikt bij de electrische proeven).
isoleeren, bw. gel., afzonderen; op zich zelf (zelven, zelve) plaatsen, ‒ beschouwen; (nat.) een lichaam in zulk eenen toestand brengen dat het de daaraan medegedeelde electriciteit niet door geleiding kan verliezen.
isomerisch, bn. gelijk verdeeld, gelijkdeelig; isomerische lichamen, die bij volkomen gelijke chemische samenstelling toch verschillende uitwendige eigenschappen hebben.
isomorphisch, bn. van dezelfde gedaante.
isoperimetrisch, bn. isoperimetrische figuren, die een gelijken omtrek hebben.
isorachiën, mv. lijnen ter verbinding van de punten der aarde die op denzelfden tijd hoog water hebben.
isotheeren, isothermen, mv. lijnen die op eene kaart de plaatsen op hetzelfde halfrond verbinden die gelijke gemiddelde zomerhitte hebben.
isthmus, m. landengte; (oudt.) de isthmische spelen, openbare kampspelen bij de landengte van Corinthe en Griekenland.
itacolumiet, o. zekere delfstof, soort schilferglimmer.
item, bijw. desgelijks, insgelijks, evenzoo.
item, o. (items), post (op eene begrooting, rekening enz.).
iteratie,v. (iteratiën), herhaling.
iteratief, bn. herhalend.
itinerarium, o. (itineraria), reisboek; reisbeschrijving.
Ixion, het rad van Ixion, eene altoosdurende marteling.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken