K.1) | |
[Kaai]Kaai, v. (-jen, B. -en), gemetselde weg langs het water, havendam. *-BOEF, m. (...ven), *- DRAGER, m. (-s), *-LOOPER, m. (-s), havenwerker. *-DIJK, m. (-en), kadijk. *-DRAAIJEN, zie KADRAAIJEN. *-GELD, o. (-en), liggeld (voor vaartuigen). *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik kaaide, heb gekaaid), (zeew.) de zeilen -, reven, toppen. *-MAN, m. (-nen), soort krokodil. *-MEESTER, m. (-s), opzigter, havenmeester. | |
[Kaak]Kaak, v. (kaken), (ontl.) kakebeen, onder- of bovendeel van het aangezigt; wang, bleekbestorven kaken; ingevallen kaken; (fig.) door de kaken jagen, alles doorbrengen. *-, (zeew.) ton; (ook) rukwind; (oudt.) schandpaal; aan de - stellen, (ook fig.) de schande (van iem.) bekend maken. *-JE, o. (B. -N), v. (-s), klein kakebeen; keekje (zek. gebak). *-KLIEREN, v. mv. *-MES, o. (-sen), bij het haringkaken gebruikelijk. *-SLAG, m. (-en), slag tegen het kakebeen. | |
[p. 568] | |
*-SPIER, v. (-en). *-ZAKKEN, m. mv. wangtassen (ruimte in den mond van zek. dieren, tot berging van voedsel). | |
[Kaal]Kaal, bn. en bijw. (kaler, -st), haarloos, geschoren, glad (van vederen enz.), een - hoofd; - worden, zijn haar verliezen; een - veld; een kale boom; (fig.) een kale rot, iem. die niets heeft; er - afkomen, zich veel hoofdhaar laten afsnijden; (fig.) niets gewonnen hebben; een - (ongetakeld) schip; eene kale reede, waar geen schepen liggen; een kale vogel, die nog geen veeren heeft; (fig.) een - middagmaal, eene kale keuken, magere kost; een kale jonker, een arme edelman; eene kale uitvlugt, verontschuldiging zonder bewijs; iem. - maken, hem alles afnemen; - en knap, armoedig doch zindelijk. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig kaal. *-HEID, v. gmv. haarloosheid; (fig.) armoede, geldeloosheid. *-KIN, m. (-nen), baardelooze knaap. *-KOP, m. (-pen), die eenkaal hoofd heeft (schimpnaam). *-POOT, m. (-en), vogel met kale pooten; (fig.) arme kerel- | |
[Kaap]Kaap, v. (kapen), voorland, vooruitstekend land (in de zee), voorgebergte; de - omzeilen; de - (de Goede Hoop); ter - varen, op zeeroof -, als kaper varen (in oorlogstijd). *-SCH, bn. van de kaap (de Goede Hoop); een -e ezel, zebra; -e wijn, constantia. *-STANDER, m. (-s), (zeew.) groote windas op schepen. *-VAART, v. gmv. vaart op de kaap de Goede Hoop; koopvaardersbedrijf. *-STER, v. (-s), zie KAPER. *-WOLKEN, v. mv. (zeew.). | |
[Kaars]Kaars, v. (-en), cylindervormige stang van vet of was met een pit in het midden om te branden; bij de - werken; de - snuiten; iem. met eene - uitlichten; hij loopt zoo regt als eene -; (r.k.) eene gewijde -, in de kerk; (fig.) in de - vliegen, zich (eindelijk) aan regtsvervolging bloot geven; om de - vliegen, zich onvoorzigtig (aan gevaar) blootstellen; het riekt naar de -, draagt blijk van groote inspanning. *-DRAGER, m. (-s), (r.k.). | |
[Kaarskatoen]Kaarskatoen, o. gmv. katoen tot pitten. *...KOOL, v. (...olen), zekere steenkolensoort (in Engeland en Schotland). *...LICHT, o. gmv. bij - werken; een -, schilderstuk een kaarslicht voorstellende. *...LEMMET, o. (-ten), pit, katoen. *...ONGEL, o. gmv. *...PIT, v. (-ten). *...SMEER, o. gmv. *...SNUITSEL, o. (-s), verbrande (gesnoten) | |
[p. 569] | |
pit. *...VET, o. gmv. kaarssmeer. *...WERK, o. (-en), werk -, arbeid bij de kaars; (fig.) werk dat van groote inspanning blijk draagt. *...WINKEL, m. (-s). | |
[Kaart]Kaart, v. (-en), kaartpapier; speelkaart; - spelen; de - geven; de - afnemen; de - doorschieten (mengen); de - vergeven, valsch geven; N. is aan de -, moet deelen; in de - kijken of zien, (ook fig.) iemands geheimen doorschouwen; (spr.) de gekken krijgen de -, die het minst weten hebben het meeste geluk; eene mooije - hebben, voordeelig om te spelen; eene nieuwe -, eens bespeelde -, een spel kaarten dat nieuw of waarmede eens gespeeld is; de - leggen, waarzeggen uit de kaarten; kunsten met de - doen. *-, land-, aardrijkskundige kaart; plaatsen op de - aanwijzen; goed de - kennen, bedreven zijn in de aardrijkskunde; eene afgezette (gekleurde) -; eene blinde -, omgekeerde kaart (waarop de leerling de ligging der plaatsen van buiten moet aanwijzen). | |
[Kaartje]Kaartje, (B. -N), o. (-s), kleine kaart; naam-, visite-; zijn - afgeven, laten (ten blijke dat men iem. heeft willen bezoeken; een - maken, kaart spelen. *....KOOPER, *...VERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...PAPIER, o. gmv. *...PASSER, m. (-s). *...SPEL, o. (-en). *...SPELER, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s). *...WINKEL, *...ENWINKEL, m. (-s), waar men (speel- of aardrijkskundige) kaarten verkoopt. | |
[Kaas]Kaas, v. (kazen), uit karnemelk bereide eetbare zelfstandigheid; versche -, belegen -, oude -, zoetemelksche -, zwitsersche -, stolksche -, leidsche -, edammer -, komijnen-; schapen- (uit schapenmelk); (ned. gesch.) het - en broodsvolk, zekere democratische partij onder graaf Filips II (1490). *-ACHTIG, bn. als kaas. *-BOER, m. (-en), -IN, v. (-nen), maker -, maakster -, verkooper -, verkoopster van kaas. *-BORD, o. (-en), bestemd om er kaas op te leggen. *-GLAS, o. (...zen), glazen stolp om de kaas te dekken. *-HUT, v. (-ten), waar kaas gemaakt wordt (inz. in Zwitserland). *-JAGER, m. (-s), kaasboer; (fig.) oude verliefde. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kaas. -SKRUID, o. gmv. zek. plant, soort maluwe. *-KAMER, v. (-s), waar de kaas bewaard wordt (in boerderijen). *-KOEK, m. (-en). *-KOOPER, m. (-s), *-KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in kaas. *-KOP, m. (-pen), houten vorm waarin de kaas wordt geperst; (fig.) domkop. -PENDRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), maker van zulke vormen. *-KORF, m. (...ven). *-LEB, v. gmv. stremsel. *-LUCHT, v. *-REUK, m. gmv. *-MADE, v. (-n). *-MAKERIJ, v. (-en), het maken van kaas; (ook) huis waar de kaas wordt gemaakt. *-MARKT, v. (-en). *-MAT, v. (-ten). *-MES, o. (-sen), groot mes; (fig.) § sabel. *-NAP, m. (-pen), soort lekbak (in de kaasmakerijen). *-STOF, v. zek. eiwitachtige stof, caseïne. *-TAARTJE, (B. -N), o. (-s). *-VAT, o. (-en). *-VORM, m. (-en), vorm waarin kaas ge- | |
[p. 570] | |
maakt wordt. *-WEI, v. gmv. gestremde melk. *-WINKEL, m. (-s). *-WORM, m. (B.v.), (-en), kaasmade. *-WRONGEL, v. gmv. dikke melk. | |
[Kaats]Kaats, v. plaats waar de (kaats)bal valt; de -winnen, - teekenen, - missen. *-BAAN, v. (...anen), ruimte waarin gekaatst wordt. *-BAL, m. (-len). *-DAK, o. (-en). *-EN, ow. gel. (ik kaatste, heb gekaatst), eenen bal heen en weder of elkander toewerpen; zie BAL. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-ING, v. gmv. het kaatsen. *-MEESTER, m. (-s), houder -, meester eener kaatsbaan. *-NET, o. (-ten), raket. *-PLANKJE, (B. -N), o. (-s), palet. *-SPEL, o. (-en). *-ZEEF, v. (...even), soort raket (op een drievoet). | |
[Kaauw]Kaauw, of KAUW, v. (-en), soort kraai, (vogel); tabakspruim. *-EN, bw. gel. (ik kaauwde, heb gekaauwd), met de tanden vermalen; tabak -, pruimen; (fig.) hij heeft niet veel te -, hij is arm; zijne woorden -, teemen, stamelend spreken; hij heeft er wat aan te -, heeft er veel moeite aan. *-ER, m. (-s), die kaauwt, (inz.) tabaks-. *-ING, v. gmv. het kaauwen. *-MIDDEL, o. (-en), (apoth.). *-SEL, o. (-s), het gekaauwde. *-SPIER, v. (-s), tandspier. *-TANDEN, m. mv. maaltanden. *-TJE, (B. -N), o. (-s), tabakspruim. | |
[Kabel]Kabel, m. (-s), dik touw, scheepstros; ankertouw; den - vieren, - kleeden, - kappen; de - is onklaar, er is een knoop in; (fig.) een kink in den -, een beletsel, eene onverwachte verhindering; dat is een - op zolder, een middel nog ver te zoeken. *-ARING, v. (-en), dik touw om het anker op te halen. *-EN, bw. gel. aan kabels vastmaken. *-GAREN, o. (-s), garen der zeilmakers enz. *-GAST, m. (-en), scheepsjongen. *-GAT, o. (-en), (zeew.) berghok voor het touwwerk. | |
[Kabelketting]Kabelketting, m. (-en), ijzeren kabel. *...KLEED, o. (-en), (zeew.) *...KNOOP, m. (-en). *...LENGTE, KABELSLENGTE, v. (-n), volle lengte van den kabel, (thans = 225 ned. ellen.) *...RAND, m. (-en), gekartelde rand (om een muntstuk). *...SLAG, m. (-en), omslag, lus van den kabel. *...STRIK, m. (-ken). *...TOUW, o. (-en), dik touw, ankertouw. | |
[p. 571] | |
raad; linnenkast; (fig.) de ministers, de regering van eenen staat; het - van 's Gravenhage, de nederlandsche regering; het geheele - (al de ministers) is afgetreden; eene -skwestie, een voorstel (of eene omstandigheid) van welks (welker) beslissing het al of niet aanblijven der ministers afhangt. | |
[Kadaster]Kadaster, o. (-s), grondbeschrijving; boek-, register van alle gronden en onroerende eigendommen in een land; ambtenaar van het -. *...DASTRAAL, bn. tot het kadaster behoorende; de kadastrale omschrijving. *...DASTREREN, bw. gel. (ik kadastreerde, heb gekadastreerd), volgens het kadaster omschrijven, in het schattingsregister opschrijven. | |
[Kaf]Kaf, o. gmv. afval van stroo, van gedorschte korenaren; (fig.) het - van het koren ziften, goed van kwaad scheiden; het zal als - verstuiven; - dorschen, nutteloozen arbeid verrigten. *-FA, v. soort trijp. *-FAR, m. gmv. belasting op de vreemdelingen in Turkije. *-FER, m. (-s), -SCHE, v. (-n), inboorling van het Kafferland. *-JES, o. mv. (plant.) buitenste schutblaadjes. *-TAN, m. turksch opperkleed. | |
[Kagchel]Kagchel, v. (B. KACHEL, m.), (-s). *-DAMP, m. (-en). *-DEUR, v. (-en). *-GRUIS, o. gmv. fijne steenkool. *-HOUT, o. (-en), brandhout voor den kagchel. *-IJZER, o. (-s), pook. *-KAMER, v. (-s), oven. *-KOLEN, v. mv. steenkool. *-MAKER, m. (-s). *-OVEN, m. (-s). *-PIJP, v. (-en). *-POOK, v. (-en). *-SMID, m. (...smeden). *-VUUR, o. (...vuren). | |
[p. 572] | |
[Kakken]Kakken, ow. gel. (ik kakte, heb gekakt), zijn gevoeg doen; (fig.) § ik kak er in, ik bekreun er mij niet om. *...KER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...KERIJ, v. gmv. buikloop, diarrhae; aan de - zijn. *...KERLAK, m. (-ken), zeker insekt (inz. in de keerkringslanden). -JE, (B. -N), o. (-s), kleine kakkerlak; (fig.) kale uitvlugt. | |
[† Kakocratie]† Kakocratie, v. (...ën), slechte regering. *...GAMIE, v. (-en), slecht -, onvoegzaam huwelijk. *...GRAPHIE, v. (-en), gebrekkige -, fautieve spelling en stijl (meestal opzettelijk tot oefening voor den leerling). *...PATHIE, v. gmv. ongesteldheid, onpasselijkheid. *...PHONIE, v. (...ën), wanluidendheid. | |
[Kalander]Kalander, v. (-s), (soort) mangel, stofglanzer; (ook) glans (van stoffen). *-ER, m. (-s), glanzer. *-STER, v. (-s), glansster. *-EN, bw. gel. (ik kalanderde, heb gekalanderd), glanzen. *-GELD, o. *-LOON, o. (-en). *-IJ, v. (-en), glanzerij; het glanzen. *-MOLEN, m. (-s), werkplaats des kalanderers. *-STEEN, m. (-en), glanssteen. | |
[p. 573] | |
[Kalefaten]Kalefaten, *...FATEREN, (B. KALFATEN, KALFATEREN), bw. gel. (ik kalefaatte of kalefaterde, heb gekalefaat of gekalefaterd), breeuwen, teeren, (ook) herstellen (een vaartuig); (fig.) laat mij dit maar -, in orde brengen. *...FAATBAKJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) waar het werk enz. tot het breeuwen noodig in zit. *...FAATJONGEN, m. (-s). *...FAATHAMER, m. (-s), breeuwhamer. ...IJZER, o. (-s). *...FATERER, m. (-s), die kalefaat. *...FATERING, v. (-en), het kalefateren. | |
[Kalf]Kalf, o. (...ven, ...vers, ...veren), jong van een viervoetig dier, inz. van de koe; een nuchter -, dat nog niet gezogen heeft; (fig.) onnoozele bloed; (fig.) een gemest -, een dikke kerel; (fig.) een jong -, een vlasbaard; hij is een -, een zeer goedaardig mensch; (spr.) den put dempen als het - verdronken is, te laat hulp brengen, het kwaad uit den weg ruimen als het te laat is; als de kalveren op het ijs dansen, (van iets) dat nimmer gebeurt; een - maken, braken; met iemands - ploegen, door iem. (heimelijk) in iets geholpen worden; hoe komt het - bij zijnen maat! hoe wonderlijk men elkander ontmoeten kan! oogen van een -, groote -, uitpuilende oogen. *-, (timm., drukk. enz.) dwarslijst, -hout; balkstuk; drempel; (zeew.) stopstuk. *-KOE, v. (-ijen, B. -ien), dragtige koe. | |
[Kalfsborst]Kalfsborst, v. (-en). *...BOUT, m. (-en). *...GEBRAAD, o. gmv. *...HUID, v. kalfvel. *...KARBONNADE, v. (-n), kalfslapjes met been. *...KOP, m. (-pen), (fig.) domoor, botterik. *...KRUID, o. zek. gewas. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. (boekb.) in - gebonden. -EN, bn. van kalfsleder; een - band. *...LEVER, v. (-s). *...LONG, v. (-en). *...MAAG, v. (...agen). *...MUIL, m. (-en). *...NAT, o. gmv. bouillon. *...NIER, v. (-en). -STUK, o. *...OMLOOP, m. *...OOGEN, o. mv. (kookk.) soort geregt; (fig.) groote -, opengespalkte oogen. *...POOT, m. (-en). *...RIB, v. (-ben). -BETJE, (B. -N), o. (-s), cotelette. *...SCHIJF, v. (...ven). *...SCHINKEL, m. (-s). *...SNUIT, m. (-en). *...SOEP, v. (-en). *...TAND, m. (-en). *...VEL, o. (-len), huid van een kalf; (fig.) trom; het - volgen, soldaat worden. *...VET, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv. *...VOET, m. (-en), (ook) zek. plant. *...WORST, v. *...ZWEZERIK, v. (-ken). | |
[p. 574] | |
van het Grieksche rijk na Mahomet; (thans) geestelijke titel van den Sultan van Turkije. *-AAT, o. gmv. rijk -, waardigheid der kalifen. | |
[Kalk]Kalk, m. gmv. zelfstandigheid met zekere zuren verbonden; kalksteen (als zoodanig in ovens gebrand en in water ontvlambaar), ongebluschte -; - branden; - beslaan (met water vermengen); - bouwen (bereiden); den - van de tanden nemen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kalk. *-BAK, m. (-ken), (mets.). *-BRANDEN, o. bedrijf des kalk- of trasmolenaars. *-BRANDER, m. (-s). *-BRANDSTER, v. (-s). *-BRANDERIJ, v. (-en), kalkmolen. *-BROK, m. (-ken), afgevallen stuk drooge kalk. *-EN, bw. gel. (ik kalkte, heb gekalkt), met kalk besmeren, -bestrijken, - begieten, - besprenkelen. *-GRUIS, o. gmv. *-HOUW, *-KLOOT, m. (-en), roerstok voor kalk. *-KLEI, v. gmv. zek. delfstof. *-LICHT, o. Drummonds-licht. *-METAAL, o. zek. zilverwit glansrijk metaal. | |
[Kalkkuip]Kalkkuip, v. (-en), looikuip. *...OVEN, m. (-s), oven waarin kalk wordt gebrand. *...POT, m. (-ten), pot voor pleisterkalk. *...PUT, m. (-ten), put voor gebluschten kalk. *...PUIN, o. gmv. *...SPATH, o. de gekristalliseerde verbinding van koolstofzuur met kalk. *...STEEN, m. koolzure kalk, zek. rotssoort. *...TOBBE, v. (-n). *...WATER, o. gmv. water op kalk gegoten. | |
[p. 575] | |
instrument of guitare, (fig.) den - opsteken, zich halsstarrig toonen, zich verzetten; zij zijn allen over denzelfden - geschoren, allen van hetzelfde gehalte, allen even slecht. *-BORSTEL, m. (-s), om de kammen te zuiveren. *-DOEK, m. (-en), dien men omslaat onder het kammen. | |
[Kamer]Kamer, v. (-s, -en), beslotene ruimte door eene deur afgesloten; ziel van een stuk geschut; (ontl.) - van het hart; (zeew.) bergplaats der kabels; zijne - houden (niet verlaten, door ongesteldheid); - van vakantie, - van afgevaardigden; eerste en tweede - (der Staten-Generaal); op -s (een gedeelte van een bovenhuis) wonen; gestoffeerde (gemeubileerde) -s; (eert.) rederijkerskamer; burgemeesters-, kabinet des burgemeesters; de -, het dagelijksch bestuur, burgemeester en wethouders; - van huwelijkszaken (oudt. te Amsterdam); mijnheer is op zijne -, in zijn slaapvertrek. | |
[Kamerband]Kamerband, m. (-en), astragaal (om een kanon). *...BASSIST, m. (-en), bijzondere baszanger van eenen vorst. *...BEHANGER, m. (-s). *...BEWAARDER, m. (-s), deurwachter, huisbediende. *...BEZEM, m. (-s). *...DEIMAT, v. (-ten), (eert.) zek. nederlandsche vlaktemaat. *...DEUR, v. (-en). *...DIENAAR, m. (-s, ...aren), lijfbediende van een groot heer of vorst. *...DOEK, o. gmv. soort cambrai, gazen stof. -SCH, bn. van kamerdoek. | |
[p. 576] | |
kamerheer. *...HUUR, v. (...uren). *...IJKSDOEK, o. gmv. zie KAMERDOEK. *...JAPON, m. (-nen), huis-, slaapjapon. *...JUFFER, v. (-s), kamenier. -TJE, (B. -N), o. (-s), kameniertje; (toon.) soubrette. *...KAT, v. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), gemainteneerd vrouwspersoon; (ook) kamenier. *...LING, m. (-en), kameraar. *...MAAGD, *...MEID, v. (-en), huis-, werkmeid. *...POT, m. (-ten), nachtpot, -spiegel. *...ROK, m. (-ken), nachtjapon. *...SPEL, o. (-en), tooneelstuk voor rederijkers. -ER, m. (-s), bijzondere tooneelspeler van eenen vorst; rederijker; muziekant die niet op concerten zich laat hooren. *...STOEL, m. (-en), kinderstoel; stilletje. *...STUK, o. (-ken), schilderij eene kamer of een binnenhuis voorstellende; (ook) voorwerp dat tot het ameublement dient; (oorl.) steenstuk. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine kamer. *...VIOLIST, m. (-en), bijzondere vioolspeler van eenen vorst. *...ZANGER, m. (-s), -ES, v. (-sen), bijzondere zanger of zangeres van eenen vorst. | |
[Kamfer]Kamfer, v. gmv. vrucht van den kamferboom. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kamfer. *-BOOM, m. (-en). *-LUCHT, v. gmv. reuk van de kamfer. *-OLIE, v. gmv. *-PLANT, v. (-en). *-POEDER, *-POEIJER, o. (-s). *-PLEISTER, v. (-s), pleister met kamfer bestreken. *-PAP, v. (-pen). *-ZUUR, o. (...uren). *-ZOUT, o. (-en), (scheik.). | |
[Kamp]Kamp, o. (-en), leger, legerplaats; een - betrekken; de oefeningen van het - bijwonen. *-, m. (B.v. en o.), afgepaald veld, een - weiland; die grond wordt bij -en geveild. *-, strijd, gevecht, worsteling; zij hebben een zwaren - te strijden, door te staan. *-, bn. effen, gelijk; † quitte; wij zijn -;- op spelen, zonder te winnen of verliezen; (fig.) iets - geven, het opgeven. *-ANJE, v. (-n), (zeew.) hoogste deel van een verdek. -, (-s), veldtogt; (ook) buitenplaats, veld; (fig.) tijd gedurende welken een troep tooneelvoorstellingen geeft, de theatrale -. *-EMENT, o. (-en), legering; legerplaats. *-EN, ow. gel. (ik kampte, heb gekampt)? strijden, vechten, worstelen; (fig.) wedijveren. *-ER, m., *-STER v. (-s), vechter, strijder; (fig.) verdediger, verdedigster. *-EREN, | |
[p. 577] | |
ow. gel. (ik kampeerde, heb gekampeerd), legeren, zich legeren; zij waren op hoogten gekampeerd. *-ING, o. zie KAMP. | |
[Kamperfoelie]Kamperfoelie, v. (-n), soort geurige plant, geiteblad. *-ACHTIG, bn. -e gewassen, zek. soort kruiden of heesters in de gematigde luchtstreken van het noordelijke halfrond. *...NOELJE, v. (-n), soort duivelsbrood, paddestoel. *...STEUR, m. gmv. harde eijeren met prikkelende saus of mosterd. | |
[Kampgevecht]Kampgevecht, o. (-en), kampstrijd. *...HAAN, m. (...anen), strijdhaan; kemphaan. *...IOEN, m. (-en), (fig.) voorvechter, verdediger, held. *...PLAATS, v. (-en), strijd-, vechtplaats. *...VECHTER, m., ...STER, v. (-s), vechter, strijder, worstelaar, -ster; voorvechter; (fig.) verdediger. *...VECHTEN, o. | |
[Kan]Kan, v. (-nen), vaatwerk voor vloeistof (van metaal, steen, aarde of hout); eene koperen, steenen -; uit de - drinken; eene - (kruik) bier; (fig.) de kan aanspreken, (sterken drank) drinken; te diep in de - kijken, te veel drinken; liefhebber van de - (van drinken) zijn; (spr.) wie het onderste uit de - wil hebben dien valt het lid op de neus, wie te begeerig is krijgt niets of dien berouwt het. *-, inhoudsmaat voor natte waren; eene nederl. - (= 1/100 van een ned. vat, = 1 ned. kop, = 1 kub. palm inhoud); eene - wijn; eene - (kop) bessen. | |
[Kanaal]Kanaal, o. (...alen), gracht, gegraven waterleiding; (aardr.) het noord-hollandsch -; het -, zee-engte tusschen Engeland en Frankrijk; een - voeden, het van water voorzien; (fig.) bron, oorsprong; uit welk - hebt gij dat? van waar hebt gij dat gekregen, (ook) vernomen? langs dit - werd het (dit nieuws) verspreid; ik heb het uit een goed - (uit eene goede bron); door iemands - (hulp). *-HOOFD, o. (-en), steenen beer. *-SLUIS, v. (...zen). *-RIF, o. (-fen), koraalrif door een kanaal van de kust gescheiden. *...NALISATIE, v. de aanleg -, het graven van kanalen, het bevaarbaar maken. *...NALISEREN, bw. gel. (ik kanaliseerde, heb gekanaliseerd), bevaarbaar maken door kanalen. | |
[Kanarie]Kanarie, v. (...ën, -s), *-VOGEL, m. (-s), zek. vogeltje (van de Kanarische eilanden). *-KOOI, v. (-jen, B. -en). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-OLIE, v. olie uit kanariezaad. *-SEK, *-WIJN, m. wijn der Kanarische eilanden, soort Madera-wijn. *-SUIKER, v. (-s). *-VLUGT, v. (-en), vogeltil voor kanarievogels. *-ZAAD, o. (...aden). | |
[p. 578] | |
[Kaneel]Kaneel, o. gmv. geurige tropische plant; bast er van. *-BAST, m. gmv. *-BLOEM, v. (-en). *-BLOESEM, m. (-s). *-BOOM, m. (-en). *-GEUR, m. gmv. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-HOUT, o. *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s). *-KOST, m. gmv. zek. vogelspijs, (lokaas). *-OLIE, v. (...ën). *-PIJP, v. (-en). *-STOK, m. -JE (B. -N), o. (-s). *-ROOS, v. (...ozen), soort (kaneelgeurige) roos. *-SIGAAR, v. (...aren), sigaar waarvan het dekblad met kaneel doortrokken is. *-SUIKER, v. gmv. *-SMAAK, m. gmv. *-WAFEL, v. (-s, -en). *-WATER, o. gmv. water op kaneel getrokken. *-WIJN, m. gmv. wijn met kaneel vermengd, hippokras. | |
[Kanon]Kanon, o. (-nen), stuk geschut; met-, uit het - schieten; een -, de kanonnen losbraaden. *-, (kánon), soort muziekstukje met telkens weêrkeerende melodie; (r.k.) misboekje. *-, (boekdr.) zekere lettersoort, kleine -, groote -, dubbele -. *-GEBULDER, o. gmv. zie BULDEREN. *-IEK, bn. en bijw. het - (kerkelijk) regt; de -e wetten. *-LETTER, v. (-s). *-METER, m. (-s), werkt. ter bepaling van het geschutkaliber. *-NEERLOOT, *-NEERGALJOOT, v. (-en), soort oorlogsvaartuig. *-NIER, m. (-s), die het geschut bedient, artillerist. *-NENMETAAL, o. gmv. zamensmelting van 10 deelen koper en 1 deel tin. *-REEP, v. (...epen), touw tot voorttrekking van het kanon. *-SCHOT, o. (-en). *-SKOGEL, m. (-s). *-VUUR, o. gmv. | |
[p. 579] | |
goede -, slechte -; eene - wagen; er is geen - op; de - opgeven; de - is verkeken (verloren); ik zie er wel - op; de - waarnemen, van de gelegenheid gebruik maken. *-BILJET, o. (-ten), (vroeger tot de uitgestelde schuld der Nederl. behoorende). *-BEREKENING, v. (-en), (wisk.) waarschijnlijkheidsleer. *-SPEL, o. (-en), hazardspel. *-ER, m. (-s), hazardspeler. | |
[Kanselarij]Kanselarij, v. (-en), griffie, kantoor (van regeringsmagten, gezantschappen of konsulaten); de - van het (geregts) hof; de - eener ridderorde. *-STIJL, m., *-TAAL, v. officiële stijl en taal. *...LIER, m. (-s), opzigter-, hoofd eener kanselarij, uitvaardiger van regerings oorkonden; - eener ridderorde; - van de schatkist, minister van financiën (in Engeland); aarts-, zekere waardigheid in het eerste fransche keizerrijk; staats-, eerste minister (in Rusland). | |
[Kant]Kant, m. (-en), zijde, rand, zijvlak; langs dezen -; aan den -: aan - zetten; iets op zijn (overeind) - zetten; (fig.) naar welken - ik mij ook wende; (fig.) van welken - (hoek) komt de wind? (bouwk.) - zagen, - houwen, (met scherpe zijden); (fig.) dat, werk moet aan -, afgedaan worden; iets aan alle -en bezien, van alle zijden beschouwen, het voor en tegen wikken; van alle -en wordt gezegd dat enz.; iem. van - helpen, om het leven brengen; dat raakt - noch wal, is ongerijmd, heeft geen grond hoegenaamd; dat is een stuivertje op zijn -, is zeer toevallig, - gelukkig. *-, v. (-en), klosweefsel, zek. fijn naaldwerk; mechelsche -; brusselsche -; -en van Alençon; - stoppen, - naaijen. *-, bn. (timm. en steenh.) scherpzijdig; (zeew.) gespannen; de zeilen - zetten; fustig (van wijn), die wijn is of smaakt -; gereed; ter zijde, opgeruimd, alles is - en klaar. -BEITEL, m. (-s), steenhouwersbeitel. *-BOORDSEL, o. (-s), rand -, zoom van kant. *-EDOOS, v. (...zen), waarin men kant bergt; met de - gaan, kant aan de huizen verkoopen. | |
[p. 580] | |
[Kantoor]Kantoor, v. (...oren), vertrek-, kamer waar een koopman en zijne schrijvers, bestuurders, ontvangers, notarissen enz. hunne werkzaamheden verrigten; een lands -; (fig.) handelshuis, firma, dat is een der voornaamste kantoren in de stad; faktorij, nederzetting (van den handel), de Nederlanders hebben 11 kantoren ter kust van Guinea; (fig.) ik ben nog niet op mijn -, ik ben nog niet gereed, nog niet in orde. *-BEDIENDE, m. (-n), schrijver, klerk. *-BEHOEFTEN, v. mv. al wat tot het schrijven (op een kantoor) noodig is. *-BOEK, o. (-en). *-JONGEN, m. (-s). *-INKT, m. gmv. zeer goede schrijfinkt. *-KNECHT, m. (-s). *-LOOPER, m. (-s). *-KAMER, v. (-s). *-LESSENAAR, m. (-s). *-PEN, v. (-nen), goed soort pennen, groote schacht. *-PERS, v. (-en), kopiëer-machine. *-SCHEL, v. (-len), schel die alleen naar het kantoor gaat. *-SCHRIJVER, m. (-s). *-WERK, o. (-en). -ZAAMHEID, v. (...heden). | |
[Kantspier]Kantspier, v. (-en), (ontl.). *...STEEN, m. (-en), hoeksteen. *...STEEK, m. (...eken), steek om kant te stoppen, te naaijen. *...TEEKENING, v. (-en), aanteekening op de zijde van een blad; Bijbel met -en; een Cicero met -en van... *...WERK, o. (-en), werk in of van kant. -ER, m. (-s). *...WERKSTER, v. (-s), kantenstopster. *...SCHRIJVER, m. (-s), aanteekenaar. *...SCHRIFT, o. (-en), kantteekening. *...ZUIL, v. (-en), driehoekige zuil; (nat.) prisma. | |
[Kap]Kap, v. (-pen), dek, dekking, hoofdbekleedsel; bovendeel, kruin; dakkoepel (van een gebouw); de - eener (monniks)pij; (bouwk.) - van eenen schoorsteen; (zeew.) - van het roer; -eener wieg; linnen - van eenen vrachtwagen; de lederen - (over de oogen) eens roofoogels; - (kuif) eens vogels; verhemelte (eens preekstoels); (oudt.) de -pen van laarzen, afgescheiden (doorgaans gele) bovenstukken van manslaarzen; vrouwen-, nonnen-; binnenbekleedsel van eenen hoed; bovendeel van eenen mantel; de - (van een gebouw) vernieuwen; met de - (met de meeste staatsie) promoveren; zich in de - steken, monnik worden; (fig.) de - op den tuin hangen, den monnikenstand verlaten; (ook) een beroep vaarwel zeggen; de - vullen, in de - leiden, om den tuin leiden, foppen; de - trekken, (iem.) eene poets spelen, (ook) stout zijn (van kinderen); (iem.) de - verzetten, hem den mantel vegen, den tekst lezen. | |
[p. 581] | |
*...DOOS, v. (...zen), doos tot berging der benoodigdheden aan de kaptafel, poederdoos. | |
[Kapel]Kapel, v. (-len), vlinder; bidplaats; bedehuisje; afgezonderde bidplaats in eene (inz. r.k.) kerk, (ook) in een paleis; bedehuisje aan den weg; korps muziekanten (bij eenen vorst tot het verrigten der eeredienst enz.). *-LAAN, m. (...anen), (r.k.) geestelijke, priester (eener kapel); zek. visch. -SCHAP, o. waardigheid van kapellaan. *-LERING, v. zie CUPELLEREN. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine kapel; vlindertje; (fig.) kleine herberg. *-MEESTER, m. (-s), hoofd van een corps (militaire) muziekanten; orkest-directeur; directeur eener vorstelijke kapel. *-VORMIG, bn. (plant.). *-MUZIEK, v. gmv. kerkmuziek (in tegenst. van opera-muziek). | |
[Kaper]Kaper, m. (-s), KAAPSTER, v. (-s), die kaapt, steelt; zeeroover, vrijbuiter; (ook) kaperschip; (spr.) er zijn -s op de kust, er schuilt gevaar. *-, v. (-s), soort vrouwenmuts; geknepen - (of kapertje), eigenaardig geplooide muts. *-GAST, m. (-en), matroos op een kaperschip. *-KAPITEIN, m. (-en). *-SCHIP, o. (...schepen), schip -, vaartuig dat op zeeroof uit is; vrijbuiter (in oorlogstijd). *-SGASTEN, m. mv. benaming van een kaperschip. | |
[Kapitaal]Kapitaal, o. (...alen), hoofdsom; inlegsom; een man van -, een vermogend man; een - plaatsen of beleggen (op rente zetten); van zijn-teren, zijn vermogen verteren. *-, bn. (...aler, -st), voornaam, uitstekend; een - gebouw; eene kapitale (hoofd)letter; eene kapitale fout, een groote misslag; een - (hoofd-)gebrek. *-BELEGGING, v. (-en). *-SVERZEKERING, v. (-en). *-VERHOOGING, v. (-en). *...TALISEREN, bw. gel. (ik kapitaliseerde, heb gekapitaliseerd), eene rente voor kapitaal afkoopen; (ook) verzilveren. *...TALIST, m. (-en), geldbezitter, rentenier, rijk man. | |
[Kapitein]Kapitein, m. (-s, -en), hoofdman, (oudt.) hopman (bij de landmagt); scheepsgezaghebber; bevelvoerder; -generaal en admiraal, (oudt.) titel der nederl. stadhouders; -luitenant, - ter zee, hooge rangen op de nederlandsche vloot; - der nachtwacht. *-SCHAP, o. (-pen), ambt-, betrekking van kapitein; van opzigter van een koninklijk slot; regeringsambt in de spaansche overzeesche bezittingen. *-SPLAATS, v. (-en), rang -, ambt van kapitein. *-SKAMER, v., *-SKAJUIT, v. (-en), op een schip. *-SMAATJE, (B.-N), o. (-s). *-SJONGEN, m. (-s). *-SVROUW, v. (-en). *-SDOCHTER, v. (-en), *-SWEDUWE, v. (-n). | |
[p. 582] | |
zamenkomst; (fig.) stem in het - hebben, durven medespreken. *-DAG, m. (-en), vaste vergadering der geestelijken. *-EN, bw. gel. (ik kapittelde, heb gekapitteld), bestraffen (met woorden), den tekst lezen. *-STOKJE, (B.-N), o. (-s), soort snoepgoed; rolletje pluksel; (fig.) zij heeft van den kapittelstok gelikt (zich laten bezwangeren). | |
[Kappen]
Kappen, bw. gel. (ik kapte, heb gekapt), vellen, omhouwen, omhakken; boomen -; (zeew.) den mast -, eenen kabel -; boomen snoeijen, lichten; (fig.) bargoensch -, dieventaal -, (eigenl.) klappen, praten; (toon.) een stuk -, eene rol -, er veel uitlaten. *-, het hoofdhaar tooijen, opmaken (inz. van vrouwen); gekapt in het -, met een hoofdtooisel versierd; mevr. N. laat zich -, heeft een vasten kapper. *-, een woord -, (er een | |
[Kapsel]Kapsel, o. (-s), wijze van kappen; het gekapte. *-TJE, (B. *N), o. (-s), hoofdtooisel, gehakt vleesch; kapje, hoedje, capsule. *...SPIEGEL, m. (-s), toiletspiegel. *...STANDER, m. (-s), houten hoofd (der paruikmakers). *...STOK, m. (-ken), mantelstok, (om er kleedingstukken aan te hangen). *...TAFEL, v. (-s), toilet-, waschtafel. *...WAGEN, m. (-s), rijtuig met kap. | |
[p. 583] | |
[Karakter]Karakter, o. (-s), letter, figuur, vorm; (fig.) aard, inborst, gemoed; aard, eigenschap, soort; hoedanigheid; een man van -, van zelfstandig denken en eergevoel; dit is zijn - (zijner eer) te kort doen. *-ISTIEK, bn. en bijw. (-er, -st), eigenaardig, kenschetsend. *-ISEREN, bw. gel. (ik karakteriseerde, heb gekarakteriseerd), kenmerken, kenschetsen. *-KUNDE, v. gmv. studie -, wetenschap der karakters (en van het menschelijk hart). *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder karakter of eergevoel. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig het karakter; - handelen. *-SCHETS, *-SCHILDERING, v. (-en), beschrijving van een karakter. *-TREK, m. (-ken), kenmerkend teeken van iemands karakter. | |
[Kardoes]Kardoes, v. (...zen), met buskruid gevuld papieren buisje (tot schietgeweer); (timm.) houten steunklamp; soort krulhoud. *-, o. *-PAPIER, o. gmv. zek. grof papier tot kardoezen. *-DOOS, v. (...zen), *-KIST, v. (-en), tot berging van kardoezen. *-GAREN, o. (-s), tot het naaijen van kardoezen. *-KLOPPER, m. (-s), soort hamer tot kardoezen. *-KOKER, m. (-s). *-KOP, m. (-pen), kop-, boveneinde der kardoes. *-NAALD, v. (-en). *-SCHERP, o. gmv. kruid. | |
[p. 584] | |
*-SCHROOT, o. gmv. *-STOK, m. (-ken), vorm tot kardoezen. *-TAS, v. (-sen), *-TASCH, v. (...sschen), patroontasch. *-VULLER, m. (-s), kardoezenmaker. | |
[Karmeliet]Karmeliet, *-ERMONNIK, m. (-en), zekere bedelmonnik. *-ERKLOOSTER, o. (-s). *-ERNON, v. (-nen). *...MIJN, o. gmv. en bn. hoogroode verf; (ook) - kleur. -EN, bw. gel. (ik karmijnde, heb gekarmijnd), in -, met karmijn verwen. *...MEZIJN, *...MOZIJN, o. gmv. en bn. hoogroode -, (soort) purperverf; hoogroode kleur. -STOF, -ZIJDE, v. *...MOZIJNEN, bn. van -, als karmozijnstof. *...MOSEREN, bw. gel. (ik karmoseerde, heb gekarmoseerd), in eenen rand (van kleine diamanten) zetten. *...NAVAL, o. (-s), (r.k.) ingang van de vasten; vastenavond. *...NEN, bw. ow. gel. (ik karnde, heb of ben gekarnd), de melk (tot boter) bereiden; zuur worden, schiften. *...NEMELK, v. gmv. botermelk, melk (met boterdeelen). *...NOFFELEN, *...NUFFELEN, bw. gel. (ik karnoffelde, heb gekarnoffeld), trommelen (met kleine aanhoudende vuistslagen). | |
[p. 585] | |
TER, m. (-s), disselboomriem. *...MAN, m. (...lieden), asch-ophaler aan de huizen, aschman. *...PAARD, o. (-en), vracht-, boerenpaard. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kar, handwagentje. *...VRACHT, v. (-en), volgeladen kar. *...WEI, v. (-jen, B. -en), zwaar opgegeven werk, harde arbeid; aangenomen werk; plaats waar gebouwd wordt; op of naar de - gaan; (ook fig.) dat is een heele -; dat zal eene - wezen. | |
[Kartouw]Kartouw, v. (-en), wijd -, kort kanon. *...VEEL, o. (-en), klein -, snelzeilend schip (op de Middell. zee). *...VOL, v. karrevracht. *...VIEL, o. (-en), (zeew.) hijschblok (aan het marszeil). -BLOK, o. (-ken), -HOUT, o. (-en), tot het karviel behoorende. -NAGELS, m. mv. groote scheepsspijkers. *...WATS, v. (-en), zie KARBATS. *...WEI, v. gmv. (plant.) zek. kruid; zie KARREWEI. -ZAAD, o. (...aden). | |
[Kas]Kas, v. (-sen), zie KAST; doos; foedraal; plaatje waarin iets gevat is, - van eenen ring; bergplaats (op een kantoor) voor het geld en de waarden; (fig.) geld, kontanten; niet bij - zijn, geen geld in zijn bezit hebben; de - houden, het bestuur er over hebben; de - sluit of stemt, is akkoord met het kassiersboek; de - opmaken, onderzoeken of zij akkoord is; aan de - staan, in schouwburgen om de plaatsbiljetten af te geven; (fig.) naar de - (gevangenis) gaan; (drukk.) de onder-, de boven -, waarin verschillende lettersoorten liggen; (ontl.) kas van eene kies; (kooph.) kastpapier. *-BOEK, o. (-en), bovenst boek in een riem papier; boek dat de kassier houdt. *-GELD, o. gmv. kontanten. *-HOUDER, m. (-s), kassier; (ook) winkelier in goud- en zilverwerken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kas. *-KIJN, m. (oudt.) oud-holl. jak. *-PAPIER, o. (-en), slecht papier dat op het andere wordt gelegd bij het inpakken. *-REKENING, v. (-en), (boekh.). *-SA, v. kas. *-SEN, bw. gel. (ik kaste, heb gekast), invatten, zetten van steenen. *-SIE, v. (plant.) zek. geneeskruid. -BOOM, m. (-en). | |
[p. 586] | |
o. (-s), boekje door den kassier afgegeven om zijne rekening bij te houden; boekje waaruit de kwitantiën op den kassier gesneden worden. *-SBRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs -, kwitantie om bij den kassier (een zekere som) te kunnen ontvangen. *-SFIRMA, v. (-as). *-SHUIS, o. (...zen). *-SKANTOOR, o. (...oren). *-SKNECHT, m. (-s, -en). *-SLOON, o. (-en). *-SPROVISIE, v. (-en). *-SREKENING, v. (-en), (rek.) wijze van bank- en wisselgeld te berekenen; rekening van den kassier. | |
[Kastanje]Kastanje, v. (-s), zek. eetbare meelachtige vrucht; (spr.) iem. de -s uit het vuur laten halen, door een ander een gevaarlijken arbeid laten verrigten en zich zelven buiten schot houden. *-BOLSTER, m. (-s), schil eener kastanje. *-BOOM, m. (-en), wilde -. *-BOSCH, o. (...sschen). *-BRUIN, bn. *-KLEUR, *-VERF, v. *-PAN, v. (-nen), platte pan om kastanjes te roosteren. *-SCHOTEL, m. (-s). *-TANG, o. (-en). *-VAAS, v. (...azen). | |
[Kat]Kat, v. (-ten), viervoetig dier (wijfje van den kater); (zeew.) klein anker; dreg; geheide aanlegpaal; soort vaartuig; (vest.) deel eener batterij; zek. stormtuig; soort vuurwerk; geldgordel; steenen gelddoosje; (fig.) - in den zak koopen, slechte waar duur koopen; de - uit den boom zien, zijne kans afwachten, eerst zien hoe de zaak loopt alvorens zich te verklaren; dat is geen - om zonder handschoenen aan te vatten, dat is eene netelige zaak; der - de bel aanbinden, voor een ander zich in gevaar begeven; bij avond zijn | |
[p. 587] | |
alle -ten graauw, in den donker kan men over de schoonheid niet oordeelen; de - in den kelder metselen, slechts oppervlakkig -, niet radikaal genezen; hij knijpt de - in den donker, verrigt kwaad op schijnheilige wijze; zij leven als - en hond (zeer oneenig); met iem. leven als de - met de muis, op kwaadaardige wijze een zwakkere kwellen; ik zal er de - in steken, de zaak staken; zij is eene ware -, een snibbig wijf of meisje. *-AAL, m. (...alen), de kleinste soort aal. *-AAS, o. gmv. lokaas der katten; (fig.) deugniet, gemeen vrouwspersoon. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). | |
[Katholiek]Katholiek, *...LISCH, bn. en bijw. algemeen, algemeen geloovig; (inz.) de oude christelijke (roomsche) kerk belijdende; het -e geloof, de roomsche godsdienst. *-, *-E, m. en v. belijder -, belijdster der kathol. godsdienst; de roomsch -en; de duitsch -en, volgelingen van Johannes Ronge. *...THOLICISMUS, o. gmv. het kath. geloof (onderscheiden van andere christelijke gezindten). | |
[Katoen]Katoen, o. boomwol; stof uit katoendraden geweven; gedrukt -, calicot, sits. *-, garen; een kluwen -; pit (eener lamp). *-BAAL, v. (...alen), baal ruwe katoen; (ook) baal gedrukte katoenen. *-BATIST, v. (-en), zek. fijne (witte) stof. *-BOOM, m. (-en). *-DRAAD, m. (...aden). *-DRUKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en), het katoendrukken; fabriek van gedrukte katoenen. *-EN, bn. van katoen; - lijnwaden. *-FLUWEEL, o. (-en), minste soort fluweel. *-GRAS, o. gmv. wolgras. *-HANDEL, m. gmv. *-MARKT, v. (-en). *-OOGST, m. *-TJE, (B. -N), o. (-s), in die kast liggen mooije -s, stukken katoen met mooije patronen (voor japonnen). *-WINKEL, m. (-s). | |
[p. 588] | |
[Kattebak]Kattebak, m. (-ken), bak waaruit de kat gewoonlijk eet. *...BLOK, o. (-ken), dubbele katrol. *...DREK, m. gmv. uitwerpsel der kat. *...DARM, m. (-en), darm eener kat, snaar. *...GAT, o. kattenhol; (aardr.) zee-engte tusschen Zweden en Denemarken. *...HAAR, o. (...aren). *...SNUIT, v. (-en). *...KOP, m. (-pen), (zeew.) dwarshout in de katrol. *...KRUID, o. (-en), (plant.). *...KWAAD, o. gmv. baldadigheid. *...MOF, v. (-fen), mof van kattevellen, zek. bontwerk. | |
[Katten]Katten, ow. gel. (ik katte, heb gekat), katjes werpen (jongen); (zeew.) de kat uitwerpen, het anker versterken. *-GOUD, o. gmv. (delfst.) mica. *-GEBROED, o. gmv. *-GEMAAUW, o. gmv. *-KLAAUW, m. (-en). *-MUZIEK, v. gmv. slechte muziek, krijschend gezang; ketelmuziek. *-SPEL, o. gmv. handgemeenheid. *-OOG, o. (-en). *-OOR, o. (-en). *-POOT, *-VOET, m. (-en). | |
[Kattepis]Kattepis, v. gmv. *...SPRONG, m. (-en), (ontl.) zek. beentje; klein pad. *...RUG, m. (-gen), (fig.) kromme-, opgezette rug; (zeew.) scheepsboog. *...SPOOR, o. (-en), scheepsbint; (ook) zek. plant. *...STAART, v. (-en), (zeew.) zek. scheepsklamp; zek. plant; -en, uitgebloeide loten. *...HALS, m. (...zen), schoof. *...VEL, o. (-len). *...(N)ZILVER, o. zie KATTENGOUD. | |
[p. 589] | |
[Keel]Keel, v. (-en, B. kelen), naauwe doorgang boven het strottenhoofd; gorgel; bergpas, bergengte; (vest.) bedekte gang; (wap.) roode grond; iem. de - afsnijden, (ook fig.) van zijn bestaan berooven; het mes op de - zetten, dreigen, iem. geen keus laten; alles door de - jagen, zijn vermogen verbrassen; de verkeerde -, de luchtpijp; (fig.) de - smeren, veel drinken (wijn enz.); (fig.) eene - opzetten, hard schreeuwen; (fig.) bij mijne -! bij mijn leven! *-ADER, v. (-s, -en). *-BAND, m. (-en), aan eene muts, pet enz. *-DROES, m. gmv. zek. paardenziekte. *-GAT, o. gmv. strot; alles door het - jagen, brassen. *-GELUID, o. (-en). *-GEZWEL, o. (-len). *-KETTING, m. (-en). *-KLIER, v. (-en). *-KNOBBEL, m. (-s). *-KNOOP, m. (-en), soort gezwel. *-KRUID, o. (-en). *-LETTER, v. (-s). *-LINIE, v. (ontl.). *-ONTSTEKING, v. (-en). *-PIJN, v. (-en). *-PUNT, o. (ontl.). *-RIEM, m. (-en), (rijsch.). *-SNIJDER, m. (-s). *-SNIJDING, v. (-en). *-STOOT, m. (-en), (bouwk.) soort kroonlijst. *-TERING, v. *-ZIEKTE, v. (n). | |
[Keer]Keer, m. (-en), omwending; omloop, deze ketting gaat vier -en om haren hals; einde, uitkomst, de ziekte heeft eenen goeden - genomen; maal, reis, herhaling, ik ben twee -en bij u geweest; in één -; te - gaan, beletten, tegenwerken; (spr.) gedane zaken hebben geen -. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-DAM, m. (-men). *-DICHT, o. (dichtk.) verssoort, parodie. -ER, m. (-s). *-DRUK, m. zie WEÊRDRUK. | |
[Keeren]Keeren, bw. ow. onr. (ik keerde, heb of ben gekeerd), vegen (veroud.); (spr.) elk keere (vege) voor zijne eigene deur; wentelen, draaijen, onderst boven leggen; kaas -, (omleggen); eenen rok -, eenen jas -; (vroedk.) een kind -; wenden; (fig.) de Voorzienigheid zal alles ten beste -; beletten, tegengaan; ik zal dit -; de hemel keere het! veranderen, de wind keert; (fig.) het blaadje is gekeerd, de zaken zijn veranderd, de fortuin is gunstiger; teruggaan, naar huis -;, (mil.) regts om keert! (kommando). ZICH -, ww. zich wenden, zij keerden zich tot ons; zich bekreunen, hij keert zich aan niets; ik weet mij niet te - of te wenden; (ook fig.) ik weet geen raad. *...DER, m. *...STER, v. (-s), die keert. *...ING, v. (-en), het keeren; wending, omdraaijing; (zeew.) mastkoker. | |
[Keerkring]Keerkring, m. (-en), kring ten noorden en ten zuiden op 23 1/2 graad van den evenaar getrokken: kreefts-, steenboks-. *-S..., bn. tropisch. *-SHITTE, v. gmv. *-SJAAR, o. (...aren). *-SLAND, o. (-en). *-SPLANT, v. (-en). *-SPRODUKT, o. (-en). *-SVOGEL, m. (-s). *-SWARMTE, v. gmv. *-SZON, v. gmv. | |
[Keerlijn]Keerlijn, v. (-en), (zeew.). *...NAGEL, m. (-s), (zeew.) groote (houten) pin. *...PLAATS, v. (-en), (zeew.) ruimte om te wenden. *...PUNT, o. (-en), punt van waar men (of iets) terugkeert; de-en van den zonneweg, die het verst van den evenaar verwijderd zijn. *...TOUW, o. (-en), (zeew.). *...WEER, v. blinde straat, steeg -, weg zonder uitgang. -LAAN, v. (...anen). *...WEG, m. (-en). *...ZIJDE, v. (-n), de andere zijde (van eenen penning); (fig.) de onaangename zijde. | |
[p. 590] | |
[Keffen]Keffen, ow. gel. (ik kefte, heb gekeft), blaffen; (fig.) snappen, kijven (inz. van kinderen en vrouwen). *...FER, m., *...STER, v. (-s), blaffer, schreeuwer (inz. van honden); (fig.) kijver, kijfster, snapper, snapster. *...FERTJE, (B. -N), o. (-s), boosaardig hondje. *...FING, v. gmv. het keffen. | |
[Kegel]Kegel, m. (-s), overeind staand langwerpig kantig of rond ligchaam; (meetk.) een geknotte -; zeker spel, met -s spelen, de -s opzetten. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), kegelspeler, -speelster. *-BAAN, v. (...anen). *-BAL, m. (-len). *-BLOK, o. (-ken), kegelstok. *-DRAGEND, bn. -e gewassen, naaldboonen. *-EN, ow. gel. (ik kegelde, heb gekegeld), met kegels spelen. *-SLAK, v. (-ken), soort slak. *-SNEDE, v. gmv. (wisk.). *-SPEL, o. (-en). -ER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-VLAK, o. (meetk.). *-VORMIG, bn. | |
[Kei]Kei, m. (-jen, B. -en), *-STEEN, m. (-en), straatsteen; (fig.) onnoozele; (fig.) eenen - in het hoofd hebben, half gek zijn; (fig.) iem. van den - snijden, hem van zijne dwaasheid genezen. *-AARDE, v. kiezelzuur, kiezelaarde (zek. delfstof). *-ACHTIG, bn. *-GROND, m. (-en). *-LEN, bw. ow. gel. (ik keilde, heb gekeild), met platte voorwerpen over de oppervlakte van het water werpen. *-WERK, o. (-en), metselwerk van keijen. | |
[Keizer]Keizer, m. (-s), alleenheerscher; cezar; looper, valsche sleutel; -s-thee, fijnste theesoort; (fig.) geef den - wat des -s is, geef aan ieder wat hem toekomt; ergens gaan waar de - te voet gaat, naar het heimelijk gemak gaan. *-DOM, o. keizerschap. *-IN, -NE, v. (-n), regerende alleenheerscheres; vrouw eens keizers. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van -, als een keizer; (gesch.) de -en, troepen van den (duitschen) keizer. *-RIJK, o. gebied -, raagt des keizers. *-SCH, bn. keizerlijk. *-SCHAP, o keizerlijke waardigheid. *-SHOF, o. (...ven). *-SKROON, v. (-en), kroon des keizers; zek. sierplant. *-SNEDE, v. gmv. (vroedk.) zekere gevaarlijke kunstbewerking bij verlossingen. *-STAAT, m. de oostenrijksche -. | |
[Kelder]Kelder, m. (B. -v.), (-s, -en), verdieping lager dan de oppervlakte der straat; (spr.) de kat in den - sluiten, zijnen vijand herbergen; naar den - gaan, sterven; ten gronde gaan. *-DEUR, v. (-en). *-EN, bw. gel. (ik kelderde, heb gekelderd), wijn in den kelder bergen. *-FLESCH, v. (...flesschen), flesch uit een kelderkistje, vierkante flesch. *-GAT, o. (-en), lucht -, venster-opening in eenen kelder. *-HALS, m. (...zen), (bouwk.) naauwe ingang onder enen trap naar den kelder. *-GRAF, o. (...aven). *-HOUDER, m., ...STER, v. | |
[p. 591] | |
(-s), verkooper -, verkoopster in het groot van sterke dranken. *-HUUR, v. (...uren). *-KAMER, v. (-s), kamer achter of naast eenen kelder. *-KEUKEN, v. (-s). *-KNECHT, m. (-s), die in eenen (drank)kelder dient; (ook) bediende van den keldermeester. *-KOORTS, v. (-en), ziekte uit de bewoning van kelders voortspruitende. *-LUIK, o. (-en). *-MAN, m. (-nen), arbeider in -, bewoner van eenen kelder. *-MEESTER, m. (-s), opzigter van den wijnkelder (bij aanzienlijken). -SCHAP, o. gmv. *-MOT, v. (-ten), zek. insekt. *-REGT, o. gmv. (oudt.) bepaald getal glazen (wijn) die men moest ledigen. *-RAT *-ROT, v. (-ten), ongedierte; (fig). kommies (voor de belasting). *-SLEUTEL, m. (-s). *-SPIN, v. (-nen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kelder; kistje met likeurflesschen. *-TRAP, m. (-pen). *-VENSTER, o. (-s). *-VERDIEPING, v. (-en), vertrekken onmiddellijk boven of achter den kelder. *-WIND, m., -AS, o. (-sen), werktuig om zware lasten op te hijschen. *-ZIEKTE, v. (-n), kelderkoorts. | |
[Kennen]Kennen, bw. gel. (ik kende, heb gekend), door de uiterlijke zinnen waargenomen en in het geheugen bewaard hebben; weten, verstaan; kent gij dien man? ik ken mijne les; te - geven, verklaren, weten; ik ken niemand zoo slecht als den ondankbare; zich zelven niet meer -, overmoedig worden, (ook) buiten zich zelven van toorn zijn; (spr.) ken u zelven (opschrift van het Isis-beeld in Oud-Egypte); overleggen met, raadplegen; ik ben in deze zaak niet gekend; hij mag niets doen zonder den burgemeester vooraf te -. | |
[p. 585] | |
nis | |
[p. 592] | |
heeft; hij is een -, (der muziek, schilderkunst enz.). *...STER, v. (-s). | |
[Kennis]Kennis, v. (-sen), persoon dien men kent, met wien men omgaat; veel -sen hebben; dat is een oude -, (ook) een vroegere minnaar of minnares; vriendschap, ik doe het uit hoofde onzer oude -; - maken, elkander voor het eerst zien. *-, v. gmv. wetenschap, verstand; klare en duidelijke voorstelling; met - van zaken; begrip, dat gaat mijne - te boven; hebt gij daar -aan? bewustzijn, dat is buiten mijne - geschied. *-GEVING, v. (-en), mededeeling; bekendmaking (van wege de overheid); iets voor - (notificatie) aannemen. *-MAKING, v. gmv. begin van omgang. *-NEMING, v. onderrigt; onderzoek. | |
[Kenschetsen]Kenschetsen, bw. gel. (ik kenschetste, heb gekenschetst), kenmerken, aanduiden. *...TEEKEN, o. (-en), kenmerk. -EN, bw. gel. (ik kenteekende, heb gekenteekend), kenmerken. *...TELEN, *...TEREN, bw. ow. gel. (ik kenterde, heb of ben gekenterd), overladen (goederen van het eene schip in het andere); omslaan (van een vaartuig). *...TERHAAK, m. (...aken). *...TERING, v. (-en), het kenteren; zek. beweging van het zee- en rivierwater. | |
[Kerf]Kerf, v. (...ven), keep, insnijding; (spr.) dat gaat buiten de -, het gaat te ver, *-BANK, v. (-en), waarop de tabak gekorven wordt. *-BIJL, v. (-en), handbijl. *-MES, o. (-sen), (wondh.). *-STOK, m. (-ken), stok waarop oudt. het aantal brooden werd gekorven dat men nam zonder te betalen; (fig.) de - is vol, de maat is vol. | |
[Kerk]Kerk, v. (-en), gebouw aan de eeredienst gewijd; (fig.) belijdenis, geloof; (bepaaldelijk) het r.k. geloof; godsdienstoefening; de - gaat aan of uit; ter -e gaan; (fig.) de strijdende -; de alleen zaligmakende -. *-ACHTIG, bn. verkleefd aan de kerk. *-BAN, m. gmv. banvloek der r.k. kerk. *-BANIER, v. (-en), kerkvaan; (fig.) verdediger der kerk, strijder voor hare eer. *-BANK, v. (-en). *-BEELD, o. (-en). *-BELOFTE, v. (-n), gelofte. *-BESLUIT, o. (-en), pauselijk besluit, besluit eener kerkvergadering. *-BESTUUR, o. (...uren). *-BEWAARDER, m. (-s), koster; (r.k.) sakristijn. *-BOEK, o. (-en), gebedenboek. *-DAG, m. (-en), feest-, heiligendag. *-DEUR, v. (-en). *-DIEF, m. (...ven). *-ROOVER, m. (-s). *-DIENST, v. gmv. eeredienst. *-DORP, o. (-en). *-EDIENAAR, m. (-s, ...aren). *-EKAMER, v. (-s). *-EKNECHT, m. (-s). *-EKAS, v. (-sen). *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), tot-, van de kerk; de -e Staat, de bezittingen van den paus; de -e inkomsten; -e goederen; de -e inzegening; een huwelijk - inzegenen. *-ELIJKE, *-ELING, m. (-en), | |
[p. 593] | |
geestelijke. *-E-ORDE, v. (-n). *-E-REGEL, m. (-s), kerke-ordening. | |
[Kerkfeest]Kerkfeest, o. (-en). *-DAG, m. (-en), algemeene feestdag. *...GANG, m. (-en), den eersten - houden, na eene kraam of ziekte. -ER, m. ...STER, v. (-s), kerkbezoeker, -bezoekster. *...GEBED, o. (-en). *...GEBOD, o. (-en), de, -en laten gaan, onder de -en staan (alvorens een huwelijk te kunnen sluiten). *...GEBRUIK, o. (-en). *...GELOFTE, v. (-n), verbindtenis tot het priesterambt. *...GENOOT, m. en v. (-en), geloofsgenoot. *...GEWELF, o. (...ven). *...GEWIJDE, m. en v. (-n), priester, -es. *...GEWOONTE, v. (-n), ritus. *...GEZAG, o. gmv. *...GEZANG, o. (-en). *...GEZIND, bn. -HEID, v. liefde tot de kerk; (ook) geloofsbelijdenis. *...GLAS, o. (...zen). *...GOED, o. (-eren). *...HEER, m. (-en). *...HERVORMER, m. (-s). *...HERVORMING, v. (-en). *...HOF, o. (...ven), begraafplaats, godsakker. -SBLOEMEN, v. mv. (fig.) witte haren. *...KLOK, v. (-ken). *...KOEPEL, m. (-s). *...KROON, v. (-en). *...LEER, v. gmv. godsdienstleer. -AAR, m. (-s), predikant. *...LICHT, o. (-en), (r.k.) altaarkaars; (fig.) uitstekend godgeleerde. *...MEESTER, m. (-s), bestuurder -, opzigter eener kerk; (isr.) parnassijn. *...MIS, v. (-sen), wijdingsmis eener kerk; (verbasterd KERMIS). *...MUZIJK, *...MUZIEK, v. gmv. *...PATROON, m. (...onen), *...PATRONES, v. (-sen), beschermheilige-, stichter-, stichtster eener kerk. *...PILAAR, m. (...aren), zuil eener kerk; (fig.) zuil -, voorstander der kerk. *...PLEGTIGHEID, v (...heden). *...PORTAAL, o. (...alen). *...REGEL, m. (-s). *...REGERING, v. (-en). *..ROOF, m. gmv. berooving eener kerk, diefstal van kerksieraden. *...ROOVER, m. (-s). *...SCHENDER, m. (-s), *...SCHENDSTER, v. (-s). *...SCHENDERIJ, v. (-en). *...SCHENNIS, v. gmv. *...SCHEURING, v. (-en), oneenigheid in de kerk. *...SIERAAD, o. (...aden). *...STIJL, m. gmv. kanselstijl. *...STOEL, m. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s). *...STOOF, v. (...oven), voetwarmer. *...SLOT, o. (-en). *...SLEUTEL, m. (-s). *...STRAF, v. (-fen), straf door de (r.k.) geestelijkheid opgelegd. *...TIJD, m. (-en), tijd der kerkdienst. *...TOREN, m. (-s). -SPITS, v. (-en). *...UIL, m. (-en), nachtuil. *-, m. en v. (fig.) femelaar, kwezel. *...VAAN, v. (...anen), -DEL, o. (-s). -DRAGER, m. (-s). *...VADER, m. (-s, -en), die in de eerste eeuwen des christendoms door godsvrucht en wijze leering zich heeft onderscheiden; kerkvoogd. *...VENSTER, o. (-s). *...VERGADERING, v. (-en), bijeenkomst der geestelijken (inz. van bisschoppen enz.), concilium. *...VOOGD, m. (-en), hooggeplaatst geestelijke; (ook) kerkbestuurder; kerkmeester. -IJ, v. (-en), gezag over de kerk. *...WEG, m. (-en). *...WERK, o. (bouwk.) groot balkwerk. *...WET, v. (ten), kanonieke wet. *...WETTIG, bn. en bijw. (-er, -st), volgens de wet der (r.k.) kerk; kanonisch. -HEID, v. gmv. *...WIJDING, v. (-en), inwijding eener kerk. *...ZANG, m. (-en). | |
[p. 594] | |
[Kermis]Kermis, v. (-sen), zek. jaarlijksch volksfeest (oudt. kerkmis), jaarmarkt; voorjaars-, najaars-; - houden, zich op de kermis vermaken; iem. een - koopen, een geschenk ter gelegenheid van de kermis geven; (fig.) het is niet alle dagen -, men kan zich niet alle dag vermaken; - in de hel, regen of hagel met zonneschijn. *-BIER, o. (-en). *-DICHT, o. (-en), gelegenheidsgedicht op de kermis. *-GAST, m. en v. (-en), bezoeker -, bezoekster van de kermis. *-GESCHENK, o. (-en), *-FOOI, v. (-jen, B. -en), *-GIFT, v. (-en), *-GAVE, v. (-n). *-GOED, o. (-eren), koopwaar die het meest in den tijd der kermis trekt. *-KINKEL, m. (-s), boerenjongen die kermis houdt. *-KOEK, m. (-en). *-KRAAM, v. (...amen), uitstalkraam gedurende de kermis. *-POP, v. (-pen), kinderpop op de kermis gekocht; (fig.) smakeloos uitgedost -, opgeschikt meisje. *-SPEELGOED, o. (-eren). *-SPEL, o. (-en), spel dat gebruikelijk is op de kermis. *-TENT, v. (-en), tent waarin gedurende de kermis vertooningen worden gegeven. *-VERTOONING, v. (-en). *-VREUGD, v. gmv. *-WERK, o. (-en), slecht werk, ligt en digt werk. | |
[Kern]Kern, v. (-en), pit, korrel, zaad; binnenste steen (eener vrucht); merg (van hout), hart; (fig.) tot de - doordringen; het beste; de middelklasse is de - der natie. *-, zie KARN en BOTERKERN. *-BIJTERS, m. mv. zek. muschachtige vogels. *-HUIS, o. (...zen), klokhuis (van appelen enz.). *-EMELK, m. zie KARNEMELK. *-EMELKSBRIJ, *-EMELKSPAP, v. (-pen). *-EN, bw. gel. (ik kernde, heb gekernd), zie KARNEN. *-SCHOT, o. (-en), schot juist in het mikpunt. *-SPREUK, v. (-en), krachtig en kort gezegde, devies. *-STANG, v. (-en). *-STOK, m. (-ken), zek. kanonniersgereedschap. | |
[Kersenbloesem]Kersenbloesem, m. (-s). *...BOOM, m. (-en). -ENHOUT, o. gmv. *...BOOMGAARD, m. (-en). *...GOM, v. gmv. cerasine. *...PIT, v. (-ten). *...STEEN, m. (-en). *...SAP, o. gmv. *...SOEP, v. (-en). *...STEEL, m. (...elen). *...TAART, v. (-en). *...TIJD, m. gmv. tijd waarin de kersen rijp zijn. | |
[p. 595] | |
[Kerven]Kerven, bw. en ow. ong. en gel. (ik kerfde of korf, heb of ben gekorven), inkepen, insnijden; (bouwk.) tanden; vaneengaan; vezelig worden (van stoffen); die zijde kerft; visch -, vele sneedjes met het mes er in maken; tabak - (door eenen molen). *...VER, m. KERFSTER, v. (-s), die kerft, tabaks-; (oudt. fig.) voorvechter. *...VING, v. (-en), het kerven. | |
[Ketel]Ketel, m. (-s), metalen vaatwerk met hengsel en met of zonder tuit (tot koken of brouwen); koek in den -, zek. gebak; (spr.) de pot verwijt den - dat hij zwart is, de eene schelm maakt verwijtingen aan den ander. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kitteloorig. *-BOETER, m. (-s), ketellapper. -SZAK, m. (-ken), zak waarin al de gereedschappen des ketellappers zijn. *-BOM, m. (-men), (art.) soort bom. *-EN, bw. gel. (ik ketelde, heb geketeld), zie KITTELEN. *-KOEK, m. zek. spijs. *-LAPPER, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). -SZAK, m. (-ken). *-STEEN, m. gmv. pannesteen, afzetsel dat zich allengs vormt tegen de wanden van ketels enz. waarin telkens drinkwater gekookt wordt. *-STREELEN, bw. gel. (ik ketelstreelde, heb geketelstreeld), zie KITTELEN. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine ketel. *-TROM, v. (-men), cymbaal. *-TROMMER, m. (-s). | |
[Keten]Keten, v. (-en), ketting, reeks aaneengeschakelde dingen; rij, aaneenschakeling; eene gouden, ijzeren -; iem. tot de - (tuchthuisstraf, galeistraf) verwijzen; (fig.) de - (band) des huwelijks; eene - van bergen; eene - van misdaden; boei, de - der slavernij. *-EN, bn. gel. (ik ketende, heb geketend), boeijen, in ketenen slaan; (fig.) sterk vasthechten; hij weet ieder door zijne deugd te -; zij weet allen door hare minzaamheid te -; zich aaneen -, elkander geregeld opvolgen. *-ING, v. gmv. het ketenen; aaneenschakeling. *-POMP, v. (-en), pomp met ketting en rad. *-SCHAKEL, m. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine ketting. | |
[p. 596] | |
[Ketter]Ketter, m. (-s), afgevallene (inz. van de r.k. godsdienst), onregtzinnige; - bij herhaling, relaps; een - in de kunst, die van de eens aangenomen en gevelgde goede regels afwijkt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kettersch. *-BEUL, m. (-en), (gesch.) dienaar der inquisitie. *-DOM, o. al de ketters. *-GERIGT, o. (-en), geloofsregtbank, inquisitie. *-HOOFD, o. (-en), hoofd -, aanvoerder -, stichter eener secte van afvalligen (van de r.k.). *-IJ, v. (-en), afval (van de godsdienst, kunst, wetenschap); ontrouw aan de (r.k.) kerk; heiligschennis; - plegen, - prediken. *-IN, v. (-nen), kettersche vrouw. *-MAKER, m. (-s), scheurmaker, die anderen tot ketterij zoekt over te halen. -IJ, v. (-en), scheurmakerij. *-MEESTER, m. (-s), geloofs-onderzoeker, inquisiteur. § *-MENTEN, ow. gel. (ik kettermentte, heb geketterment), vloeken, razen, tieren. *-SCH, bn. (-er, -st), als een -, van eenen ketter; -e beginselen. | |
[Ketting]Ketting, m. (B.v.) (-en), zie KETEN; (fig. altijd KETEN); (wev.) gedeelte der grondstof; vierkante -, surinaamsche vlaktemaat. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-BOOM, m. (-en), wevers werktuig. *-BREUK, v. (-en), (rek.) gedurige breuk. *-BRUG, v. (-gen), hangende brug. *-HOND, m. (-en), hond die aan eenen kettiing vast ligt. *-LIJN, v. (-en), zek. kromme lijn. *-MOLEN, m. (-s), toestel om water tot eene geringe hoogte op te voeren. *-KOGEL, m. (-s). *-MAAT, v. (...aten), maat der landmeters. *-REGEL, m. gmv. (rek.) wijze om eene onbekende grootheid door middel van aaneenschakeling der evenredigheden te vinden. *-REKENING, v. (-en), rekening volgens den kettingregel. *-SPIL, v. (-len), deel van een uurwerk. *-STEEK, m. (...eken), zek. naaisteek; (ook zeew.). *-STEKERIJ, v. (wev.). *-WERK, o. (-en), (horol. en passem.). | |
[Keuken]Keuken, v. (-s), plaats waar het eten bereid wordt, de - bezorgen; (fig.) wijze van toebereiden der spijzen, de fransche -, de hollandsche -; de spijzen zelven, mijne - kost mij zooveel; eene schrale - hebben, niet veel -, niet krachtig eten; eene koude -, spijzen die men altijd koud eet. *-BOEK, o. (-en), handleiding tot het bereiden van spijzen. *-DEUR, v. (-en). *- GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-JONGEN, m. (-s), koksjongen. *-KAS, v. (-sen). *-KAST, v. (-en). *-KLOUWER, m. (-s), janhen (die zich met de keuken enz. bemoeit); potjeskijker. *-KRUID, o. (-en), soort kruid. *-LATIJN, o. gmv. slecht latijn. *-LIJST, v. (-en), lijst der op te dragen spijzen; (ook) lijst die in eene keuken ophangt. *-LINNEN, o. (-s), vaatdoeken enz. *-MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), opzigter -, opzigtster der keukens. *-MEID, v. (-en), vrouwelijke bediende die de spijs bereidt. *-SLEUTEL, m. (-s). *-STUK, o. (-ken), stuk huisraad -, gereedschap in de keuken noodig; (schild.) schilderij die eene keuken voorstelt. *-SUIKER, v. gmv. gewone bruine suiker. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine keuken; (zeew.) hutje op den achtersteven. *-VLOER, m. (-en). *-WERK, o. gmv. arbeid die in de keuken verrigt wordt; voor het - (aangenomen) zijn. *-ZOUT, o. gmv. gewoon kookzout. | |
[p. 597] | |
[Keur]Keur, v. gmv. keus, verkiezing; daar is - van goed; zoo gij mij de - (keus) laat; (spr.) te kust en te -, zoo veel men maar wil; het beste, de bloem, - van spijzen, de - der natie; stempel -, merk van gehalte (op goud of zilver), kleine -, groote -; handvest; plaatselijke verordening, ordonnantie. *-BENDE, v. (n), uitgelezen troep; (rom. gesch.) legioen. *-BOON, v. (-en), witte of zwarte boon (bij verkiezingen). *-DER, m. (-s), beoordeelaar (der deugdelijkheid van iets); wetenschappelijke -, door de overheid benoemd om tegen de vervalsching der eetwaren en dranken te waken en deze te onderzoeken. *-EN, bw. gel. (ik keurde, heb gekeurd), kiezen; beoordeelen, proeven; paarden -, hengsten -; goud -, zilver -; iets braaf -, loven, prijzen. *-GENOOT, m. en v. (-en), ambtgenoot; (ook) medestrijder. *-GEWIGT, o. (-en), proef-, essaaigewigt (van goud en zilver, 24 kar. 1000/1000). *-HEER, m. (-en), wettelijk kiezer. *-HUIS, o. (...zen), vorstelijk stamhuis. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), uitgelezen, fijn; eene -e spijs, een - hoedje; moeijelijk te bevredigen, hij valt nog al -. -HEID, v. gmv. uitmuntendheid, fraaiheid; (ook) zeer ver gedreven voorzigtigheid alvorens iets schoon te vinden. *-IGLIJK, bijw. keurig, op keurige wijze. *-ING, v. gmv. het keuren. *-KAMER, v. (-s), plaats waar goud en zilver (naar het gehalte) wordt gestempeld. *-KUNST, v. gmv. proefkunst, essaai (van metalen). *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schoon, fraai; op fraaije -, uitstekende wijze. -HEID, v. keurigheid. *-LING, m. (-en), soldaat eener keurbende, uitgelezen soldaat. *-MEESTER, m. (-s), beambte tot het keuren (der metalen, der voedingsmiddelen); lid der keurkamer; (oudt.) gildemeester. *-MUTS, v. (-en), keurvorstelijke kroon of staatsiekap. *-NOOT, m. en v. (-en), keurgenoot. *-PRINS, m. (-en), *-PRINSES, v. (-sen), zoon -, dochter van eenen keurvorst. | |
[Keursteen]Keursteen, m. (-en), toetssteen. *...STEM, v. (-men), stem in de kiesvergadering, regt om mede te stemmen. *...TEEKEN, o. (-s), merkteeken der keurkamer, - van essaai. *...TIN, o. gmv. tin van de beste soort; proeftin. *...VERWANTSCHAP, v. *...VORST, m. (-en), vorst bij keuze (niet door erfregt). -ELIJK, bn. en bijw. als een -, van eenen keurvorst. *...VORSTENDOM, o. (-men). *...VORSTIN, v. (-nen), gemalin van den keurvorst. *...ZAAD, o. (...aden), uitgelezen -, best zaad. | |
[p. 598] | |
(ik keuzelde, heb gekeuzeld), knikkeren; koten; (ook) keuvelen. *-ZELING, v. het keuzelen, gekeuzel. | |
[Kibbelaar]Kibbelaar, m., *-STER, v. (-s), krakeeler, krakeelster, twistzoeker, twistzoekster. *...ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), twistziek, krakeelzuchtig. *...ARIJ, v. (-en), gekibbel, twistzoekerij. *...EN, ow. gel. (ik kibbelde, heb gekibbeld), twisten, krakeelen. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), kibbelachtig, bedilzuchtig. *...ING, v. gmv. afval van gezouten visch. *...KUNST, v. (-en), vitterij, vitlust. | |
[Kiel]Kiel, m. (-en), morsjurk (bij kinderen); loshangend kort overkleed (voor werklieden, boeren enz.). *-TJE, (B. -N), o. (-s), los kleedingstuk van jongens, hes. *-, (timm.) wig, wigje. *-, v. (zeew.) bodembalk, onderdeel van een schip; de - leggen; looze -; (fig.) schip; de vloot telde zestig -en, was zestig schepen sterk; (bouwk.) zek. bovendeel van een dak. *-EN, bw. gel. (ik kielde, heb gekield), de kiel leggen, (ook) - verbeteren. *-GANG, m. (-en), (zeew.) eerste en laagste lijst eener kiel; zandstrook. *-HALEN, bw. gel. (ik kielhaalde, heb gekielhaald), eenen (veroordeelden) matroos onder de kiel doorhalen. -, o. *-ING, v. (-en), het kielen; werf; een schip op de - halen. *-KLOS, m. (-sen), (zeew.) slemphout. *-LIGTER, m. (-s). *-(E)MAN, m. (-nen), naam aan de belgische opstandelingen in 1830 gegeven; sjouwer, daglooner, kruijer. *-STUT, m. (-ten), (zeew.). *-WATER, o. gmv. zog; vaarwater. | |
[p. 599] | |
in mijne holle - bergen, dat is zeer weinig; (zeew.) - van den kaapstander. | |
[Kiezen]Kiezen, bw. ong. (ik koos, heb gekozen), uit twee of meer personen of zaken aan een de voorkeur geven; onderscheiden; iem. (tot lid eener vergadering enz.) -; partij -, een besluit nemen, zich vóór den een en tegen den ander verklaren; (zeew.) zee -, uitzeilen; het ruime sop -, de volle zee invaren; (fig.) gij kunt - of deelen, moogt u niet bedenken; (spr.) van twee kwaden moet men het minste -. | |
[Kijf]Kijf, v. geschil, twist; buiten -, zonder tegenspraak. *-AAS, o. gmv. nietigheid, ziertje; om een - vechten; dat scheelt geen -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), geneigd om te kijven, twistziek. *-LUST, m. gmv. *-STER, v. (-s), krakeelzuchtige vrouw. *-WOORD, o. (-en), woord dat aanleiding tot twist geeft, scheldwoord. | |
[Kijk]Kijk, m. gmv. het bezien; te - zitten, staan. *-JE, (B. -N), o. (-s), een - nemen, eventjes bezien; begluring; (fig.) -s in het leven. *-DAG, m. (-en), dag tot bezigtiging eens verkoopboedels bepaald. *-DUIN, o. gmv. hoogste top van een duin. *-EN, ow. ong. (ik keek, heb gekeken), zien, staren; - naar (iets of iem.); staan te -, verwonderd zijn; staan -, gapen, den luiaard spelen; (fig.) de kat uit den boom -, geduldig den loop van iets afwachten; hij zal raar op zijnen neus -, hij zal betrapt of verlegen zijn. -, bw. iem. de woorden | |
[p. 600] | |
uit den mond -, hem bewonderend, (ook) nieuwsgierig aanhooren; kijk hem eens! (uitroep van bewondering, van bespotting). *-ER, m. (-s), die kijkt, aanschouwer, veel -s en geen koopers; verrekijker; tooneelkijker; lorgnon; oog (inz. van kinderen), zij zag mij met hare blaauwe -s aan; hij heeft hem reeds in de -s, bespeurt reeds waar hij heen wil, bespiedt hem. *-GAT, o. (-en), *-GAATJE, (B. -N), o. (-s), naauwe opening waar men door ziet; spiegat; (wisk.) vizier in een liniaal. *-GLAS, o. (...azen), *-GLAASJE, (B. -N), o. (-s), tuurglas (in een rarekiek of diorama); tooneelkijker. *-ING, v. gmv. het kijken. *-KAST, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), rarekiek, camera obscura. *-STER, v. (-s), die kijkt, toe-, aanschouwster. *-TOREN, m. (-s), wachttoren, slottoren. *-UIT, o. kijkgat. *-VENSTER, o. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). | |
[Kik]Kik, m. klein -, flaauw geluid; hij gaf geen -; - noch mik geven. *-HALZEN, ow. gel. (ik kikhalsde, heb gekikhalsd), bijna stikken, zich de keel volstoppen. *-KEN, ow. gel. (ik kikte, heb gekikt), eventjes -, flaauw spreken, praten; gij moogt er niet van -, hij heeft niet gekikt. *-KER, -D, m. (-s), kikvorsch. | |
[Kil]Kil, v. (-len), waterdiepte tusschen twee zandbanken of hoogten; (oudt.) stroomend water. *-, bn. (-ler, -st), koud, frisch; de -le morgenlucht; het -le water; (fig.) het werd mij - (huiverig) door de leden. *-HEID, v. gmv. koude, frischheid. *-KOUD, bn. ijskoud. *-LEN, ow. gel. (ik kilde, heb gekild), verstijven (van koude); (zeew.) de zeilen -, met de zeilen aan den wind liggen *-LIG, bn. koud, huiverig. *-LIGHEID, v. gmv. koû, frischheid. *-LING, v. verstijving, tinteling (der vingers) van de koû; (zeew.) het aan den wind liggen der zeilen. | |
[Kim]Kim, v. (-men), schijnbare rand van den horizon; de zon verrijst aan de -men; (dicht.) ter -me uitrijzen, (van de zon); scherpe rand (van een vat, van eenen steven); bogt tusschen twee takken; schimmel (op brood, wijn enz.). *-DUIKING, v. (-en), (sterr.) daling van den horizon. *-ME, v. (-n), (zeew.) ondereinde van een buikstuk. -GANGEN, m. mv. (zeew.). *-MELOOS, bn. zonder schimmel. *-WEGER, m. (-s), (zeew.). | |
[p. 601] | |
[Kind]Kind, o. (-eren, -ers), zoon, dochter; (fig.) voortbrengsel, spruit, loot; van een - bevallen, in de kraam komen; een meisje met - maken, haar bezwangeren; ik ben geen -, niet onnoozel; hij is geen - meer, reeds bejaard; neen mijn -! mijn waarde! tot of als eigen - aannemen; de -eren Israels, het joodsche volk; (fig.) de -eren des lichts, der duisternis; (spr.) -eren en gekken zeggen de waarheid; het - bij zijnen regten naam noemen, de zaak zeggen zoo als zij waarlijk is; gij zijt een - des doods (bedreiging); een wittebroods (verwend) -; (fig.) het - van de rekening zijn, het onderspit delven, verliezen. *-JE, (B. -N), v. (-s), klein kind; een lief -, (ook fig.). | |
[Kinderachtig]Kinderachtig, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van een kind; eene -e handelwijze; dat is -; hij gedraagt zich -; hoe kunt gij zoo - zijn? *-HEID, v. (...heden), gedrag -, handelwijze van (als die van) een kind. *...ARTS, m. (-en), kinderdokter. *...BAREN, o. *...BARING, v. *...BED, o. gmv. kraambed. -JE, (B. -N), o. (-s), bed -, bedje voor of van een kind. *...BAL, v. (-len), speeltuigje met schelletjes en een fluitje. -, o. (-s), danspartij alleen voor kinderen gegeven. *...BEUL, m. en v. (-en), vader -, meester -, moeder die kinderen onmeêdoogend kastijdt. *...BIER, *...ENBIER, o. gmv. minnebier; (ook) doopmaal. *...DIEF, m. (...ven), -EGGE, v. (-n), die kinderen steelt. *...DOKTER, m. (-s), die inzonderheid zich op het genezen van zieke kinderen toelegt. *...DOOP, m. gmv. | |
[Kinderfluitje]Kinderfluitje, o. (B. -N), v. (-s). *...GEDICHTJE, (B. -N), o. (-s). *...GEK, m. (-ken), -KIN, v. (-nen), die verzot is op kinderen. *...GELD, o. gmv. kost-, schoolgeld. *...GESCHREEUW, o. gmv. (spr.) huilen is -. *...GEBABBEL, *...GESNAP, o. gmv. kinderpraat. *...GOED, o. gmv. -JE, (B. -N), o. gmv. *...KLEÊRTJES, (B. ...N), o. mv. poppegoed. *...HEMD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *...HOOP, m. (-en), zwerm kleine kinderen. *...HUIS, o. (-zen), weeshuis, vondelingshuis. -RAAD, o. gmv. speelgoed. *...JAREN, v. mv. kindschheid. *...KAMER, v. (-s), verblijf-, wasch- of leerkamer der kinderen. *...KLAP, m. gmv. kinderpraat. *...KONING, m. (-en), (fig.) schoolmeester, schoolvos, schoolmonarch. -IN, v. (-nen), schoolmatres. *...KORF, m. (...ven), kindermandje. *...KOST, m. gmv. voedsel voor kinderen geschikt. *...LEER, v. gmv. (r.k.) katechismus. *...LIED, o. (-eren). *...LIEFDE, v. gmv. liefde der ouders voor het kind. *...LIJK, bn. en (-er, -st), bijw. van een kind; -e liefde, liefde tot de ouders; - gezind, vol onschuldige bedoelingen; zijn -e pligt. *...LOOS, bn. zonder kind of kinderen. -HEID, v. gmv. *...LUUR, v. (...uren), doek tot inwikkeling van een jong kindje. *...MAAL, o. (...alen), maal bij | |
[p. 602] | |
het opstaan uit het kraambed, maaltijd voor kinderen. *...MAND, v. (-en), luurmand, vuurmand. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine luurmand; (ook) speelgoed. *...MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), schoolmeester, -es. *...MEID, v. (-en), *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), die op de kinderen past, bonne. *....MOLENTJE, (B. -N), o. (-s). *...MOORD, m. (-en), moord op een kind of kinderen gepleegd. -ENAAR, m. (...aren). -STER, v. (-s). *...MOORDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...MUTS, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...POKJES, (B. ...NS), o. mv., *...POKKEN, v. mv. zek. gevaarlijke kinderziekte. *...POP, v. (-pen). *...PRAAT, v. gmv. taal -, gesnap van een kind. -JE, (B. -N), o. (-s), onnoozel -, dom gepraat, beuzeling; dat zijn maar -s. *...RIJK, bn. veel kinderen hebbende. -, o. gmv. kinderwereld. *...SCHOEN, m. (-en), (fig.) de -en uittrekken, ophouden kind te zijn. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...SCHOOL, v. (...olen). -TJE, (B. -N), o. (-s), school voor kleine kinderen, bewaarschool. *...SPEELGOED, o. (-eren). *...SPEL, o. (-en), het is geen -, het is eene ernstige zaak. *...SPREUKJE, (B. -N), o. (-s), zedeles -, denkspreuk bevattelijk voor kinderen. *...SPROOKJE, (B. -N), v. (-s), verhaal voor kinderen. *...STOEL, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), stoeltje voor kleine kinderen, (met een potje er in). *...STREEK, v. (...eken), kinderachtige handeling; stoute trek van een kind. *...TAAL, v. gmv. woorden die een kind bezigt; gebrekkige taal eens kinds. *...TROMMELTJE, (B. -N), o. (-s), trommeltje waar een (school)kind zijn brood in doet; kleine trommel of tamboerijn (speelgoed). *...TUCHT, v. gmv. tucht den kinderen opgelegd. *...VOET, m. (-en), (fig.) kleine voet; die vrouw heeft een -, zoo groot als die eens kinds. -JE, (B. -N), o. (-s), voetje van een kind. *...VRAAG, v. (...agen), kinderachtige vraag. *...VRIEND, m. (-en), minnaar van kinderen. -IN, v. (-nen). *...WAGEN, m. (-s), mandenwagen. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WERK, o. gmv. nietig werk, beuzelarij. *...ZALIG, bn. kinderrijk. -HEID, v. gmv. overvloed van kinderen. *...TJES, (B. ...NS), o. mv. de kleine kinderen. *...ZIEKTE, v. (-n), ziekte den kinderen eigen; de -, de pokken. | |
[Kindsch]Kindsch, bn. (-er, meest -), kinderachtig, onnoozel; - worden, door hoogen ouderdom zwak van begrip worden, het geheugen verliezen. *-AP, o. gmv. (regt.) hoedanigheid van kind. *-HEID, (B. KINDSHEID), o. gmv. tijd der kinderjaren, vroege leeftijd; onnoozelheid (van bejaarde lieden), (ook fig.); de kunst was toen nog in hare - (geboorte, in haar ontstaan). | |
[p. 603] | |
[Kink]Kink, v. (-en), (zeew.) knoop -, draai in een touw; (fig.) belemmering; (fig.) er is een - in den kabel, er is een beletsel. *-EL, m. (-s), boer, lomperd. *-ELACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), grof, boersch, lomp, op lompe wijze. *-EN, ow. gel. (ik kinkte, heb gekinkt), hard (op iets) slaan met een puntig voorwerp zoodat het terugspringt. *-HOEST, m. gmv. langdurige zware hoest (inz. bij kinderen). *-HOREN, *-HOORN, m. (nat.) soort schelpgewas. | |
[Kip]Kip, v. (-pen), hoen, hen; -pen houden; (spr.) met de -pen (vroeg) naar bed gaan; (fig.) - ik heb je, ge zijt gevangen, - betrapt. *-, vogelknip; klepje; insnijding; stokvischhoepeltje; kinderklapmuts; (fig.) bijziende persoon. *-MOLEN, m. (-s), hennepmolen. *-PEBORST, v. gmv. zwakke -, kortademige borst. *-PEDIEF, m. (...ven), wilddief. *-PEKUUR, v. (...uren), gril zonder oorzaak. *-PEN, bw. gel. (ik kipte, heb gekipt), uit den dop komen; uitkiezen (in kwaden zin); (zeew.) het anker -, driftig worden, op zijn anker jagen (van een schip). *-PEN-EI, o. (-jeren), hoenderei. *-PENHOK, o. (-ken). *-PEREN, ow. gel. (ik kipperde, heb gekipperd), tintelen. *-PETJE, (B. -N), o. (-s), kleine kip. -SVEL, o. ruwheid van vel; (fig.) - krijgen of hebben, eene zekere tinteling in de huid voelen. *-PIG, bn. (-er, -st), bijziende, kortzigtig. -HEID, v. gmv. kortzigtigheid. *-PING, v. gmv. het kippen, uitkippen. *-SEL, o. gmv. jonge kiekens. | |
[Kist]Kist, v. (-en), koffer (van hout of metaal) tot berging van voorwerpen; doodkist; (fig.) den sleutel op de - leggen, zich insolvent verklaren; (ook) van eene nalatenschap afzien. *-DAM, m. (-men), keerdam (bij overstroomingen). *-DEKSEL, o. (-s). *-EN, bw. gel. (ik kistte, heb gekist), een lijk in de doodkist leggen; dijken tegen overstroomingen beveiligen. *-ENMAKEN, o. gmv. *-ENMAKERIJ, v. gmv. ambacht van den kistenmaker. *-ENMAKER, m. (-s). -SPAND, o. (-en), pakhuis van den kistenmaker. *-ENPAND, o. (-en), roerend goed, tilbaar onderpand. *-ER, m. (-s), die in de kist (een lijk enz.) sluit. *-ING, v. (-en), het kisten; middel om dijken te beveiligen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kist, koffertje. | |
[p. 604] | |
gooijen. *-SING, v. het kitsen, keilen. *-TEBROÊR, m. (-s), dronkaard; zwierbol. | |
[Kittelaar]Kittelaar, m. (-s), die kittelt; (ontl.) clitoris. *...ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), gevoelig voor kitteling; (fig.) ligt geraakt. *...ACHTIGHEID, v. gmv. (fig.) ligtgeraaktheid. *...EN, bw. gel. (ik kittelde, heb gekitteld), eene zachte glijdende beweging der vingertoppen over de huid maken en daardoor onwillekeurig doen lagchen; (fig.) de eigenliefde streelen; dit kittelt (streelt) zijnen hoogmoed; dit kittelt zijne ooren, is hem aangenaam te hooren (te vernemen); (fig.) zich met de hoop - van..., zich zelven iets voorspiegelen. *...ING, v. gmv. het kittelen. *...OORIG, bn. (-er, -st), ligtgeraakt, opbruisend. -HEID, v. gmv. ligtgeraaktheid, opvliegendheid. *...TONGIG, bn. (-er, -st), tot tegenspraak geneigd. | |
[Klaagachtig]Klaagachtig, bn. en bijw. (-er, -st), altijd klagende; op klagende wijs. *...HUIS, o. (...zen), huis van droefenis. *...LIED, o. (...eren), treurlied, -zang, jeremiade; de - eren van Jeremias. *...PSALM, m. (-en), boetpsalm. *...REDE, v. (-n). *...SCHRIFT, o. (-en), klagend -, treurend geschrift; beklag, aanklagt; bezwaarschrift. *...STEM, v. (-men), klagende stem; (fig.) aanklagt. *...STER, v. zij die klaagt; (regt.) eischeres. *...TOON, m. (-en). *...VROUW, v. (-en), (oudt.) vrouw gehuurd om bij begrafenissen te schreijen. | |
[Klaar]Klaar, bn. en bijw. (-der, -st), helder, licht, onbewolkt; doorschijnend, blinkend; dun; duidelijk; - water; klare wijn; - (dun) neteldoek; een klare (heldere) hemel; dat is zoo - (duidelijk) als de dag; een - bewijs; een klare stijl; hij drukt zich niet - uit; gereed, geëindigd, voltooid; is het eten -? het werk is -; het verbond is - (gesloten); alles is kant en -; (zeew.) een anker - maken; zich - (gereed) maken tot de reis. *-BLIJKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), duidelijk, onwederlegbaar, ontegenzeggelijk. -HEID, v. gmv. *-BLIJKEND, bn. en bijw. klaarblijkelijk. *-HEID, v. gmv. helderheid, licht, glans, duidelijkheid. *-LIJK, bijw. op klare-, duidelijke wijze. *-MAKER, m. (-s), appréteur van stoffen. *-MAKING, v. gmv. het appréteren (van stoffen); klaring (van vochten). *-OOG, o. gmv. zeker geneeskruid; soort oogziekte. *-SCHIJNEND, bn. (er, -st), helder, schitterend. *-ZIENDE, bn. helderziende, (ook fig.). | |
[Klaauw]Klaauw, m. (-en), uiteinde der pooten van (meestal wilde) dieren en roofvogels; (fig.) hand; blijf daar af met uwe -en; hij zal hem in zijne -en (magt) krijgen; (zeew.) - (hand) van een anker. *-, naam van onderscheidene gereedschappen; klouw, tuingereedschap. *-EN, bw. gel. (ik klaauwde, heb geklaauwd), krabben, openrijten; zijn hoofd over iets -, verlegen en mismoedig zitten. *-HAMER, m. (-s), hamer aan ééne zijde gespleten. *-IER, m. en o. haakspijker; deel van een orgel; spoel van een linnewiel; klavier, clavecimbaal. *-VORMIG, bn. | |
[p. 605] | |
[Klad]Klad, v. (-den), smet, vuil, vlak; -den maken (op een schrift); eerst opstel; kladboek; iets in het - schrijven; (fig.) laster, valsche beschuldiging; smet; eene - op iemand of op iemands naam werpen; iem. eene - aanwrijven; verlaging in de prijzen, bederf van den handel; hij brengt er de - in; iem. bij de -den (bij den kraag) krijgen; klas, klis, gesloten knop van klissenkruid. *-BOEK, o. (-en), gewoon schrijf- of werkboek van eenen scholier; (kooph.) legger of memoriaal op een kantoor. *-DEBOTER, v. gmv. vervalschte boter. -, (-s), vuil vrouwmensch. *-DEN, bw. en ow. gel. (ik kladde, heb geklad), vlakken maken op; bemorsen, bekladden; ver-, dooreenmengen; slecht -, slordig schrijven; het papier kladt (vloeit); vuil worden; (kooph.) onder den prijs verkoopen. *-DEI, v. (-jen, B. -en), morsig vrouwspersoon. *-DER, m., *-STER, v. (-s), slechte schrijver, - kunstenaar, kruk; slechte schrijfster; (kooph.) die beneden den prijs verkoopt. *-DERIG, *-DIG, bn. en bijw. (-er, -st), vol kladden, slordig; - schrijven. *-DERIJ, v. (-en), morserij, slecht -, slordig schrift, - schilderwerk; (kooph.) het verkoopen beneden den prijs, - de waarde. *-DIGHEID, v. gmv. slordigheid. *-PAPIER, o. (-en), gemeen papier. *-SCHILDER, m. (-s), huisschilder; knoeijer, dozijnschilder. *-SCHILDEREN, ow. gel. (ik kladschilderde, heb gekladschilderd), gewoon huisschilderen; slecht schilderen, knoeijen. *-SCHILDERIJ, v. (-en), slecht schilderwerk, knoeijerij. *-SCHRIJVER, m. (-s), *-SCHRIJFSTER, v. (-s), die in het klad schrijft; (ook) slecht schrijver, knoeijer, knoeister. *-SCHULDEN, v. mv. kleine Luisschulden. *-WERK, o. (-en), broddelarij, knoeiwerk. | |
[Klage]Klage, v. (-n), klagt, beklag. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), treurig, droevig, -lijk. *-N, bw. en ow. gel. (ik klaagde, heb geklaagd), hoorbaar jammeren, zich bedroeven; iem. zijnen nood -; het is aan God geklaagd. *-ND, bn. en bijw. jammerend, zuchtend; hij is altijd -, hij bedroeft zich altijd; hij is -, hij voelt zich ziek. *-R, m. (-s), die klaagt, treurt; (regt.) eischer. *...GING, v. gmv. het klagen, beklag. | |
[Klak]Klak, v. (-ken), vlak (inz. inktvlak); hoed met neêrgeslagen rand; (ook) hoed dien men incen kan slaan, (mans)gala-hoed. *-KEBOS, v. soort erwtenblazer (kinderspeeltuig). *-KELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), flaauw, laf, lafhartig, -lijk; onverwacht, -s, plotseling. *-KEN, bw. gel. (ik klakte, heb geklakt), bemorsen, vlakken. | |
[p. 606] | |
(fig.) ijdele -en, vergeefsche -, (ook) laffe redeneringen; (taalk.) enkele -, één zelfklinker. *-BORD, o. (-en), (in een klavier of orgel); verhemelte boven den predikstoel. *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s). *- ELOOS, bn. zonder-, beroofd van geluid. *-MAAT, v. rhythmus; kadans; (fig.) welluidendheid. *-NABOOTSEND, bn. (dichtk.) den klank der beschrevene zaken weêrgevende (als: de donder rommelt, de slang sist enz.). *-TEEKEN, o. (-s), toonteeken; (in sommige oostersche talen teeken op of onder de letters geplaatst, om er den klank aan te geven, waardoor de twee- en drieklanken vervallen). *-VERDOOVER, m. (muz.) sourdine (op eene viool). | |
[Klap]Klap, m. (-pen), slag; oorveeg; zie KLEP; (fig.) een - in het aangezigt, eene beschimping, beleediging; (spr.) twee vliegen in één - slaan, twee zaken tegelijk grijpen, dubbel voordeel in eens behalen; een geduchten - (een zwaar verlies in geld) lijden. *-, v. met de - loopen, bedelen; op de - loopen, pannelikken, komen om ten eten gevraagd te worden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), praatzuchtig. *-BEENTJES, (B. ...NS), o. mv. houtjes of beentjes die men tusschen de vingers laat kleppen, (soort) castagnetten. *-BES, v. (-sen), *-BEZIE, v. (...ën), eetbare groene bezie. *-BESSENBOOM, m. (-en). *-BOEI, v. (-jen, B. -en), (zeew.). *-BOUT, m. (-en), (zeew.). *-GELD, o. gmv. loon van den nachtwacht of klepperman. *-HEK, o. (-ken), hek dat door eene klep digtvalt. *-HOUT, o. (-en), (kuip.) vathout. -JE, (B. -N), o. (-s), klapbeentje. *-LOOPER, m. (-s), *-LOOPSTER, v. (-s), pannelikker, -likster, die op het etensuur komt om gevraagd te worden; aftroggelaar, -ster. *-MUTS, v. (-en), muts met (oor)kleppen; achtersteven eener trekschuit; (art.) affuit-deksel; klein wijnglas; (fig.) domoor, lomperd. *-NOOT, v. (-en), kokosnoot. -ENBOOM, m. (-en). *-OOR, o. (-en), venerisch gezwel in de lies. *-PEI, v. (-jen, B. -en), babbelaarster, kwezel. *-PEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik klappeide, heb geklappeid), babbelen. *-PEN, bw. ow. gel. (ik klapte, heb geklapt), slaan; treffen; eenen klap geven; in de handen -; met de zweep -; praten, snateren, babbelen; belijden, bekennen (door strikvragen); (fig.) uit de school -, zaken vertellen die men behoorde geheim te houden. | |
[Klapper]Klapper, m. (-s), babbelaar; snapper; klep (van eenen molen); papieren kleppertje (van kinderen); voetzoekertje; (vuurwerk); (kooph.) soort kantoorboek. *...STER, v. babbelaarster, snapster. *-BOOM, m. (-en), abeel. *-EN, ow. gel. (ik klapperde, heb geklapperd), achtereen en koortsachtig tegen elkander slaan (van de tanden). *-ING, v. (-en), het klapperen. *-KRUID, o. (plant.) dragon. *-MAN, m. (...lieden), nachtwacht die met eene klap of klep het uur uitroept. *-NIJ, v. gebabbel, gesnap. *-NOOT, v. (en), kokosnoot. *-OLIE, v. gmv. papaverolie. *-ROOS, v. (...ozen), klaproos. *-STEEN, m. (-en), adelaarsteen. *-TANDEN, ow. gel. (ik klappertandde, heb geklappertand), de tanden onwillekeurig tegen elkander laten klapperen (van koorts of koude). | |
[p. 607] | |
*-TJE, (B. -N), o. (-s), kantoorboekje (inz. met een alfabet); klaper(vuurwerk). *-TJESBOOM, m. (-en), klapbessenboom. | |
[Klaproos]Klaproos, v. (...ozen). *...SPAAN, m. (...anen), molenklapper. -, m. en v. (fig.) verklikker, verklikster. *...STOK, m. (-ken), boeren-almanak. *...TOUW, o. (-en), zweepriem. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.) de klapvliezen van het hart. *...VLIEZIG, bn. *...WAKER, m. (-s), nachtwacht die zich van eenen klap bedient. *...WIEKEN, ow. gel. (ik klapwiekte, heb geklapwiekt), met de vleugelen kleppen. | |
[Klas]Klas, v. (-sen), zek. kruid. *-, *-SE, v. (-n), afdeeling; in -sen verdeelen; de loterij heeft vijf klassen; de hoogste -, de laagste - (eener school); (fig.) zedelijke rang in de maatschappij; de fatsoenlijke -. *-SEN, ow. gel. zie KLETSEN. *-SIKAAL, bn. en bijw. naar -, volgens klassen; - onderwijs. *-SIEK, *-SISCH, bn. en bijw. (-er, -st), schoolsch; volgens -, naar de voorschriften der school (inz. van Aristoteles, der ouden); dat is -, echt geleerd, wetenschappelijk, bekend voor deugdelijk; de -en, de schrijvers der oudheid (inz. van Griekenland en Rome); (ook) aanhangers der oude (klassieke of klassische) school (in tegenstelling der romantieken); de -e kunst, de echte kunst (der ouden). *-SIFICEREN, ...FIËREN, bw. gel. (ik klassificeerde, heb geklassificeerd), naar klassen ordenen, rangschikken. | |
[Klater]Klater, v. (B.m.), (-s), ratel. *-EN, ow. gel. (ik klaterde, heb geklaterd), een klinkend scherp geluid van zich geven. *-END, bn. schel -, scherp luidend, - klinkend *-GOUD, o. gmv. valsch bladgoud, loovertjes; (fig.) valsche schijn. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleppertje. *-ING, v. (-en), het klateren. | |
[Klaver]Klaver, v. gmv. driebladig plantje, zeker paardenvoer. *-AKKER, m. (-s). *-BLAD, o. (-en), (fig.) vereenigd drietal, drie personen aan elkander gelijk; klaveren (in het kaartspel). *-DOEK, o. gmv. soort linnen. *-EN, ow. gel. (ik klaverde, heb geklaverd), klaver eten; (ook) klauteren. -, v. een der figuren of kleuren van het kaartspel; - tien, - boer, - aas; koning van -; - uitspelen. *-HONIG, | |
[p. 608] | |
m. gmv. *-IG, bn. met klaver bezet. *-JASSEN, ow. gel. (ik klaverjaste, heb geklaverjast), soort kaartspel (van dien naam) spelen; (fig.) stoeijen (op het gras). *-VELD, o. (-en), veld met klaver bezaaid - begroeid. *-WELDE, v. (-n), klaverveld. *-ZODE, v. (-n), zode van een klaverveld. | |
[Kleed]Kleed, o. (...eren, kleêren), gewaad, rok, japon, jurk, omhulsel; een - passen; dat - zit of staat goed; (spr.) de kleêren maken den man, op het uiterlijke gaat men af; iem. in de kleêren steken, iem. van de noodige kleedingstukken voorzien. *-, (mv. kleeden), overtreksel, dekking; vloer-, tafelkleed. *-EN, bw. ow. gel. (ik kleedde, heb gekleed), in kleêren hullen; die hoed kleedt (staat) u goed; hij is nog niet gekleed; iem. - (opschikken); de bruid -; deze schilder weet zijne beelden goed te - (draperen); van kleederen voorzien, ze leveren; warm gekleed zijn. ZICH -, ww. kleêren aantrekken; hij weet zich goed te -, heeft smaak in de keuze zijner kleêren. *-ERDRAGT, v. gmv. wijze van kleeden; (ook) de kleêren zelven. *-ERPRACHT, v. gmv. rijkheid der kleêren. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein kleedingstuk, jurkje, japonnetje; (ook) klein dek-, vloer- of tafelkleed. *-IJ, *-ING, v. de kleêren; het kleeden. *-INGSTUK, o. (-ken), voorwerp dat tot 's menschen kleeding dient. *-KAMER, v. (-s), waar men zich doorgaans kleedt (ook voor tooneelspelers in schouwburgen). *-STER, v. (s), kamenier. | |
[Kleêrbak]Kleêrbak, m. (-ken), *...BEN, v. (nen), bak -, mand voor linnengoed. *...BORSTEL, m. (-s), schuijer. *...KAMER, v. (-s), waar de kleederen hangen. *...KAS, v. (-sen), *...KAST, v. (-en), bergplaats der kleederen. *...KIST, v. (-en). *...KOFFER, m. (-s). *...KOOP, *...KOOPER, m. (-s), verkooper van -, handelaar in (meestal oude) kleederen; oud-, schimpwoord. *...KOOPERIJ, v. (-en), handel in (meestal oude) kleederen. *...KOOPSTER, v. (-s). *...LAPPER, m. (-s). *...LAPSTER, v. (-s). *...MAKEN, o. gmv. beroep -, ambacht des kleêrmakers; een jongen op het - besteden of doen. *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...MAKERSGILD, o. gmv. (oudt.) vereeniging der kleêrmakers onderling. *...MAND, v. (-en), baliemand. *...MARKT, v. (-en). *...SCHACHT, *...SCHAFT, v. (-en), *...STOK, m. (-ken), zolder-, droogstok, droogstang; (ook) mantelstok. *...SCHUIJER, m. (-s), kleêrborstel. *...TOB, -BE, v. (-n), waschtobbe. *...WINKEL, m. (s), winkel van gemaakte (meest mans-) kleederen. *...WORM, m. (B.v.), (-en), mot. *...ZOLDER, m. (-s). | |
[p. 609] | |
klei. *-ACHTIG, bn. (er, -st), van -, als klei, naar klei gelijkende. *-AKKER, m. (-s). *-BOER, m. (-en), die een kleiachtigen grond bebouwt; eigenaar eener kleigroeve. *-BOLLETJE, (B. -N), o. (-s). *-GROND, m. (-en). *-JEN, (B. *-EN), v. boekweitzemelen. *-LAND, o. (-en). | |
[Klein]
Klein, bn. en bijw. (-er, -st), tegenstelling van groot; kort, dun, ineengedrukt; (fig.) onbeduidend, nietig; (meetk.) kleiner wordt aangeduid door het teeken | |
[p. 610] | |
o. (-s), klein kind, knaapje; (fig.) dat is geen -, dat is niet gering; (spr.) veel -s maken een groote, uit geringe (ook herhaalde) zaken vormt zich een belangrijk geheel; (ook) men moet de kleinigheden niet gering achten. *-VERWER, m. (-s), verwer van kleedingstukken; (ook) van kleine voorwerpen. *-ZEERIG, bn. en bijw. (-er, -st), ligt gevoelig, angstig voor pijn. -HEID, v. gmv. teêrgevoeligheid, angst zelfs voor de geringste pijn. *-ZEN, bw. gel. (ik kleinsde, heb gekleinsd), laten doorzijgen (vocht). *-ZER, m. (-s), klenzer. *-ZOON, m. (-s, zonen), zoons-, dochterszoon. | |
[Klem]Klem, v. (-men), soort voetangel, ijzeren beugel met veer; zamenpersing, nijping, kramp in den mond; nijptang; naauwe doortogt; (fig.) verlegenheid; in de - zijn, zitten, geraken; nadruk, iets met - (kracht) van redenen betoogen. *-GROND, m. (-en), (zeew.) goede ankergrond; (fig.) bondige bewijsrede. *-HAAK, m. (...aken), (timm.) zek. werktuig; sluithaak; kuipers-. *-MEN, bw. ow. (ik klemde, heb geklemd), nijpen, aanzetten, knijpen; de deur klemt (wil niet open); (fig.) die rede klemt (is bondig); de angst klemt hem op het hart (maakt hem benaauwd). ZICH -, ww. zich den vinger - (knellen). *-MENBLAD, ...KRUID, o. (-en), klimop. *-MING, v. (-en), het klemmen, knijping. *-REDE, v. (-nen). *-SPREUK, v. (-en), bewijsgrond, † apophthegma, kernspreuk. *-TOON, m. (-en), toon op een woord, eene lettergreep of letter gelegd, † accent. *-VOGEL, m. (-s), klamvogel, soort kiekendief (roofvogel). *-WOORD, o. (-en), klemrede; krachtig woord. | |
[Kleppen]Kleppen, ow. gel. (ik klepte, heb geklept), met de klep of den klopper slaan. *...PER, m. (-s), (dicht.) paard; draver; klapperman, nachtwacht. -EN, ow. gel. (ik klepperde, heb geklepperd), met den bek -, met de vleugels kleppen (als de ooijevaars); klappertanden. *...PERTJE, (B. -N), o. (-s), kleine klepper; (ook) zek. houtworm. | |
[Klets]Klets, v. (B. KLITS, m.), (-en), slag (die een klinkend geluid geeft); veeg; - met de zweep; § (fig.) op de -, op krediet, op den borg. *-, tw. klets! daar lag hij. *-EN, ow. bw. gel. (ik kletste, heb gekletst), kloppen, slaan (met een klinkend geraas); met de zweep -; (fig.) vervelend en verward praten, zij hebben een paar uren | |
[p. 611] | |
gekletst; iem. eenen steen in het aangezigt -; alles door elkander - (werpen); zie KLUTSEN. *-ER, m., *-STER, v. (-s), vervelende babbelaar, -ster. *-OOR, m. (-en), lange zweep; (fig.) kletser. | |
[Kleur]Kleur, v. (-en), verf, tint; (schild.) koloriet; (kaart.) - verzaken; (fig.) schijnschoon; hij weet aan alles eene - te geven; eene - krijgen, rood worden; (fig.) politieke meening, partij, welke - heeft dit dagblad? die man heeft geenerlei -, geeft niet te kennen tot welke staatspartij hij behoort. *-DRAGERS, m. mv. zek. kleine organen die in het ligchaam van vele diersoorten kleurende deeltjes bevatten. *-EN, bw. ow. gel. (ik kleurde, heb of ben gekleurd), verwen, kleur geven aan, de zon kleurt de druiven; (schild.) met kleuren afzetten; enlumineren; eene kleur krijgen, rood worden, blozen. ZICH -, ww. de weiden kleuren zich reeds; (kaart.) zich kaarten verschaffen van dezelfde kleur. *-ENBEELD, o. (-en). *-ENBLINDHEID, v. eigenschap van vele menschen alle of enkele kleuren niet van elkander te kunnen onderscheiden. *-END, bn. kleurgevend. *-IG, bn. kleur hebbende. *-ENRINGEN, m. mv. (gez.). *-ENSCHIJF, v. (...ven), toestel die aantoont dat de zeven hoofdkleuren te zamen wit leveren. *-ING, v. (-en), het kleuren, kleur geven aan. *-SCHIFTING, v. (-en), (gez.). *-SEL, o. (-s), kleurgevend vocht, -bestanddeel; - van kaas en boter, annatto. *-TJE, (B. -N), o. (-s), ligte kleur, waas; een lief - patroontje (van stoffen); (fig.) een - aan iets geven, iets schijnschoon voorstellen, het vergoêlijken. *-STOF, v. (-fen), beginsel -, stof die kleur geeft (aan vocht, bloed enz.). *-VERANDERING, v. (-en), schakering; (fig.) overgang van de eene staatspartij tot de andere. | |
[Kleven]Kleven, ow. bw. gel. (ik kleefde, heb of ben gekleefd), aaneen blijven (door middel eener klevende stof); vast blijven, blijven hangen; het papier kleeft goed aan den wand; het pek kleeft overal aan; doen kleven, kleef die pleister op de wond; (fig.) ergens blijven wonen, hij zal daar wel blijven -. *...VERIG, *...VIG, bn. (-er, -st), ligt klevend; -e handen, waar klevende stof aan zit. -HEID, v. gmv. hoedanigheid van iets dat ligt blijft kleven. *...VING, v. gmv. het kleven. | |
[p. 612] | |
laar, -ster; vuile eter, - eetster. *-JE, (B. -N), o. (-s), overgeschoten beetje (van een maal); fluimpje. *-JESDAG, m. (-en), dag waarop het overgeblevene van den vorigen maaltijd wordt gegeten. *-POT, m. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s), kwispedoor. *-POT, m. en v. (-s), klieker, kliekster. *-SCHULD, o. (-en), lastige huisschuld. | |
[Klier]Klier, v. (-en), (ontl.) sponsachtig deel in het ligchaam (tot vocht-afscheiding); wen; de keelklieren, amandelen; -en hebben, ziekelijk aangedaan -, scrofuleus zijn, (inz. bij kinderen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), vol klieren, scrofuleus. *-BEDDE, v. gmv. alvleesch. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-GEZWEL, o. (-len). *-ONTLEDING, v. gmv. *-VORMIG, bn. (-er, -st). *-TERING, v. gmv. tering ten gevolge eener klier-ziekte. *-ZENUWKOORTS, v. (-en). *-ZIEKTE, v. (-n). | |
[Klik]Klik, m. (-ken), onderstuk eener kolf; (zeew.) stut; (fig.) houten -, lomperd, logge kerel. *-KEN, bw. ow. gel. (ik klikte, heb geklikt), klappen, over-, aanbrengen, verklikken; genoeg -, voldoende zijn. *-KER, m., *-STER, v. (-s), over-, aanbrenger, over-, aanbrengster; praatjesmaker, -maakster; verklikker. *-KLAKKEN, ow. gel. (ik klikklakte, heb geklikklakt), klinken, schetteren, weêrklinken (van bloote zwaarden enz.). *-SPAAN, m. en v. (...anen), klikker, klikster. *-SPILLEN, ow. gel. (ik klikspilde, heb geklikspild), leêgloopen, lanterfanten. | |
[Klimmen]Klimmen, bw. en ow. ong. (ik klom, heb of ben geklommen), opklauteren, stijgen, rijzen; - op, - naar, zich opwerken, (ook fig.); de zon klimt aan den hemel; zijne jaren -, hij wordt oud; zijn gebed klimt ten hemel; gij moet die som (of die schuld) niet laten -; (toenemen); de moeijelijkheden - (vermeerderen). *-, o. bij het - der jaren, hoe ouder men wordt. *...MER, m., *...STER, v. (-s), die klimt; kunstenmaker. *...MING, v. gmv. het klimmen. | |
[Kling]Kling, v. (-en), lemmet, blank (van een zwaard); iem. voor de - dagen, tot een tweegevecht uitdagen; (oorl.) over de - jagen, vermoorden, geen kwartier geven. ↑ *-BUIL, m. (-en), armzakje met schelletje (in de kerken). *-EN, m. mv. zandduinen. ↑ -, ow. ong. (ik klong, heb geklongen), zie KLINKEN. -MAKER, m. (-s), zwaardveger. *-SLAG, m. (-en), slag met de kling, - met het blank der sabel. | |
[p. 613] | |
[Klink]Klink, m. (B.m. en v.), (-en), klinkende slag; oorveeg. *-, v. (-en), vallend sluitijzer (aan eene deur); de deur in de - sluiten, - zetten; benedendeel eener kous (boven den voet); reet, scheur; (zeew.) soort beugel; (fig.) kontant geld. *-AART, m. (-s), soort (noordsch) vaartuig. *-BOUT, m. (-en), (zeew.) inlaatstuk, spil. *-DEUR, v. (-en), poortdeurtje, valdeurtje. *-DICHT, *-RIJM, o. (-en), soort dicht-stukje van vier coupletten (twee van vier en twee van drie regels ieder), sonnet. *-EN, ow. bw. ong. (ik klonk, heb of ben geklonken), een schel of hard geluid -, een harden klank geven; weêrgalmen, luiden; zijne stem klinkt; die gulden klinkt valsch; met de glazen -; laten wij eens -, gezondheid drinken; dat zal u vreemd in de ooren -; -de munt, kontant geld; vastleggen in lood, - in soldeersel; door kloppen vastslaan; eenen spijker -; iem. (aan iets) vast-; in orde brengen, schikken, betalen, de zaak (of het huwelijk) is geklonken; mijne ooren hebben geklonken, men heeft ergens van mij gesproken. *-ER, m. (-s), die klinkt; (ook) gebakken metselsteen; (taalk.) klinkletter, vokaal; noordsch vaartuig. *-ET, o. (-ten), (vest.) valdeurtje. *-HAAK, m. (...aken). *-HAMER, m. (-s). *-ING, v. gmv. het klinken. *-KLAAR, bn. volkomen zuiver, louter. *-LETTER, v. (-s), (taalk.) zelfklinker. *-NAGEL, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-SPIJKER, m. (-s). *-PLAAT, v. (...aten), -JE, (B. -N), o. (-s), plaat om er op te klinken. *-RING, m. (-en), (zeew.) ring die voor het klinken om de boot wordt gelegd. *-STEEK, m. (...eken), breisteek voor de klink. *-STEEN, m. phonoliet, zek. delfstof. *-WERK, o. (-en), geklonken werk; ineengelascht stuk houtwerk; (ook) geklonken ijzer. | |
[Klip]Klip, v. (-pen), rots onder water; blinde (onzigtbare) -; (fig.) hinderpaal, beletsel, oorzaak van verderf; hij zal moeite hebben die - te boven te komen; op die - is hij gestrand; tegen alle -pen liegen, onbeschaamd liegen. *-ACHTIG, *-PIG, bn. (-er, -st), als eene klip, met klippen bezet. *-BAKEN, v. (-s), baken die de klippen aanwijst. *-DAS, m. (-sen), zeker zoogdier. *-GEIT, v. (-en), wilde geit, gems. *-PER, m. (-s), of -SCHIP, o. (...epen), soort vaartuig. *-PERTANDEN, ow. gel. zie KLEPPEN. *-VISCH, m. (...sschen), strandvisch. *-ZOUT, o. gmv. steenzout. | |
[p. 614] | |
gezond, welgebouwd, welgemaakt; wijs, schrander, degelijk, moedig, -lijk; een - (krachtig) antwoord; een - (mannelijk) gedrag; een - (gespierd) krijgsman; een -e (ferme) kerel; eene -e (sterke) vrouw; een - (gezond, blozend) kind. *-AARD, m. en v. (-s), vernuftig mensch. *-EN, bw. gel. (ik kloekte, heb gekloekt), moed geven, aanmoedigen. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. moedig, -lijk, onversaagd. *-HARTIGHEID, v. gmv. moed, onversaagdheid. *-HEID, v. gmv. sterkte, gespierdheid, welgebouwdheid; schranderheid, vernuft. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. dapper, onversaagd, op onversaagde wijze. -HEID, v. gmv. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. schrander, vernuftig. -HEID, v. gmv. | |
[Kloet]Kloet, m. (-en), kalkstok, kalkklopper; schippersboom; (fig.) hand, knuist; lomperd; overal zijnen - inslaan, overal in meêpraten; (spr.) er is klei aan aan -, het spookt er, daar is een beletsel. *-EN, bw. gel. (ik kloette, heb gekloet), (zeew.) boomen. *-ER, m. (-s), (zeew.) die een vaartuig met eenen boom voortduwt. *-STOK, m. (-ken), kloet. | |
[Klok]Klok, v. (-ken), werktuig bestemd om (door eenen klepel in het midden) geluid te geven; uurwerk; pendule; staande -; op de - (naar het uurwerk) zien; de - wijst zes uur; de - speelt; de - slaat, de - gaat; de - is voor; de - luiden; (fig.) hij klinkt als eene -, er is niets op hem aan te merken; iets aan de groote - hangen, alom bekend maken. *-, glazen stulp; (apoth.) helm, deksel, glas van de luchtpomp; kelk eener bloem; oorsieraad; (wap.) eene - op een blaauw veld. *-, klokhen. *-, m. keelgeluid bij het drinken; geluid dat eene flesch geeft bij het inschenken. *-BLOEM, v. (-en). *-BLOEMIG, bn. -e planten. *-GEBOM, *-GELUI, o. gmv. | |
[Klokgieten]Klokgieten, o. gmv. het gieten van klokken. *...GIETER, m. (-s). -IJ, v. (-en), plaats -, fabriek waar klokken worden gegoten. *...HAMER, m. (-s), soort groote smidshamer. *...HEN, v. (-nen), kip -, hen die eijeren broedt; - met de kiekens, een der namen van het zevenge-sternte. *...HUIS, o. (-zen), kern -, het huisje van vruchten; zaadhuisje (in bloemen); huisje waarin (op eenen toren) de klok hangt; overblijfsel van tabak in eene gestopte pijp. *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine klok (in alle bet.). -s, oorsieraad der vrouwen. *...JESBLOEM, v. (-en), klokbloem. *...KEN, ow. gel. (ik klokte, heb geklokt), zeker geluid maken met de keel (als de hennen, ook onder het drinken of van eene flesch waaruit men schenkt); (fig.) veel drinken; hij was weder aan het -. | |
[p. 615] | |
LER, m. (-s), klokkenist. *...TOREN, KLOKTOREN, m. (-s), toren met klok. *...KLEPEL, m. (-s). *...LUIDER, m. (-s). *...REEP, v. (...epen), touw waaraan de klok hangt. *...SLAG, m. (-en), op of met - van drieën, ten drie ure precies. *...SPIJS, *...SPIJZE, v. (-n), metaal tot klokgieten geschikt. *...TOUW, o. (-en), touw waaraan men trekt om de klok te luiden. | |
[Klomp]Klomp, m. (-en), vormlooze massa, stuk, kluit, blok; een - aarde, suiker, lood. *-, o. holsblok, houten schoen; op -en loopen; een man op -en; (spr.) met de -en van het ijs blijven, iets zeer voorzigtig doen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klomp; klontje. *-ACHTIG, *-IG, bn. (er, -st), klonterig. *-ENMAKER, *-MAKER, m. (-s). *-KOUSEN, v. mv. zeer grove kousen. *-ZAK, m. gmv. klappen, slaag, ransel; iem. - geven. | |
[Klont]Klont, v. (-en), brok, stuk, (van alles wat vochtig of gestold is); eene - boter, suiker. *-ER, m. (-s), stuk gestold vocht; de melk vervalt in -s; eenen - slijm uitspuwen; een - bloed. *-ERACHTIG, *-ERIG, bn. (-er, -st), met klonters. *-EREN, ow. gel. (ik klonterde, ben geklonterd), tot klonters worden, in klonters vallen; stremmen, verdikken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klonter of klont; suiker in -s, kandij of broodsuiker. | |
[Kloof]Kloof, v. (...oven), tusschenruimte, scheiding, gaping; barst; er is eene diepe - in deze rots; zijn vel is vol kloven; (hor.) - van een uurwerk; (fig.) gaping; dit maakte eene groote - tusschen hen (in hunne vriendschap); tusschen aarde en hemel ligt eene groote -. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om gekloofd te worden. *-BEITEL, m. (-s), beitel om groote blokken steen te kloven of te doen splijten; wig. *-BIJL, v. (-en), groote houthakkersbijl. *-HAMER, m. (-s), groote moker. *-HOUT, o. gmv. hout geschikt om gekloofd te worden. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kloof, spleetje, kerfje; kuiltje (in de lip of kin). *-KIN, v. (-nen), gekloofde kin. *-LIP, v. (-pen), gekloofde lip. *-STOK, m. (-ken), soort stok met beitel; diamantklovers-stok (waarin de diamant in cement wordt vastgezet). | |
[Klooster]Klooster, o. (-s), gebouw -, verblijf voor nonnen of monniken (inz. bij katholieken); in een (of het) - gaan, der wereld vaarwel zeggen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van een klooster; op de wijze der kloosters. *-AMBT, o. (-en), bestuur van een klooster. *-BROEDER, m. (-s), monnik. -SCHAP, o. leven -, hoedanigheid der monniken. -, v. vereeniging der monniken. *-DOCHTER, v. (-s), non. *-EN, bw. en ow. gel. (ik kloosterde, heb of ben gekloosterd), in een klooster opsluiten, - wonen; (fig.) een afgezonderd (vervelend) leven leiden. *-GAREN, o. (-s), garen dat in de kloosters is gesponnen. *-GELOFTE, v. (-n). *-GEWAAD, o. (...aden), monniken-, nonnenkleeding. *-GOED, o. (-eren), kleederen der kloosterlingen; grond tot een klooster behoorende. *-ING, v. gmv. het kloosteren. | |
[p. 616] | |
*-JUFFER, v. (-s), geestelijke zuster, non. *-KERK, v. (-en). *-LATIJN, o. gmv. het latijn der middeleeuwen, slecht latijn. *-LEVEN, o. gmv. *-LIEDEN, m. mv. menschen (mannen en vrouwen) tot de kloosters behoorende. *-LIJK, bn. kloosterachtig. *-LING, m. en v. (-en), monnik, non. *-MAAL, o. (...alen), eten -, maal der kloosters. *-MOEDER, v. gmv. abdis, priores, voogdes in een klooster. *-ORDE, v. (-n), geestelijke orde. *-OVERSTE, m. (-n), opzigter der kloosters, provinciaal. *-REGEL, m. (-s). *-TUCHT, v. gmv. *-VADER, m. (-s), prior, abt, voogd in een klooster. *-VERZORGER, m. (-s). *-VOLK, o. gmv. bewoners -, (ook) bedienden van een klooster. *-VOOGD, m. (-en). *-VOOGDES, v. (-sen). *-VOOGDIJ, v. (-en). -SCHAP, v. (-pen). *-VROUW, v. (-en), opzigtster -, priores eens kloosters. *-WET, v. (-ten), kloosterregel. *-ZUSTER, v. (-s), non. | |
[Kloot]Kloot, m. (-en), massieve bol, kogel; (ontl.) teelbal; (fig.) de - rolt nog, de zaak is nog niet afgeloopen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar eenen kloot gelijkende. *-ADER, v. (-s, -en), (ontl.). -BREUK, v. (-en). -GEZWEL, o. (-len). *-BLOEM, v. (-en), (plant.). *-BOOG, m. (...ogen), soort handboog. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine (massieve) bol. *-JESVOLK, o. gmv. gemeen volk, janhagel, gespuis. *-ROND, bn. bolrond. *-SPEL, o. (-en), balspel. *-VORMIG, bn. bolrond, spherisch. *-ZAK, m. (-ken), (ontl.) balzak, scrotum. | |
[Klop]Klop, m. (-pen), slag, klap; eenen - op de deur geven; - (slaag) krijgen, geven; de vijand heeft - gehad. *-, geslagen teeken op een muntstuk. *-GEEST, m. (-en), opgeroepen geest eens afgestorvenen (dierlijk-magnetisch zinbedrog). *-HAMER, m. (-s), houten hamer (van beeldhouwers); (boekb.) zware ijzeren hamer tot het dun kloppen van boeken. *-HENGST, m. (-en), gelubde hengst. *-HOUT, o. (-en), (boekdr.). *-JAGER, m. (-s), die het wild bijeenjaagt. *-JAGT, v. gmv. groote jagt tot het bijeendrijven en uitroeijen van wilde dieren; - houden (op wolven enz.); (ook fig.) men hield eene - op de jezuïten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klap of slag; geestelijke zuster, non. | |
[Kloppen]Kloppen, bw. en ow. gel. (ik klopte, heb geklopt), slaan; ranselen; overwinnen; (ook in spelen), hij is geducht geklopt geworden; (boekdr.) de vormen -; de vijanden zijn geklopt; (fig.) iem. op de vingers -, hem zijne verkeerdheden beletten, hem bestraffen; (ook) op kleine dieverijen betrappen; het hart klopt mij (slaat hard) van angst; de wond klopt; -de geesten, zie KLOPGEEST; -d (lillend) vleesch. *...PER, m. (-s), stuk hout of metaal op eene deur in plaats van eene schel; deurklopper; over het algemeen iets waarmede men klopt; (rijsch.) kribbebijter (paard). -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine klopper; (fig.) het geweten. *...PING, v. (-en), het kloppen. | |
[Kloppartij]Kloppartij, v. (-en), vechtpartij. *...SCHEEN, v. (-en), (schoenm.) likhout; zakviooltje. *...STEEN, m. (-en), steen waarop men klopt. *...STER, v. (-s), die klopt. *...TOR, v. (-ren), doodkloppertje, zek. insekt. *...WATER, o. -TJE, (B. -N), o. (-s), zeepsop, water door zeep aan het schuimen gebragt. *...ZEE, v. (...ën), golven tegen het schip slaande. | |
[p. 617] | |
[Klos]Klos, m. (B.v.), (-sen), garenwinder; gerand blokje om kant te maken; houten rolletje; (zeew.) koldergat; (timm.) houtbeslag. *-BAAN, v. (...anen), kolfbaan. *-BEITEL, m. (-s), schepper (waarmede in de klosbaan gespeeld wordt). *-BEUGEL, m. (-s), ring in de klosbaan. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klos, houtje. *-KOKER, m. (-s), koker waardoor de klos gaat. *-KOORD, o. (-en), gesponnen koord. *-POORT, v. (-en). *-RING, m. (-en), klosbeugel. *-SEN, bw. en ow. gel. (ik kloste, heb geklost), winden; kant -, koord -, spinnen; in de klosbaan spelen. *-VOL, m. volgewonden klos. | |
[Klouw]Klouw, v. (-en), (timm.) schoffel, wiedijzer. *-EN, o. kluwen. -, bw. gel. (ik klouwde, heb geklouwd), omgraven, schoffelen; (zeew.) kalfateren; (fig.) krabben (het haar); zich de haren -, in de verlegenheid zitten. *-ER, m. (-s), kalfaathamer; werkman die kalfaat; (fig.) groot brok. *-HANDJE, (B. -N), o. (-s), krabbertje. | |
[Klucht]Klucht, v. (-en), grap, aardigheid; pret; blijspelletje, nastukje. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), aardig, prettig; bespottelijk; vreemd, zonderling; een - voorval; hij keek mij zoo - (vreemd) aan. -HEID, v. (...heden), koddigheid, vreemdheid, zonderlingheid. *-MAKER, m. (-s), grappenmaker. *-SPEL, o. (-en), (toon.) blijspel, kluchtspel. *-SPELER, m. (-s), acteur in het blijspel, komiek, potsenmaker. *-SPELSCHRIJVER, m. (-s). | |
[Kluif]Kluif, v. (B.m.), (...ven), klaauw; grijper, vuist; groot been, (fig.) vervelend -, praatziek wijf, dat is een regte -. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s). *-JE, (B. -N), o. (-s), beentje om te knabbelen of te kluiven. *-FOK, v. (-ken), (zeew.). *-HOUT, o. (-en), (zeew.). *-STER, v. (-s), die kluift. | |
[Kluis]Kluis, v. (...zen), stulp, enge woning; cel; (bouwk.) verwulfsel. *-BANDEN, m. mv. (zeew.). *-GAT, o. (-en), (zeew.) opening waardoor de kabel gaat. *-HOUTEN, o. mv. houten waarin de kluisgaten zijn. *-HOUTJES, o. mv. (zeew.) proppen. *-KUSSENS, o. mv. (zeew.). *-PROPPEN, m. mv. (zeew.). *-ROLLEN, v. mv. (zeew.). | |
[Kluister]Kluister, v. (-s), boei, band, hand-, voetketen; iem. in -s slaan, de -s aanleggen; (fig.) beletsel. *-EN, bw. gel. (ik kluisterde, heb gekluisterd), boeijen, in kluisters slaan; (ook fig.) hare bekoorlijkheden kluisterden (boeiden) hem; men bleef aan zijnen mond als gekluisterd (van een welsprekenden redenaar). *-ING, v. (-en), het kluisteren; het aanleggen der boeijen. | |
[p. 618] | |
[Kluit]Kluit, v. (-en), vormloos stuk, brok, klomp; eene - turf; eene - aarde; (fig.) hij is uit de -en gewassen (groot geworden); op de -en komen, rijk worden. *-, m. (-en), zek. vogel. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), als eene kluit; hobbelig. *-BOOG, m. (...oogen), soort handboog. *-ENBREKER, m. (-s), werktuig om (turf-) kluiten stuk te maken; (ook) arbeider die dit werk verrigt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kluit; klompje; een - boter, turf. *-VOGEL, m. (-s), soort vogel. | |
[Kluiven]Kluiven, bw. ow. gel. en ong. (ik kluifde of kloof, heb gekluifd of gekloven), afknagen, aan een been -; (fig.) hard of moeijelijk werk verrigten, daar is wat aan te -; laffe praatjes vertellen, hij zat den geheelen avond te -. *...VER, m. (-s), die kluift of knaagt; (zeew.) fok; (fig.) vrek. -RING, m. (-en), (zeew.) soort beugel. *...VING, v. (-en), het kluiven. | |
[Kluizen]Kluizen, ow. gel. (ik kluisde, heb gekluisd), afgezonderd leven (als een heremiet); (zeew.) klotsen (van het water tegen de kluisgaten). *-AAR, m., -STER, v. (-s), die om de godsdienst of andere redenen zich van de wereld heeft afgezonderd; (fig.) die buiten afgezonderd leeft. *-AARSHUT, v. (-ten). ...LEVEN, o. gvm. | |
[p. 619] | |
*...STER, v. (-s), knabbelaar, -ster, bederver, bederfster. *...ING, v. (-en), het knaauwen. *...SEL, o. (-s), wat van een voorwerp is afgeknaagd. | |
[Knagen]Knagen, bw. en ow. gel. (ik knaagde, heb geknaagd), langzaam knabbelen, afbijten, invreten; de ratten - het hout; de roest knaagt het ijzer; (fig.) ondermijnen; het geweten knaagt aan zijne ziel. *-D, bn. knabbelend; een - geweten, de -e zorgen. *...GER, m. (-s), KNAAGSTER, v. (-s), die knaagt. *...GING, v. (-en), het knagen, knabbeling; inbijting, invreting; (fig.) de -en van het geweten, wroegingen. | |
[Knak]Knak, m. (-ken), breuk, scheur, deuk; de vaas heeft een -; er is een - in mijnen hoed; (fig.) schade, nadeel, vermindering; zijn vermogen heeft een geduchten - gekregen; dit heeft een vreeselijken - aan zijne gezondheid toegebragt. *-, bn. en bijw. gestoord, verstoord, boos; zij zijn -, oneenig. *-KEN, bw. en ow. gel. (ik knakte, heb of ben geknakt), breken, scheuren, deuken; benadeelen, schokken. *-HAMER, m. (-s), werktuig om hennep te breken. | |
[Knap]Knap, v. gmv. geluid dat een brekend of knappend voorwerp geeft; (fig.) veel van de - (van lekker eten en drinken) houden. *-, bn. en bijw. (-per, -st), welgevormd, welgemaakt; een - meisje, -pe man, vrouw; bekwaam, geschikt, vlug; dat is een - man, van veel kunde; dat hebt gij - (verdienstelijk) gedaan; naauw, engsluitend, die jas zit mij wat -. *-BUS, v. (-sen), soort schietgeweer. *-HANDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. vlug, vaardig, behendig, op vaardige wijze. -HEID, v. gmv. vlugheid, vaardigheid (met de handen). *-HEID, v. gmv. welgemaaktheid, fiksche ligchaamsbouw, bekwaamheid, talent, geschiktheid tot eenig vak. *-JES, (B. ...NS), bijw. net, zindelijk; dit heeft hij - gedaan; - opgegeten, zonder iets over te laten; bekrompen; hij kan - (maar even) van zijn inkomen bestaan; - (zuinig) toemeten. *-KERS, v. (-en), soort nazo-mer-kers. *-KOEK, m. (-en), hard gebakken koek; (fig.) het ging op als -, er werd gretig (van die spijs) gegeten. *-PEN, ow. gel. (ik knapte, heb of ben geknapt), bersten, splijten, springen, kraken; het vuur knapt aan den haard; het pennemes, de schotel is geknapt. *-PER, m. (-s), knapkers. *-PERS, m. mv. zee-eik, soort bruinwier. *-UIL, m. (-en). *-ZAK, m. (-ken), jagerstasch, ransel. | |
[p. 620] | |
een -, van eenen knecht, slaafsch, onderworpen, kruipend. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein huisbediende, jongetje. *-SCHAP, v. gmv. dienstbaarheid. *-SKAMER, v. (-s). *-SLOON, o. (-en), heel -, half - verdienen. *-SWIJZE, bijw. als een knecht, slaafsch. | |
[Knel]Knel, v. gmv. klemming, knijping; zich eene - aan den vinger geven; vossenval; (fig.) hinder, verlegenheid, hij zit in de -. *-LEN, bw. gel. (ik knelde, heb gekneld), klemmen, nijpen, zich den vinger -; drukken, de schoen knelt mij; (spr.) gij weet niet waar de schoen hem knelt, gij kent zijnen verborgen angst, zijne kwelling niet; -e (drukkende) belastingen; het -e juk der slavernij. *-LING, v. (-en), het knellen. | |
[Kneu]Kneu, v. (B.m.), (-en), soort zangvogel. *-BEURS, v. (...zen), spaarpot, -beurs. *-KEL, m. (-s), zie KNOKKEL. *-KELOLIE, v., -SOP, o. gmv. (fig.) stokslagen. *-NEST, o. (-en). *-PENNING, m. (-en), spaarpenning. *-TER, m. (-s), kneu. *-TEREN, ow. gel. (ik kneuterde, heb gekneuterd), zingen (als eene kneu); stamelen; grommen. *-TERAAR, m., -STER, v. (-s), die zingt, neuriet (in zich zelven); stamelaar, -ster. *-TERIG, bn. en bijw. (-er, -st), grommend; stamelend; (ook) prettig, lekkertjes, aangenaam, † confortabel; wij zaten zoo - bij elkander. *-TERING, v. (-en), het stamelen, grommen enz. | |
[Knevel]Knevel, m. (-s), baard op de bovenlip; borstels (van de kat); breidelstok; (fig.) sterke -, fiksche vent; (ook) grove domoor. *-AAR, m. (-s), die knevelt; woekeraar, geldafperser. *-ARIJ, v. (-en), geldafpersing, woeker; onwettige heffing van belastingen. *-BAARD, m. (-en), zie KNEVEL; (ook) soldaat met knevels. *-BAND, m. (-en), kneveltouw. *-EN, bw. gel, (ik knevelde, heb gekneveld), binden (handen, armen enz.); geld afpersen, uitzuigen. *-ING, v. (-en), het knevelen. *-BOEIJEN, v. mv. *-IJZERTJE, (B. -N), o. (-s), ijzertje om | |
[p. 621] | |
de knevels op te strijken. *-TOUW, o. (-en), om te binden, - te knevelen. | |
[Knibbelaar]Knibbelaar, m., *-STER, v. (-s), die knibbelt, afdingt; vrek. *...LARIJ, v. (-en), het afknibbelen, afdingen; vrekkigheid. *...LEN, ow. gel. (ik knibbelde, heb geknibbeld), afdingen, naauw bedingen; kleingeestig redetwisten, haarkloven; zie KNABBELEN. *...LIG, bn. en bijw. (-er, -st), haarklovend; vrekkig. | |
[Knie]Knie, v. (-ën), ligchaamsdeel dat de dij met het onderbeen vereenigt; de - buigen; op de - (of -ën) vallen; (fig.) iets onder de - hebben, het goed weten, goed ingestudeerd hebben; onder de - brengen, onderwerpen; ik heb van daag nog geen - gebogen, door de drukte nog geen oogenblik kunnen rusten. *-, (zeew.) kromhout, pompzwengel; waaghout. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine knie, balkje. *-BAND, m. (-en), (oudt.) band voor den gesp eener korte broek. *-BOOG, m. (...ogen), (ontl.) knieholte. *-BUIGING, v. (-en). *-DICHT, o. (-en), gedicht voor de vuist gemaakt; ex-tempore. *-GESP, m. (-en). *-GEZWEL, o. (-len), gezwel aan de knie, (inz. bij paarden). *-HEFBOOM, m. (-en), zek. toestel waarmede men eene zeer groote drukking kan uitoefenen. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.). *-JICHT, v. gmv. (gen.). *-LAP, m. (-pen). *-LEDER, *-LEÊR, o. (schoenm.). | |
[Kniezen]Kniezen, ow. gel. (ik kniesde, heb gekniesd), treuren, van weemoed kwijnen; zij heeft zich dood gekniesd; zij is aan het - geraakt. *-D, bn. (-er, -st), treurend; een - leven leiden. *...ZER, m. (-s), kniesoor. *...ZIG, bn. (-er, -st), kniezend; gemelijk, klagend. *...ZING, v. het kniezen, geknies. | |
[Knik]Knik, m. (-ken), zie KNAK. *-, wenk, hoofdbuiging (bewijs van toestemming, groet; tegenspoed. *-KEBEENEN, ow. gel. (ik knikkebeende, heb geknikkebeend), zwak loopen; hij knikkebeent (zijne beenen vallen) bij iederen stap. *-KEBOLLEN, ow. gel. (ik knikkebolde, heb geknikkebold), gedurig met het hoofd schudden (van ouderdom of zwakte). *-KEN, bw. gel. (ik knikte, heb of ben geknikt), ten halve barsten, breken; het hoofd (bevestigend) buigen, | |
[p. 622] | |
er eenen wenk mede geven; groeten, toeknikken. -D, bn. (plant.) met den top geheel zijdelings en naar beneden gerigt. | |
[Knikker]Knikker, m. (-s), steenen of marmeren balletje (tot een kinderspel dienende); (fig.) kale -, kale kruin. *-EN, ow. bw. gel. (ik knikkerde, heb geknikkerd), met knikkers spelen; (fig.) op zijde schuiven; iem. van de baan -, den voet ligten. *-JONGEN, m. (-s), *-MEID, v. (-en), die met knikkers speelt; (fig.) straatjongen, straatmeid. *-SPEL, o. gmv. zek. kinderspel. *-TIJD, m. gmv. tijd van het jaar waarin meest geknikkerd wordt. | |
[Knip]Knip, m. (-pen), slag door het laten knippen van twee vingers op elkander voortgebragt; een - voor den neus; zij is geen - voor den neus waard; - (slaag) krijgen; werktuig om vogels te vangen, vogelknip; duivenslag; snede; scheiding (in iets) door eene schaar; schuif, grendeltje (op eene deur, een luik enz.); (fig.) bordeel, slecht huis; knipbeugel. *-BEUGEL, m. (-s), randstuk met knip tot het aannaaijen van een beursje, bewerkt; beugel. *-BOONTJES, (B. ...NS), o. mv. prinsessenboontjes. *-HOUTJE, (B. -N), o. (-s), van eenen vogelknip. § *-LUIS, v. (...zen), schimpnaam der kleêrmakers. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine knip; knipbeugeltje; een zilveren -. *-MES, o. (-sen), mes dat door eene veer digt springt. *-OOGEN, ow. gel. (ik knipoogde, heb geknipoogd), met de oogen knippen (ze telkens openen en sluiten). *-PEN, bw. gel. (ik knipte, heb geknipt), snijden (met eene schaar); vangen (in eenen knip); met de nagels dooden (ongedierte); door eenen knip vastspringen; (fig.) dat is als met een schaartje geknipt, dat is juist of precies afgemeten; hij is geknipt, gevangen (door de politie). *-PEREN, ow. gel. (ik knipperde, heb geknipperd), het knipperspel spelen. *-PERSPEL, o. gmv. zek. kinderspel met scherven. *-SCHAAR, v. (...aren), kleine schaar. *-SEL, o. (-s), kleine stukjes afgeknipt (papier, blik enz.). *-SLAG, m. (-en), valplankje (in eenen vogelknip); knip (tegen den neus). *-SLOT, o. (-en), slot dat met eenen knip digtvalt; hangslot. *-SPOOR, v. (...oren), spoor van eene veer of eenen knip voorzien. *-TOR, v. (-ren), springkever. | |
[Knobbel]Knobbel, m. (-s), hoogte, dikte; verharding, uitwas (op de huid); eeltigheid; knoest, kwast (in hout). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), met -, als knobbels; hobbelig. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine knobbel, hobbeligheid (op de huid); (letterz.) gegoten drukletter. *-UITWAS, m. (-sen), dikte, zwelling; knol; (ook plant.). | |
[p. 623] | |
[Knoeijen]Knoeijen, (B. KNOEIEN), bw. en ow. gel. (ik knoeide, heb geknoeid), bederven, slordig bewerken; kuipen, omkoopen; er is in die zaak geknoeid; met - is hij er gekomen. *...JER, (B. ...IER), m., *...STER, v. (-s), die knoeit (in alle bet.). *...JERIJ, (B. ...IERIJ), v. (-en), slordig werk; bedrog, list, kuiperij, omkooping. *...WERK, o. gmv. | |
[Knoest]Knoest, m. (-en), kwast (in hout); hardigheid; (spr.) een harde - heeft eene scherpe bijl noodig, ingewortelde ondeugden behoeven gestrenge middelen. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), met -, vol knoesten. *-IGHEID, v. gmv. hoedanigheid van knoestig te zijn. *-GEZWEL, o. (-len), pijnloos gezwel, peesknoop. | |
[Knol]Knol, m. (-len), raap (eetbaar gewas); knobbel, dikte; (plant.) verdikt onderaardsch stengeldeel; (spr.) iem. -len voor citroenen verkoopen, iem. met mooije praatjes foppen; (ook) slechte waar onder een fraai uiterlijk aansmeren. *-, oud -, slecht paard; domkop, botterik. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een knol of raap; dom, bot; naar een oud paard gelijkende. *-AKKER, m. (-s), met knollen beplant. *-KOOL, m. (-en), raapkool. *-LAND, o. (-en). *-RADIJS, v. (...zen). *-ROND, bn. rond als een raap. *-SELDERIJ, v. gmv. *-SOP, o. gmv. *-VORMIG, bn. *-WATER, o. gmv. *-ZAAD, o. (...aden). | |
[Knoop]
Knoop, m. (-en), plat -, bolrond schijfje (van been enz.) om de kleederen aaneen te houden; zamenhechting; een - in eenen draad, in het touw; strik, kwast; eenen - ontwarren; dat garen is vol -en; eenen - in zijnen zakdoek maken, leggen (om iets te onthouden); zekere lengtemaat op zee, tien -en afleggen in een uur; (plant.) plaats die de grens der stengelleden duidelijk aangeeft; (sterr.) -en, de twee tegenover elkander staande punten waar twee groote cirkels van den schijnbaren hemelbol elkandersnijden; de punten waar de baan eener planeet of komeet het vlak van den zonneweg snijdt; dalende - wordt door het teeken | |
[p. 624] | |
bewaren. -. *-GAT, *-SGAT, o. (-en), gat waar men den knoop in steekt. *-GIETER, m. (-s), die (metalen) knoopen giet. *-GRAS, o. gmv. zek. kruid, hondsgras. *-ING, v. gmv. het knoopen. *-KOORD, o. (en), knoopband. *-MAKEN, o. het bedrijf des knoopmakers. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAKERIJ, v. het knoopmaken, knoopenfabriek. *-LIJN, v. (sterr.). *-TREKKER, m. (-s), (kleêrm.) werktuig om knoopen aan te trekken. *-WINKEL, m. (-s). *-ZIJDE, v. (-n), zijden-garen (om te knoopen); (ook) zijde (kant) waar de knoopen zitten. | |
[Knop]Knop, m. (-pen), balletje, bolletje (op iets) om aan te vatten; handvatsel (ook tot sieraad); - van een deksel, van eenen degen, van eenen rotting; (plant.) eerst uitspruitsel; in -pen schieten, uitbotten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine knop. *-PEN, ow. gel. (ik knopte, heb geknopt), knoppen krijgen, uitbotten, in knop schieten. *-PENBIJTER, m. (-s), zek. insekt dat de knoppen beschadigt. *-SPELD, v. (-en), doekspeld. | |
[Knor]Knor, m. (-ren). *-BEEN, o. (-ders, -deren), kraakbeen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), knorrig. *-HAAN, m. (...anen), zek. visch, zeehaan. *-PELHUID, v. gmv. (ontl.) kraakbeenhuid. *-REN, ow. gel. (ik knorde, heb geknord), brommend geluid maken (als de varkens); (fig.) misnoegen -, ontevredenheid toonen door woorden; op of tegen iem. -. -, o. - krijgen, berispt -, bestraft worden. *-REPOT, m. en v. gemelijk -, verdrietig mensch. *-RIG, bn. en bijw. (-er; -st), boos, gemelijk. *-VLEESCH, o. gmv. vleesch vol knorren of nieren, kraakbeenig vleesch. | |
[Knot]Knot, v. (-ten). *-JE, (B. -N), o. (-s), bosje, kluwentje; een - vlas. *-TEN, bw. gel. (ik knotte, heb geknot), draaijen, strengelen (vlas tot knotten); afslaan (de kroon, den top van iets); boomen -; een geknotte kegel, kegel zonder kruin of punt; (fig.) ter nederslaan, fnuiken, verminderen, doen verzwakken. *-TER, m., *-STER, v. (-s), die knot. *-TING, v. gmv. het knotten. *-WILG, m. (-en), wilgenboom die om een zeker aantal jaren wordt geknot. | |
[p. 625] | |
[Koe, Koei]Koe, Koei, v. (-ijen, B. -ien), wijfje van den os; viervoetig zoogdier, rund; jonge -, vaars, koekalf; eene - melken; (fig.) dom mensch; (fig.) de - bij de horens hebben, de grootste moeijelijkheid te boven zijn; (spr.) oude - ijen uit de sloot halen, halfvergeten zaken weder oprakelen; zijne -tjes op het drooge hebben, genoeg vermogen hebben om er van te leven, wèl af zijn. *-BOOM, m. (-en), zek. zuid-amerikaansche boom. *-BRUG, v. (-gen), (zeew.) brug voor het vee (in en uit een vaartuig); afdak op een schip. *-DIEF, m. (...ven), veedief. *-DILLE, v. gmv. (plant.) stinkende kamille. *-DOKTER, m. (-s), veearts. *-DREK, m. gmv. *-DRIJVER, m. (-s). *-DRIJFSTER, v. (-s). *-GANG, m. (-en). oud-friesche vlaktemaat. *-GRAS, o. gmv. *-HAAR, o. (...aren). *-HERDER, m. (s). -IN, v. (-nen). *-HOORN, *-HOREN, m. (-en); op den - blazen (als in Zwitserland). | |
[Koek]Koek, m. (-en), gebak (zonder ingelegde vruchten of room); blok -, klomp (gegoten metaal); (fig.) dik ijs; het heeft van nacht een - gebakken (hard gevroren); hij heeft -en (veel geld); alles voor zoeten - opnemen, zich alles laten welgevallen. *-(EN)BAKKEN, o. gmv. beroep -, vak van den koekenbakker. *-(EN)BAKKER, m. ...STER, v. (-s). *-(EN)BAKKERIJ, v. (-en). *-(EN)BAKKERSWINKEL, m. (-s). | |
[p. 626] | |
(-ken), waarin iets gezet wordt om te verkoelen (bier, wijn). *-BLOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. (fig.) onverschillig, onaangedaan, phlegmatisch. -HEID, v. gmv. *-DRANK, m. (-en), verkoelende -, ververschende drank. *-EN, bw. en ow. gel. (ik koelde, heb gekoeld), koeler -, laauwer maken, - worden; het kanon -, met den wisscher ververschen; gloeijend ijzer -, in water dompelen; zijnen dorst - (beter lesschen); zijne drift - (voldoen); het weder begint te - (frisscher te worden); zijn gemoed aan iem. -, zich op hem wreken; de wind koelt (wordt kouder). *-HEID, v. gmv. gematigde koude, frischheid (der lucht); (fig.) onverschilligheid, koude. | |
[Koelkelder]Koelkelder, m. (-s), kelder waarin spijzen, wijnen enz. gezet worden om koel te blijven of te verkoelen. *...KETEL, m. (-s), *...KUIP, v. (-en), (bierbr.). *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), koelbloedig. *...OVEN, m. (-s), (glasbl.) oven met geringere hitte dan een smelt-oven. *...PUT, m. (-ten). *...SMOEDS, bijw. koelbloedig. *...TE, v. (-n), frischheid; koele plaats; in de - van den avond; (zeew.) wind; frische -, stijve -, labber-. *...TJE, (B. -N), o. (-s), windje. *...TJES, (B. ...NS), bijw. een weinig koud; (fig.) eenigzins onverschillig. *...VAT, o. (-en), bak (waarin men wijn enz. koel houdt); (spr.) er komen gasten, zet den wijn in het -. *...ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bedaard, afgemeten, zonder overhaasting. | |
[p. 627] | |
verlaten; behouden - (reis); (kooph.) gangbaarheid (van munten); buiten - zetten of houden; den (geld)- verhoogen, verlagen; hoe hoog is de -? (der wissels, effecten); de -en noteren, de -en zijn gedaald, gerezen; de -en opzetten. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s). *-NOTA, v. (-as). *-NOTERING, v. (-en), opgave der beurskoersen. *-VERHOOGING, v. (-en). *-VERLAGING, v. (-en). | |
[Koesteren]Koesteren, bw. gel. (ik koesterde, heb gekoesterd), verwarmen, troetelen, verzorgen, liefderijk verplegen, oppassen; zij koestert haar kind; de zon koestert het aardrijk met hare stralen; de -de stralen der zon. ZICH -, ww. zich bij het vuur, zich in de zon -; (fig.) hoop - (voeden); eene slang aan zijnen boezem -, eenen vijand weldoen; booze gedachten - (hebben). *...AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die koestert. *...ING, v. (-en), het koesteren. | |
[Koet]Koet, v. (-en), zwarte eend. *-ERAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), stamelaar, hakkelaar, -ster. *-EREN, ow. gel. (ik koeterde, heb gekoeterd), stamelen, hakkelen. *-ERWAAL, m. (...alen), die slecht -, onverstaanbaar (inz. hollandsch) spreekt. *-ERWAALSCH, bn. en o. onverstaanbaar; ook slecht hollandsch; dieventaal. *-ERWALEN, ow. gel. (ik koeterwaalde, heb gekoeterwaald), koetenwaalsch spreken. | |
[Koets]Koets, v. (-en), voertuig, rijtuig op vier wielen en op riemen; met of in eene - rijden; (fig.) bed; sponde, praalbed; huwelijksbed; (dicht.) wagen; de - van den zonnegod; - en paarden houden, zeer rijk zijn. *-BAK, m. (-ken), binnenste der koets. *-BOK, m. (-ken), koetsiersbankje. *-BOOM, m. (-en), *-DISSEL, m. (-s), boom tusschen de paarden. *-EN, ow. (ik koetste, heb gekoetst), in -, met eene koets rijden. *-ENMAKER, m. (-s), rijtuigmaker. *-GLAS, o. (...zen), soort glas voor koetsen geschikt, koetsvenster. *-HUIS, o. (...zen), stal, bewaarplaats der rijtuigen. *-IER, m. (-s), voerman. *-PAARD, o. (-en), dat niet onder den man loopt. *-POORT, v. (-en), groote verwulfde poort aan een huis, inrijpoort, † porte-cochère. *-RAD, o. (-eren). *-RIEM, m. (-en), onderriem, veer van eene koets. *-SLEDE, v. (-n), koets zonder wielen (als te Amsterdam). *-VOL, v. gmv. zooveel in eene koets kan. *-WAGEN, m. (-s), renkoets, berline. | |
[p. 628] | |
(-s), kleine koffer, kistje. *-TORIE, o. (...ën), omslag (van een schrijfboek). *-VISSCHEN, m. mv. soort zonderlinge zeevisschen. | |
[Koffij]Koffij, (B. KOFFY), v. gmv. zaden der koffijplant; zek. drank van eene gemalen boon getrokken uit Arabië afkomstig; - branden; de koffijboonen in eene bus roosten; - zetten (gereed maken, bereiden); leg-, zie LEGKOFFIJ. *-BAAL, v. (...alen), linnen zak om koffijboonen te vullen, of er mede gevuld. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), baal om er (gemalen) koffij in te doen. *-BLAD, o. (-en), schenkblad om er de kopjes op te zetten. -, (-eren), blad van den koffijboom. *-BOOM, m. (-en), boom die de koffij geeft. *-BOON, v. (-en), groene (ongebrande) -en; -en malen, (tot poeder om getrokken te kunnen worden). *-BRANDEN, o. gmv. het zwart roosten van koffijboonen in eene bus. *-BRANDER, m. (-s), die koffijboonen brandt of roost, (ook) het werktuig daartoe. *-BUIK, m. en v. (-en), onmatige drinker of drinkster van koffij. *-DIK, o. gmv. overblijfsel -, bezinksel van getrokken koffij. *-GELD, o. (-duiten, -eenten), geld dat voor de koffij betaald wordt, (ook) opbrengst van koffij. *-GOED, o. gmv. servies voor de koffij. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), openbaar huis waar men de couranten leest enz. en ververschingen te krijgen zijn; naar het - gaan; de koffijhuizen bezoeken; een - houden of doen. -HOUDER, m. (-s), -HOUDSTER, v. (-s), herbergier, -ster; kastelein, -es in een koffijhuis. *-HUISKNECHT, m. (-en). *-IJS, o. soort banketbakkersijs. *-KAMER, v. (-s), zaal-, vertrek in eenen schouwburg enz. waar men ververschingen gebruiken en rooken kan; foyer. *-KAN, v. (-nen), kan om koffij er in te zetten, - te laten trekken. *-KELDER, m. (-s), schoftkelder (voor ambachtslieden); kelder waar water en vuur wordt verkocht. *-KETEL, m. (-s), ketel voor kokend water. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. als koffij gekleurd. *-KOMMETJE, *-KOPJE, (B. -N), o. (-s), kop om er koffij in te schenken en uit te drinken. *-KOOPER, m. PER, m. (-s). *-MAKELAAR, m. *-MELK, v. gmv. melk op koffij getrokken, melk met koffij gekookt. *-MOLEN, m. (-s), molen waarin koffijboonen worden gemalen. *-PLANT, v. gmv. *-PLANTAADJE, v. (-n), grondstuk waar koffij geteeld wordt (in Oost- of West Indië). *-POT, m. (-ten), koffijkan. *-PRIJZEN, m. mv. marktprijzen der koffij. *-SCHENKER, m., *-SCHENKSTER, v. (-s), die eenen koffijkelder houdt of koffij schenkt. *-SCHOTELTJE, (B. -N), o. (-s), schoteltje of bakje onder een kopje. *-SERVIES, o. (...zen), alles wat noodig is bij het koffijdrinken. *-TAFEL, v. (-s), schenktafel voor de koffij, (ook) waar de koffij opgediend is; wat duurt de - heden lang. *-TROMMEL, v. (-s), trommel ter bewaring der koffij. *-VEILING, v. (-en), openbare verkooping van koffij. *-WATER, o. gmv. water bestemd om op de koffij te worden gegoten. *-WINKEL, m. (-s). | |
[p. 629] | |
het hoofd jagen, voor den kop schieten; (spr.) de - is door de kerk, er is niets meer aan te doen. *-AANZETTER, m. (-s), ijzeren laadstok (voor kanonnen). *-BAK, m. (-ken), plaats waar de kogels (op oorlogsschepen) liggen. *-EN, bw. gel. (ik kogelde, heb gekogeld), met kogels schieten; met steenen werpen. *-GIETEN, o. *-GIETER, m. (-s). *-GIETERIJ, v. (-en), plaats waar kogels gegoten worden; (ook) het kogelgieten. *-KRUIS, o. (...zen), (wap.) kruis met eenen knop op het wapenschild. *-LEDER, o. gmv. *-MAAT, v. (...aten). *-METER, m. (-s), toestel om de maat of het kaliber van den kogel te bepalen. *-MAL, v. (-len). *-ROND, bn. bolrond. *-TANG, v. (-en), (heelk.) werktuig om kogels uit te halen. *-TREKKER, m. (-s), uittrekker van den kogel uit den loop. *-VLUGT, v. gmv. vlugt -, bui van kogels. *-VORM, m. (-en), vorm waarin de kogel gegoten wordt. -IG, bn. (-er, -st). *-WAGEN, m. (-s), wagen waarin de kogels vervoerd worden (achter de kanonnen). | |
[Koken]Koken, bw. en ow. gel. (ik kookte, heb gekookt), door ophooping van warmtestof vocht in koking brengen; spijzen op het vuur week en eetbaar maken; zieden, borrelen; water (doen) -; de aardappelen -; den pot (het eten) -; gaar -, (in tegenst. van braden); gekookt vleesch; die meid kookt goed (kan goed koken); de maag aan het - brengen, (door een geneesmiddel); (fig.) mijn bloed kookt (van drift); het - (schuimen) der zee; (spr.) als het op is, is het -gedaan, als men niets meer heeft, kan men niets meer genieten of verteren. *...KERIJ, v. gmv. het koken; beroep van kok. | |
[Koker]Koker, m. (-s), cylindervormige -, rolvormige doos waarin iets besloten is; de - van eenen boom, houten omsluitsel; dit komt niet uit zijnen - (uit zijn eigen brein); veel pijlen op zijnen - hebben, in onderscheidene vakken bedreven zijn. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine koker, in alle bet.; (plant.) geslotene bladscheede. *-EN, bw. gel. (ik kokerde, heb gekokerd), in eenen koker steken, - bergen; (fig.) foppen, misleiden. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MOF, v. (-fen), langwerpige mof. *-MUILEN, ow. gel. (ik kokermuilde, heb gekokermuild), glimlagchen, meesmuilen. *-VRUCHT, v. (-en), (plant.). *-WORM, m. (B.v.), (-en), schelpworm. | |
[p. 630] | |
[Kol]Kol, v. (-len), witte plek voor het hoofd van een paard; zood. paard zelf; tooverheks; hamerslag tegen het hoofd van een rundbeest; - rijden, tooverijen plegen, de heks spelen; suiker-, soort snoepgoed. *-ACHTIG, bn. naar hekserij zweemende. *-BIJL, v. (-en), bijl met hamer (om runderen te kollen). | |
[Kolder]Kolder, m. (-s), lederen harnas, borstkuras; vlieger (der kinderen); zek. paardenziekte; den - krijgen; (fig.) den - in het hoofd krijgen of hebben, op hol raken, zich aan dolzinnigheden overgeven. *-EN, ow. gel. (ik kolderde, heb gekolderd), den kolder (de ziekte) krijgen. *-GAT, o. (-en), (zeew.) gat waarin de spil van den helmstok steekt. *-STOK, m. (-ken), waarmede de roerpen wordt bewogen. | |
[Kolenbak]Kolenbak, m. (-ken), bak voor steenkolen. *...BRANDER, m. (-s), uitbrander van houtskool. -SHUT, v. (-ten). -IJ, v. (-en), het kolenbranden; (ook) plaats waar houtskool gemaakt wordt. *...BEURS, v. (...zen). *...DAMP, m. (-en), door - stikken, asphyxiëren. *...DRAGER, m. (-s). *...EMMER, m. (-s), kolenbak. *...GAS, o. (-sen). *...GRUIS, o. gmv. *...HOK, o. (-ken), bergplaats voor kolen. *...KALK, m. gmv. *...KOOPER, m., *...KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in kolen. *...MAAT, v. (...aten). *...MAND, v. (-en). *...METER, m. (-s). *...MIJN, v. (-en). *...SCHEPPER, m. (-s), of *...SCHOP, v. (-pen). *...SCHIP, o. (...epen). *...VERKOOPER, m. (-s). *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...VOERDER, m. (-s), kolenschip. *...VUUR, o. (...uren). *...ZAK, m. (-ken). *...ZANDSTEEN, m. soort steenkolen. | |
[Kolf]Kolf, v. (...ven), onderdeel van eene snaphaan; korte knods; biljartstok; (scheik.) gesloten glas met wijden buik en gebogen hals; disteleer-; (spr.) de - naar den bal werpen, de lier aan de wilgen hangen, zijne kunst of studie opgeven; er met kolven inslaan, veel verteren, een losbandig leven leiden. *-, (plant.) zek. aarvormige bloeiwijze. *-BAAN, v. (...anen), plaats ingerigt voor het kolfspel. *-BAL, m. (-len). *-HOUT, o. (-en), (fig.) botterik, botmuil. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kolf; (fig.) dat is een - naar zijne hand, dat schikt of bevalt hem. *-PLAAT, v. (...aten). *-SPEL, o. (-en). | |
[p. 631] | |
haard); de -en der zee, draaikolk; de - eener sluis. *-EN, ow. gel. (ik kolkte, heb gekolkt), draaijen, wentelen. | |
[Kolonie]Kolonie, v. (...ën), volkplanting; eene - stichten of vestigen. *...NIAAL, bn. van eene kolonie, tot eene kolonie behoorende; het - stelsel, wijze van inrigting en beheer der koloniën; het - batig slot, zuivere winst die de (oost-indische) koloniën onder de werking van het kultuurstelsel afwerpen; de koloniale waren, handelsproducten der overzeesche volkplantingen (inz. koffij en suiker); koloniale troepen, (ook) kolonialen, militairen die in de overzeesche bezittingen dienen. *...NISATIE, v. (...ën), inrigting eener landstreek tot volkplanting, nederzetting eener volkplanting. *...NISEREN, ow. gel. (ik koloniseerde, heb gekoloniseerd), eene landstreek -, er volkplantingen vestigen. | |
[Kom]Kom, v. (-men), bak, schaal, kop; eene - thee, koffij; de - (het binnenste) eener haven; de - (het regtsgebied) der gemeente. *-BAARS, v. (-en), (zeew.) deken (der matrozen); (fig.) hij is al lang in eene - genaaid, hij is reeds lang dood. *-BOF, v. (-fen), hutje waarin gestookt wordt. *-BUIS, v. (...zen), scheepskeuken. | |
[Komedie]Komedie, v. (...ën), blij-, tooneelspel; schouwburg; naar de - gaan; de - bezoeken; (fig.) vertooning; - spelen, veinzen, valsche -, ijdele vertooning maken. *...DIANT, m. en v. (-en), tooneelspeler, - speelster. *-GEBOUW, o. (-en), schouwburg. *-SPEL, o. (-en), tooneelmatige vertooning; (fig.) veinzerij, bedrog, ijdele vertooning. *-SPELER, m. (-s), komediant; (fig.) veinsaard. *-SPEELSTER, v. (-s). | |
[p. 632] | |
land -; voor den dag -; zich vertoonen; nader -, naderen, in iemands plaats -, de plaats -, de betrekking van iem. innemen, overnemen; te gemoet -, te gemoet gaan; te boven -, doorstaan; overwinnen; om het leven -, sterven; achter een geheim -, het ontdekken, vernemen; van niets tot iets -, van geringe fortuin tot rijkdom geraken; te pas -, zie PAS; in de kraam -, bevallen; daar zult gij niet ver mede -, dat zal u niet veel baten; duur te staan -, duur betalen, (ook fig.), boeten, onder de oogen -, verschijnen; aan iets -, verkrijgen; hij komt daar niet eerlijk aan; op hoeveel komt u dat laken? hoeveel kost het? wat moet of zal daarvan -? wat zal er het gevolg van zijn? (fig.) kom mij daar niet mede aan boord, spreek mij hierover niet, stel mij dit niet voor; aan iets -, iets verkrijgen; van elkander -, scheiden; op de hoogte - van iets, iets begrijpen, vatten; iem. op het lijf -, overvallen, kastijden; kom! kom! och dwaasheid! och kom! wat ge zegt! om tot de zaak te -, om het eigenlijke punt te bespreken. | |
[Kommer]Kommer, m. gmv. onrust, angst, verdriet, zorg, kwelling; honger en - lijden; (jag.) hazendrek; (oudt.) beslag (op goederen). *-LIJK, bn. en bijw. verdrietig, onrustig, zorgelijk; op verdrietelijke of angstige wijze. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zorgeloos, vrij van verdriet. ↑ *-NIS, v. kommer. *-RIJP, bn. bijna pas rijp. | |
[p. 633] | |
adjunct -. *-BROOD, o. (-en), soldatenbrood. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), wachthuisje der kommiezen (aan de stadspoorten enz.). | |
[Kompas]Kompas, o. (-sen), rond werktuig in welks middelpunt een wijzer is gevestigd op eene spil draaijende, welks uiteinde met zeilsteen is bestreken en altijd naar het noorden wijst; streekwijzer; inrigting door welke men bij de zakuurwerken den gang kan versnellen of vertragen; hang-; gedraaid -, dat verkeerd wijst; de afwijkingen van het -; (spr.) zijn - is verdraaid, zijn verstand is een weinig van streek. *-BEUGEL, m. (-s). *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), huisje waarin het (scheeps)kompas zit. *-LAMP, v. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-NAALD, v. (-en). *-STREEK, v. (...eken). | |
[Konijn]Konijn, o. (-en), zek. schuw viervoetig dier. *-ENBERG, m. (-en), *-ENBOSCH, o. (...sschen), *-ENPERK, o. (-en), *-ENWARANDE, v. (-n), omtuinde plaats waar konijnen worden gehouden. *-ENHAAR, o. (...aren). *-ENHOK, o. (-ken), *-ENKOOI, v. (-jen, B. -en), hok tot opsluiting van konijnen. *-ENHOL, o. (-en), hol waarin de konijnen zich onder de aarde (in de duinen) ophouden. *-ENJAGT, v. (-en), jagt op konijnen. *-ENKRUID, o. gmv. wilde latuw. *-ENNEST, o. (-en). *-ENNET, o. (-ten). *-ENPASTEI, v. (-jen, B. -en). *-ENVEL, o. (-len). | |
[Koning]Koning, m. (-en), alleen-regerend vorst; beheerscher; God is de - der hemelen; de - der -en; de vader is de - van het gezin; de arend is de - der vogelen; de leeuw is de - van het woud; (fig.) dat is een - van een visch, van een jongen (die frisch en kloek uitziet); naam van het voornaamste stuk in het schaak- en kegelspel, en van de voornaamste kaart in het kaartspel; (fig.) hij laat zijnen haan - kraaijen, de overwinning verkondigen; (scheik.) zuiverst bestanddeel (van gemengd metaal). *-DOM, o. gmv. al de koningen; koningschap. *-ENDAG, m. (-en), driekoningen(feest). *-IN, v. (-nen), alleen-regerende vorstin; (ook) vrouw van eenen koning; de - in het schaakspel. *-RIJK, o. (-en), land -, rijk waarover een koning | |
[p. 634] | |
of eene koningin regeert; koninklijke regering; het - der hemelen. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, ambt van koning. | |
[Konings-adelaar]Konings-adelaar, m. (...aren), *...AREND, m. (-en), grootste soort arend. *...BLAAUW, o. gmv. soort verf. *...BROOD, o. (-en), soort brood. *...DOCHTER, v. (-s, -en). *...GEEL, o. gmv. soort gele verf. *...GEZIND, bn. (-er, -st). -E, m. en v. (-n), vriend -, aanhanger -, aanhangster eens konings of van het koningschap. -HEID, v. gmv. *...HOF, o. (...oven). *...HUIS, o. (...zen), paleis eens konings. *...KAARS, v. (-en), zek. plant; kaarsje waarover de kinderen op het drie-koningenfeest springen. *...KIND, o. (-eren). *...KLEUR, v. (-en), purper. *...KROON, v. (-en). *...MANTEL, m. (-s). *...MOORD, m. (-en). -ER, -ENAAR, m. (-s). -ENAARSTER, v. (-s), -ENARES, v. (-sen). *...PAPIER, o. gmv. papier van het grootste formaat. *...ROEDE, v. (-n), oud-friesche vlaktemaat. *...SCHEPTER, m. (-s). *...SLANG, v. (-en), boa-constrictor. *...SPEL, o. gmv. het schaakspel. *...STAF, m. (...aven). *...TAFEL, v. (-s). *...TITEL, m. gmv. *...TROON, m. (-en). *...VISCH, m. (...sschen), soort visch (tusschen de keerkringen). *...WATER, o. gmv. (scheik.) vitriool-olie met salpeter. *...ZEER, o. gmv. kropzweren, -gezwellen. *...ZOON, m. (...onen). | |
[Konkel]Konkel, v. (-s), vaatdoek, vod; (fig.) lui -, vadzig vrouwspersoon; die zich met knoeijerijen inlaat; zij is een regte -. *-EN, ow. gel. (ik konkelde, heb gekonkeld), knoeijen, slordig werken (inz. van vrouwelijke handwerken); knoeijen, knoeijerijen beramen of plegen; intrigeren; zij hadden met elkander gekonkeld; koffijpraatjes houden, kwaadspreken. -, o. gmv. gekonkel. *-AARSTER, v. (-s), konkel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). *-ARIJ, v. (-en), gekonkel. *-BOÊL, m. gmv. aanhoudend gekonkel; konkelarijen. *-POT, m. (-ten), koffijpot. -, v. (-ten), vrouw die zich aan allerlei knoeijerijen overgeeft, konkel. | |
[p. 635] | |
[Kooi]Kooi, v. (-jen, B. -en), legerstede, bedstede (inz. op schepen), hangmat; te - (te bed) gaan; bergplaats (van schapen, eenden enz.); bijenkorf; (drukk.) sluithoutje, wig. *-EEND, o. en v. (-en). *-JEN, (B. *-EN), bw. en ow. gel. (ik kooide, heb gekooid), in kooijen sluiten; te bed brengen; te bed liggen; met elkander -, in ontucht, met elk. leven; (boekdr.) de paginaas door middel van kooijen of wiggen in den vorm vastslaan. *-HOUDER, m. (-s), *-MAN, m. (-nen), eendenhouder; bijenmelker, immeker. | |
[Kook]Kook, v. gmv. het koken; het water is aan de -; (fig.) van de - zijn, raken, zich niet wel bevinden, ontstemd zijn. *-BOEK, o. (-en), keukenboek, handboek tot bereiding van spijzen. *-BUIS, v., *-FORNUIS, o. (..zen), deel van eenen oven of haard. *-HAARD, m. (-en), (fig.) brandpunt; dit is de - der zamenzwering. *-HUIS, o. (...zen). *-PLAATS, v. (-en), keuken. *-KETEL, m. (-s), groote ketel. *-KUNST, v. gmv. *-LEPEL, m. (-s), potlepel. *-MACHINE, v. (-n), fornuis; (zoog.) brabandsche kagchel. *-OVEN, m. (-s). *-PAN, v. (-nen). *-POT, m. (-ten). *-PUNT, o. *-SEL, o. (-s), het gekookte. *-STER, v. (-s), die kookt; keukenmeid. | |
[Kool]Kool, v. (kolen), uitgebrand hout, verkoolde turf, steenkool, (meestal mv. gebezigd); aan kolen leggen, in brand steken (een huis, eene stad); (heelk.) soort zweer, gezwel; (fig.) met eene zwarte - aangeteekend staan, ter slechter naam en faam staan; doove kolen, uitgebrande turven; eene uitgebrande -, ontvonkte turf; op heete kolen staan, ongeduldig zijn. *-, zeker eetbaar gewas; savooische, witte, roode -; (fig.) ijdelheid, het is altemaal -; de sop is de - niet waard, het loont de moeite niet, het is de kosten niet waard; iem. eene - stoven, iets onaangenaams berokkenen. *-AARDE, v. gmv. gruis van steenkool. *-ADER, KOLENADER, v. (-s, -en), ader eener kolenmijn. *-ASCH, v. gmv. asch van uitgebrande steenkolen. *-BIJTER, m. (-s), zek. insekt, pissebed. *-BLAD, o. (-eren). *-DRAGER, m. (-s), *-DRAAGSTER, v. (-s), die kool overdraagt. *-DUIF, v. (...ven), gewone duif. *-ETER, m., (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-HAAS, m. (...azen), haas die met kool gevoed wordt. *-HALER, m. (-s), (beter: KOLENHALER), schip dat (steen)kolen vervoert; schipper van zoodanig vaartuig. *-HOF, m. (...oven), moestuin. *-KAPEL, v. (-len), -LETJE, (B. -N), o. (-s), soort vlinder. *-KRABBER, m. (-s), soort hark. *-LICHT, o. gmv. *-LAND, o. (-en), veld met kool bezet. *-LUIS, v. (...zen), koolworm. *-MAAT, v. (beter: KOLENMAAT), maat om de (steen)kolen te meten. *-MARKT, v. (-en). *-MEES, v. (...ezen), soort vogel. *-MOES, o. (...zen). *-PLANT, v. (-en). *-RABI, v. *-RAPEN, v. mv. soort moes. *-RUPS, v. (-en). *-SCHIP, o. (...epen), (beter: KOLENSCHIP), kolenhaler. - PER, m. (-s). *-SPRUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), jonge kool, koolplant. *-STOF, v. gmv. (nat. en scheik.) niet meer verbrandbaar bestanddeel. -ZUUR, o. koolzuur; (scheik.) carbonate. *-STRONK, *-STRUIK, | |
[p. 636] | |
m. (-en), stoel waar de (kool)bladeren aan zitten. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kool; een - vuur, uitgebrand stukje turf; (ook) soort plant. *-TUIN, m. (-en). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-VERKOOPER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die kool verkoopt; (fig.) vleijer, fleemer, fleemster, (inz. van kinderen). *-WATERSTOFGAS, o. (scheik.). *-ZAAD, o. (...aden), zaad van kool; zek. plant. waaruit olie geperst wordt. *-ZAK, (beter: KOLENZAK), m. (-ken). *-ZAKKEN, m. mv. zek. hemelverschijnsel op zee aan de zuidpool. *-ZUUR, o. (scheik.). | |
[Koop]Koop, m. (-en), aankoop, het gekochte; te -, koopbaar; iets te - bieden, veilen; eenen - sluiten (aangaan); den - breken, zich niet aan de voorwaarde houden; (regt.) - breekt huur, een koopcontract vernietigt de huur; (fig.) te - dragen, overal uitbazuinen; zijne schande te - dragen, er mede pronken; op den - toe, boven het bedongene; (fig.) nog daarenboven; op den - werken, iets ligt en digt -, onsterk maken; op dien - (onder die voorwaarde, onder dat beding) wil ik het doen; eene partij goederen in -en (kavelingen) verdeelen. *-AKTE, v. (regt.) bewijs van koop en verkoop. *-AL, m. en v. die gedurig en zonder bedenken koopt. *-BRIEF, m. (...ven). *-CEÊL, v. (-en), koopakte. *-DAG, m. (-en), dag waarop gekocht wordt. *-EN, bw. onr. (ik kocht, heb gekocht), zich door betaling of verbindtenis in het bezit (van iets) stellen; op krediet (met uitstel van betaling) -; op tijd -, op levering -, om later te leveren; kontant -, om dadelijk te betalen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die koopt; voor 20 gulden was ik -; in -s keus, wanneer de levering door den kooper kan geëischt worden op den tijd dien hij verkiest. *-GIERIG, *-GRAAG, *-LUSTIG, *-ZIEK, bn. en bijw. (-er, -st), begeerig om altijd te koopen. *-GRAGE, *-LUSTIGE, m. en v. (-n), die koopen wil. *-GOED, o. gmv. goed in voorraad gemaakt, fabriekgoed (minder sterk dan besteld goed). -EREN, o. mv. koopwaren. *-HANDEL, m. gmv. bedrijf door middel van koop en verkoop; - drijven. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine koop of kaveling; (fig.) een - aan iets hebben, goedkoop gekocht hebben; dat is geen -, dat is niet goedkoop. | |
[Koopman]Koopman, m. (...lieden), handelaar; venter die (met iets) te koop gaat; - in het groot, grossier. *-SBEDIENDE, m. (-n). *-SBEURS, v. (...zen), handelsbeurs. *-SBRIEF, m. (...ven), brief in koopmansstijl geschreven. *-SCHAP, v. (-pen), goederen, handelswaren; - drijven, handelen. *-SGEBRUIK, o. (-en), usance, stijl. *-SGEEST, m. gmv. aanleg tot -, snedigheid van eenen koopman. *-SJONGEN, m. (-s). *-SKANTOOR, o. (...oren). *-SREKENKUNST, v. gmv. *-SSTIJL, m. gmv. handelsstijl (in brieven); ook usance, handelsgebruik; naar -. *-SVROUW, v. (-en). *-SWAAR, v. (...aren), koopgoederen. | |
[Kooppenning]Kooppenning, m. (-en), geld op hand gegeven (bij het sluiten van eenen koop). *-EN, m. mv. bedrag van het gekochte goed. *...PRIJS, m. (...zen), prijs der gekochte waar; den - bedingen. *...STAD, v. (...eden), handelsstad, -plaats. *...VAARDER, m. (-s), koopvaardijschip; gezaghebber er van. *...VAARDIJ, v. gmv. handelsscheepvaart. | |
[p. 637] | |
-FREGAT, o. (-ten). -KAPITEIN, m. (-s), kapitein op een koopvaardijschip. -SCHIP, o. (...epen), schip ter koopvaart bestemd. -VLOOT, v. (...oten). *...VAART, v. gmv. koopvaardij. *...VERNIETIGING, v. (-en), (regt.) geregtelijke akte waarbij een koop nietig wordt verklaard. *...VLOOT, v. (...oten), koopvaardijvloot. *...VROUW, v. (-en), die handelt; kleinhandelaarster, ventster. *...WAAR, v. (...aren), goederen, alles wat te koop geboden wordt. § *...WIJF, o. (...ven), gemeene uitventster van kleine waren. *...ZIEK, bn. (-er, -st), koopgraag. -TE, *...ZUCHT, v. gmv. | |
[Koor]Koor, o. (koren), afgezonderd ruim in eene kerk (bij de r.k. voor de zangers); rei (zangers en zangeressen); zang van velen; veelstemmig gezang; reidans, rondedans; de hemelsche koren; in de koren zingen (bij een tooneelgezelschap); ter kore gaan, op repetitie gaan. *-BOEK, o. (-en), (r.k.) boek met noten (voor de gezangen). | |
[Koorgezang]Koorgezang, o. (-en), (inz.) kerkgezang. *...HEER, m. (-en), kanunnik. *...HEMD, o. (-en), (r.k.) priesterhemd. *...JONGEN, m. (-s), *...KIND, o. (-eren), *...KNAAP, m. (...apen), *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), (r.k.) die in de kerk medezingt. *...KAP, v. (-pen), (r.k.) priestermanteltje. *...KLEED, o. (-eren), priesterkleed. *...KOSTER, m. (-s), sakristijn, kerkeknecht. *...LAMP, v. (-en). *...MEESTER, m. (-s), (r.k.) voorzanger; (ook) onderwijzer -, leider van een koor. *...NON, v. (-nen), dienstdoende non bij de mis. *...ROK, m. (-ken), mishemd. *...STOEL, m. (-en). | |
[Koorts]Koorts, v. (-en), onregelmatige omloop der bloedmassa doorgaans met koude rillingen aanvangende; koude -, heete -; anderdaagsche -, derdendaagsche -; afgaande -; de - krijgen, er door aangevallen worden; iem. de - op het lijf jagen; (fig.) hevige begeerte; dolle drift; de vrijheids-, de revolutie-. *-ACHTIG, *-IG, bn. en bijw. als koorts, naar koorts gelijkende; eene -e aandoening. *-BAST, m. (gen.) kinabast, quinquina. *-DAG, m. (-en). *-DOKTER, m. (-s), geneesheer die zich bepaaldelijk op het genezen van koorts toelegt of daarin uitmunt. *-DRANK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), *-MIDDEL, o. (-en), drank -, middel tegen de koorts. *-KRUIDEN, o. mv. koortsmiddel. *-TIJD, m. (-en), tijd van het jaar waarin meestal koortsen heerschen; koortsdag. *-UUR, o. (...uren). *-VERDRIJVEND, bn. *-VERWEKKEND, bn. *-VERMANING, v. (-en), ligte | |
[p. 638] | |
aanval van koorts. *-VLEKKEN, v. mv. putride vlekken onder de huid (bij zenuwkoortsen). | |
[Koot]Koot, v. (koten), hielbeen van een varken of rund (waarmede de kinderen spelen), bikkeltje; paardehiel; schipperskooi; kot (verblijf) van den stuurman eener haringbuis); (fig.) vast op zijne koten (in zijne schoenen) staan; een werk dat wel op zijne koten staat, een degelijk werk. *-JONGEN, m. (-s), jongen die met koten speelt; (fig.) straatjongen. *-SPEL, o. zek. kinderspel met bikkeltjes. | |
[Kop]Kop, m. (-pen), bovenste (inz. ronde) gedeelte van eenig voorwerp; de - van eene speld, naald enz.; (fig.) hij heeft den spijker op den - geslagen, hij heeft de zaak aangevat zoo als het behoort; hij heeft den waren grond aangegeven. *-, hoofd van een dier, (ook § van den mensch); (fig.) er is geen - of staart (geen begin of einde) aan te vinden; (fig.) elk. bij den - (bij de haren) krijgen, handgemeen worden; (ook) hevig met elk. twisten in geschriften; (fig.) hals over -, in overgrooten haast; (fig.) met den - tegen den muur loopen, vergeefsche moeite doen; (fig.) met den - gebruid zijn, gekrenkt zijn in de hersenen; (ook) eene kwade luim hebben. *-, verstandsvermogen, geheugen; hij heeft een goeden, gezonden -. *-, gesteldheid des gemoeds; hij heeft een stijven, onverzettelijken -; koppen, man (mv.), manschap: een schip bemand met honderd - (matrozen enz). *-, schaal, kom, bak (om er uit te drinken enz.). *-, inhoudsmaat voor drooge waren (= 0.1 mud). *-, zek. scherp werktuig, laatkop; (heelk.) koppen zetten, door middel van laatkoppen iem. van bloed ontlasten. *-, er komen -pen opzetten, of er zetten zich -pen, er komen donderwolken in de lucht. *-BOUT, m. (zeew.) spie of pin met een ronden kop. | |
[Koper]Koper, o. gmv. zek. metaal; (scheik.) venus; rood -, geel -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als koper, op koper gelijkende. *-ASCH, v. gmv. verbrand koper. *-BERG, m. (-en), kopermijn. *-BLAD, o. (-en), geslagen koper. *-DRAAD, m. (..aden), getrokken koper. *-DRUKKER, m. (-s), drukker van koperen platen, - gëetste platen. -IJ, v. (-en). *-DRUKKLEUR, v. zoogenaamd duitsch zwart. *-EN, bn. van koper (vervaardigd); - platen, gegraveerde afbeelding (in koper gesneden); (spr.) - geld - zielmissen, geen geld geen zwitsers. *-EN, bw. gel. (ik koperde, heb gekoperd), met koper bekleeden; een schip - (van eene koperen huid voorzien). *-ERTS, m. koper in den ruwen toestand zoo als het opgedolven wordt. *-GELD, o. gmv. koperen muntstukken. *-GIETEN, o. gmv. *-GIETER, m. (-s), geelgieter. *-GOED, o. koperen voorwerpen. *-GROEN, bn. en o. zek. kleur. *-IG, bn. (-er, -st), koperachtig. *-KLEUR, v. *-KLEURIG, bn. de -en, (noord-amerikaansch) menschenras. *-MIJN, v. (-en), onderaardsche groeve die koper oplevert. *-MOLEN, m. (-s), pletmolen. *-MUNT, v. kopergeld. *-ROEST, m. gmv. kopergroen. *-ROESTIG, bn. koperkleurig. *-ROOD, o. (scheik.) blaauw vitriool. *-SLAGEN, o. gmv. | |
[p. 639] | |
*-SLAGER, m. (-s), vervaardiger van koperen voorwerpen. -IJ, v. (-en), bedrijf -, werkplaats des koperslagers. *-SLAGERSWERK, o. gmv. kopergoed. *-SLAK, o. (scheik). wat bij het smelten van koper onder in den kroes liggen blijft. *-SNEDE, (-n), *-SNEÊ, v. op koper gegraveerde plaat. *-STEEKKUNST, v. gmv. kunst in metalen te graveren. *-STEKER, m. (-s), metaalgraveerder. *-WERK, o. koperen voorwerpen; koperen keukengoed. | |
[Kopij]Kopij, (-en), of KOPIE, (B. KOPY), v. (...ën), afschrift; schilderij -, teekening naar de oorspronkelijke vervaardigd; geringe schets van iets; (boekdr.) handschrift dat gezet wordt. *-EREN, *...PIËREN, bw. gel. (ik kopijeerde of kopiëerde, heb gekopiëerd), een afschrift van iets maken; eene schilderij enz. naar de oorspronkelijke vervaardigen; (toon.) een bepaalden persoon natuurlijk voorstellen. *-GELD, o. loon eens schrijvers, honorarium. *...IËERGELD, o. loon eens afschrijvers. *-IST, *...PIÏST, m. (-en), afschrijver. *-REGT, o. gmv. regt op de uitgave eens werks. | |
[Koppel]Koppel, o. (B.v., Siegenbeek, m.), een paar, twee; troep, hoop; een - duiven, een doffer en een wijfje; (ook) een troep duiven; een gelukkig - (echtpaar). *-AAR, m. (-s), huwelijksmaker, -makelaar. *-AARSTER, v. (-s), huwelijksmaakster; § verleidster tot ontucht, slechte vrouw. *-ARIJ, v. het maken van huwelijken; (ook) het verleiden tot ontucht. *-BAND, m. (-en), riem enz. om een koppel (honden enz.) aaneen te houden. *-BLAD, o. (-en), regthoekige parallelogram op een blad papier afgeteekend. *-BRANDPUNTEN, o. mv. (gez.). *-EN, bw. gel. (ik koppelde, heb gekoppeld), tot eenen koppel binden, verbinden; zamenbrengen, vereenigen (personen, woorden enz.); (zeew.) koppelkoers berekenen; een huwelijk - (door onderhandeling tot stand brengen). *-ING, v., het koppelen. *-, (-en), (timm.) stuk hout. *-KOERS, m. (zeew.). *-KOMPAS, o. (zeew.) uurbord. *-RIEM, m. (-en), zie KOPPELBAND. *-STUK, o. (-ken), derde of laatste schaal op eenen balk. *-TEEKEN, o. (-s), (taalk.) verbindingsteeken tusschen twee of meer woorden (-). *-WOORD, o. (-en), (taalk.) voegwoord; (ook) het werkwoord wezen of zijn (in de logische analyse). | |
[Koppen]Koppen, bw. gel. (ik kopte, heb gekopt), door het zetten van laatkoppen bloed aftrekken; scherven. *-SNELLER, m. (-s), moordenaar op het oost-indische eiland Borneo, benaming aan de Dajaks gegeven. *-ZETTEN, o. gmv. *-ZETTER, m. (-s), *-ZETSTER, v. (-s), *...PER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die laatkoppen zet. | |
[p. 640] | |
hoofdig, halsstarrig, eigenzinnig; -e wijn, zware wijn (die bij het gebruik naar het hoofd slaat). *-HEID, v. hoofdigheid, stijfhoofdigheid. | |
[Koraal]Koraal, m. (...alen), koorjongen. *-, v. en o. soort steenachtig gewas. *-, o. polypenhuis of -stok (het algemeene ligchaam van sommige dieren). *-, v. steenachtig of glazen bolletje met eene opening waardoor een bandje of koordje kan gehaald worden; een snoer koralen, vrouwensieraad (om den hals enz.); - bloedkoralen, zeer zware, digte, geheel gladde en bloedroode koraalsoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als koraal, met koraal gemengd. *-AGAAT, v. en o. roode agaat (o. als steensoort, v. als de steen). *-BANK, v. (-en), plaats in zee waar koraal gevischt wordt. *-BOOM, m. (-en), zek. gewas. *-GEZANG, o. (-en), koor-, kerkgezang. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-MEESTER, m. (-s), leider van een zangkoor. *-NET, o. (-ten), net tot de koraalvisscherij. *-RIF, o. (-fen), plaats in zee waar koraal gevischt wordt; gevaarlijke plek in zee. *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig eens koraalvisschers. *-VISSCHER, m. (-s). *-WERK, o. van koralen vervaardigde voorwerpen. *-ZAAD, o. *-ZEE, v. gmv. gedeelte van de Stille Zuidzee. *...RALEN, bn. van koraal vervaardigd; als koraal, rood als koraal. | |
[Koren, Koorn]Koren, Koorn, o. gmv. graan; turksch -, maïs; - verschieten; (fig.) zijn - groen eten, zijne inkomsten vooruit verteren; (fig.) dat is - op zijnen molen, dat komt hem van pas, - te stade; (fig.) het kaf van het - scheiden, de goeden van de slechten scheiden. *-, bw. gel. (ik koorde, heb gekoord), braken, vergeven. *-AAR, v. (...aren). -, v. gmv. naam eener ster. *-AKKER, m. (-s), met graan bezaaid veld. *-BAARD, m. (-en), (landb.). *-BERG, m. (-en), korenschuur; hoop koren. *-BEURS, v. (...zen), beurs (afgesloten plaats) voor den graanhandel. *-BIJTER, m. (-s), *-BONT, m. (-en), zek. worm. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem; roode -, klaproos. *-BRANDER, m. (-s), stoker van sterken drank uit graan. -IJ, v. (-en). *-BRANDEWIJN, m. brandewijn uit graan gestookt. *-DORSCHER, | |
[p. 641] | |
m. (-s). *-DORSCHING, v. gmv. *-DRAGER, m. (-s), werkman die zakken koren van de eene plaats naar de andere draagt. *-GAFFEL, v. (-s), graanvork. *-GARF, v. (...ven), *-GARVE, v. (-n). *-GEWASSEN, o. mv. graangewassen. *-HALM, m. (-en). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HARP, v. (-en), zeef tot het zuiveren van graan; togtmaker. *-HOOP, m. (-en), *-HULZE, v. gmv. kaf. *-JAAR, o. (...aren), een goed -, een jaar waarin de graanoogst gunstig is. *-KOOPER, m. (-s). *-KREKEL, m. (-s), zek. insekt. *-LAND, o. zie KORENAKKER. *-LIGTER, m. (-s), vaartuig tot het vervoer van granen. *-MAAIJEN, (B. ...IEN), o. *-MAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-MAAT, v. (...aten), vaatwerk om graan te meten. *-MARKT, v. (-en). *-METER, m. (-s), zek. beëedigd ambtenaar bij den graanhandel. -SHUISJE, (B. -N), o. (-s). *-OOGST, m. gmv. inzameling van het te veld staande koren. *-OPKOOPER, m. (-s), woekeraar, (inz. in den graanhandel). *-ROOS, v. (...ozen), korenbloem, klaproos. *-SCHIETER, m. (-s). *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHOOF, v. (...oven), korengarf, bundel korenaren. *-SCHOP, v. (-pen). *-SCHUUR, v. (...uren). *-SIKKEL, v. (-s), korenzeis. *-STEEN, m. gmv. biersteen, massa gevormd van afkooksels van verschillende graansoorten tot het bereiden op zee van drinkbaar bier en tot het drinkbaar maken van zeewater. *-STOOKHUIS, o. (...zen), branderij, disteleerderij. *-STOPPEL, m. (-s). *-TIENDE, v. (-n), het tiende gedeelte van den oogst, tiende schoof. -, (leenst.) regt op de tiende schoof. *-VELD, o. (-en). *-VERSCHIETER, m. (-s). *-WASSCHER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-WORM, m. (B.v.), kalander, zek. insekt. *-ZAK, m. (-ken). *-ZEEF, v. (...even). *-ZEIS, v. (-sen), *-ZEISSEN, o. (-s), landbouwgereedschap. *-ZIFTER, m. (-s). *-ZOLDER, m. (-s), plaats waar koren bewaard wordt. | |
[Korf]Korf, m. (B.v.), (...ven), mand; draag-, hengselmand. *-DRAGER, m. (-s), *-DRAAGSTER, v. (-s), marsdrager, -draagster; (oudt.) jongeling die (of meisje dat) bij feestelijke optogten de korven droeg. *-JE, (B. -N), o. (-s), mandje, bennetje; voetwarmer; schoenmakerskorf. *-VOL, m. zoo veel in eenen korf kan. | |
[Kornet]Kornet, m. (-ten), standaard der ruiterij; standaarddrager, vaandrig. *-, v. kromme blaashoren; horentje van eenen doove; kromme fluit. *-, v. *-JE, (B. -N), o. (-s), *-MUTS, v. (-en), soort vrouwenmuts. *-PLAATS, v. (-en), *-SRANG, m. betrekking van vaandrig. *-REGISTER, o. (-s), zek. orgelregister. | |
[p. 642] | |
m. (-en), makker, kameraad; losbol, vrolijke kwant. *...OESTER, m. (-s), groote -, zware oester. | |
[Korrel]Korrel, v. (B.m.), (-s), pit, kern; (fig.) kruimel, ziertje; een weinig; gewigt, tiende gedeelte van een wigtje (= 0.0001 nederl. pond). *-EN, bw. ow. gel. (ik korrelde, heb gekorreld), tot korrels maken; aan korrels vallen. *-GIPS, o. gmv. soort albast. *-IG, bn. (-er, -st), als korrels, uit korrels bestaande; gekorreld. *-ING, v. het korrelen; de - van het buskruid, van metalen, van was enz. | |
[Korst]Korst, v. (-en), harde en drooge oppervlakte van eenig week ligchaam; (fig. spr.) bij gebrek aan brood eet men -jes van pastijen, met het beste kan men zich wel helpen; een -je brood. *-ACHTIG, bn. als korst. *-DIEREN, o. mv. schaaldieren. *-IG, bn. met eene korst. *-IGHEID, v. het korstige. *-MOSSEN, o. mv. luchtwieren, soort planten. | |
[Kort]Kort, bn. en bijw. (-er, -st), niet lang; beknopt, niet uitvoerig; beperkt; in kleine ruimte; - begrip, beknopt overzigt; -e dagen, wanneer de zon vroeg ondergaat; (regt.) - (schielijk) regt; dat is sedert - (zeer onlangs) gebeurd; binnen -, weldra, eerstdaags; - daarna of daarop, weinig tijd later; in het -, om niet lang te zijn (te vertellen), in weinig woorden; kortom; - en goed, om er een eind aan te maken; - af, niet breed, niet uitvoerig; (ook) ronduit, zonder omwegen; het - maken, zich haasten; een kort bezoek bij iem. afleggen; (ook) weinig dagen ziek zijn en dan sterven; - van gezigt, bijziende; (kooph.) - zigt, niet lang te loopen hebbende (van wissels); - van stof, lakoniek, zonder omhaal van woorden; er is een gulden te -, een gulden ontbreekt; te - komen, niet genoeg hebben; te - schieten, tegen een ander niet opgewassen zijn; in iets te - schieten, vergeefsche pogingen doen; te - doen, benadeelen, onregt doen; (fig.) zich zelven te - doen, zich zelven nadeel doen; (ook) zich het leven benemen; - afkoken, in weinig water koken; (ook fig.) korte metten maken; dat vleesch is - (malsch, goed gekookt); - (zwak) van geheugen; - van adem, aêmechtig; het schot vloog mij - (digt) bij den arm; (fig.) iem. - houden, een streng toezigt op iem. houden; (ook) iem. weinig geld ter beschikking geven; - en bondig, zeer beknopt (van stijl enz.). | |
[p. 643] | |
delijke bewaarplaats voor 's nachts aangehouden personen. *...LAS, v. (-sen), korte en breede sabel. *...LIJK, bijw. in het kort. *...LING, -s, bijw. sedert kort, onlangs, dezer dagen. *...LING, m. (-en), korte stok; kort stuk hout. | |
[Kortom]Kortom, bijw. om kort te gaan, in het kort; welnu; eindelijk, ten laatste. *...OOR, m. (-en), hond zonder ooren; paard met gekorte ooren. *...OOREN, bw. gel. (ik kortoorde, heb gekortoord), eenen hond -, een paard de ooren afsnijden. *...STAART, m. (-en), paard of hond zonder (of met gekorten) staart. -EN, bw. gel. (ik kortstaartte, heb gekortstaart), den staart afsnijden of korter maken; engliseren (een paard). *...STONDIG, bn. kort van duur, tijdelijk, voor eenige oogenblikken. | |
[§ Kortvoêr]§ Kortvoêr, o. gmv. sterke drank. *...WIEKEN, bw. gel. (ik kortwiekte, heb gekortwiekt), de vleugels korter maken of afsnijden (aan vogels); (fig.) in toom houden, beteugelen. *-WIEKIGEN, m. mv. soort zwemvogels. *...ZIGT, o. (kooph.) een wissel op - (na verloop van weinig dagen vervallen, betaalbaar). *...ZIGTIG, bn. (-er, -st), bijziende; (fig.) zonder doorzigt, niet schrander. -E, m. en v. (-n). *-ZIGTIGHEID, v. gmv. | |
[Korzel]Korzel, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ligt toornig, oploopend, ligt geraakt, opvliegend; eigenzinnig. *-HEID, v. gmv. *-HOOFD, m. (-en), *-KOP, m. (-pen), oploopend -, driftig mensch. *-HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. grillig, eigenzinnig. *-HOOFDIGHEID, v. gmv. grilligheid, eigenzinnigheid. | |
[p. 644] | |
derhoud verdienen. -, kostgeld; (fig.) bij sint-Joris in den - zijn, ergens kosteloos eten of drinken. *-, m. (B.v.), *-EN, mv. uitgaven; ten koste van, tegen betaling van; (ook fig.) met verlies van, ten nadeele van. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), -LIJK, bijw. veel kostende, hoog in prijs, duur, prachtig; (fig.) dierbaar, veel waard. *-BAARHEID, v. gmv. luister, pracht. *-BAARHEDEN, v. mv. voorwerpen van groote waarde; kleinoodiën. *-BAAS, m. (...azen), iem. bij wien men de tafel heeft, - inwoont. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van groote waarde, prachtig, mooi, rijk, voortreffelijk; dierbaar; lekker, keurig, uitgelezen; opperbest. -HEID, v. pracht, schoonheid. *-ELOOS, bn. zonder kosten; gratis, vrij. *-EN, ow. gel. (ik kostte, heb gekost), voor zekeren prijs verkocht zijn, op zekere som te staan komen; (fig.) dat zal hem het leven -, hij zal er het leven bij inschieten; de -e prijs. | |
[Kostganger]Kostganger, m. (-s), die bij iem. in den kost is; heele -, die geheel inwoont (eet en slaapt); halve -, die alleen de tafel heeft (zonder slapen). *...GELD, o. gmv. geld dat men voor den kost betaalt. *...HUIS, o. (...zen), huis waar kostgangers zijn. *...JUFFER, v. (-s), kostschoolhouderes. *...KIND, o. (-eren), *...LEERLING, m. en v. (-en), leerling in den kost. *...SCHOOL, v. (...olen), opvoedingsgesticht waar de leerlingen gehuisvest zijn. -HOUDER, m. (-s). -HOUDERES, v. (-sen). *...VRIJ, KOSTENVRIJ, bn. zie KOSTELOOS. -HEID, v. vrijstelling van alle onkosten; het vrijhouden. *...WINNER, m. (-s), die voor het bestaan van zich en anderen zorgt; - eener weduwe. *...WINNING, v. gmv. bestaan, bestaanmiddel. | |
[p. 645] | |
(fig.) er om - zijn, er het leven bij inschieten. *-ACHTIG, bn. een weinig koud. *-E, v. gmv. tegenstelling van warmte en hitte; rilling, beving (bij het begin der koorts); ongemak in den winter, - aan de handen, voeten enz.; koude weêrsgesteldheid, eene snerpende -. *-, *-JE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) bries. *-BLOEDIGEN, m. mv. insekten en visschen. *-BREUKIG, bn. staafijzer dat in kouden toestand geheel broos is. *-ELIJK, bn. (-er, -st), gevoelig voor de koude. *-EPIS, m. gmv. droppelpis, moeijelijkheid in de waterlozing. *-ESCHAAL, *-SCHAAL, v. koude bier-en-broodsoep. *-E-TEEKENS, o. mv. (sterrew.) zekere sterrebeelden. *-HEID, v. gmv. zie KOUDE. *-MAKEND, bn. verkoelend. *-SLAGER, *-SLAGTER, m. (-s), viller. *-SMEDEN, o. *-VOCHTIG, bn. (-er, -st), ongevoelig, hardvochtig, koelbloedig. -HEID, v. ongevoeligheid, hardvochtigheid, koelbloedigheid. *-VUUR, o. (gen.) vleeschversterving. -ACHTIG, bn. *-ZWEET, o. gmv. | |
[Kous]Kous, v. (-en), kleedingstuk dat de beenen en voeten bedekt; (zeew.) lederen kabelbekleedsel; zijgdoek (bij het bereiden van kruidenwijn); zek. ijzeren ring; (fig.) mislukte reis; met de - op het hoofd (met schade en schande, met een verkeerden uitslag van zaken) te huis komen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kous; lampepit, lampkatoen. | |
[Kousenband]Kousenband, m. (-en), band om de kous op te houden; (art.) band aan de zijwang eener affuit; orde van den -, engelsche ridderorde. *...BREIJER, m., *...BREISTER, v. (-s), die kousen breit. *...LAPPER, m., *...LAPSTER, v. (-s), *...STOPPER, m., *...STOPSTER, v. (-s), hersteller -, herstelster van gebroken kousen. *...VERKOOPER, m., *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...VORM, m. (-en), houten vorm waarvan men zich bij het vervaardigen van kousen bedient. *...WEVEN, o. *...WEVER, m. (-s). -IJ, v. het kousenweven. *...WINKEL, m. (-s). | |
[Kraag]Kraag, m. (B.v.) (kragen), bovenste deel van een kleedingstuk (dat den hals bedekt); (zeew.) - van den mast, omwindsel van geteerd prezenning-doek; iem. bij den - (in den nek) vatten; (fig.) het zal hem zijnen besten - (het leven) kosten; (fig.) een stuk in zijn - hebben, dronken zijn; een spaansche -, geplooide kraag der ridders; (ook) zek. venusziekte. *-JAS, m. (-sen), manteljas, carrick. *-MAN, m. (-nen), (oudt.) zilveren dukaton waarop een borstbeeld met eenen kraag is gestempeld. *-MANTELTJE, (B. -N), o. (-s), pelerine. *-STEEN, m. (-en), (bouwk.) karbeel onder eenen balk. | |
[p. 646] | |
[Kraai]Kraai, v. (B.m.), (-jen, B. -en), zek. vogel; soort noordsch schip; (fig.) eene wilde - van een meid, eene vrolijke meid. *-JEN, (B. *-EN), ow. gel. (ik kraaide, heb gekraaid), een geluid maken als eene kraai, krassen; (fig.) verklikken, uitbrengen; (fig.) geen haan zal er naar -, niemand zal er iets van hooren. -, bw. openbaar uitschreeuwen; oproer -; mijn haan kraait koning, ik ben overwinnaar. *-JENNEST, o. (-en), nest eener kraai; (zeew.) ton, vat (aan den masttop van een Poolzee-vaarder, ter beschutting van den uitkijk). *-JENOOG, o. (-en). *-JENVOET, m. (-en); (ook plant.) zek. kruid. *-JER, m. (-s), verklikker; (oudt.) Oostzee-schip. *-PEER, v. (...eren), soort peer; (ook) zeevenkel (zek. kruid). *-PEN, v. (-nen), pen eener kraai. *-STER, v. (-s), zij die kraait. | |
[Kraak]Kraak, v. (...aken), portugeesch vaartuig. *-, m. gmv. gekraak, kraking. *-AMANDEL, m. (-en), amandel in den dop of bast. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). -ACHTIG, bn. *-BEENIG, bn. *-BESSEN, *-BEZIËN, v. mv. mirtenbeziën, blaauwe bessen. -BOOM, m. (-en). *-PORSELEIN, o. gmv. zeer fijn porselein. *-STEEN, m. (-en), pit van sommige vruchten (b.v. van abrikozen, kersen, perziken enz.). *-ZINDELIJK, bn. en bijw. zeer -, uitermate zindelijk. | |
[Kraam]Kraam, v. (B. oudt. o.), (...amen), opgeslagen winkel, winkeltent; eettent (b.v. poffertjeskraam). *-, gmv. koopwaren die in het klein verkocht worden; (fig.) dat komt niet in zijne - te pas, dat dient (of smaakt) hem niet; (fig.) daar is de gansche santen-, § daar is de geheele boêl. *-, verlossing, bevalling eener vrouw (van een kind); in de - (of in het -bed) liggen; in de - komen. *-BED, of *-KINDBED, o. kraam; (ook) het bed zelf. *-BEVALLING, v. kinderbaring. *-BEWAARSTER, v. (-s), baker. *-BEZOEK, o. (-en), *-VISITE, v. (-s). *-BIER, o. gmv. bier dat de kraamvrouw drinkt. *-HEER, m. (-en), man wiens vrouw in de kraam ligt. *-KAMER, v. (-s). *-KIND, o. (-eren), (fig.) hij denkt dat hij een - voor heeft, dat hij met een onnoozele te doen heeft. *-MAAL, o. (...alen), feestmaal ter eere van den jonggeborene. *-STOEL, m. (-en). *-SCHUT, o. (-ten), spaansche wand. *-VROUW, v. (-en), moeder van een jonggeborene; vrouw in eene kraam, verkoopster. *-WAAR, v. (...aren), goederen die in eene kraam verkocht worden. *-ZUIVERING, v. (eener kraamvrouw). | |
[Kraan]Kraan, v. (...anen), zek. vogel; houten toestel (katrol en windas) om zware lasten te ligten; tap met eenen sleutel (in een vat, aan eene pomp, fontein enz.). *-BALK, m. (-en), (zeew.) zek. scheepsbalk. *-BEK, m. (-ken), heelmeesters-werktuig; ooijevaarsbek (zek. kruid). *-BOOM, m. (-en), staander, (zek. toestel). *-GELD, o. (-en), belasting op het gebruik eener openbare ligtkraan. *-KIND, o. (-en), arbeider -, sjouwer aan de kraan; bier-, wijndrager. *-LADDER, v. (-s). *-MEESTER, m. (-s), opzigter bij de kraan. *-OOG, o. (-en), braaknoot, (zek. gewas). *-OOGEN, ow. gel. (ik kraanoogde, heb ge- | |
[p. 647] | |
kraanoogd), met half geopende oogen slapen. *-RAD, o. (-eren). *- SLEUTEL, m. (-s). *-VOGEL, m. (-s). *-ZAAG, v. (...agen), groote zaag. *-ZOMER, m. nazomer, de eerste herfstdagen. | |
[Kraauw]Kraauw, v. (B.m.), (-en), schrap met eenen klaauw, krab. *-AADJE, v. jeukerige zweer, schurft. *-EL, m. (-s), kromme gaffel; kromme nagel (der dieren). *-EN, bw. gel. (ik kraauwde, heb gekraauwd), klaauwen; krabben; schrapen, naar zich toehalen; berispen, doorhalen; (fig.) het hoofd -, zeer in verlegenheid zijn. *-ER, m. (-s), die krabt; krabber, hark (werktuig); (fig.) knevelaar, afperser. *-ERIJ, v. (-en), knevelarij, geldafpersing. *-SEL, o. kraauwaadje; (fig.) afgeperst geld. *-STER, v. (-s), krabster. | |
[Krab]Krab, *-BE, v. (-n), zek. schaaldier, schulpvisch; kraauw, schramp op de huid (met nagels of klaauwen) toegebragt. *-BEL, v. (B.m. en v.) (-s), krab, schramp. *-BELAAR, m., -STER, v. (-s), slechte schrijver, slechte schrijfster; krabber, krabster; plaatsnijder die zijn ambacht niet goed kent. *-BELEN, bw. ow. (ik krabbelde, heb gekrabbeld), krabben; slecht schrijven, - afteekenen; veel en onleesbaar -, (ook) zonder nut schrijven. *-BELIG, bn. (-er, st), slecht geschreven. *-BELING, v. gmv. gekrabbel; slecht schrift; slordige teekening. *-BELSCHRIFT, o. gmv. hanepooten. *-BELVUISTEN, ow. gel. (ik krabbelvuistte, heb gekrabbelvuist), met vuisten vechten. *-BEN, bw. gel. (ik krabde, heb gekrabd), kraauwen (met de nagels, pooten); schrapen, afschrapen; (fig.) achteruit -, terugtrekken (woorden, beloften), uitvlugten zoeken. *-BENETER, m. (-s), zek. vogel. ...VET, o. ...SAUS, v. vet -, saus van eetbare krabben. *-BER, m. (-s), die krabt; schraper (werktuig om te krabben), schrapijzer; merkijzer (voor wijnvaten); gereedschap om geschut van binnen te reinigen; (oudt.) soort vischschuit. *-BING, v. het krabben, gekrab. *-SEL, o. wat afgekrabd of afgeschraapt is; schraapsel. | |
[Kracht]Kracht, v. (-en), vermogen, sterkte; gezag, magt; deugdelijkheid; goede -, goed werkende eigenschap; (werkt. en nat.) magt; (fig.) geweld; vleeschnat; de - (bloei) der jeugd; - van geest, sterk verstandsvermogen; (ook) kalmte, bedaardheid; eene rede vol - (nadruk); levendige -, de arbeid dien een ligchaam kan leveren dat zekere snelheid verkregen heeft; beweeg -en, krachten waardoor de werktuigen gedreven worden; de - (substantie) van spijzen; de -en, het vijfde engelenkoor; uit -e van, -ens, ingevolge, op gezag van, uit hoofde van, gemagtigd door. *-DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. krachtig werkende. -HEID, v. uitwerking der kracht. *-ELIJK, bijw. met kracht. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder kracht, zwak; zonder uitwerking of gevolg; (fig.) niet geldig. *-ELOOSHEID, v. gmv. gebrek aan kracht, zwakheid; verslapping; (fig.) niet-geldigheid. *-ENS, bijw. zie op KRACHT. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. sterk; vermogend; met nadruk; diep ingrijpend (van woorden enz.); geldig, vermogend; deugdelijk (van bewijsgronden enz.); voedend; voedzaam, hartsterkend, eene -e soep; sterk (van wijn); kracht bezittende; een - (vurig) gebed; een - (goed | |
[p. 648] | |
werkend) geneesmiddel. *-METER, m. (-s), (werktuig). *-VOL, bn. (-ler, -st), sterk gespierd, zeer sterk. | |
[Krakeel]Krakeel, o. (-en), twist, ruzie, oneenigheid. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), twistziek, kijfachtig. *-EN, ow. gel. (ik krakeelde, heb gekrakeeld), twisten, kijven. *-ER, m., *-STER, v. (-s), twistzoeker; kijfachtige vrouw. *-IG, bn. een - wijf. *-ING, v. het krakeelen; twist, kijfpartij. *-LUST, m. *-ZUCHT, v. *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn. | |
[Kraken]Kraken, bw. gel. (ik kraakte, heb gekraakt), met gekraak -, door kraken breken; (fig.) dat is eene harde noot om te -, dat is eene moeijelijke zaak om uit te voeren; (fig.) kwade noten -, onheil voorspellen; niet veel goeds van iem. verwachten; (fig.) zijne noten wel gekraakt hebben, voor zijnen ouden dag wel gezorgd hebben, zijne schaapjes op het drooge hebben. *-, verzwakken, kreuken; ledigen, opdrinken, wij hebben twee flesschen gekraakt; opeten, verslinden, de vos heeft een hoen gekraakt. *-, ow. eenen kraak -, een krakend geluid maken; het bed, de stoel kraakt; het vriest dat het kraakt (zoo hard dat de steenen bijna barsten); (fig.) krakende wagens duren het langst, zwakke menschen overleven soms de sterkeren. *-, o. *-KING, v. het gekraak, geknars. *-D, bn. *...KER, m. (-s), noten-. | |
[Kramen]Kramen, ow. gel. (ik kraamde, heb gekraamd), in de kraam komen, de kraam uitliggen. *-RANDSEL, o. (-s), knapzak. *...MER, m. (-s), KRAAMSTER, v. (-s), koopman -, koopvrouw die in eene kraam verkoopt; (ook) venter, ventster; marskramer; die met een stalletje op den openbaren weg staat. *...MERIJ, v. (-en), kramerswaren, galanteriën, klein ijzerwerk, voorwerpen van geringe waarde. *...MERLATIJN, o. slecht latijn, keukenlatijn. | |
[p. 649] | |
*-STILLEND, *-WEREND, bn. (-er, -st). *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch. | |
[Krank]Krank, bn. (-er, -st), ziek, ongesteld; (fig.) zwak, dun, flaauw. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ziekelijk. *-BED, o. ziekbed. *-E, m. en v. (-n), zieke, lijder, lijderes. *-ENBEWAARDER, m. *-ENBEWAARSTER, v., *-ENBEZORGER, m., *-ENBEZORGSTER, v. (-s), ziekenoppasser, -oppasster; waker, waakster; pleegzuster. *-ENBEZOEKER, m. (-s), ziekentrooster. *-HEID, v. (...heden), *-TE, v. (-n), ziekte, ongesteldheid; kwaal. *-HOOFD, m. (-en), onzinnige. *-HOOFDIG, bn. (-er, -st), krankzinnig. -HEID, v. *-ZINNIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. gekrenkt in de hersenen, dol, waanzinnig. -HEID, v. hersenziekte, zielsziekte, waanzin. *-ZINNIGE, m. en v. (-n). -NGESTICHT, o. (-en), geneeskundig gesticht voor zulke lijders. | |
[Krans]Krans, m. (B.v.), (-en), iets wat kringvormig of rondachtig is; kroon van bloemen of linten gevlochten; afhangsel van een bed, behangsel-festoen; wijnkrans (uithangbord eener tapperij); darmscheidsel (in rundvee); omloop (in een kalf); (plant.) wordt gezegd van meer dan twee deelen die op dezelfde hoogte om de as zijn ingeplant; (fig.) vriendenkring, bijeenkomst; (bouwk.) kroonlijst; (zeew.) geteerd ringvormig touw; (fig.) luister, grootheid; (fig.) goede wijn behoeft geenen -, goede waar prijst zich zelve. *-EN, bw. gel. (ik kranste, heb gekranst), met eenen krans versieren; festoeneren; luister verspreiden. *-IJZER, o. (-s), gereedschap der kanonniers. *-ING, v. het kransen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine krans; besloten gezelschap, vriendenkring. *-KRUID, o. gmv. majolijn, zek. plant. *-LIJST, v. (-en), rand van een schuifraam. *-WERK, o. gmv. gevlochten lofwerk. *-WIJZE, bijw. festoensgewijze. | |
[Krant, Koerant, Courant]Krant, Koerant, Courant, v. (-en), dagblad, nieuwsblad, -papier. *-ENDRUKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-ENJONGEN, m. (-s), die de krant brengt. *-ENWIJK, v. (-en), buurt waarin de krant aan de bewoners ter lezing wordt bezorgd. *-ENNIEUWS, o. gmv. dagbladberigten. *-IER, COURANTIER, m. (-s), dagbladschrijver, -uitgever. *-OMBRENGER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-SCHRIJVER, m. (-s), journalist, redacteur. | |
[Krap]Krap, v. gmv. meekrap, zek. plant met verfstof. *-, v. (-pen), kram, boekslot; varkensrib. *-, bijw. naauwelijks, pas, te naauwernood; (zeew.) - geslagen, stijf ineengedraaid (van touw); -jes aan, bijna niet genoeg. *-SCHUITSGEWIJZE, bijw. (zeew.) met de planken schuins over elk., met klinkwerk. | |
[p. 650] | |
o. (-en), zakgat in eenen vrouwenrok. *-HEID, v. gmv. sterkte, kloekheid. *-IJZER, o. (-s), werktuig om te krassen of schrapen. *-SEN, bw. ow. gel. (ik kraste, heb gekrast), schrapen, krabben, eene schram of kras toebrengen; door afschrapen schoonmaken; geluid geven (van raven en andere vogels); een scherp geluid van zich geven en spatten (van eene schrijfpen op het papier); de vaart stuiten (van schaat-senrijders); (fig.) slecht spelen (op de viool). *-SER, m. (-s), werktuig om een geweer van binnen schoon te maken, kogeltrekker; (fig.) slecht vioolspeler, zager. *-SING, v. het krassen, gekras. | |
[Kreeft]
Kreeft, m. (B.m. en v.), (-en), zek. schaaldier, visch; zee-, rivier-; (fig.) sluw -, doortrapt vrouwspersoon; (sterr.) teeken van den dierenriem (aangeduid door | |
[p. 651] | |
draai maken; een schip op zijde leggen (om het te kalfaten enz.); (zeew.) op ééne zijde zeilen; (fig.) naauw dingen. *-ING, v. het krengen; helling. | |
[Krenken]Krenken, bw. gel (ik krenkte, heb gekrenkt), beschadigen, verzwakken, benadeelen, nadeel toebrengen; beleedigen, kwetsen (iemands eer); inbreuk maken op; zijne hersens zijn gekrenkt, hij lijdt aan verstandsverbijstering. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die benadeelt, beschadigt, beleedigt; kwaadspreker, kwaadspreekster. *...ING, v. (-en), beschadiging; verzwakking; breuk, inbreuk; beleediging. | |
[Krent, Korent, Korint]Krent, Korent, Korint, v. (-en), vrucht van eenen wijnstok (door het gemis van pit en door hare geringe grootte van de druif verschillende). *-ENBAARD, m. (fig.) uitslag in het aangezigt. *-ENBROOD, o., *-ENKOEK, m. (-en), brood -, koek waarin krenten zijn gebakken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine krent. *-ENKAKKER, m. (-s), (fig.) vreesachtig mensch, lafaard; gierigaard, vrek. | |
[Kreuk]Kreuk, (B. KROKE), v. (-en), verkeerde -, valsche vouw; frons, rimpel; (fig.) vlek op iemands naam, verkeerde handelwijze. *-ELIG, bn. (-er, -st), ligt kreukels krijgende. *-EN, bw. ow. (ik kreukte, heb of ben gekreukt), kreuken maken; kreuken hebben; frommelen; rimpels veroorzaken; buigen; den moed opgeven; (fig.) kwetsen (iemands eer). *-ING, v. het kreuken, gekreuk. | |
[Kreupel]Kreupel, bn. en bijw. (-er, -st), gebrekkig loopende, mank; (fig.) slecht, ellendig, armzalig; - gaan, hinken; -e (slechte) zangen, verzen; - schrijven, hanepooten maken; zich - werken, zich dood werken; (fig.) den -en waard slaan, alles onderst boven keeren, alles kort en klein slaan. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig kreupel. *-BOSCH, o. (...sschen), laagstammig geboomte. *-E, m. en v. (-n), die kreupel gaat; (fig.) knoeijer; (fig.) de -e wil voordansen, de onbekwaamste wil aan het roer zijn. *-GRAS, o. gmv. (plant.) zek. kruid. *-HEID, v. gmv. het kreupel gaan; het hinken. *-STRAAT, v. (...aten), naauwe -, bogtige -, vuile straat. *-WORM, m. (B.v.), (-en), meikeverlarve. | |
[p. 652] | |
legerstede; keerdam in het water; steenen beer; kijfzieke vrouw. *-BE, v. zek. sterrebeeld. | |
[Kriek]Kriek, v. (-en), kleine kers (boomvrucht). *-, v. (B.m.) (-en), soort krekel of sprinkhaan; § bogchel; -en-over-zee, (plant.) jodenkers, zek. gewas. *-EN, ow. gel. (ik kriekte, heb gekriekt), kraken, piepen, geluid geven (als eene kriek of krekel); het - (aanbreken) van den dag. *-ENBOOM, m. (-en). -GAARD, m. (-en). *-ENSTEEN, m. (-en), pit eener kriek. | |
[Kriel, Kril]Kriel, Kril, bn. en bijw. (-er, -st), dartel, uitgelaten. *-, o. gmv. gekriewel, iets dat gestadig in beweging is; uitschot, kleingoed; kleine (nieuwe) aardappelen; vischkuit. *-, (m. en v.), kort en dik -, ineengedrongen mensch. *-, v. (B.m.), zoom, rand. *-, v. (-en), vischben, vischmand. *-EN, ow. gel. (ik krielde, heb gekrield), wiemelen, krioelen, in groote menigte zich bewegen; dit opstel krielt van (is vol) fouten. -, bw. (naaist.) zek. ronden zoom met kleine steken maken. *-HAAN, m. (...anen), kleine haan. *-HEID, v. gmv. dartelheid, uitgelatenheid. *-HEN, v. (-nen), kleine hen. *-ING, v. het krioelen, gekrioel, gewriemel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kiekentje; kort en dik ventje. *-ZOOM, m. (-en), (naaist.) ronde zoom. | |
[Kriewel]Kriewel, v. gm. gekriewel, wemelende beweging; jeukte, kitteling; § (fig.) zij heeft de -, zij kan niet stil zitten. *-EN, ow. gel. (ik kriewelde, heb gekrieweld), jeukte-, kitteling veroorzaken. *-ING, v. jeuking, kitteling. *-KRUID, *-ZAAD, o. kruid -, zaad dat jeukte veroorzaakt. *-SCHRIFT, o. klein en ineengedrongen schrift, kribbelschrift. | |
[p. 653] | |
gekrijgd), oorlog voeren. *-EN, bw. ong. (ik kreeg, heb gekregen), aanvatten (met de hand); aan-, afnemen (iets van zekere plaats); verkrijgen, ontvangen, bekomen, erlangen, winnen, bereiken, achterhalen, vatten, grijpen; in hechtenis nemen; niet meer te - (niet meer voorhanden) zijn, uitverkocht zijn; hoe krijgt gij het in het hoofd (hoe komt gij er toe) dit te doen? ik kan de paarden niet over de brug - (hen de brug niet doen overgaan); gedaan -, zijn werk afmaken; (ook) ontslagen worden (uit de dienst); krijg (haal) het paard uit den stal; krijg (neem) dit boek uit de kast; (fig.) iem. bij den neus -, foppen, bedriegen. *-ER, m. (-s), oorlogsman, strijder. *-ERTJE, (B. -N), o. - spelen, elk. door hard loopen trachten in te halen; zek. kinderspel. | |
[Krijgsaangelegenheid]Krijgsaangelegenheid, v. (...heden), zaak den oorlog betreffende. *...ADEL, m. gmv. adeldom door dapperheid in den oorlog verworven. *...BANIER, v. (-en), vaandel. *...BEDRIJF, o. (...ven), oorlogsfeit. *...BELEID, o. kunst van oorlogvoeren. *...BEHOEFTEN, v. mv. ammunitie. *...BENDE, v. (-n), legerkorps, cohorte. *...BEVELHEBBER, m. (-s). *...BODE, m. (-n), wapenheraut. *...BOUWKUNST, v. gmv. (mil.) genie. *...BOUWKUNDIGE, m. (-n), vestingbouwkundige. *...DEUGDEN, v. mv. militaire deugden. *...DIENST, v. gmv. dienst bij het leger. *...EED, m. (-en), eed door de krijgslieden te zweren. *...EER, v. gmv. met - uittrekken, eene overgegeven vesting verlaten met vliegende vaandels en slaande trom. *...FAKKEL, v. gmv. oorlogstoorts. *...GEBRUIK, o. (-en). *...GELUK, o. gmv. *...GEREEDSCHAP, o. (-pen), oorlogstuig. *...GEROEP, o. gmv. oorlogskreet. *...GEVAAR, o. (...aren). *...GEVANGENE, m. (-n), die bij een gevecht enz. in 's vijands handen gevallen is. *...GEWAAD, o. militaire uniform. *...GEWEER, o. (...eren), oorlogswapen. *...GEWELD, o. kracht der wapenen. *...GEZEL, m. (-len), wapen-, spitsbroeder. *...GEZIND, bn. oorlogzuchtig. *...GOD, m. (fab.) Mars. *...GODIN, v. (fab.) Bellona. *...HAFTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gaarne oorlog voerende, dapper in den strijd, gehard tegen den oorlog. -HEID, v. gmv. *...HANDEL, m. gmv. wapenhandel, militaire exercitiën; ondervinding in den oorlog opgedaan, oorlogskunst. *...HEER, (B. *...HEIR), o. (...eren), leger. *...HELD, m. (-en), dappere strijder. *...HELDIN, v. (-nen). *...HOOFD, o. (-en), leger-opperhoofd. *...KANS, v. (-en). *...KAS, v. (-sen), geld ter bekostiging van den oorlog. *...KNECHT, m. (-en), soldaat. *...KOMMISSARIS, m. (-sen). *...KOSTEN, m. mv. *...KUNDE, *...KUNST, v. gmv. kunst van oorlogvoeren. *...KUNDIG, bn. op de krijgskunst betrekking hebbende; in die kunst bedreven. *...LASTEN, m. mv. oorlogslasten. *...LEGER, o. (-s), leger te velde. *...LEVEN, o. gmv. *...LIED, o. (...eren). *...LIEDEN, m. mv. soldatenvolk, troepen. *...LIST, v. (-en), list om den vijand te verschalken. *...LOON, o. soldij. *...LOT, o. oorlogskans. *...MAGT, v. leger met geschut enz. *...MAKKER, m. (-s), wapenbroeder, strijdgenoot. *...MAN, m. (...lieden), soldaat, militair. -SACHTIG, bn. als een krijgsman. *...MANTEL, m. (-s), zek. militair kleedingstuk. *...MUZIEK, v. gmv. *...NAAM, m. bekendheid als krijgsman. *...OEFENING, v. (-en), militaire exercitie. | |
[p. 654] | |
*...OPSCHRIJVING, v. concriptie, inschrijving voor alle jongelieden van zekeren ouderdom waaruit het lot aanwijst welke in de militaire dienst moeten treden. *...ORDE, v. tucht. *...ORDENING, v. militaire reglementen. *...OVERSTE, m. (-n), veldheer. *...PLIGTIG, bn. dienstpligtig. -E, m. (-n), die verpligt is als militair te dienen. *...RAAD m. (...aden), regtbank uit militairen zamengesteld. *...REGERING, v. militaire regering, sabelregering. *...REGT, o. regt van den oorlog; -houden, vonnis vellen door eene militaire regtbank. *...ROEM, m. gmv. vermaardheid als oorlogsheld of als heldhaftig volk. *...ROK, m. (-ken), militair kleedingstuk. *...RUSTING, *...TOERUSTING, v. (-en), toebereidselen tot den oorlog, wapening. *...SCHULD, v. (-en), geldschuld door den oorlog veroorzaakt. *...STRAF, v. (-fen), straf door eenen krijgsraad opgelegd. *...TOGT, m. (-en), het oprukken van een leger; militaire onderneming. *...TOONEEL, o. (-en), plaats waar oorlog gevoerd of waar gevochten wordt. *...TROMPET, v. (-ten), oorlogstrompet; de - steken (doen schallen). *...TUCHT, v. gmv. tucht waaraan de militairen onderworpen zijn. *...TUIG, o. gmv. oorlogsgereedschap. *...VERBOND, o. (-en), verbond (van twee of meer staten om gezamenlijk (tegen een of meer andere) oorlog te voeren. *...VERRIGTINGEN, v. mv. verrigtingen van een leger of eene vloot; heldendaden, heldenfeiten. *...VOLK, o. gmv. troepen. *...WAPEN, o. (-en). *...WERVING, v. (-en), het aanwerven van troepen. *...WET, v. (-ten), wet voor de militairen; de - afkondigen, in eene stad of provincie waar een opstand is uitgebarsten ook de burgers door de krijgsraden laten vonnissen. *...WEZEN, o. gmv. alles wat tot de militaire dienst of tot de oorlogszaken behoort of er mede in betrekking staat. *...WOORD, o. wachtwoord, leus. *...ZAAK, v. (...aken). *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), gaarne oorlog voerende. | |
[Krijt]Krijt, o. gmv. zek. uit koolzuren kalk bestaande delfstof; teeken-; (fig.) bij iem. in het - staan, hem geld schuldig zijn; (fig.) met dubbel - schrijven, (inz. van tappers, logementhouders enz.), te veel-, te hoog berekenen. *-, B.o. (-en), strijdperk. *-ACHTIG, bn. (-er, st), als krijt. *-BERG, m. (-en), heuvel of duin waar het krijt gevonden wordt (aan het zeestrand). *-EN, ow. gel. (ik kreet, heb gekreten), klagelijk weenen; fig.) eene -de (hoogst schreeuwende) onregtvaardigheid; -de (lastige) schulden; het waait dat het krijt (zeer hard). *-ER, m., *-STER, v. (-s), schreeuwer, schreeuwster. *-ERTJE, (B. -N), o. (-s), huilend kind; (fig.) zakviooltje. *-GEBERGTE, o. krijtbergen; (fig.) Engeland, Albion. *-STRAND, o. kust met krijtheuvels. | |
[p. 655] | |
*-KRAKKEN, ow. gel. (ik krikkrakte, heb gekrikkrakt), knappen, barsten, met geraas splijten. § *-MAN, m. gmv. brandewijn. | |
[Krimp]Krimp, v. (B.m.) (-en), (w.g.), krimping; nood, gebrek. *-, bn. versch (van visch). *-DARM, m. (-en), fig. koudelijk persoon. *-EN, bw. ow. ong. (ik kromp, heb of ben gekrompen), intrekken, smaller -, dunner -, naauwer -, korter -, kleiner maken of worden; laken - (of doen -); (fig). toegeven, zich schikken, zoete broodjes bakken; (zeew.) minder ruim worden (van den wind), bij den wind opknijpen; hij krimpt (beeft) van koude; -de (zeer hevige) pijn; een ingekrompene (gerimpelde) appel. *-ERD, m. (-s), iem. die koudelijk is. *-IG, bn. (-er, -st.), koudelijk, kouwelijk. *-ING, v. (-en), vernaauwing, verkorting enz.; - (snijding) in den buik. *-KOUS, *-VROUW, v. (-en), koudelijke vrouw. *-VISCH, m. versche visch. *-ZALM, m. (-en), versche zalm. | |
[Kring]Kring, m. (B.m. en v.), (-en), ronde omtrek, cirkelvormige rand, kreits; loopbaan (der hemelsche ligchamen); hals (der maan of zon); omloop (jaar-, maankring); cyclus; (fig.) in den - der zijnen, in den boezem van zijn gezin; (zeew.) opwinding van den kabel om de spil; (fig.) stand, beroep, maatschappelijke betrekking, sfeer waarin men zich beweegt; hij gaat niet buiten zijnen -. *-ACHTIG, bn. cirkelrond. *-ELEN, ow. zie KRINKELEN. *-EN, ow. gel. in kringen vallen, in kringen verdeeld worden. *-ETJE, (B. -N), o. (-s), kleine kring. *-SWIJZE, bijw. *-VOEMIG, bn. | |
[p. 656] | |
tot - vormen, of in - schieten, zich kristalliseren; (fig.) het (heldere, doorschijnende) der wateren. *-ASSEN, v. mv. (nat. hist.), zek. lijnen in eenvoudige kristalvormen. *-BESCHRIJVING, v. *-FABRIEK, v. (-en), plaats waar kristal verwerkt wordt. *-GROT, v. (-ten), *-HOL, o. (-en), *-KELDER, m. (-s), (in het graniet van de Alpen). *-GROEP, v. (-en), vereeniging van gelijke kristallen. *-KLUIT, m. (-en), vereeniging van ongelijke kristallen. *-KUNDE v. gmv. *-LENS, v. het voornaamste lichtbrekende middel in het gezigtswerktuig. *-LEN, m. mv. kristalsteentjes. -, bn. van kristal. *-LIG, *-LIJN, bn. kristalachtig, doorschijnend. *-LIJN, o. soort gesteente; (ontl.) het - der oogen. *-LISATIE, v. (...ën), het aanschieten in kristallen (wanneer eene stof uit den vloeibaren toestand in den vasten overgaat). *-LISEREN, ow. gel. tot kristal schieten. *-LOGENIE, v. gmv. leer van het ontstaan of de vorming der kristallen. *-LOGRAPHIE, v. gmv. beschrijving -, leer van de vormen der kristallen. *-SCHIETING, v. het kristalworden. *-STELSELS, o. mv. hoofdafdeelingen waartoe men de grondvormen der kristallen gebragt heeft. *-WATER, o. gmv. water in kristallen. *-WIEREN, o. mv. soort plantjes. | |
[Kroeg]Kroeg, v. (-en), gemeene herberg, wijnhuis, tapperij; (slot.) deel van een slot; (oudt.) geldgeschenk van den reeder of schipper bij de voltooijing van een schip. *-EN, ow. gel. (ik kroegde, heb gekroegd), de kroegen bezoeken, drok in de tapperijen loopen; (mets. timm.) geld verteren in eene kroeg (als een huis onder dak is). *-ER, *-LOOPER, m. (-s). *-HOUDER, m. (-s). *-HOUDSTER, v. (-s). | |
[Kroes]Kroes, m. (B.v.), (...zen), beker; kruik; aarden smeltvat (voor metalen); krater van een vuurspuwenden berg. *-, bn. (...zer, meest kroes), digt gekruld (van hoofdhaar); gerimpeld (van het voorhoofd); (fig.) barsch, stuursch, wreed. *-HAAR, o. gekruld haar. *-KOP, m. (-pen), die kroeshaar heeft. | |
[p. 657] | |
krolde, heb gekrold), grollen, lollen (als eene kat). *-LIG, bn. (-en, -st), een - huisje, huisje met kleine vertrekken. *-SCH, *-ZIEK, bn. (-en, st), hitsig (van katten). *-ZIEKTE, v. gmv. hitsigheid (van katten). | |
[Krom]Krom, bn. en bijw. (-mer, -st), tegenst, van regt, afwijkende van eene regte lijn; bogtig, kronkelend; verdraaid, gebogen; (fig.) schuin, scheef, van den weg afwijkende; verkeerd, ongeoorloofd; (fig.) iem. - en lam slaan, hem duchtig afrossen; (fig.) -me sprongen maken, iem. op listige wijze trachten te ontkomen; (ook) uitvlugten zoeken; (ook) verkeerde dingen doen; zich - loopen, werken, door veel loopen (of werken) een krommen rug krijgen; (fig.) zijne handen staan -, hij is diefachtig; (fig.) -me wegen inslaan, van den regten weg -, van het pad der deugd afwijken; (fig.) het geld wat stom is maakt regt wat - is, geld vermag alles; (wisk.) eene -me lijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig krom, bogtig. *-BEEN, m. en v. (-en), die kromme beenen heeft. *-BEENIG, bn. kromme beenen hebbende. *-BEK, m. (-ken), soort peulen, soort snijboonen. *-BORSTIG, bn. (-er, -st), gekronkeld. -HEID, v. gmv. *-BUIGEN, bw. ong. eene naald -. *-DARM, m. (ontl.). *-GEVINGERD, bn. met kromme vingers; (fig.) diefachtig. *-HALS, m. en v. (...zen), die een krommen hals heeft, stijve nek; (scheik.) kromme -, ingebogen glazen kolf. *-HEID, v. gmv. eigenschap van iets dat krom is. *-HOREN, *-HOORN, m. (-s), zek. blaasspeeltuig; dier met kromme horens; orgel-register; kromgebekte fluit; soort wilde geit. *-HOUT, o. (-en), (timm., zeew.). -EN, mv. (zeew.) knieën. *-HOUWER, m. (-s), kromme sabel. *-LIJNIG, bn. met kromme lijnen. *-LOOPEN, ow. ong. met een krommen rug loopen. *-ME, m. (-n), die krom is. -, v. (-n), (wisk.), kromme lijn. *-MELIJK, bijw. gekromd, met bogten. *-MEN, ow. gel. (ik kromde, heb of ben gekromd), krom buigen, bogtig maken; zich -, krom worden; zich omkrullen, - ombuigen; buigen (onder het juk); (fig.) het regt -inbreuk maken op het regt, onregtvaardig handelen. -, ow. krom worden, bogten krijgen; krom groeijen (van boomen). *-MES, o. (-sen), schoenmakers- en zadelmakers-gereedschap; (ook) snoeimes. *-MING, v. (-en), het krommen; het krom worden. *-NEUS, m. en v. (...zen), die een krommen neus (arendsneus) heeft. *-STAART, m. (en), naam eener oud-hollandsche munt. *-STEVEN, m. (-s), schip met gekromden voorsteven. *-TAAL, v. verminkte taal, bargoensch. *-TALEN, ow. gel. (ik kromtaalde, heb gekromtaald), bargoensch spreken. *-TE, v. (-n), kromheid, bogt (eener rivier, van een scheepsverdek, van het neusverhemelte, van de hersenen); (ontl.) ongelijkheid in het gebeente; buiging (van een gewelf). *-TONG, m. en v. (-en), *-SPREKER, m. (-s), *-SPREEKSTER, v. (-s), taalverminker, die bargoensch spreekt; (ook) hakkelaar, -ster, stamelaar, -ster. *-VOET, m. en v. (-en), die kromme voeten heeft. *-WEG, m. (-en), bogtige weg. *-WULF, o. (...ven), soort gewelf; (zeew.) wulf achter aan het schip. | |
[p. 658] | |
[Kronkel]Kronkel, m. (-s), valsche plooi, - kreuk, - vouw, kromming, bogt (eener slang). *-DARM, m. (ontl.). *-EN, bw. gel. (ik kronkelde, heb gekronkeld), valsch vouwen, verkeerd plooijen, kreuken; kronkels maken; gekronkeld worden. *-END, bn. (ontl.) ongelijk (van gebeente). *-ING, v. (-en), het kronkelen; omslingering. *-PAD, o. (-en), bogtige weg; (fig.) dwaalweg. | |
[Kroon]Kroon, v. (-en), bovenste uitstekende rand van iets (b.v. eene lijst, van eene kies); vorstelijk hoofdsieraad, krans, diadeem; noorder-, zuider-, sterrebeelden; eene - verdienen, zich zeer uitstekend gedragen hebben; de doornen-, (van Jezus Christus). *-, prijs, belooning; eer, roem, luister; de - (luister, voortreffelijkheid) der regtvaardigen; iem, eene - opzetten, den lof van iem. verkondigen, (ook) iem. eer bewijzen; iem. de - van het hoofd nemen, hem schandvlekken; de - spannen, boven anderen uitsteken; iem. naar de - steken, met hem wedijveren; (fig.) dit zet er de - aan op, dit meet de maat vol, dit ontbrak er nog aan; (ook) dit voltooit het werk. *-, (rom. gesch.) belooning-, eerbewijs aan groote mannen of voor verrigte heldendaden of edele bedrijven; burger-, scheeps-, muur-, belegerings-, zege-; de - op het hoofd zetten, eenen vorst tot souverein verheffen. *-, (fig.) koningschap, koninklijke -, keizerlijke waardigheid; de - nederleggen, afstand doen van de regering; de - van Frankrijk, de Duitsche keizerskroon; driedubbele -, (van den paus); de goederen van de - (van den souverein), het kroondomein. *-, kaal geschoren hoofd der priesters en monniken. *-, muntstuk (van zilver of goud in verscheidene landen); kerk-kandelaar; werktuig om garen te winden; stralenkrans, stralenkring (op eenen gedenkpenning); de uitgebreide takken van eenen boom; de horens van een hert of eenen reebok; (vest.) bovenste gedeelte eener borstwering; kroos eener bloem. *-, naam van drie ridderoorden: orde van de wurtembergsche -, oostenrijksche orde van den ijzeren -, pruissische -orde. *-BALK, m. (-en), sluitbalk; (zeew.) bovenste balk tusschen de hekstukken. *-DAALDER, m. (-s), zek. muntstuk. *-EN, bw. gel. (ik kroonde, heb gekroond), met een hoofdsieraad omwinden; sieren, optooijen; bekroonen, den eereprijs toekennen; eenen vorst als souverein bevestigen; de gekroonde hoofden, de regerende vorsten; (fig.) het einde kroont het werk. *-ENGOUD, o. gmv. goud van gering gehalte. *-GLAS, o. zek. glassoort. *-ING, v. (-en), het kroonen; inhuldiging van eenen souverein; -seed, eed dien de souverein bij de aanvaarding der regering aflegt; -sfeest, feest dat ter gelegenheid van de krooning gevierd wordt. *-KANDELAAR, m. (-s), luchter, kerkkroon. *-KRAAN, v. (...anen), zek. vogel. *-LIJST, v. (-en), (bouwk.) kornis. *-NAAD, v. (...aden), (ontl.). *-PRINS, m. (-en), vermoedelijke troonopvolger. *-PRINSES, v. (-sen), vermoedelijke troonopvolgster; (OOK) gemalin van den kroonprins. *-RAD, o. (-en, -eren), (fabr.) hoofdrad in machinen; (horol.) kamrad. *-RAS, o. gmv. fijne saai, (soort stof). *-TJE, (B. -N) -o. (-s), kleine kroon; (ontl.) wit van het oog; blaadjes aan den top der appelen en peren. *-TJESKRUID, o. gmv. wilde peterselie. *-VOR- | |
[p. 659] | |
MIG, bn. als eene kroon; (ook ontl.). *-WERK, o. (-en), (bouwk.) lofwerk in den vorm eener kroon; bovenste gedeelte van een gebouw, dakwerk; (vest.) gekroond werk. | |
[Kroos]Kroos, v. (krozen), (kuip.) gergel. *-, *-T, o. waterkroos, eendengroen; (ontl.) kronkelige ingewanden; omloop van een kalf. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine pruim. *-PLANTEN, v. mv. zek. planten-familie. *-T, o. gmv. afval van eendvogels en ganzen; bijzondere kenmerken of gelaatstrekken van eenen mensch; kinderen, afstammelingen, nakomelingen; (fig.) adderen-, adderengebroed, slecht volk van geslacht tot geslacht. *-TKUNDE, v. gmv. gelaatkunde. | |
[Krop]Krop, m. (B.m. en v.), (-pen), vermijding van den slokdarm, voormaag (van graanetende vogels); (fig.) hij heeft zijnen - gevuld (gulzig gegeten); (fig.) dit steekt mij in den -, ik ben er gebelgd over; verhard gezwel onder de kin; (fig.) den - (de borst) vooruit steken; (fig.) met een vollen - schreijen, jammerlijk weenen. *-, vrouwenboezem; (ontl.) hals of mond van de blaas, - van de baarmoeder; (zeew.) onderstuk van den voorsteven. *-, v. soort salade. *-AAS, o. gmv. deeg tot het mesten der vogelen. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BEEN, o. (-deren), borstbeen (van vogels); (ontl.) sleutelbeen. *-BROOD, o. huisbakken brood. *-DEEG, o. zie KROPAAS. *-GANS, v. (...zen), vetgemeste gans; soort pelikaan. *-GEZWEL, o. (-len), kliergezwel. *-HAGEDIS, v. (-sen), mexikaansche hagedis. *-LAP, m. (-pen), halsstuk van eene wapenrusting; vrouwen-halskraag (inz. der boerinnen). *-MENSCHEN, m. mv. zie CRETINS. *-PEN, bw. gel.(ik kropte, heb gekropt), den krop vullen, vogels voederen; (fig.) hij zal dat niet - (niet ten uitvoer brengen); zie VERKROPPEN. -, ow. tot eenen krop schieten (van kool, salade). *-PEER, v. (...eren), wrange peer. *-PER, m. (-s), die een kropgezwel heeft; kropsalade. -, -D, m. (-s), soort duif met een grooten krop. *-PIG, bn. (-er, -st), verkroppend, de doorslikking belemmerende; wrang (van peren); (fig.) hoofdig, koppig; haatdragend. † *-PIER, m. (-en), verheven deel van een paard bij den staart. *-SALADE, v. gmv. *-VOGEL, m. (-s), gemeste vogel; roerdomp. *-WANG, v. (-en), (zeew.) boegband. *-ZIEKTE, v. zek. ziekte der valken. *-ZWEER, v. (...eren), kropgezwel. | |
[Krot]Krot, v. (-ten), armoedig huisje, ellendige woning; bordeel; hoerenhuis. *-, v. gmv. nat slijk; modder die op de kleêren is gespat; nadeel, verlies. *-HUIS, o. (...zen), bordeel. *-SNEEUW, v. gmv. overgang tusschen sneeuw en hagel. *-TEN, ow. gel. (ik krotte, heb gekrot), slechte huizen bezoeken. *-TER, m., *-STER, v. (-s), die slechte huizen bezoekt. | |
[p. 660] | |
(fig.) voor hem, is geen - gewassen, hij is niet voor verbetering vatbaar. * -ACHTIG, bn. naar kruiden of planten gelijkende. *-BED, o. (-den), plek grond met kruide beplant. *-BOEK, *-ENBOEK, o. (-en), leerboek der kruiden; (ook) verzameling van gedroogde kruiden. *-BUS, v. (-sen), buskruidkoker. *-DOOS, v. (...zen), doos met vakken waarin kruiden of specerijen bewaard worden. *-EN, bw. gel. (ik kruidde, heb gekruid), met specerijen bestrooijen, - vermengen, een scherpen smaak aan iets geven. *-ENBIER, *-ERBIER, o. bier uit gewassen bereid. | |
[Kruiderbier]Kruiderbier, o. soort scherp bier (bij de ouden bekend). *...EN, bw. gel. (ik kruiderde, heb gekruiderd), (hoefs.) een stuk nieswortel op de borst van een paard leggen (om het van eenig ongemak te genezen). *...IJ, v. -EN, mv. kruidenierswaren. *...KAAS, v. groene -, zwitsersche kaas. *...THEE, of KRUIDENTHEE, v., *...WIJN, of KRUIDENWIJN, m. thee -, wijn met geneeskruiden vermengd. *...ZAKJE, o. zie KRUIDZAKJE. | |
[Kruidkamer]Kruidkamer, v. (-s), bewaarplaats van buskruid. *...KENNER, *...EN-KENNER, m. (-s), *...KUNDIGE, m. (-n), plantenkenner. *...KOEK, *...ENKOEK, m. (-en), koek van specerijen. *...KOKER, m. (-s), kruidhoorn. *...KOOPER, m. (-s), verkooper van buskruid. *...KUNDE, v. gmv. kennis en leer der planten enz., botanie. *...LADING, v. (-en), (op een schietgeweer). *...LANTAARN, v. (-en), dievenlantaarn. *...LEPEL, m. (-s), laadlepel (der kanonniers). *...LEZER, m. (-s), (oudt.) beambte bij de Nederlandsche Handelmaatschappij die de kruiderijen sorteerde; botanist, kruidenzoeker. *...MAAT, v. (...aten), maat die eene lading buskruid inhoudt. *...MAGAZIJN, o. (-en), plaats waar buskruid bewaard wordt. *...MENGER, m. (-s), apotheker. -IJ, ...KUNDE, v. artsenijmengkunde. *...MOLEN, m. (-s), molen waar buskruid bereid wordt. *...NAGEL, m. (-en), gedroogde bloemknop van den kruidnagelboom, zek. specerij. -BOOM, m. (-en). -HOUT, o. gmv. -HOUTEN, bn. -OLIE, v. gmv. -WATER, o. gmv. *...NOOT, v. (...oten), muskaatnoot, zek. specerij. *...PLUKKER, m. (-s), kruidlezer; kruidkenner. *...PROEF, v. (art.) proefmortier, *...STOOF, v. (...oven), plaats waar buskruid gedroogd wordt. *...TON, v. (-nen). *...TOREN, m. (-s), kruidmagazijn. *...TRECHTER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), tuin waarin zeer vele boomen, planten en gewassen van de onderscheidene werelddeelen voorhanden zijn, hortus botanicus. *...VAT, o. (-en). *...WAGEN, m. (-s), (art.) caisson. *...WIJN, m. hypocras, bruidsdrank. *...WORM, m. (B.v.), (-en), zek. rups. *...ZAKJE, (B. -N), o. (-s), zakje waarin kruid bewaard wordt. | |
[p. 661] | |
-, of KRUIDERZAKJE, in linnen genaaide geneeskruiden als uitwendig middel. *...ZEEF, v. (...even). *...ZOEKER, m. (-s). | |
[Kruijen]Kruijen, (B. KRUIEN), bw. ow. gel. en ong. (ik kruide, krooi of krood, heb gekruid, gekrooijen of gekroden), op eenen kruiwagen vervoeren; los raken en in beweging komen (van het ijs in rivieren); (fig.) iem. tot een ambt -, iem. voorthelpen; (fig.) hij zal mijnen koffer niet -, ik zal hem mijne zaken niet toevertrouwen. *...JER, (B. ...IER), m. (-s), die eenen kruiwagen doet voortgaan; boodschaplooper, die vrachten doet. -SGILD, o. (-en). -SLOON, o. (-en).-SWERK, o. gmv. -STAAL, v. gmv. gemeene taal. *...JING, v. het kruijen van het ijs; drijvende ijsschotsen. | |
[Kruim]Kruim, v. gmv. het binnenste van het brood; (fig.) zelfstandigheid, geest (van iets); verstand. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kruim, veel kruim hebbende. *-EL, v. (B.v. en m.), (-s), klein stukje (brood); weinigje; (fig.) geen -, niets; (fig.) de brood-s steken hem, hij is te dartel. *-ELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die kruimelt; gierigaard. *-ELEN, bw. ow. gel. (ik kruimelde, heb of ben gekruimeld), aan kruimels wrijven; met kruim uitvallen. *-ELIG, bn. (-er, -st), ligt kruimende; (fig.) gierig, karig. *-ELING, v. het kruimelen. *-ELINGEN, v. mv. (zeew.) kruimels van scheepsbeschuit. *-ELSUIKER, v. suikersoort in zoete vruchten. *-ELTJE, (B. -N), o. (-s). | |
[Kruin]Kruin, v. (-en), schedel; geschoren schedel van roomsch-katholieke geestelijken; hoofd (in het algemeen); (dicht.) top, bovenste deel (van iets); (jag.) het einde der horens van een hert (waar zij zich verdeelen); (fig.) het schort hem in de -, hij is niet wel bij zijn verstand; (fig.) hij kan dat niet in zijne - krijgen (niet begrijpen). *-PUNT, o. (-en), *-STIP, v. (-pen), (sterr.) toppunt, zenith. *-SCHERING, v. (bij de r.k. geestelijken). | |
[Kruipen]Kruipen, ow. ong. (ik kroop, heb gekropen), zich langzaam op (of langs) den grond voortbewegen, op handen en voeten -, op de knieën vooruitkomen; vooruitkomen (van gekorvene dieren, wormen enz.); (fig.) zich op eene lage wijze vernederen; langzaam -, traag -, moeijelijk vooruitkomen; het klimop kruipt (slingert zich) langs den grond, om de boomen, tegen den muur op; (fig.) in zijne schulp -, zijn woord niet durven houden; (ook) zoete broodjes bakken. -D, bn. de -e dieren, eene klasse der gewervelde dieren. *...ELINGS, bijw. kruipende, op handen en voeten; (fig.) steelsgewijze, heimelijk. *...ER, m. (-s), kind dat begint te loopen; (fig.) slechte voetganger, log mensch, iem. die slecht ter been is; lage vleijer. *...ING, v. gmv. het kruipen, gekruip. | |
[p. 662] | |
(-nen), zeer kleine hen; (fig.) dwergin. *...HOL, o. (-en), sluiphol. *...VISCH, m. (...sschen), zek. visch aan de Kaap de Goede Hoop. | |
[Kruis]
Kruis, o. (...zen, B. -sen), (oudt.) zek. strafwerktuig; St. Antonius-, dat den vorm eener T heeft; St. Andries- of bourgondisch -, het X-vormige; gaffel-, dat de gedaante eener Y heeft; grieksch - | |
[p. 663] | |
het bindtouw. *-BOOG, m. (-en) zek. schietwapen (der boogschutters); (bouwk.) ojief in een gothisch gewelf. *-BOOM, m. (-en), deel van een kruis; (ook) zek. plant. *-BRAS, v. (-sen), (zeew.) bras van den bezaansmast. *-BROEDER, m. (-s, -eren), kruisdrager, kruisvaarder; (ook) ridder eener kruisorde. *-DAALDER, m. (-s), Albertusdaalder, (muntstuk). *-DAGEN, m. mv. de drie dagen vóór Hemelvaartsdag. *-DISTEL, m. (-s), zek. plant. *-DOOD, m. gmv. het sterven aan het kruis (er op genageld); (fig.) de dood van Christus. *-DOORN, m. (-en), zek. plant. *-DRAGEND, bn. (bouwk.). *-DRAGER, m. (-s), zie KRUISBROEDER. *-ELINGS, bijw. als een kruis, kruisvormig; met de beenen - (over elkander geslagen). *-EN, bw. ow. gel. (ik kruiste, heb gekruist), een kruis maken; aan het kruis hechten, kruisigen; elkander -, elkander ontmoeten, elkander kruiswijze voorbijgaan; deze brieven hebben elkander gekruist, zijn van twee plaatsen tegelijk in tegenovergestelde rigting verzonden; langs de straat -, heen en weder loopen; (bijb.) het vleesch -, kastijden; (fig.) haar gedrag kruist mij (doet mij leed, baart mij verdriet); met eene booze vrouw gekruist (gekweld) zijn; (zeew). heen en weêr varen in eene bepaalde streek der zee (van gewapende schepen). ZICH -, ww. het teeken des kruizes maken, zich kastijden. -, o. kruising; (zeew.) kruistogt. *-ER, (B. *-SER), m. (-s), kruisend schip; kaper; gezagvoerder van zulk een schip. *-GALG, v. (-en), galg in de gedaante van een kruis. *-GETUIGE, m. en v. (-en), martelaar -, martelares die den kruisdood ondergaan heeft. *-GEZANT, m. (-en), zendeling, prediker van het christelijk (inz. r.k.) geloof. *-GULDEN, m. (-s), zek. muntstuk. *-HARING, m. (-en), haring gevangen en getond na den dag der kruisvinding, (3 Mei). *-HOEK, m. (-en), (zeew.) plaats geschikt om er te kruisen. *-HOUT, o. het hout van een kruis; (fig.) het heilige kruis. -, (-en), (zeew.) belegbalk der stijlen en knechten; hout tot belegging van schoten enz. *-IGEN, (B. *-SIGEN), bw. gel. (ik kruisigde, heb gekruisigd), aan een kruis nagelen, - slaan, (iem.) den kruisdood doen ondergaan; (fig.) der wereld gekruisigd zijn, met Christus ter dood gebragt zijn. *-IGING, (B. *-SIGING), v. de straf van het kruis. *-ING, v. (zeew.) het kruisen, kruistogt; (ook) zek. touw op schepen. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein kruis; (spr.) wilt gij het niet gelooven, dan zal ik u een - maken (ten bewijze der waarheid); (muz.) - vóór eene noot, dièse. *-KERK, v. (-en), kruisvormig gebouwde kerk; kerk aan het heilige kruis gewijd. *-KLAMP, m. (-en), (zeew.) kruisbeting. *-KLAMPLASCH, v. (...sschen), (zeew.) lasch die uit twee haaklasschen in tegengestelde rigting bestaat. *-KOOL, v. gmv. houtskool. *- KOZIJN, o. (-en), (bouwk.). *-KRING, m. (sterr. en aardr.) kring van den hemelkloot. *-LAAN, v. (...anen), kruisvormige laan. *-LAT, v. (-ten), (mand.) stok om een werk te beginnen. *-LEER, v. gmv. de leer van het kruis; de christelijke leer. *-LINT, o. (-en), lint van den schoen kruiselings om het been vastgemaakt. *-NET, o. (-ten), totebel, zek. vischnet. *-PAAL, m. (...alen), of *-BOOM, m. (-en), draaiboom op een voetpad, kamrad; staak van het kruis. *-PAD, o. (-en), zie KRUIS- | |
[p. 664] | |
WEG. *-PEILING, v. (-en), (zeew.) peiling van twee van elk. verwijderde voorwerpen. *-POORT, v. (-en), (zeew.) achtergeschut, poort in de konstabelskamer. *-POST, v. (-en), uitgestrektheid der zee waar men kruisen gaat. *-RA, v. (-as), zeew. ra van den bezaansmast. *-RAAM, o. (...amen), (bouwk.). *-RIEM, m. (-en), bovenriem van een ingespannen paard, ↑ *-SCHERP, o. (zeew.) kneppelkogels. *-SNEDE, v. (-n), (heelk.) kruisvormige insnijding. *-SPIN, v. (-nen), spin van de grootste soort. *-SPRONG, m. (-en), (dansk.). *-STENG v. (-en), (zeew.) steng van den bezaansmast. *-STRAAT, v. (...aten), straat die op vier hoeken uitloopt. *-STEEK, m. (...eken), (kleêrm., naaist.). *-STREEP, v. (...epen), (grav.). *-STUK, o. (-ken), nierstuk van een schaap. *-TOGT, m., *-VAART, v. (-en), togt naar het Heilige Land; oefeningstogt van schepen. *-VAAN, v. (...anen), standaard met het kruis, de - van Konstantijn, labarum; de - der Romeinen, (waarop eene A en eene X stonden). *-VAARDER, m. (-en), deelnemer aan eenen kruistogt, soldaat in de heilige oorlogen. *-VERBAND, o. kruisvormige verbindtenis tot versterking (van een getimmerte enz.); (heelk.) kruisvormig verband. *-VERHEFFING, v. (r.k.) zek. feestdag (14 September). *-VINDING, v. (r.k.) zek. feestdag (3 Mei). *-VINK, m. (-en), zek. vogel. *-VORMIG, bn. *-VOS, m. (-sen), zek. dier. *-VUUR, o. (oorl.) vuur van verschillende kanten; (fig.) een - van amendementen, die van verschillende kanten tegelijk worden voorgesteld. *-WEEFSEL, o. zek. wijze van weven. *-WEEK, v. de week vóór Hemelvaartsdag. *-WEG, m. (-en), weg door andere wegen gesneden. *-WERK, o. alles wat kruiswijze is gemaakt. *-WIJZE, bijw. als een kruis, kruisvormig. *-WOORD, o. (-en), het woord door Christus aan het kruis gesproken. *-WORTEL, m. (-en), zek. plant. *-ZEIL, o. (-en), (zeew.) middelste zeil van den bezaansmast. | |
[Kruk]Kruk, v. (-ken), stok met een gaffelvormig bovenstuk (ten gebruike van lammen of kreupelen); zwengel (van eenen handmolen); deurknop (tot opendraaijing van het slot); handvatsel (van eene koetsdeur enz.); (fig.) knoeijer, broddelaar. *-KEN, ow. gel. (ik krukte, heb gekrukt), met krukken gaan; (fig.) na eene ziekte nog sukkelen. *-KENKRUIS, o. galgvormig kruis. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die op krukken loopt; sukkelaar, -ster. *-KIG, bn. (-er, -st), sukkelend, ziekelijk. *-KING, v. het krukken. | |
[Krul]Krul, v. (B.m.), (-len), omgekromd afschaafsel van hout; haarlok; (bouwk.) geslingerde kronkel, (zek. sieraad); (zeew.) ombuiging van het galjoen; fraaije-, losse pennetrek (in het schrijven); sierlijke wending (in stijl); (fig.) kuur, nuk, luim; (fig.) dat zijn maar -len (ijdele woorden); (fig.) eene - meer dan een varkensstaart, meer dan noodig is. *-HAAR, o. hoofdhaar dat krult. *-HOND, m. (-en), poedel, waterhond. *-IJZER, o. (-s), kappers-, haarsnijdersgereedschap. *-JONGEN, *-ENJONGEN, m. (-s), de jongste op eenen | |
[p. 665] | |
timmermanswinkel. *-KOOL, v. zek. gewas. *-LEBOL, m. (-len), hoofd met krullend haar; paruikenhoofd. -, m. en v. die krulhaar heeft. *-LEN, bw. ow. gel. (ik krulde, heb gekruld), in krullen leggen (inz. het hoofdhaar); kappen; uit de natuur krullen; -d haar; een -d blad. *-LENMAKER, m. (-s). *-LENMAAKSTER, v. (-s). *-LENRAPER, m. (-s), kruljongen. *-LETTER, v. (-s), schrijf- of drukletter met sierlijken trek, *-LEWIJN, m. wijn toebereid met houtkrullen. *-LIG, bn. (-er, -st), vol krullen; (fig.) wonderlijk, zonderling; korzelig, verward. *-LIJN, v. (-en), (meetk.) spiraallijn. *-LING, v. (-en), het krullen; (bouwk.) zek. sieraad. *-PRIEM, m. (-en), kappers-krulijzer. *-SALADE, v. *-TABAK, m. *-TANG, v. (-en), kappers-krulijzer. *-TREKKEN, m. mv. (in een schrift). | |
[Kuif]Kuif, v. (...ven), vedertop, haarbos (op den kop van sommige dieren); vereeniging van haren (buiten op het zaad van sommige planten); kapsel; vrouwenhoofdhulsel; net gelegd hoofdhaar der mannen. *-HEN, v. (-nen), hen met eene kuif. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kuif. *-LEEUWERIK, m. (-ken). *-POOTIGEN, m. mv. zek. diersoort. *-MUTS, v. (-en). | |
[Kuil]Kuil, m. (-en), hol -, gat -, diepte in de aarde; holte; (fig.) graf; bodem van een vischnet; (ontl.) holte in den hals; werktuig om klei te treden; uitholing aan het einde eener bol- of kegelbaan; (zeew.) deel van het schip dat van onder het halfdek tot onder den bak loopt; draaikolk, maalstroom. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), met kuilen of kuiltjes. *-DEK, o. (-ken), (zeew.) dek dat in zijne lengte gebroken is. *-EN, bw. gel. (ik kuilde, heb gekuild), eenen kuil maken; (landb.) in eenen kuil bewaren (boonen, aardappelen enz.). *-GANGER, m. (-s), sekreetruimer, nachtwerker. *-HAAR, *-MOS, o. zek. gewas. *-KORVET, v. (-ten), korvet van 28 stukken. *-SCHIP, | |
[p. 666] | |
o. (...epen), schip met eenen kuil. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kuil; - in de wang, in den nek; holte waarin de kinderen met knikkers spelen. | |
[Kuip]Kuip, v. (-en), houten -, aarden -, metalen vat; tobbe; badkuip. *-EN, bw. ow. gel. (ik kuipte, heb gekuipt), vaten of tonnen binden; het kuipersambacht uitoefenen; oneerlijke middelen aanwenden om zich zelven of anderen aan een ambt enz. te helpen; in het geheim zamenspannen. -, o. *-ERIJ, v. (-en), het binden van vaten of tonnen; omkooping; heimelijke zamenspanning. *-ER, m. (-s), vaten-, tonnenmaker; omkooper. | |
[Kuit]Kuit, v. (-en), vleeschachtig deel van het been; eijerstokken -, zaad der moedervisschen; - schieten; (spr.) ik zal er haring of - van hebben, ik zal er wel iets van vernemen. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BAARS, m. (...zen), moederbaars. *-BEEN, o. (-en), (ontl.). *-ER, m. (-s), kuitvisch, moedervisch. *-HARING, m. (-en). *-JEBUITEN, ow. gel. (ik kuitjebuitte, heb gekuitjebuit), ruilen. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-STEEN, m. eijergesteente. *-VISCH, m. (...sschen). | |
[Kul]Kul, v. (-len), (ontl.) mannelijke roede. *-BAARS, m. (...zen), rondkoppige baars. *-KOEK, m., *-LAADJE, *-LAGIE, v. grap, fopperij. *-LEKENSKRUID, o. gmv. standelkruid, zek. gewas. *-LEN, bw. gel. (ik kulde, heb gekuld), foppen, voor den gek houden. *-LER, m., *-STER, v. (-s), fopper, fopster. *-LING, v. het kullen, gekul. | |
[p. 667] | |
[Kunst, ↑ Konst]Kunst, ↑ Konst, v. (-en), vaardigheid tot het verrigten van iets; handigheid; kunst (in tegenstelling van wetenschap); de werktuigelijke -en, (b.v. het ivoordraaijen enz.); de vrije -en, (b.v. de dichtkunst enz.); de schoone -en, (b.v. de toonkunst enz.); de beeldende -en, (b.v. de schilderkunst enz.); de vormende -, deel der beeldhouwkunst dat bestaat in het vormen van voorwerpen in pleister of gips; de zwarte kunst, geestenbezwering; (ook) zek. wijze van plaatsnijden; het is geene - dit te doen, dit is niet moeijelijk; (spr.) hebben is hebben, krijgen is de -, men vraagt maar zelden naar den oorsprong van het bezit; werken van -, (tegenstelling van werken der natuur); goochelaars-en, kunsttoeren; kunstjes; honden-, (verrigt door afgerigte honden). *-ARM, m., *-BEEN, o. (-en), arm of been van hout of metaal vervaardigd, ter vervanging van het ontbrekende natuurlijk ligchaamsdeel. *-AZIJN, m. gmv. azijn uit kruiden gestookt of getrokken. *-BEOORDEELING, v. (-en), oordeel geveld over werken der schoone kunsten. *-BESCHOUWING, v. (-en), vertooning van kunstwerken (inz. platen) aan eene vergadering of aan genoodigden, enz. *-BEWERKING, v. (-en), wat door middel der kunst geschiedt; (heelk.) operatie. *-BEWOORDING, v. (-en), technische uitdrukking, - term. *-BLOEMEN, v. mv. bloemen vervaardigd van papier, was enz. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRIFT, v. gmv. natuurlijke aandrift voor kunst. *-EBOEK, o. (-en), goochelboek. *-ELIJK, bijw. met kunst (bearbeid, gedaan). *-ELOOS, bn. (-er, -st), zonder kunst; eenvoudig, naïf. *-ENAAR, m. (-s, ...aren), kunstig werkman; kunstbeoefenaar; (ook) die bedreven is in zijn vak. *-ENARIJ, v. (-en), behendigheid; (fig.) list, boosheid, kuiperij. *-ENMAKER, m. (-s). *-GALERIJ, v. (-en), verzameling van schilderijen. *-GEBIT, o. gmv. valsche tanden. *-GENOOT, m. (en), die met een ander dezelfde kunst uitoefent. -SCHAP, o. (-pen), vereeniging wier leden de schoone of beeldende kunsten beoefenen. *-GEVOEL, o. gmv. smaak. *-GREEP, v. (...epen), vaardigheid, handgreep; (fig.) list, streek. *-HANDEL, m. gmv., -AAR, m. (-s), handel-, handelaar in voorwerpen van kunst en smaak. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. met kunst verrigt; bedreven; nagemaakt, de natuur nagebootst. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kunst; goocheltoer; - met de kaart enz. *-IJS, o. ververschingsijs (door banketbakkers bereid). *-KABINET, o. (-ten), verzameling van schilderijen enz. *-KAMER, v. (-s), kamer waar voorwerpen van kunst bewaard worden. *-KENNER, m. (-s). *-KENNIS, v. gmv. *-KOFFIJ, v. gmv. geen echte koffij. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in voorwerpen van kunst. *-KOUDE, v. koude voortgebragt door het kunstmatig onttrekken van de warmte. *-LIEFDE, v. gmv. *-LIEVEND, bn. (-er, -st), de kunst bevorderend. -HEID, v. gmv. *-MAAT, v. (...aten), (dansk.). *-MAGNEET, v. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig de (regelen der) kunst; (fig.) onnatuurlijk, gedwongen. *-MIDDEL, o. (-en). *-MINNAAR, m. (...aren). *-MUSKUS, m. *-PRENT, v. (-en), plaat, koperplaat. *-REDENAAR, m. (-s), redekundige. *-REGEL, m. (-s), voorschrift der kunst. *-RIJDER, m., *-RIJDSTER, v. (-s), paardrijder of rijdster in eenen | |
[p. 668] | |
circus. *-SCHOOL, v. (...olen), polytechnische school. *-STUK, o. (-ken), iets dat met kunst volbragt of uitmuntend bewerkt is. *-TAAL, v. gmv. technische taal. *-TANDEN, m. mv. valsche tanden. *-VLIJT, v. gmv. nijverheid. *-VUUR, *-VUURWERK, o. (-en). -ER, -MAKER, m. (-s). *-WERK, o. (-en). *-WERKTUIG, o. (-en), machine, toestel. *-WOORD, o. (-en), technische term. -ENBOEK, o. (-en), technologisch woordenboek. *-ZWEER, v. (...eren), fontanel, fistelzweer. | |
[Kurk]Kurk, o. gmv. sponsachtig weefsel op de schors van sommige boomen. *-, v. (en), stop van kurk gesneden en dienende tot sluiting van flesschen of kruiken. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kurk. *-BOOM, m. (-en). *-EIK, m. (-en), zek. boom. *-EN, bw. gel. (ik kurkte, heb gekurkt), eene kurken stop op eene flesch of kruik doen. *-ENTREKKER, m. (-s), werktuig om flesschen enz. te ontkurken; (fig.) als zoodanig gekruld haar. *-STOF, v. (scheik.) suberine. *-ZUUR, o. gmv. (scheik.). *-ZUURZOUT, o. (scheik.) | |
[Kus]Kus, m. (-sen), liefde-druk van den mond op eenig voorwerp, zoen, (betuiging van liefde, eerbied enz.); een Judas-, kus eens verraders *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kus. *-SEBEK, m. en v. (-ken), *-SER, m., *-STER, v. (-s), die gaarne of dikwijls kust. *-SEN, bw. gel. (ik kuste, heb gekust), kussen geven, zoenen; (fig.) de roede -, uit besef van het heilzame der straf of kastijding zich zonder morren er aan onderwerpen. *-SING, v. het kussen, gekus. | |
[Kussen]Kussen, o. (-s), vierkante zak met veeren, paardenhaar enz. gevuld en dienende om er op te zitten of te liggen; rijbord (deel van het onderstel eens rijtuigs); (fig.) op het - geraken, aan het bewind komen, tot eene hooge waardigheid benoemd worden; (fig.) op het - zitten, eene aanzienlijke betrekking waarnemen. *-PLAAT, v. (...aten), (art.). *-SLOOP, v. (-en), overtreksel van een bedkussen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein kussen; borstplaatje van suiker, balletje; (art.) zundgat. *-ZETEL, m. (-s), canapé, sopha, ottomane. | |
[Kust]Kust, v. (-en), strook land langs de zee; oever; vuile (gevaarlijke) kust; lage of vlakke -, zandstrand dat met de tijen ondervloeit; (fig.) alle -en bezoeken, met allerlei slecht volk verkeeren. *-, gmv. verkiezing; te - en te keur, naar welgevallen. *-BATTERIJ, v. (-en). *-BEWAARDER, m. (-s). *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-MEREN, o. mv. lagunen, kleine meren langs de kusten der Adriatische zee. *-RIVIER, v. (-en), rivier in de nabijheid der zeekusten. *-VAARDER, m. (-s), vaartuig dat zich bij de kustvaart bepaalt; schipper van zoodanig vaartuig; zie KUSTWACHTER. *-VAART, v. gmv. vaart langs de kust (van kaap tot kaap, van haven tot haven). *-WACHTER, m. (-s), vaartuig dat de kust bewaakt. | |
[p. 669] | |
[Kwaad]Kwaad, o. het - of kwade, tegenstelling van het goede; ramp, onheil; laster; kwaadsprekerij; hoon, beleediging; ongelijk, onregt; ziekte, kwaal; aanslag, verraad; - brouwen, slechte bedoelingen hebben; waar - is komt - bij, een ongeluk komt zelden alleen; het eene - brengt het andere voort; van twee kwaden moet men het minste kiezen; iets ten kwade duiden, op iem. ontevreden over iets zijn. *-, bn. (erger, ergst; sommigen schrijven ook: kwader, kwaadst), niet goed, slecht; nadeelig, verderfelijk, noodlottig; ongelukkig; ongeneeslijk; niet zeer vruchtbaar; moeijelijk, zwaar; leelijk; toornig, boos, driftig; - maken, - worden; zich - maken, toornig worden; het te - krijgen, het onderspit delven; te - hebben of zijn, geld schuldig zijn; het zeer - hebben, zeer ongelukkig zijn, in komnervolle omstandigheden verkeeren; wij hebben nu geen - (slecht) wijnjaar; - geboren, onder ongelukkige voorteekenen geboren; dat is zoo - niet, dat kan er nog wel mede door; goed geld bij - geld gooijen, nuttelooze kosten doen; een regtsgeding aanvangen van welks verlies men zoo goed als zeker is; ter kwader ure, op een ongelukkig oogenblik; te kwader trouw, verraderlijk. *-AARDIG, (B. ...TIG), bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. geneigd tot het kwaad; slecht, verdorven. -HEID, v. gmv. neiging om kwaad te doen; snoodheid, loosheid. *-BLOEDIG, *-VOCHTIG, *-SAPPIG, bn. (-er, -st), met slecht bloed, - slechte vochten, - slechte sappen (van het menschelijk ligchaam). -HEID, v. gmv. *-DOEND, bn. benadeelend; ondeugend, zedeloos. *-DOENER, m., *-DOENSTER, m. boosdoener, -doenster. *-GEZIND, bn. (-er, -st), met slechte voornemens. *-GROND, m. gmv. (gen.) uitslag (op het hoofd, aan de oogleden, op de kin). *-GUNSTIG, bn. (-er, -st), niet gunstig gestemd (voor iem. of iets). -HEID, v. boosheid, toornigheid. *-SCHIKS, bijw. tegen wil en dank; goedschiks of -, gaarne of ongaarne. *-SMEDER, m., *-SMEEDSTER, v. (-s), die slechtheden uitdenkt. *-SPREKEN, bw. ong. (ik sprak kwaad, heb kwaad gesproken), lasteren. *-SPREKEND, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. lastering, achterklap. *-SPREKER, m., *-SPREEKSTER, v. (-s), lasteraar, -ster. *-SPREKING, v. het kwaadspreken. *-TALIG, bn. (-er, -st), kwaadsprekend. *-WILLIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. met slechte bedoelingen. *-ZEER, o. gmv. (gen.) hoofdzeer. *-ZEERIG, bn. (-er, -st), met hoofdzeer behebt. | |
[p. 670] | |
trillende lel, lillende klomp vleesch. *-AAL, m. (...alen), kleine aal. *-BETJE, (B -N), o. (-s), kleine kwab. *-BIG, bn. (-er, st), rond en vol. | |
[Kwak]Kwak, m. (B.v.), (-ken), geluid, geraas (van iets dat neêrvalt); speeksel dat men uitwerpt, fluim; drank dat in een glas of kopje overblijft; overschot (b.v. van eene hoeveelheid hout, turf enz.). *-, leerling eener latijnsche school (als spotnaam), weetniet; grap, klucht; vertelling; nabootsend eenden-geluid. *-JE, (B. N), o. (-s.). | |
[Kwakkel]Kwakkel, m. (-s), wachtel, kwartel, zek. vogel. *-AAR, m., -STER, v. (-s), babbelaar, -ster, snapper, snapster. *-BEENTJE, *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), lokfluitje om kwakkels te vangen. *-EN, ow. gel. (ik kwakkelde, heb gekwakkeld), geluid slaan (van de kwakkels); (fig.) niet doorvriezen (in den winter); sukkelen, niet gezond zijn; babbelen, snappen. *-GELD, o. gmv. kleingeld. *-NET, o. (-ten), net om kwakkels te vangen. *-WINTER, m. (-s), winter waarin het bij korte afwisselingen vriest en dooit. *-ZIEKTE, v. (-n), slepende ziekte. | |
[Kwakzalven]Kwakzalven, ow. gel. (ik kwakzalfde, heb gekwakzalfd), het kwakzalversberoep uitoefenen; valsche geneesmiddelen verkoopen; bedriegen, foppen; door huismiddeltjes genezen. *...VER, m. (-s), boerenbedrieger, marktschreeuwer, verkooper van valsche geneesmiddelen; hansworst. *...VERIJ, v. gmv. bedrog; grootspraak; het aanprijzen met allerlei kunstmiddelen van koopwaren. | |
[Kwalijk]Kwalijk, bn. en bijw. niet goed, niet wel, niet zoo als het behoort; moeijelijk, bezwaarlijk; naauwelijks, te naauwernood; verkeerd; zwak, ziekelijk; misselijk, flaauw; lastig, vervelend; onvergenoegd, misnoegd; iets - nemen, over iets ontevreden zijn; - gaan, hinken, mank gaan; - spreken, stamelen; brouwen; - worden, ongesteld worden; - varen, ongesteld zijn; (fig.) ongelukkig zijn. *-GEZIEN, bn. niet in achting, niet bemind. *-HEID, v. (...heden), flaauwte, bezwijming. *-VAART, v. (-en), tegenspoed. *-VAREN, o. het ongelukkig zijn. | |
[p. 671] | |
[Kwant]Kwant, m. (-en), snaak, schalk, guit, vrolijke gast. *-SELAAR, m., -STER, v. (-s), ruiler, ruilster (met knoeijerij.) *-SELACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), geneigd tot kwantselen. *-SELARIJ, *-SELING, v. (-en), ruiling. *-SELEN, ow. gel. (ik kwantselde, heb gekwantseld), ruilen door knoeijerij. | |
[Kwart]Kwart, o. (-en), vierendeel, vierde gedeelte (van een geheel); (zeew.) vierde gedeelte der soldij van eenen matroos (op een oorlogschip); (zeew.) wacht, verdeeling van het etmaal; (muz.) vierde gedeelte eener noot. *-AAL, o. (...alen), vierendeeljaars, drie maanden. *-ANKER, o. elf flesschen (wijn). *-BOEK, o. (-en), boek in 4o. *-EEL, o. (-en, -s,) (oudt.) zek. inhoudsmaat voor natte waren, kwart okshoofd, pijp. *-ET, QUARTET, o. (-ten), muziekstuk door vier personen (op hetzelfde instrument of op verschillende instrumenten), lied voor vier stemmen. | |
[Kwartier]Kwartier, o. (-en), vierendeel (van sommige dingen); vierde gedeelte van een uur; eene der vier afwisselingen van de maan, (zie MAAN); vierde gedeelte van een wapenschild; bewijs van adeldom; schapenbout; achterstuk van eenen os; wijk eener stad; afdeeling (grondgebied); huisvesting van militairen; genade, lijfsbehoud; optrekje, buitenverblijf; (zeew.) wacht; hoofd-, verblijfplaats van den bevelhebber des legers en zijnen staf; de winter-en betrekken; geen - geven, geen lijfsbehoud schenken; (zeew.) - maken, de wacht hebben; (mil.) voor huisvesting (inkwartiering) zorgen. *-DAG, m. (-en), dag van bijeenkomst der afgevaardigden van een kwartier of gewest. *-DROST, *-SCHOUT, m. (-en), ouderschout. *-MAKER, *-MEESTER, m. (-s), jongste onderofficier. *-MEESTER, m. (-s), (mil.) officier die met het beheer der geldzaken belast is; regements-, foerier; (zeew.) schieman. *-STANDEN, m. mv. (sterr.) stellingen der maan met betrekking tot de zon en de aarde bij eerste en laatste kwartier. *-VOLK, o. gmv. (zeew.) wachthebbende manschap. | |
[p. 672] | |
den voet van eenen boom; (fig.) koppig -, onhandelbaar mensch; zaâmgebonden borstels aan een stokje vastgemaakt (als gereedschap om te verwen, te teeren, te witten enz.), dik penseel; franje tot een bundeltje gebonden (aan gordijnen, kleedingstukken, rijtuigen, paardentuig enz.); (fig.) gek, zot, pronker; (fig.) dit hebt gij aan uwen -, hiervan draagt gij de schuld. *-IG, bn. (-er, -st), knoestig (van hout); (fig.) eigenzinnig, verwaand; vol luimen en grillen; onverdraagzaam. *-IGHEID, v. *-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) dat mag wel een - hebben (geschilderd worden). *-STAARTIGEN, m. mv. - soort insekten. *-STOK, m. (-ken), steel van eenen kwast. | |
[Kweek]Kweek, v. (B.v. en o.) gmv. (plant.) puingras. *-BOOM, m. (-en), jong boompje. *-ELING, m. en v. (-en), die tot zeker vak opgeleid wordt. *-EN, bw. gel. (ik kweekte, heb gekweekt), den wasdom bevorderen (van planten en gewassen); opvoeden, koesteren, grootbrengen van kinderen; (fig.) den bloei (van iets) bevorderen; beschaving, deugd -. *-ER, m., *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. (-en), plaats waar iets gekweekt wordt (b.v. boomen enz.). -HOUDER, m. (-s), boomkweeker. *-HOF, m. (...ven), kweektuin. *-ING, v. gmv. het kweeken. *-SCHOOL, v. (...olen), seminarium, school tot het vormen van onderwijzers, geestelijken, zeevarenden enz. *-SEL, o. (-s), spruit die gekweekt wordt. *-TUIN, m. (-en). | |
[Kwel]Kwel, v. (-len), kwelling, verdriet, hartzeer; bron, wel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), plaagziek. -HEID, v. gmv. zucht tot plagen. *-LUST, m. en v. (-en), lustige spotter, -spotster, plaaggeest. *-DER, m. (-s), land buitendijks gelegen. *-GRAS, o. gmv. gras dat op zulk land groeit. *-DUIVEL, *-DROMMEL, m. (-s), plaaggeest. | |
[Kwelgeest]Kwelgeest, m. (-en), plaaggeest, lastige schertser. *-LAADJE, v. (-n), beangstiging; verdriet. *...LEN, bw. gel. (ik kwelde, heb gekweld), plagen, lastig vallen, verdriet-, ongemak-, moeijelijkheid veroorzaken; schertsen; tergen; zich -, zich veel verdriet aannemen. *...LER, m., *...STER, v. (-s), plager, plaagster. *...LING, v. (-en), geplaag, lastige-, beleedigende scherts; verdriet, kommer, moeijelijkheid. *...WATER, o. gmv. wel -, bronwater; (fig.) bronwater dat | |
[p. 673] | |
niet bevriest en waarheen de watersnippen trekken. *...ZIEK, bn. (-er, -st), plaagziek. *...ZUCHT, v. gmv. | |
[Kwets]Kwets, v. (-en), pruim. *-, het kwetsen, kwetsuur. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), verwond -, bezeerd kunnende worden; (fig.) dit is zijne kwetsbare zijde, hiermede kan men hem hinderen. *-EN, bw. gel. (ik kwetste, heb gekwetst), door eenig ongeval (eenen slag, schot, schok, stoot enz.) verwonden, - wonden; kneuzen; (fig.) schenden, beleedigen; iem. in zijne eer -; iemands goeden naam -; de gekwetste (beleedigde) partij. *-ING, v. gmv. het kwetsen. *-, (-en), wond, verwonding; kneuzing (van vruchten); beleediging, schennis (van eer of goeden naam). *-UUR, v. (...uren), wond. | |
[Kwezel]Kwezel, v. (-s), geestelijke zuster, klopje; (fig.) schijnheilige, valsch vroom zusje. *-AAR, m. (-s), futselaar, die zich met nietigheden bezig houdt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), schijnheilig, schijnvroom. *-ARIJ, v. (-en), schijnheiligheid. *-EN, ow. gel. (ik kwezelde, heb gekwezeld), beuzelen, futselen, den tijd met nietigheden doorbrengen. | |
[Kwijl]Kwijl, v. gmv. zeever, slijmachtig speeksel dat van zelf uit den mond loopt; slakkenslijm. *-ACHTIG, bn. veel kwijl bezittende. *-BAARD, m. (-en), iem. die kwijlt. *-BAND, *-DOEK, m. (-en), *-LAP, m. (-pen), *-SLAB, v. (-ben), band -, doek -, lap -, slab om de kwijl op te vangen. *-EN, ow. gel. (ik kwijlde, heb gekwijld), de kwijl laten loopen, zeeveren. *-ING, v. het kwijlen; speekselvloed. *-KLIER, v. (-en), (gen.). *-WORTEL, m. | |
[Kwijt]Kwijt, bijw. ontheven, los, vrij, ontslagen; verloren, weg; - worden, raken, verliezen; - zijn, verloren hebben; - maken, ontheffen, vrijstellen; zich van iem. - maken, zich van iem. ontdoen, iem. afschepen, - laten staan; (in het spel) - (kiet, quitte) of dubbel. *-BRIEF, m. (...ven), bewijs van ontvangst of betaling, kwitantie; kwijtbrieven, openbare brieven waarbij (door eenen vorst) kwijtschelding van straf wordt verleend. *-EN (ZICH), ww. ong. (ik kweet | |
[p. 674] | |
mij, heb mij gekweten), zijnen pligt doen, zijne belofte vervullen, - nakomen. *-ING, v. (-en), vervulling eener verpligting; het nakomen eener belofte; betaling, afdoening. *-SCHELDEN, bw. gel. (ik schold kwijt, heb kwijtgescholden), vergeven, ontheffen (van straf, belasting enz.). *-SCHELDING, v. (-en), vergeving; - van straffen voor staatsmisdaden, amnistie. *-SCHRIFT, o. (-en), zie KWIJTBRIEF. *-WORDING, v. verlies. | |
[Kwik]Kwik, o. (B.m. en o.) gmv. zie KWIKZILVER; (fig.) levendigheid, vuur (der jeugd); (fig.) het is maar -, het is maar eene nuttelooze aardigheid, eene grap, eene boerterij; (fig.) dat is maar -, in den wind geschermd; (fig.) hij is als -, buitengemeen vlug, driftig. *-, bn. (-ker, -st), *-ACHTIG, bn. (-er, -st), vlug, levendig, los, vrolijk. *-HAAG, v. (...agen), levendige heg. *-JE, (B. -N), o. (-s), keurig lintstrikje; (fig.) pronkstertje; -s en strikjes, meisjes-opschik. *-KEBIL, v. (-len), vrouw (of meisje) die (of dat) niet veel van zitten houdt, uitloopster. -LEN, ow. gel. (ik kwikkebilde, heb gekwikkebild), gaarne op de been zijn, veel uitloopen. *-PIL, v. (-len), zek. geneesmiddel. *-STAART, m. (-en), zek. vogeltje. -EN, ow. gel. (ik kwikstaartte, heb gekwikstaart), den staart op en neder bewegen. *-ZALF, v. (...ven), uitwendig geneesmiddel. *-ZAND, o. gmv. welzand dat onder de voeten loslaat; drijfzand; kwikhoudend zand. *-ZILVER, o. gmv. zek. metaal; -chloride, sublimaat, zeer vergiftige verbinding van kwikzilver met chloor; -chloruur, kalomel, (gen.). | |
[Kwint]Kwint, v. (-en), fijnste snaar van een speeltuig; (muz.) vijfde toonval; (scherm.) vijfde stelling; (spel) vijf op elkander volgende kaarten; list, looze streek, loosheid; kuur, gril. *-AAL, o. (...alen), centenaar, honderd pond gewigt. *-APPEL, m. (-s), kolokwint. *-ET, o. (-ten), (muz.) stuk voor vijf instrumenten; lied voor vijf stemmen. *-IG, bn. (-er, -st), vol kuren, vol grillen. | |
[Kwispel]Kwispel, m. (-s), harig uiteinde van eenen staart; kwast, wijkwast; witkwast; poederkwast. *-BIES, v. (...zen), soort bies. *-EN, bw. ow. gel. (ik kwispelde, heb gekwispeld), met eenen kwast strijken; met den staart slaan, - strijken, - spelen; met eene scherpe roede slaan. *-STAARTEN, ow. gel. (ik kwispelstaartte, heb gekwispelstaart), met den staart slaan (van honden); (fig.) vleijen, flikflooijen. | |
[p. 675] | |
*...TEREN, (B. ...EEREN), bw. gel. ten bewijze van betaling onderteekenen, voor voldaan teekenen (eene rekening); verlaten. | |