Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

L.

[L]

L, v. 12e letter van het alfabet; als romeinsch getalmerk 50, illustratie, 50000; L. of £ beteekent ook pond sterling; illustratie pond vlaamsch; L.C., loco citato, ter aangehaalde plaatse; ll., laatstleden; L.S., lectorem salutem, den lezer heil; (ook) loco sigilli, in plaats van het zegel; (ook) loco (plaatsvervangend) secretaris; L.P., loco (plaatsvervangend) president.

[La]

La, v. muzieknoot; (verkorting van) lade.

[Laadboom]

Laadboom, m. (-en), (zeew.). *...BUS, v. (-sen), roer, geweer, *...GAT, o. (-en), gat in een schietgeweer. *...GEREEDSCHAP, o. al wat noodig is om een schietgeweer of kanon te laden.

[Laadje]

Laadje, (B. *-N), o. (-s), kleine lade; (fig.) aan het - zitten, de beschikking over geld hebben; zich zelven het meest bevoordeelen.

[Laadkruid]

Laadkruid, o. gmv. buskruid. *...LEPEL, m. (-s), (art.) lepel waarmede men het kruid in het kanon doet. *...PAN, v. (-nen), gedeelte van het geweer waarop het laadkruid gedaan wordt. *...PRIEM, m. (-en), (art.) ruimnaald. *...SCHOFFELTJE, (B. -N), o. (-s), zie LAADLEPEL. *...STER, v. (-s), zij die laadt; zie LADER. *...STOK, m. (-ken), stok om de lading van een geweer aan te zetten; (art.) kogelaanzetter.

[Laafnis]

Laafnis, v. zie LAFENIS.

[Laag]

Laag, bn. bijw. (lager, laagst), tegenstelling van hoog; onder, beneden; (fig.) nederig; gemeen, onteerend, vernederend, laaghartig; een - (vlak of aan de zee liggend) land; - water, ebbe; een lage (geringe) prijs; van - (geringe, ook gemeene) afkomst of geboorte; de lucht is -, de wolken drijven minder hoog dan gewoonlijk; (muz.) een lage toon, laag gestemd; lage ziel, slecht mensch; het lager (eerst-beginnend) onderwijs; de lagere geestelijkheid, priesters van ondergeschikten rang; om-, naar beneden, benedenwaarts. *-, v. (lagen), rij voorwerpen die naast of op elkander liggen; bedding (eener mijn); eene - aarde, steenen, kalk. *-, (zeew.) zog, kielwater; (ook) zijstukken op ieder verdek van een oorlogsschip, een schip van twee lagen; de volle - geven, al de stukken van een oorlogsschip tegelijk op een ander schip lossen; (fig.) iem. met scheldwoorden overladen, hem geducht de waarheid zeggen. *-, bedekte plaats om iem. onverwachts te overvallen, valstrik; iem. lagen leggen, verraderlijk tegen iem. handelen, iem. door kwade praktijken zoeken te benadeelen. *-HEID, v. (...heden), (fig.) lage -, gemeene handelwijze of han-

[pagina 676]
[p. 676]

deling. *-JES, bijw. een weinig laag. *-LOOPERS, m. mv. zekere valsche dobbelsteenen. *-SCHOUT, m. (-en), onderschout. *-SGEWIJZE, bijw. bij-, in -, met lagen. *-STAM, m. (-men), boom met een lagen stam. *-STAMMIG, bn. (-er, -st), -e boomen, dwergboomen. *-TE, v. het laag zijn; staat van verval, armoedige toestand; de - (het geringe bedrag) van den prijs. -, (-n), lage plaats, diepte; dal, vallei; in de -, naar de -. *-WATER, o. eb. *-WOLK, v. (-en).

[↑ Laai]

↑ Laai, *-JE, v. licht eener vlam; in - (in volle) vlam.

[Laakbaar]

Laakbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), berispelijk, afkeurenswaard. *-HEID, v. *...STER, v. (-s), zij die laakt. *...ZIEK, *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), kwaadsprekend; bedilzuchtig, vitlustig. *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. gmv.

[Laan]

Laan, v. (lanen), wandelplaats met twee of meer rijen boomen.

[Laap]

Laap, v. zekere stof, die zich op de bladen van een struikgewas in Nieuw-Holland ontwikkelt en door de inlanders als gereedschap gebezigd wordt.

[Laars]

Laars, v. (...zen), zek. schoeisel-, halve -, heele -, rijg-, tooneel -, rij-.

[Laarzen]

Laarzen, bw. gel. (ik laarsde, heb gelaarsd), laarzen aantrekken; gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed, hooggelaarsde (gezwollen) verzen. *-, (zeew.) zekere matrozenstraf uitoefenen, bridsen (touwslagen toedienen). ZICH -, ww. zijne laarzen aandoen. *-BEEN, o. (-en), of *-LEEST, v. (-en), (schoenm.) hout dat in eene laars past. *-KAP, v. (-pen), bovenste deel eener laars. *-KNECHT, *-TREKKER, m. (-s), houten werktuig dat men gebruikt om de laarzen uit te trekken. *-LEÊR, o. leder waarvan men laarzen maakt. *-MAKER, m. (-s). *-SCHACHT, *-SCHAFT, v. (-en). *-STRAF, v. (zeew.) het toedienen van touwslagen.

[Laas!]

Laas! tw. helaas! wee!

[Laat]

Laat, bn. en bijw. (later, -st), niet vroeg, ver gevorderd (van den tijd); hoe - is het? welk uur wijst de klok? hoe -? wanneer? op welk uur? beter - dan nooit; het is te -, de tijd is voorbij; (ook) het (de zaak) is verloren; (fig.) ik weet al hoe - het is (hoe het met hem of met de zaak gesteld is); latere tijdingen (ontvangen na de vorige); laatst, door geen ander-, door niets meer gevolgd; de laatste maal, de laatste dag van het jaar; de laatste hand aan iets leggen, iets voltooijen; hij ging het laatst uit. *-BAND, m. (-en), zwachtel bij eene aderlating. *-BEKKEN, o. (-en), bak waarin bij eene aderlating het bloed valt. *-BLOEIJEND, bn. (van planten). *-DUNKEND, bn. en bijw. (-er, -st), aanmatigend. -HEID, v. gmv. *-IJZER, o. (-s), heelmeesterswerktuig; (ook) smelterswerktuig. *-KOP, m. (-pen), (heelk.) glazen of metalen kop om bloed te laten; -pen zetten. *-MES, o. (-sen), (heelk.) vlijm, lancet.

[Laatst]

Laatst, bijw. onlangs, kort geleden; ten -e, aan het einde of slot; eindelijk. *-, bn. zie op LAAT. *-ELIJK, bijw. ten laatste, in de laatste plaats. *-LEDEN, bn. en bijw. laatst verloopen; ll. Vrijdag.

[Laatvlijm]

Laatvlijm, v. (-en), heelmeesters-werktuig. *...WINDSEL, o. (-s).

[Laauw]

Laauw, bn. en bijw. (-er, -st), een weinig warm (van vloeibare

[pagina 677]
[p. 677]

stoffen); (fig.) kalm, koel, zonder ijver, onverschillig. *-ACHTIG, bn. een weinig laauw. *-DAAT, v. (...aten), lui wijf. *-DAATACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), lui, traag. *-EN, bw. ow. gel. (ik laauwde, heb gelaauwd), laauw maken, - worden. *-ELIJK, bijw. een weinig laauw. *-HEID, *-TE, v. eigenschap van iets dat laauw is; (fig.) onverschilligheid, koelheid.

[Labaar]

Labaar, v. (...aren), groote linnen halsdoek.

[† Labarum]

† Labarum, m. standaard van Konstantijn den Groote.

[Labbei]

Labbei, v. (-jen, B. -en), of LABBE, snapster, praatziek wijf. *-JEN, (B. *-EN, LABBAAIEN), ow. gel. (ik labbeide, heb gelabbeid), klappen, snappen, babbelen.

[Labbekak]

Labbekak, m. en v. (-ken), prater, babbelaar; snapster, praatster. *-KEN, ow. gel. zie LABBEIJEN. *-KER, m. (-s), babbelaar. *-KERIJ, v. babbelarij. *-STER, v. (-s), babbelaarster.

[Labben]

Labben, ow. gel. (ik labde, heb gelabd), kakelen, zottepraat uitslaan.

[Labber]

Labber, bn. (zeew.) zacht (van den wind); lui, flaauw, naar; eene -e koelte. *-DAAN, m. gmv. soort gezouten visch. *-EN, ow. gel. (het labberde, heeft gelabberd), zacht waaijen; het zeil labbert (wappert); (fig.) aanhoudend praten. *-KOELTE, v. *-KOELTJE, (B. -N), o. (zeew.) flaauwe wind, bries. *-LOT, m. (-ten), straatschender, lichtmis, zwierbol; ploert; (zeew.) naam eener sloep. *-LOTTEN, ow. gel. (ik labberlotte, heb gelabberlot), zwieren, lichtmissen.

[† Labiaal]

† Labiaal, o. (...alen), mondstuk eener orgelpijp. *-LETTERS, v. mv. lipletters, die met eene beweging der lippen worden uitgesproken.

[† Labirint]

† Labirint, *...BYRINT, *...BYRINTH, m. (B.o.), (-en), doolhof; (ook fig.) verwarde zaak; (ontl.) een deel van het inwendige gehoorwerktuig.

[† Laboratorium]

† Laboratorium, o. (...ia), werkplaats, stookhuis (inz. der scheikundigen). *...REREN, ow. gel. (ik laboreerde, heb gelaboreerd), niet gemakkelijk (aan iets) arbeiden, sukkelen; aan eene ziekte, kwaal -. *...RIEUS, bn. (...zer, -st), arbeidzaam, bedrijvig; moeijelijk.

[Labradorsteen]

Labradorsteen, m. zek. veldspath (delfstof). *...BROÏDEN, m. mv. lipvisschen, zek. stekelvinnige visschen.

[Labyrinth]

Labyrinth, m. zie LABIRINT. *-ODONTEN, m. mv. doolhoftandigen, eene groep zeer zonderlinge geheel uitgestorven kruipende dieren.

[Lac-dye, Lac-Lac]

Lac-dye, Lac-Lac, o. zek. harsachtige massa, roode kleurstof.

[Lacet]

Lacet, o. (-ten), rijgsnoer, rijveter.

[Lach]

Lach, m. gmv. het lagchen. *-BEK, m. en v. (-ken), lagcher, lachster. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-LUST, m. gmv. *-RIMPEL, m. (-s), rimpel door het lagchen veroorzaakt. *-SPIER, v. (-en), spier die het lagchen te weeg brengt; het op de -en krijgen, aan het lagchen gaan; zijne -en zijn opgewekt, hij is aan het lagchen gebragt. *-STER, v. (-s), zij die lacht. *-TREK, m. (-ken), lagchende gelaatstrek. *-VERMOGEN, o. gmv. *-VERWEKKEND, bn. (-er, -st).

[† Lacheren]

† Lacheren, bw. gel. (ik lacheerde, heb gelacheerd), los la-

[pagina 678]
[p. 678]

ten, vieren.

[↑ Lachter]

↑ Lachter, m. zie LASTER, SMAAD. *-EN, bw. gel. zie LASTEREN.

[† Lack, Lak]

† Lack, Lak, o. denkbeeldige rekenmunt in Britsch-Indië (een - ropijen = ƒ120,000).

[† Laconisch]

† Laconisch, bn. kort en bondig, kernspreukig, pittig. *...NISMUS, o. kort maar krachtig gezegde.

[† Lacrymae Christi]

† Lacrymae Christi, Christus-tranen (fijne wijn die aan den voet van den Vesuvius wast).

[† Lactatie]

† Lactatie, v. voeding met melk, het zogen. *...TOMETER, m. (-s), melkmeter (werktuig). *...TUCARIUM, o. zeker plantaardig sap, latuw-bitter, salade-opium.

[† Lacune]

† Lacune, v. (-n), holte, gaping; leemte; eene - aanvullen.

[† Ladanum, Labdanum]

† Ladanum, Labdanum, o. zekere boomhars.

[Ladder]

Ladder, v. (-s), leer, werktuig tot opklimmen; (oudt.) oorlogstuig, storm-. *-SPORT, v. (-en), trede eener ladder. *-SPRONG, m. (-en), het opspringen van de ladder. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-WAGEN, m. (-s).

[Lade]

Lade, v. (-n), la, schuifbak in eene tafel of kast; (wev.) raam; houten bakje van een geweer (waarin de loop sluit); (ook) opening voor den laadstok; (zeew.) - van het roer. *-TAFEL, v. zie LATAFEL.

[Laden]

Laden, bw. gel. (ik laadde, heb geladen), eenen last op of in iets leggen; bevrachten (een schip); een kanon, een geweer, eene pistool - (van kruid en kogels voorzien); (fig.) op zich -, zich (iets kwaads, iets onaangenaams) op den hals halen; (ook) zich met iets moeijelijks belasten; eene groote verantwoordelijkheid op zich -; (fig.) het op iem. geladen (gemunt) hebben, iem. een kwaad hart toedragen. *...DER, m. (-s), hij die laadt (in de verschillende beteek.); scheepsbevrachter; (art.) laadlepel. *...DING, v. gmv. het laden. -, (-en), wat geladen is (aan boord van een schip), vracht; eene - rijst; een schip met volle -; de - inhebben; de - van een schietgeweer, kruid en lood; halve -, dubbele -, - in twaalf tempoos. *- SBRIEF, m. (...ven), cognossement.

[† Ladronen]

† Ladronen, m. mv. roovers (in Italië); (aardr.) de Dieven-eilanden.

[† Lady]

† Lady, v. (...ies), dame, voorname engelsche vrouw.

[† Laederen]

† Laederen, bw. gel. (ik laedeerde, heb gelaedeerd), beschadigen, benadeelen; beleedigen, kwetsen. *...TARE, m. de vierde Zondag in de vasten.

[Laf]

Laf, bn. en bijw. (-fer, -st), *-FELIJK, bijw. zouteloos, smakeloos; niet genoeg gezouten; flaauw; slap, krachteloos; loom; (fig.) dwaas, mal, zot; -fe kost, niet krachtige spijs; (fig.) flaauw geschrijf; -fe taal, zottepraat; -fe (ijdele) verontschuldigingen; het is - weêr; foei! hoe -! (kinderachtig, bevreesd). *-AARD, m. (-s), lafhartig mensch. *-BEK, m. (-ken), jonge dwaas.

[Lafenis]

Lafenis, v. gmv. verkwikking, verfrissching, ondersteuning, leniging.

[Lafhartig]

Lafhartig, bn. (-er, -st), *-LIJK, bijw. blood, -e, zonder moed, vreesachtig, beschaamd. *-HEID, v. gmv. *-E, m. en v. (-n), zie LAFAARD. *...HEID, v. gmv. smakeloosheid, blooheid. -, mv. (...heden), dwaze handelingen, ijdele woorden. *...MOEDIG, bn. (-er, -st), *...MOEDIGHEID, v., *...MOEDIGLIJK, bijw. zie LAFHARTIG.

[pagina 679]
[p. 679]

[Lagchen]

Lagchen, (B. LACHEN), ow. gel. (ik lachte, heb gelagchen), door eene beweging der lippen of door een keelgeluid eene gewaarwording van vrolijkheid of opgewektheid uitdrukken; om of over iets -; zich slap -, zich ziek -, zich half dood -, zich ten bersten -, proesten van het -; (fig.) spotten, bespotten; ik lach er mede, of ik lach er wat in, ik geef er niets om; is het - of meenen? scherts of ernst? (fig.) in zijne vuist of in het vuistje -, heimelijk lagchen. *-, o. gelach, *-D, dw. en bn. (fig. en dichtk.) aanlokkelijk, bekoorlijk, aangenaam. *...CHER, m. (-s), LACHSTER, v. (-s), hij of zij die lacht. *...CHERIJ, v. belagching, bespotting; het gekscheren.

[Lagen]

Lagen, bw. gel. (ik laagde, heb gelaagd), verminderen; (fig.) vernederen.

[Lager]

Lager, bn. (overtr. trap van LAAG). *-HAND, v. linkerhand; hij zit aan de -. *-HUIS, o. tweede kamer van eene landsvertegenwoordiging; (inz.) Huis der Gemeenten in Engeland. *-WAL, m. (zeew.) oever waar de wind op staat; aan - (op de kust) geraken; (fig.) aan - zijn, achteruit zijn in zijne zaken.

[† Lago]

† Lago, o. meer.

[† Lagrimoso]

† Lagrimoso, bijw. (muz.) op aandoenlijken toon.

[† Lagthing]

† Lagthing, v. wetgevend ligchaam (in Noorwegen); de - en de Storthing.

[† Lagunen]

† Lagunen, v. mv. kustmeren, moerassen (inz. langs de Adriatische zee).

[† Laird]

† Laird, m. (-s), schotsch edelman, landeigenaar.

[† Laisser aller]

† Laisser aller, o. natuurlijke ongedwongenheid; achteloosheid; het overlaten van den loop der zaken aan zich zelven, het er op laten aankomen.

[Lak]

Lak, bn. (-ker, -st), weelderig, welig (van korengroei); laf, zouteloos. *-, o. zekere doorzigtige gom of hars (om er mede te vernissen); zegellak (tot het verzegelen van brieven, pakjes enz.); eene pijp -; rouw-. *-, o. (-ken), meer. *-, m. valsche beschuldiging; bedrog, fopperij.

[Laken]

Laken, o. (-s), zekere geweven wollen stof; vierkant stuk katoen of linnen dat op een bed gespreid wordt; lijk-, doodlaken; (zeew.) zeil; (fig.) in de -s kruipen, naar bed gaan; onder één - (of deken) liggen, zie op DEKEN; zijne winst onder -s en dekens nemen, alles verteren; de voeten niet verder strekken dan het -, de tering naar de nering zetten; (zeew.) het gaat vlak voor het -, wij hebben den wind van voren. *-, bw. gel. (ik laakte, heb gelaakt), afkeuren, misprijzen. *-BEREIDER, m. (-s), wolkrasser. *-BEREIDING, v. gmv. *-FABRIEK, v. (-en). *-FABRIEKANT, m. (-en). *-HAL, v. (-len). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPMANSCHAP, v. gmv. lakenhandel. *-MAKER, m. (-s). *-MONSTER, o. (-s). *-NAALD, v. (-en), groote naald. *-NOPSTER, v. (-s). *-PERS, v. (-en). *-PERSER, m. (-s). *-RAAM, v. en o. (...amen), werktuig der lakenwevers. *-RATIJN, o. zeker stof. *-REKKER, m. (-s). *-SAAI, v. gmv. zekere stof. *-SARGIE, *-SERGIE, v. gmv. zekere stof. *-SCH, bn. van laken (gemaakt). *-SCHAAR, v. (...aren). *-SCHEER-

[pagina 680]
[p. 680]

DER, m. (-s). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERWER, m. (-s). *-VERWERIJ, v. (-en). *-VERW(F)STER, v. (-s). *-VOLLER, m. (-s). *-WEVER, m. (-s). *-WEVERIJ, v. (-en). *-WINKEL, m. (-s).

[Laker]

Laker, m. (-s), afkeurder, die misprijst. *...KING, v. het laken, het afkeuren.

[Lakkei]

Lakkei, m. (-jen, B. -en), voetknecht, dienaar, lijfknecht.

[Lakken]

Lakken, bw. gel. (ik lakte, heb gelakt), met zegellak sluiten, toe-, digtlakken; vernissen, glanzen; gelakte schoenen. *...KER, m. (-s), *...STER, v. (-s), hij of zij die lakt.

[Lakkris, Lakkeris]

Lakkris, Lakkeris, o. drop, afkooksel van zoethout.

[Lakmoes]

Lakmoes, o. gmv. blaauwe kleurstof. *-FABRIEK, v. (-s). *-MAKER, m. (-s). *-MAKERIJ, v. (-en).

[Lakooi]

Lakooi, v. (-jen, B. -en), violier, zekere plant. *-BLOEM, v. (-en).

[Lakvernis]

Lakvernis, o. (-sen), oplossing van hars in wijngeest enz. *...WERK, o. verniste voorwerpen.

[† Là là]

† Là là, bijw. zoo zoo, middelmatig redelijk.

[Lam]

Lam, o. (-meren), jong schaap; (fig.) zachtaardig mensch; als een - leven, met iedereen in vrede leven; het - Gods, Jezus Christus. *-, bn. en bijw. (-mer, -st), geheel of gedeeltelijk van beweging beroofd, verlamd, hinkend; gebrekkig (ook fig.); dat is -, leelijk, § beroerd; - in het kruis, (van paarden, honden enz.).

[† Lama]

† Lama, m. (-s), priester, opperpriester (in Indië). *-, of LLAMA, o. peruaansch schaap.

[† Lamantijn]

† Lamantijn, m. (-en), zeekoe, walvischachtig zoogdier.

[Lambertsche noot]

Lambertsche noot, v. soort hazelnoot.

[† Lambrizeerwerk]

† Lambrizeerwerk, o. houten beschotwerk. *...ZEREN, bw. gel. (ik lambrizeerde, heb gelambrizeerd), met houtwerk beschieten. *...ZERING, v. (-en), houten beschot.

[† Lamella]

† Lamella, v. dun blaadje metaal.

[† Lamenias]

† Lamenias, o. zek. geweven stof.

[† Lamentabel]

† Lamentabel, bn. en bijw. (-er, -st), erbarmelijk, beklagenswaard. *...TATIE, v. (...ën), weeklagt, klaaglied. *...TEREN, ow. gel. (ik lamenteerde, heb gelamenteerd), weeklagen, jammeren, kermen. *...TO, bijw. (muz.) zeer aandoenlijk. *...TOSO, bijw. (muz.) in eenen klaagtoon.

[Lamfer]

Lamfer, o. (B.m.), (-s), rouwsluijer, rouwfloers. *-VERHUURDER, m. (-s), rouwwinkelier. *-WERKER, m. (-s).

[§ Lamgat]

§ Lamgat, m. en v. (-en), luiaard. *...HEID, v. gmv. toestand van iem. of iets geheel of gedeeltelijk van beweging beroofd; (fig.) gebrekkigheid; stroefheid (van stijl). *...LENDEN, m. en v. die lendenlam is.

[Lammeken, Lammetje]

Lammeken, Lammetje, (B. -N), o. (s), klein -, jong lam. *-SOOR, o. zekere plant.

[Lammeren]

Lammeren, ow. gel. (ik lammerde, heb gelammerd), lammeren werpen (van ooijen).

[Lammergier]

Lammergier, m. (-en), zek. roofvogel. *...TJESBAAI, v. soort wollen stof. *...TJESPAP, v. meelpap, bloempap. *...NOOT, v. soort hazelnoot. *...ZACHT, bn. zoo zacht als een lam.

[pagina 681]
[p. 681]

[Lamoen]

Lamoen, o. (-en), disselboom; zie LIMOEN. *-STOK, m. (-ken).

[Lamp]

Lamp, v. (-en), verlichtingswerktuig; (fig.) dat riekt naar de -, aan dit (letterkundig) werk is veel tijd besteed, het draagt sporen van met veel inspanning bewerkt te zijn; de - des levens, het leven; hij heeft geen olie meer in de -, zijne krachten zijn uitgeput; de - (het licht) der zon. *-ENDRAGER. m. (-s), toestel waaraan eene lamp hangt. *-ENGLAS, *-GLAS, o. (...zen), glas op eene lamp. *-ENFEEST, o. zie LAMPFEEST.

[† Lampas]

† Lampas, v. oost-indische of chinesche zijden stof.

[Lampet]

Lampet, v. (-ten), kom of kan voor water om de handen te wasschen; groote porseleinen schotel. *-KAN, v. (-nen). *-KOM, v. (-men). *-SCHOTEL, m. (-s).

[Lampfeest]

Lampfeest, o. zek. feest bij de oude Grieken en ook thans nog bij eenige aziatische volken. *...LICHT, o. gmv. *...OLIE, v. gmv.

[† Lampion]

† Lampion, m. (-s), illumineerlampje, -glas.

[§ Lampoot]

§ Lampoot, m. en v. (-en), luiaard.

[Lamprei]

Lamprei, o. (-jen, B. -en), jong konijn. *-, v. prik, negenoog (zekere visch).

[Lampspelen]

Lampspelen, o. mv. soort volksspelen (bij de oude Grieken). *...ZWART, o. walm -, damp uit eene lamp.

[Lamsbeeldje]

Lamsbeeldje, m. (B. *-N), o. (-s), (r.k.) bidprentje. *...BOUT, m. (-en). *...GEBRAAD, o. gmv. *...HERSENEN, v. mv. *...HOOFD, o. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...LONG, v. (-en). *...OOR, o. (-en). *...TIENDEN, v. mv. (oudt.) belasting op de schapen. *...VACHT, v. (-en). *...VEL, o. (-len). *...VLEESCH, o. *...WOL, v. *...WORST, v. (-en).

[† Lanceren]

† Lanceren, bv. gel. (ik lanceerde, heb gelanceerd), werpen, slingeren, afschieten; (fig.) hij lanceert zich goed, hij weet goed door de wereld te komen. *...CET, o. (-ten), (wondh.) laatvlijm. -KOKER, m. (-s). -VORMIG, bn. (plant.) langwerpig.

[Land]

Land, o. gmv. gedeelte der aarde dat boven het water uitsteekt; vaste bodem. *-, o. (-en), staat, gewest, streek; grondgebied; akker, pad; het vaste -, (tegenstelling van eilanden); over of te - reizen; van - steken, onder zeil gaan; aan - zetten, ontschepen; aan - (of wal) komen; - aandoen, in het voorbij varen even vertoeven; het - (den grond) bebouwen; het platte -, de dorpen (in tegenstelling van de steden); het - van belofte, het heilige land; (fig.) gelukkig land; hier te -e, in dit land, bij ons; daar te -e, in dat land, elders; (fig.) het - hebben, zich vervelen; ik heb er reeds het - aan, ik ben het reeds moede; (fig.) er is met hem geen - bezeilen, men kan niets met hem uitrigten; - voelen, genoeg gegeten hebben; iem. het - opjagen, iem. uit zijn humeur brengen; 's -s wijs 's -s eer, men moet zich gedragen naar (onderwerpen aan) de zeden en gewoonten van het land. *-AANWINNING, v. (-en), zie LANDWINNING. *-AARD, m. gmv. natie; (ook) bijzondere hoedanigheden den bewoners van een land eigen. *-ADEL, m. gmv. edellieden van het platteland. *-BEDRIEGER, m. (-s), die 's lands penningen verduistert. *-BEER, m. (-en), soort beer, (dier). *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BESTUUR,

[pagina 682]
[p. 682]

o. (...uren). *-BEWONER, m. (-s), *-BEWOONSTER, v. (-s), die op het platteland woont. *-BEZIT, o. bezit van landerijen. *-BODE, m. (-n), (oudt.) afgevaardigde van den adel (in Polen), (ook) van het platteland.

[Landbouw]

Landbouw, m. gmv. akkerbouw, veldarbeid. *-EN, o. *-END, bn. een -volk; eene -e streek, waar de landbouw uitgeoefend wordt. *-ER, m. (-s). *-ING, v. gmv. *-KUNDE, v. gmv. *-KUNDIG, bn. *-KUNDIGE, m. (-n), oeconoom, ekonoom.

[Landcommandeur]

Landcommandeur, m. (-en), zek. waardigheid bij de duitsche orde, (balije van Utrecht). *...DAG, m. (-en), landsvergadering, wetgevende vergadering, staten, stenden. *...DEKEN, m. (-en), (r.k.) zekere priesterlijke waardigheid. -SCHAP, o. (-pen). *...DIEF, m. (...ven), die het land besteelt. *...DIER, o. (-en), dier dat op het land leeft. *...DIEVERIJ, v. (-en). *...DROST, m. (-en), schout, baljuw. -AMBT, o. *...EDELMAN, m. (...lieden), edelman die op het platteland woont. *...EIGENAAR, m. (...aren), bezitter van vaste goederen. *...EIGENDOM, m. (-men).

[Landelijk]

Landelijk, bn. en bijw. (-er, -st), van het land, dorps..., boersch.

[Landen]

Landen, ow. bw. gel. (ik landde, ben of heb geland), aan land komen, -zetten, ontschepen; een vijandelijken inval doen (van de zeezijde).

[Landengte]

Landengte, v. (-en), smalle strook land tusschen een schiereiland en het vasteland.

[Landerijen]

Landerijen, v. mv. bebouwde akkers, velden.

[Landganger]

Landganger, m. (-s), die van scheepsboord zich aan land begeven heeft. *...GEDICHT, o. (-en), veldzang. *...GENOOT, m. en v. (-en), wij zijn -en, in hetzelfde land geboren. *...GEREGT, o. geregtshof op het platteland. *...GESCHREEUW, o. klagten van een geheel land. *...GEWOONTE, v. (-n). *...GERIGT, o. (-en), (tegenstelling van zeegerigt). *...GOED, o. (-eren), bezitting op het land, buitenplaats. *...GRAAF, m. (...aven), zek. titel van een souvereinen vorst; (ook) adellijke titel. -SCHAP, o. (-pen). *...GRAVIN, v. (-nen). *...HEER, m. (-en), grondeigenaar. *...HOEF, v. (...ven), *...HOEVE, v. (-n), boerderij. *...HOOFD, o. (-en), (vest.) uiteinde eener brug; steenen beer. *...HUIS, o. (...zen), buitenverblijf. *...HUISHOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap van den landbouw en al wat er mede in verband staat. *...HUISHOUDKUNDIG, bn. - kongres. -E, m. (-n), oeconoom, ekonoom. *...HUUR, v. (...uren), grondrente, pachtgeld. *...HUURDER, m. (-s), pachter.

[Landing]

Landing, v. (-en), het landen; vijandelijke overval. *-BOOT, v. (-en). *-SPLAATS, v. (-en).

[Landjeugd]

Landjeugd, v. gmv. kinderen ten platten lande. *...JONKER, m. (-s), landedelman. *...JUFFER, v. (-s). *...KAART, v. (-en), afbeelding van de oppervlakte der aarde of van een gedeelte daarvan. *...KENNING, v. (-en), onderzoek naar de gesteldheid der kusten. *...KOST, m. gmv. boerenspijs. *...KRAB, m. (-ben), schimpnaam door het zeevolk aan de landsoldaten gegeven. *...KUNDE, v. gmv. kennis der landen. *...LEVEN, o. gmv. buitenleven. *...LIEDEN, mv. plattelandsbewoners. *...LOOPER, m. (-s), zwerver, reizende bedelaar zonder vast verblijf. *...LOOPSTER, v. (-s).

[pagina 683]
[p. 683]

*...LOOPERIJ, v. gmv. bedelarij. *...LUCHT, v. gmv. de lucht op het platteland; (ook) tegenstelling van zeelucht. *...MAGT, v. gmv. het leger, de troepen. *...MAN, m. (...lieden), dorpeling, boer. *...MEETKUNDE, v. gmv. kunst om de oppervlakte van de aarde te meten. *...MEETKUNDIG, bn. -E, m. (-n). *..MEETSTOK, m. (-ken). *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), jonge boerin, boerendeern. *...METEN, o. *...METER, m. (-s). *...METING, v. gmv. *...MILITIE, v. landtroepen. *...MUIS, v. (...zen), veldmuis. *...ONTDEKKING, v. (-en).

[Landouw]

Landouw, v. (-en), landstreek, oord.

[Landpaal]

Landpaal, m. (...alen), grens-, limietpaal. *...PALEN, m. mv. grenzen van een land. *...PACHT, v. gmv. pacht of huur van landerijen. *...PACHTER, m. (-s). *...PLAAG, v. (...agen), algemeene plaag, - ramp. *...PLAGER, m. (-s), onderdrukker, dwingeland. *...RAAD, m. (...aden), provinciale -, distriktsvergadering. *...REGEN, m. regen die zich uitstrekt over een geheel land of gewest. *...REGT, o. (-en), regt van een land; opperste geregtshof; (fig.) wetboek. *...REGTER, m. (-s). *...REIS, v. (...zen), *...REIZE, v. (-n), reis te (over) land. *...ROOK, m. gmv. veenrook.

[Landschap]

Landschap, o. (-pen), gewest, streek, oord; schilderstuk dat een landschap voorstelt. *-PELIJK, bn. en bijw. provinciaal. *-SCHILDER, m. (-s). *-SHUIS, o. (...zen), *-SKAMER, v. (-s), gemeenlandshuis. *-SKAS, v. (-sen), provinciale fondsen. *-SVERGADERING, v. (-en), provinciale staten. *-SZAAL, v. (...alen).

[Landscheiding]

Landscheiding, v. (-en), plek waar het grondgebied van het eene land eindigt en dat van een ander begint. *...SCHOOL, v. (...olen), school ten platten lande. *...SCHRIJVER, m. (-s), provinciale griffier.

[Landsdouw]

Landsdouw, v. (-en), bouwland; zie LANDOUW. *...GOED, o. (-eren), nationaal goed; domein. *...HEER, m. (-en), souvereine vorst, gebieder. *...HUIS, o. (...zen), gemeenlandshuis. *...KIND, o. (-eren), inboorling. ↑ *...KNECHT, m. (-en), soldaat, voetknecht. *...LASTEN, m. mv. belastingen, opbrengsten.

[Landslot]

Landslot, o. (-en), veilige haven. *...SMAAK, m. bijzondere smaak in een land heerschende; aardachtige -, grondige smaak.

[Landsman]

Landsman, m. (...lieden), landgenoot.

[Landspraak]

Landspraak, v. taal des lands; tongval.

[Landsregt]

Landsregt, o. (-en), regten -, gewoonten van een land. *-ELIJK, bn. en bijw.

[Landstad]

Landstad, v. (...eden), stad op verren afstand van de zee gelegen; provinciestad. *...STORM, m. gmv. algemeene wapening van alle burgers. *...STREEK, v. (...eken), uitgestrektheid land.

[Landsvergadering]

Landsvergadering, v. (-en), zie LANDDAG. *...VROUW, v. (-en), boerin; landgenoot. *...WIJZE, v. gewoonten eens lands.

[Landtong]

Landtong, v. (-en), vooruitstekende punt land in zee. *...VALLING, *...VERKENNING, v. (-en), (zeew.) onderzoek naar de gesteldheid der kust. *...VERHUIZER, m. (-s), die naar een vreemd land trekt. *...VERHUIZING, v. (-en). *...VERMAAK, o. (...aken), uitspanning op het platteland. *...VERRAAD, o. gmv. ontrouw tegen zijn land. *...VERRADER, m. (-s). *...VLUGTIG, bn. uit zijn land ontvlugt, uit-

[pagina 684]
[p. 684]

geweken. *...VLUGTIGHEID, v. gmv. *...VOLK, o. gmv. plattelandsbewoners. *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), bestuurder -, beheerder -, bestuurster -, beheerscheres van een land voor en namens den souverein, stadhouder. *...VOOGDIJ, v. gmv. *...VORST, m. (-en). *...VORSTELIJK, bn. *...VORSTIN, v. (-nen). *...VROUW, v. (-en), eigenares van een landgoed. *...VRUCHT, v. (-en), vrucht die een land oplevert; aardvrucht (in tegenstelling van boomvrucht); opbrengst van een land. *...WAARTS, bijw. in de rigting van de kust naar het land; - in, diep in het land; deze stad is - in gelegen. *...WEER, v. gmv. dam, dijk; algemeene volkswapening; gewapende magt. *...WEG, m. (-en), groote weg, openbare weg. *...WERK, o. gmv. landbouwersbedrijf. *...WIJF, o. (...ven), boerin. *...WIND, m. (-en), wind die van de landzijde waait. *...WINNING, v. (-en), verovering; opbrengst van landerijen; het verkrijgen van land door indijking enz. *...WORDING, v. aanwas aan de oevers eener rivier. *...ZAAT, m. (...aten), inwoner eens lands, inboorling. *...ZATIN, v. (-nen). *...ZIEK, bn. door heimwee aangetast. *...ZIEKTE, v. (-n), ziekte aan een land bijzonder eigen; (ook) heimwee. *...ZIGT, o. uitzigt op het land, - op landerijen. *...ZIJDE, v.

[Lang]

Lang, bn. en bijw. (-er, -st), tegenstelling van kort; groot; uitgestrekt, lang durende, een geruimen tijd; eene -e tafel; deze weg is zeer -; de dagen worden reeds -; zoo - als hij was, over zijne geheele lengte; het is zoo - als het breed is, het komt op hetzelfde neder, er is geen verschil in; tien jaren - (achtereen); - van stijl, langdradig; de tijd valt mij -, ik verveel mij; zoo - als, gedurende, tot dat; hij is - (op verre na) zoo geleerd niet als zijn broeder; een - (aan)gezigt zetten, verbluft staan, niet weten te antwoorden; hoe -er hoe erger, van het eene kwaad in of tot het andere. *-ACHTIG, bn. en bijw. een weinig lang. *-ARMIG, bn. lange armen hebbende. *-BAARD, m. (-en), iem. die een langen baard heeft. *-BAARDIG, bn. met een langen baard. *-BEEN, m. en v. (-en), iem. die lange beenen heeft. -, m. zek. langbeenige spin, hooiwagen. *-BEENIG, bn. lange beenen hebbende. *-DRADIG, bn. (-er, -st), uit lange draden bestaande; (fig.) vervelend, wijdloopig; een - verhaal, eene -e redevoering, een - schrijver. -HEID, v. gmv. *-DURIG, bn. en bijw. (-er, -st), van langen duur, duurzaam. -HEID, v. gmv.

[Langen]

Langen, bw. gel. (ik langde, heb gelangd), geven, overgeven, overreiken.

[Langet]

Langet, m. gmv. zek. mutsenkant van de geringste soort. *-MUTS, v. (-en), muts met zulke kant.

[Langeveld]

Langeveld, o. (zeew.) deel van een stuk geschut.

[Langhals]

Langhals, m. en v. (...zen), iem. die een langen hals heeft. *-, v. flesch met een langen hals; geef ons eene flesch - (van den besten wijn). *...HAND, m. en v. (-en), iem. die lange handen heeft. *...HANDIG, bn. *...HARIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...HEID, v. gmv. lengte. *...HOORNIG, bn. (-er, -st). *...KIN, m. en v. (-nen), iem. die eene lange kin heeft. *...LENDEN, *...LIJF, m. en v. § lang en dun -, schraal mensch. *...LEVEND, bn. -HEID, v. *...LIP, m. en v. (-pen), *...MUIL, m. en v. (-en), iem. die lange lippen heeft.

[pagina 685]
[p. 685]

*...MOEDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. zeer geduldig, toegevend, veel kunnende verdragen (alvorens toornig te worden). -HEID, v. gmv. *...NEUS, m. en v. (...zen), iem. die een langen neus heeft. *...OOR, m. en v. (-en), iem. die lange ooren heeft. -, m. (fig.) ezel. *...OORIG, bn. (-er, -st). *...POOT, m. (-en), soort spin, hooiwagen.

[Langs]

Langs, vz. eene strekking in de lengte aanduidende; bezijden, voorbij; - de rivier wandelen; deze weg loopt - het bosch; (fig.) - welken weg? door welk middel? hier -, daar -, dezen -, dien weg op, in deze of die rigting; - (digt bij) de kust; (fig.) hij gaf hem - (oorvijgen). *-DENNEN, v. mv. of *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) leggers eener helling.

[Langschedeligen]

Langschedeligen, m. mv. zeker menschenras. *...SLAPER, m., *...SLAAPSTER, v. (-s), die lang slaapt, 's morgens laat opstaat. *...SNAVELIGEN, m. mv. soort vogels. *...SPRIETEN, m. mv. soort insekten.

[Langst]

Langst, bn. (overtreffende trap van langer), en bijw. op zijn -, uiterlijk. *-LEVEND, bn. -E, m. en v. (-n).

[Langstijlig]

Langstijlig, bn. langdradig van stijl. *-HEID, v. gmv. *...TAND, m. mv. (-en), iem. die lange tanden heeft; (fig.) lekkerbek, kieskaauwer. *...TONG, m. en v. (-en), (fig.) babbelaar, -ster, praatziek mensch. *...WAGEN, m. (-s), verbindingstuk (van het voor- en het achterstel) van eenen wagen. *...WERPIG, bn. (-er, -st), een langen vorm hebbende; een - vierkant; - rond, eirond. *...WIJLIG, bn. en bijw. (-er, -st), langdradig, vervelend, wijdloopig. -HEID, v. gmv. *...ZAAM, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. niet schielijk, traag; - gaat zeker, wil men zijn doel bereiken, dan moet men niet met overhaasting te werk gaan. *...ZAAMHEID, v. gmv. *...ZAMERHAND, bijw. van lieverlede, allengs, zachtjes aan.

[Laning]

Laning, v. (zeew.) deel van de kruidkamer; planken brug, overloop.

[↑ Lank]

↑ Lank, v. (-en), zijde van het ligchaam (het weeke van den buik. *-MOEDIG, bn. zie LANGMOEDIG.

[Lans]

Lans, v. (-en), spies, speer, (zek. wapen); de - vellen (laten zakken); (eert.) eene - met iem. breken, met iem. vechten; (thans fig.) een geschil met iem. beslechten. *-IER, m. (-en), ruiter met eene lans gewapend. *-KNECHT, m. (-en), soldaat te voet met eene lans gewapend. *-PASSAAT, *-PERSAAT, m. (...aten), onderkorporaal. *-RUITER, m. (-s), zie LANSIER. *-SCHACHT, v. (-en), steel van eene lans.

[† Lansquenet]

† Lansquenet, o. zeker kansspel.

[Lantaarn of Lantaren]

Lantaarn of LANTAREN, v. (-en, -s), toestel tot verlichting; (bouwk.) glazen dak; (fig.) dieven-, blinde-, gas-, stok-; toover-, zie op TOOVER; eene groote - en weinig (of zonder) licht, een groot hoofd met niet veel verstand; (zeew.) mars -. *-AANSTEKER, m. (-s). *-DRAGER, m. (-s), die eene lantaarn voor iem. uitdraagt; (ook) zeker insekt. *-GAT, o. (-en), (zeew.) hok achter de kruidkamer. *-GELD, o. (eert.) belasting voor het onderhoud der straatlantaarns. *-GLAS, o. (...zen). *-IJZER, o. (-s), (zeew.). *-KLEEDEN, o. mv. (zeew.). *-MAKER, m. (-s). *-OPSTEKER, m. (-s). *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan of waarop de lantaarn is vastgehecht.

[pagina 686]
[p. 686]

*-TOUW, o. (-en). *-VULDER, m. (-s), lantaarnopsteker. *-VUUR, o. (...uren), (zeew.) baak.

[Lanterfant]

Lanterfant, m. (-en), straatslijper, lediglooper. *-EN, ow. gel. (ik lanterfantte, heb gelanterfant), ledigloopen, straatslijpen. *-ERIJ, v. gmv. *...LU, (B. LANTURLU), o. zeker kaartspel. *...LUIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik lanterluide, heb gelanterluid), dit spel spelen.

[Lantersche]

Lantersche, v. landvrouw (die eene boerderij in pacht heeft).

[† Lanthanium]

† Lanthanium, o. zeker metaal. *...TIONE, v. (-n), zek. chineesch vaartuig.

[† Laodiceeër]

† Laodiceeër, m. (-s), (fig.) laauw -, onverschillig mensch.

[Lap]

Lap, m. (B.v.) (-pen), stuk van iets (bv. van laken, linnen of andere stof), afhangend brok; overschot (van een stuk laken, linnen enz.); vod, waardeloos voorwerp; stuk stof (of leder) op eenig kleedingstuk enz. gezet om het te herstellen of een gat te dekken; (fig.) oorveeg, klap; dronkaard; (ontl.) kwab van de long; (zeew.) zek. houtwerk; zeil; (schoenm.) spons waarmede het leder gesmeerd wordt; (fig.) beter een - dan een gat, beter een gelapt dan een gescheurd kleed; (fig.) de lappen hangen hem bij het lijf, hij gaat zeer haveloos gekleed; onder den - laten hangen, verwaarloozen. *-GELD, o. loon voor het lappen. *-JE, (B. -N), o. (-s), dun gesneden vleesch (dat gebraden wordt of is); runder-, kalfslapjes; (fig.) iem. voor het - houden, iem. bespotten, voor den gek houden; (zeew.) vlak voor het -, met zeer gunstigen wind; (ook fig.) bijzonder door het toeval begunstigd.

[† Lapidair]

† Lapidair, bn. -schrift, in steen gehouwen letters; -stijl, (korte en kernachtige) stijl der geschriften. *...DATIE, v. steeniging.

[† Lapis]

† Lapis, steen; - causticus, potasch; -infernalis, helsche steen, salpeterzuur zilveroxyde; - lazuli, lazuursteen; - philosophorum, steen der wijzen.

[Lapkaas]

Lapkaas, v. (...azen), *...KIST, *...MAND, v. (-en), mand om er lappen in te bewaren. *...NAALD, v. (-en), naald waarmede men lapt.

[Lappen]

Lappen, bw. gel. (ik lapte, heb gelapt), eenen lap -, lappen op iets zetten, verstellen; een kleed -, schoenen -; kalefaten (een schip); (fig.) hechten, bevestigen, vastmaken (aan iets), ruw of lomp zamenvoegen; met eenen lap schoon maken, glazen -; bewimpelen, vergoêlijken (eenen misslag); hoe zullen wij dat -? (fig.) door de keel -, verteren, verkwisten; alles door de keel -, al zijn geld in sterken drank verkwisten. *-DAG, m. (-en), dag waarop in de manufaktuurwinkels overgebleven lappen van stukken stof verkocht worden. *-KIST, *-MAND, v. zie LAPKAAS. *-MARKT, v. (-en), voddenmarkt. *-MOS, o. zek. plant, longekruid. *...PER, m. (-s), *...STER, v. (-s), hij of zij die lapt. *...PERIJ, *...PING, v. het lappen, het verstellen.

[Lapsnijder]

Lapsnijder, m. (-s), kleêrmaker die geen nieuw goed maakt. *...SNIJDSTER, v. (-s). § *...STERK, m. schoenmaker, schoenlapper. *...WERK, o. gmv. lapperij; gelapte kleedingstukken; (fig.) slecht werk. *...WOORD, o. (-en), (lett. en dicht.), slotwoord (aanvullend woord ter versterking van eenen zin). *...ZALF, v. (...ven), slechte zalf. *...ZALVEN, bw. gel. (ik lapzalfde, heb gelapzalfd), slecht meesteren,

[pagina 687]
[p. 687]

iem. niet goed heelkundig behandelen; (fig.) bewimpelen, vergoêlijken; ruw kalefaten (een schip); (zeew.) teeren (touwwerk). *...ZALVER, m. (-s), kwakzalver. *...ZALVERIJ, *...ZALVING, v. het lapzalven.

[Lardeerpriem]

Lardeerpriem, m. (-en), werktuig waarmede men vleesch bespekt. *...SEL, o. gmv. spek dat tot bespekking dient. *...SPEETJE, (B. -N), o. (-s). *...SPEK, o. gmv.

[† Larderen]

† Larderen, (B. *...DEEREN), bw. gel. (ik lardeerde, heb gelardeerd), bespekken (vleesch), reepjes met spek opvullen; (fig.) eene goed gelardeerde (goed gespekte, gevulde) beurs. *...DERING, v. het larderen.

[↑ Larghetto]

↑ Larghetto, bijw. (muz.) eenigzins langzaam. *...GO, bijw. (muz.) langzaam.

[↑ Larie]

↑ Larie, v. ijdele snapster; (thans) beuzeling, zot geklap; (spr.) het is - met vocht, het is dronkemansgekheid. *-MOER, v. (-en), *-STER, v. (-s), kakelaarster. *...RIËN, ow. gel. (ik lariede, heb gelaried), beuzelen.

[Larifari]

Larifari, o. zottepraat, ijdel gekakel.

[Lariksboom]

Lariksboom, m. (-en), soort pijnboom. *...ZWAM, v. gmv.

[↑ Larmier]

↑ Larmier, m. (-en), (bouwk.) gootlijst. *...MOYANT, bn. jammerend, weenend.

[Larp]

Larp, v. (-en), zweep, geesel, roede; slag, klap, oorvijg. *-EN, bw. gel. (ik larpte, heb gelarpt), op zekere manier dorschen.

[Larve]

Larve, v. (-n), het insekt vóór zijne ontwikkeling, pop; masker, mom.

[† Lascaren]

† Lascaren, m. mv. indische matrozen of kanonniers in dienst der engelsche oost-indische compagnie; soldaten van den keizer van Ceylon.

[Lasch]

Lasch, v. (B.m.), (lasschen), lies (deel van het menschelijk ligchaam); stuk dat ergens in- of aangezet is; zamenvoeging (bij smeden enz.); (bouwk.) houtverbinding; (timm.) dekstuk; (kuip.) keep. *-HAAK, m. (...aken), (zeew.). *-IJZER, o. (-s). *-MES, o. (-sen), kuipersgereedschap. *-NAGEL, m. (-s), spijker. *-WOORD, o. (-en), koppelwoord.

[† Lascief]

† Lascief, bn. (...ver, -st), ontuchtig, geil, onkuisch.

[Lasschen]

Lasschen, bw. gel. (ik laschte, heb gelascht), eene lasch inzetten; zamen-, ineen-, bijeenvoegen. *...ING, v. het lasschen.

[Last]

Last, m. (B.v.), (-en), zwaar voorwerp; zwaarte; (fig.) iets moeijelijks dat men te verrigten heeft; iets waardoor men gekweld of geplaagd wordt; vracht, lading; scheepslading; moeijelijkheid; nood, verlegenheid; opdragt, bevel, gebod; belasting, opcenten; overlast, hinder; (fig.) druk; de - der jaren, der zorgen; iem. tot - zijn; iem. iets ten -e leggen, iem. van iets beschuldigen; (zeew.) - (lading) innemen; - breken, een gedeelte der lading lossen; - ligten, ontschepen; (fig.) het eindje draagt den -, de uitkomst levert al de bezwaren op (b.v. van een ingewikkeld proces); - lijden, bezwaren -, moeijelijkheden ondervinden, verliezen ondergaan; dit zou kunnen - lijden, dit zou bedenkelijke gevolgen kunnen hebben; dat lijdt geen -, heeft geen haast; de stad is in - (nood);

[pagina 688]
[p. 688]

lasten, belastingen, opbrengst; in de gemeente-lasten dragen, belasting betalen; lusten en lasten, inkomsten en uitgaven. *-, o. (-en), inhoudsmaat voor drooge waren (= 30 mud of 300 kop; oudt. = 36 zakken of 27 mud); benaming van het gewigt, waarbij de grootte en het draagvermogen van een schip berekend worden (= 2 scheepston of 3 kub. el); zwaarte van 4600 ned. pond. *-AADJE, v. (-n), laad- of losplaats van goederen in of uit schepen; werf; scheepstimmerwerf. *-BALK, m. (-en), (zeew.) lastdrager. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), beest (kameel, ezel enz.) bestemd tot het dragen van lasten. *-DRAGEND, bn. (fig.) een -e voogd. *-DRAGER, m. (-s). -s, mv. zie LASTBALK. *-ELOOS, bn. geenen last dragende of hebbende; (fig.) zonder instructiën. *-EN, bw. gel. (ik lastte, heb gelast) bevelen, gelasten, opdragen; - en bevelen, (gebruikelijke uitdrukking aan het slot van eene wet of een koninklijk besluit). -, ow. eenen last helpen dragen.

[Laster]

Laster, m. mv. eerroof, eerschennis, kwaadsprekerij; achterklap, kwaadsprekendheid; (oudt.) ondeugd. *-AAR, m. (-s). *-AARSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), laster bevattende, eerroovend. *-BOÊL, m. hoop -, troep lasteraars. *-DAAD, v. (...aden), snood bedrijf. *-DICHT, o. (-en). *-EN, bw. gel. (ik lasterde, heb gelasterd), iemands eer of goeden naam schenden, - benadeelen. *-ES, v. (-sen), zij die lastert. *-IG, bn. (-er, -st), lasterachtig. *-ING, v. het lasteren. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *-MOND, m. en v. (-en), kwaadspeker, -spreekster. *-PEN, v. (-nen), (fig.) pen waarmede laster geschreven wordt. *-REDE, v. (-nen). *-SCHRIFT, o. (-en). *-SMET, v. (-ten), smet -, vlek door den laster veroorzaakt. *-TAAL, v. gmv. eerroovende woorden. *-TONG, m. en v. zie LASTERMOND. *-WOORD, o. (-en). *-ZIEK, bn. (-er, -st), geneigd tot kwaadspreken. *-ZUCHT, v. gmv.

[Lastgeld]

Lastgeld, o. zek. belasting, scheepvaartregt. *...GEVER, m. (-s), die iem. eenen last geeft, committant. *...GEEFSTER, v. (-s). *...HEBBER, m. (-s), die in last heeft iets te doen, afgevaardigde, mandataris.

[Lastig]

Lastig, bn. en bijw. (-er, -st), hinderend, onaangenaam; vermoeijend; vervelend; - vallen, tot last zijn, overlast doen, hinderen; een -e gast, rustverstoorder, onruststoker. *-HEID, v. gmv. overlast.

[Lastlijn]

Lastlijn, v. (-en), (zeew.). *...PAARD, o. (-en), paard dat lasten draagt. *...SCHIP, o. (...epen), transportschip. *...WAGEN, m. (-s), vrachtwagen.

[Lat]

Lat, v. (-ten), lang, dun en smal stuk hout; smalle of dunne plank; latten, mv. zekere deelen van een schip; roosterlatten; (fig). hij hangt aan de -ten, hij is op het punt van bankroet te gaan.

[Lataanboom]

Lataanboom, m. (-en), braziliaansche palmboom.

[Latafel]

Latafel, v. (-s), zeker huisraad.

[Laten]

Laten, bw. ong. (ik liet, heb gelaten), niet veranderen; niet verhinderen; niet mede- of wegnemen; vergunnen, toestaan, veroorloven; nalaten, niet doen; gelegenheid (tot iets) geven; aderlaten;

[pagina 689]
[p. 689]

overlaten, afstaan (b.v. de eer van iets aan iem.); - weten, in kennis stellen (van iets); staan -, (iets) niet aanraken; eenen zucht - (slaken); eenen wind - (uitlaten); zijn water - slaan, wateren; - varen, zich niet (met iets) bemoeijen, zich niet (in iets) mengen; ik laat (geef) het u voor dien prijs; zijn leven voor iem. -(opofferen); ik liet (verliet) mijnen vader in welstand; laat (vergun) mij u (te) zeggen; hij kan het drinken niet - (nalaten, afwennen); ik laat u niet gaan, ik belet u te vertrekken; - dit, doe dit niet; laat af, houd op. *-, o. het doen en -, handelingen; gedragingen. *-, o. het aderlaten.

[† Latent]

† Latent, bn. onzigtbaar, verborgen; (nat.) -e warmte, nog niet vrij geworden warmte.

[Later]

Later, bn. en bijw. in het vervolg; na verloop van zekeren tijd; latere (nieuwere) berigten; verder verstreken (van den tijd); zie LAAT.

[† Lateraal]

† Lateraal, bn. ter zijde, zijdelings; laterale verwanten, verwanten in de zijlinie.

[† Lateraan]

† Lateraan, o. naam van een paleis van den paus te Rome, zetel der roomsche curie.

[† Latereren]

† Latereren, bw. gel. (ik latereerde, heb gelatereerd), bij rijen zamentellen.

[† Laterna magica]

† Laterna magica, v. tooverlantaarn.

[Latierboom]

Latierboom, m. (-en), boom in eenen stal tusschen de paarden. *...PAAL, m. (...alen) paal in eenen stal.

[Latijn]

Latijn, o. de latijnsche taal; de -en, het volk van Latium. *-SCH, bn. *-ZEIL, o. (-en), (zeew.) driehoekig zeil. *-IST, *...TINIST, m. (-en), die bedreven is in de latijnsche taal en letterkunde. *...NISME, o. latijnsche spreekwijze, latijnsch taaleigen. *...TINITEIT, v. latijnsche taal, - taalkunde; bedrevenheid in de latijnsche taalkunde.

[Lating]

Lating, v. (-en), eene ader-, bloedaftapping.

[† Latitude]

† Latitude, v. (aardr.) breedte; poolshoogte. *...DINAIREN, m. mv. niet strenge zedeleeraars.

[Latoen]

Latoen, o. gmv. geel koper, messing. *..TOUW, v. zie LATUW.

[Lats]

Lats, v. (-en), *-E, v. (-n), voorbroek, breede klep eener broek.

[Latspijker]

Latspijker, m. (-s), spijker waarmede latten worden vastgeslagen.

[Latten]

Latten, bw. gel. zie BELATTEN.

[† Latus]

† Latus, m. bladzijde; som of bedrag van een folio.

[Latuw]

Latuw, v. zeker moeskruid, (inz. als salade gebruikt). *-SALADE, v. gmv. *-ZAAD, o. gmv.

[Latwerk]

Latwerk, o. iets dat uit latten is zamengesteld.

[† Laudanum]

† Laudanum, o. slaapwekkend -, pijnstillend middel; (fig.) iem. - geven, iem. door vleitaal in slaap wiegen.

[† Lauderen]

† Lauderen, bw. gel. (ik laudeerde, heb gelaudeerd), prijzen, loven. *...DES, mv. (r.k.) lofzangen.

[† Laureaat]

† Laureaat, m. (...aten), gelauwerde of bekroonde dichter, - schrijver, - schilder enz.

[Laurier]

Laurier, m. (-s), zekere boom; (fig.) lauwerkrans. *-ACHTIG, bn. -e gewassen. *-BES, v. (-sen), of *-BEZIE, v. (...ën). *-BLAD, o. (-eren). *-BOOM, m. (-en). *-BOSCH, o. (...sschen). *-EN, bw.

[pagina 690]
[p. 690]

gel. (ik laurierde, heb gelaurierd), met lauweren kroonen; (fig.) prijzen, verheerlijken. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en). *-OLIE, v. gmv. *- STEEN, m. (-en), zek. delfstof. *-TAK, m. (ken).

[† Laus Deo]

† Laus Deo, God lof; schuldrekening, maanbrief.

[Lauwer]

Lauwer, m. (-en), laurier; krans van laurier; (fig.) eerepalm, prijs, onderscheiding, bekrooning; -en behalen, plukken, oogsten; (fig.) op zijne -en (of s) rusten, na goed volbragten arbeid rusten. (De zamenstellingen zijn dezelfde als die hierboven bij LAURIER opgegeven). *-EN, bw. gel. zie LAURIEREN.

[Lava]

Lava, v. (...as), naam van alle stoffen die in gesmolten toestand uit eenen vulkaan te voorschijn komen; (ook) naam van zekere uit die stoffen bereide zelfstandigheid waarvan verschillende voorwerpen worden vervaardigd. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s). *-PIJP, v. (-en). *-STROOM, m. (-en).

[Lavas]

Lavas, v. eppekruid, soort gewas. *-, v. (B.m.), zekere sterke drank daaruit gestookt.

[Lavei]

Lavei, v. verlof, vrijheid, vergunning; iem. - geven, iem. verlof geven; (fig.) iem. iets wijs maken. *-JEN, (B. *-EN), ow. gel. (ik laveide, heb gelaveid), ledig loopen, straatslijpen, lanterfanten.

[Lavement]

Lavement, o. (-en), inspuiting (door middel eener klisteerspuit), clysma. *-ZETTER, m. (-s). *-ZETSTER, v. (-s).

[Laven]

Laven, bw. gel. (ik laafde, heb gelaafd), verkwikken (inz. door het brengen van eenig vocht op de lippen); (fig.) ondersteunen, helpen, bijstaan.

[Lavendel]

Lavendel, v. (-s), zek. welriekende plant. *-BLOEM, v. (-en). *-GEUR, m. *-KRUID, o. *-OLIE, v. *-REUK, m. *-WATER, o.

[Laveren]

Laveren, bw. gel. (ik laveerde, heb gelaveerd), (zeew.) tegen den wind opzeilen, opwerken; wasschen (eene teekening); (fig.) zich naar de omstandigheden schikken; het - (de wankelende, niet geregelde gang) van iem. die beschonken is; (fig.) dralen; uitvlugten zoeken.

[Lavoor]

Lavoor, o. (-en), waschkom, waschkan, bekken, lampet.

[† Lavis]

† Lavis, o. gewasschen teekening.

[† Lawine, Lavine]

† Lawine, Lavine, v. (-n), sneeuwval, sneeuwstorting.

[† Lax]

† Lax, bn. wijd; los, slap; ongebonden. *-ANS, *-ATIEF, *-EERMIDDEL, o. (-en), buikzuiverend middel. *-ATIEF, bn. (...ver), purgerend. *-EREN, bw. gel. (ik laxeerde, heb gelaxeerd), oplossen, afvoeren, ontlasten.

[† Lazaret]

† Lazaret, o. (-ten), ziekenhuis voor lijders aan besmettelijke ziekten; (fig.) huis waar veel zieken zijn. *...RIJ, v. gmv. melaatschheid, zek. huidziekte. *...RONI, of LAZZARONI, mv. straatgepeupel, bedelaars (in Napels enz.).

[† Lazarus]

† Lazarus, bn. met melaatschheid behebt; arm als -, van alles beroofd. *-, m. (-sen), melaatsche. *-HOOFD, o. (-en), hoofd met kwaadzeer. *-HUIS, o. (...zen), leprozenhuis. *-KLAP, m., *-KLEP, v. (-pen), (eert.) klep door de melaatschen gebruikt om de voorbijgangers te waarschuwen hen te ontwijken. *-ZEER, o. melaatschheid.

[Lazuren]

Lazuren, bn. van lazuur, uit lazuursteen vervaardigd.

[Lazuur]

Lazuur, m. gmv. zekere delfstof waaruit een hoogblaauwe verfstof

[pagina 691]
[p. 691]

wordt bereid. *-, bn. en bijw. lazuurkleurig. *-BLAAUW, o. zekere kleur. *-GEWELF, o. gmv. (fig.) hemel. *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-STEEN, m. (-en). *-VERWIG, bn.

[† Lazzi]

† Lazzi, mv. vernuftige zetten, gepaste antwoorden, kwinkslagen.

[† Leading-article]

† Leading-article, o. (-s), hoofd-artikel, eerst opstel (in een dagblad); (fig.) -s, waren die goeden aftrek hebben.

[Leb]

Leb, *-BE, of LUBBE, v. (-n), vierde maag der herkaauwende dieren; zuur geworden melk (in deze maag van zogende ooijen, vaarzen enz.) die gebruikt wordt om melk te doen stremmen, stremsel; slappe buikzijde van eenen visch (nadat het ingewand er uit is genomen). *-AAL, m. (...alen), zekere aal of paling met een puntigen kop. *-BIG, bn. (-er, -st), naar de leb smakende; -e kaas. -, bn. en bijw. (fig.) spijtig, smadelijk, beleedigend, overmoedig; een - antwoord. *-BIGHEID, v. gmv. lebsmaak. -, (...heden), smadelijke bejegening.

[† Lectie]

† Lectie, v. (...ën), voorlezing; leeruur; les. *...TOR, m. (-en), voorlezer; hulpleeraar (op hoogescholen en gymnasiën). *...TORAAT, o. betrekking van lector. *...TUUR, v. het lezen; belezenheid; geschrift, boek.

[Ledebraak]

Ledebraak, v. gmv. (fig.) zeer zware arbeid. *...BRAKEN, of *...BREKEN, bw. gel. (ik ledebraakte, heb geledebraakt), zijne leden breken; (fig.) teisteren. *...BRAKIG, *...BREKIG, bn. (fig.) moeijelijk. *...BREUK, v. (-en), breuk van eenig lid.

[Ledekant]

Ledekant, (B. LEDIKANT), o. (-en), losstaande slaap- of bedstede; - en kamer-behanger. *-BEHANGSEL, o. (-s). *-GORDIJN, v. (-en). *-MAKER, m. (-s).

[Ledemaat, Lidmaat]

Ledemaat, Lidmaat, m. en v. (...aten), genoot, medegenoot, deelgenoot, lid (eener vereeniging enz.); iem. die belijdenis van de christelijke godsdienst gedaan heeft; lid van eenig ander kerkgenootschap; lidmaten, ligchaamsdeelen. *...MAN, *...POP, zie LEEMAN.

[Leder, Leêr]

Leder, Leêr, o. gmv. bereide dierenhuiden; turksch of spaansch -, marokijn-, jucht-; (fig.) van - trekken, het zwaard -, den degen trekken; van eens anderen - is het goed riemen snijden, het is gemakkelijk te beschikken over iets dat een ander toebehoort; leêr om leêr, gelijk met gelijk (vergelden). *-BEREIDEN, o. *-BEREIDER, m. (-s). *-BEREIDSTER, v. (-s). *-EN, bn. van leder. *-HANDEL, m. gmv. *-HUID, v. onderhuid. *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s).

[Ledewater]

Ledewater, o. (gen.) water der gewrichten (zek. ziekte); (heelk.) water in wonden. *-ZUCHT, v. gmv. zekere ziekte. *...ZETTER, m. (-s), die ontwrichte leden zet.

[Ledgras]

Ledgras, o. zeker kruid.

[Ledig]

Ledig, bn. en bijw. (-er, -st), niet gevuld, tegenstelling van vol; onbezet; onbeladen; onbebouwd; zonder arbeid, zonder bepaalde bezigheid; vrij, vrijelijk; (fig.) niets doende, werkeloos; - loopen, zijnen tijd nutteloos doorbrengen, straatslijpen; een - uurtje, uurtje van ontspanning; -e (vrije) tijd; (fig.) eene -e plaats, open vak; (ook) uitlating (in een boek); een - (onbewoond) huis; (fig.) een- hoofd

[pagina 692]
[p. 692]

of brein hebben, dom zijn, geen verstand hebben; met -e handen vertrekken, niets medenemen, zijn doel niet bereikt hebben; iets met -e handen beginnen (zonder de vereischte middelen te bezitten). *-, *-E, o. gmv. de ruimte, het vrije. *-EN, bw. gel. (ik ledigde, heb geledigd), ledig maken, ontruimen. *-GANG, m. gmv. het ledig loopen, nietsdoen. *-GANGER, m. (-s). *-GANGSTER, v. (-s). *-HEID, v. gmv. het niet gevuld zijn; ruimte; werkeloosheid; luiheid; (spr.) - is des duivels oorkussen, leidt tot allerlei kwaad. *-ING, v. het ledigen. *-LIJK, bijw. *-LOOPER, m. (-s). *-LOOPSTER, v. (-s).

[Leebreken]

Leebreken, bw. zie LEDEBRAKEN.

[Leed]

Leed, o. gmv. onaangename gewaarwording (van verdriet, onregt, hoon, smaad enz.); verdriet, rouw, smart, droefheid; kwaad, onregt; lief en -, voor- en tegenspoed; aan iem. zijn - klagen, zijne ongelukken aan iem. vertellen. *-, v. rouw; de - aanzeggen, kennis geven van iemands overlijden. *-, bn. en bijw. hatelijk; bedroevend; smartelijk; het doet mij -, het bedroeft mij; het spijt mij; - doen, beleedigen, honen. -, ten onregte; met weêrzin; het zij u lief of -, gij moogt willen of niet; iets met -e oogen aanzien, iets ongaarne zien. *-BRIEF, m. (...ven), rouwbrief, doodberigt. *-DRAGEND, bn. rouwdragend; bedroefd; smartelijk. *-VERMAAK, o. gmv. genoegen dat men heeft van het ongeluk eens anderen. *-WEZEN, o. gmv. droefheid, smart, verdriet, hartzeer.

[Leefbaar]

Leefbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar -, geschikt om te leven. *...DAGEN, m. mv. leeftijd, leven; al mijne -, gedurende mijn gansche leven. *...MIDDELEN, o. mv. levensmiddelen. *...REGEL, m. (-s), diëet, wijze van leven (zoowel wat de gezondheid als het gedrag betreft). *...KUNDE, v. leer der gezondheid. *...TIJD, m. gmv. tijd des levens. *...TOGT, m. gmv. levensmiddelen. *...WIJS, *...WIJZE, v. wijze van leven.

[Leêg]

Leêg, bn. zie LEDIG.

[Leek]

Leek, m. (-en), iem. die niet tot den geestelijken stand behoort; (fig.) oningewijde; ongeleerde; de -en, het gemeene volk. *-EBROEDER, m. (-s), *-EZUSTER, v. (-s), kloosterbroeder (kloosterzuster) die de monniken (nonnen) bedient, niet geordende monnik of non. *-EREGTER, m. (-s), wereldlijk regter.

[Leelijk]

Leelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet schoon, niet fraai, mismaakt, misvormd; onaangenaam, lastig, verdrietig, bedroevend; onbeschaamd; aanstootelijk; hobbelig (van eenen weg); slordig (van het weder); zedelijk slecht, laag (van eene handeling); toornig; hatelijk, walgelijk, afschuwelijk; een -e vent, een knorrepot, een brombeer; er - uitzien, geen gezonde kleur hebben; (fig.) het ziet er - uit, de zaken staan slecht; iem. - aanzien, dreigende blikken op iem. werpen; er - aan (of aan toe) zijn, ongelukkig zijn, in een ongelukkigen toestand verkeeren. *-HEID, v. gmv. mismaaktheid; snoodheid. *-MAKING, *-WORDING, v. gmv.

[Leem]

Leem, v. en o. zekere vaste stof (aarde, klei en zand); (fig.) wij zijn -, wij zijn van stof. *-, m. (fig.) nietig -, broos mensch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als leem.

[pagina 693]
[p. 693]

[Leeman]

Leeman, m. (-s, -nen), ledepop; (ook) leenman. *-SCHAP, o. gmv. leenpligt.

[Leemen]

Leemen, bn. van leem (vervaardigd). *-, bw. gel. (ik leemde, heb geleemd), met leem of klei bestrijken.

[Leemkuil]

Leemkuil, m. (-en). *...PUT, m. (-ten).

[Leemte]

Leemte, v. (-n), stinkende wond; geleden gemis (van iets); weggebleven of opengelaten plaats (in een werk enz.); ongemak. *...TIG, bn. (-er, -st), gemeen, laag; - schuim, het gemeene volk.

[Leen]

Leen, o. (B.m. en o.), (-en), goed (grondbezitting enz.) dat aan een ander ter leen gegeven is; leening, ter leen verstrekte geldsom; te - geven, krijgen, ontvangen, vragen, hebben; te - gaan of houden, iets in leen bezitten; afhankelijk, adellijk, onadellijk -, (eert. onder het leenstelsel); vervallen -, leen dat tot zijnen oorspronkelijken bezitter is teruggekeerd. *-BAAR, bn. geleend kunnende worden. *-BAARHEID, v. afhankelijkheid wegens een in leen ontvangen grondbezit, leenroerigheid. *-BEZITTER, m. (-s). *-BEZITSTER, v. (-s). *-BOEK, o. (-en), register der leenen. *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijke verklaring waarop iets in leen gegeven wordt. *-DIENST, v. (-en), dienst aan het bezit van een leen verbonden. *-EED, m. eed van getrouwheid (aan den leenheer.)

[Leenen]

Leenen, bw. gel. (ik leende, heb geleend), tijdelijk ten gebruike afstaan (iets aan iem., iets van iem.). *...ER, m., *...STER, v. die van of aan iem. iets leent; die iets voor niet ter leen ontvangt, commodataris.

[Leengeld]

Leengeld, o (-en), geld dat de vassaal aan den leenheer betaalt; grondcijns. *...GOED, o. (-eren), grondbezit in leen. *...HEER, m. (-en), die in leen geeft. *...HOF, o. (...ven), geregtshof dat uitspraak deed in zaken het leenwezen betreffende. *...HOUDER, m. (-s), die een leen heeft, vassaal. *...HULDIGING, v. (-en), het schenken van een leen aan eenen leenman, investituur.

[Leening]

Leening, v. (-en), het leenen; geleende of te leenen geldsom; eene - sluiten, aangaan, negotiëren; loterij - bank van -; leening en prolongatie, beleening op geldswaarde (inz. effecten).

[Leenkamer]

Leenkamer, v. (-s), zie LEENHOF. *...MAN, m. (-nen, ...lieden), vassaal. -SCHAP, o. gmv. *...PLIGT, m. (-en), wederkeerige verpligtingen van leenheer en leenman. *...PLIGTIG, bn. *...REGT, o. (-en), regtsbeginselen bij het leenstelsel; regt om een leen te geven; regt om in een leen op te volgen. *...REGTELIJK, bn. en bijw. *...REGTER, m. (-s), lid van een leenhof. *...RENTE, v. (-n). *...ROERIG, bn. van een leen afhangende. -HEID, v. gmv. *...SCHRIJVER, m. (-s), griffier van een leenhof. *...SPREUK, v. (-en), overdragtelijke uitdrukking. *...SPREUKIG, bn. en bijw. -LIJK, bijw. *...STELSEL, o. (oudt.) stelsel van het in leen geven van grondgebied. *...VERHEFFING, v. *...VROUW, v. (...en), adellijke vrouw die een leen heeft; echtgenoot van eenen leenheer. *...WEZEN, o. of *...ZAKEN, v. mv. zaken het leenstelsel betreffende.

[Leep]

Leep, bn. en bijw. (-er, -st), tranig (van oogen); (fig.) doortrapt, loos; (fig.) iem. - (overdwars) aanzien. § *-, v. van de -krijgen,

[pagina 694]
[p. 694]

klappen krijgen. *-ERD, m. (-s), sluw mensch, looze schalk. *-HEID, v. gmv. gebrek van leepoogen. -, (...heden), (fig.) loosheid, doortraptheid. *-OOG, o. (-en), tranig oog. -, m. en v. (-en), die leepe oogen heeft. *-OOGIG, bn. *-OOGIGHEID, v. gmv.

[Leêr]

Leêr, o. zie LEDER.

[Leer]

Leer, v. zie LADDER. *-, v. (B.m. en v.) gmv. regel van gedrag, les, leering; eene in woorden voorgedragen waarheid; onderrigting; stelsel (van godsdienst, van onderwijs enz.); onderwijs, godsdienst; dit zij u tot eene - (les); de - van Mozes, van Christus, van Mahomed; leerstelling; (fig.) in de - zijn, in eenig ambacht enz. onderwezen worden, besteed zijn op een ambacht. *-AAR, m. (-s, ...aren), onderwijzer, leermeester, docent; kerkleeraar. -STER, v. (-s). -SAMBT, o. gmv. -SSTOEL, m. (-en). *-AREN, bw. gel. (ik leeraarde, heb geleeraard), onderwijzen, onderrigten. *-ARES, v. (-sen), (w.g.) onderwijzeres. *-BEGEERTE, v. zucht naar kennis of wetenschap. *-BEGRIP, o. (-pen), grondbeginsel eener (inz. godsdienst-) leer. *-DICHT, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s).

[Leeren]

Leeren, bn. gel. (ik leerde, heb geleerd), onderwijzen, aanwijzen; voordoen (om te laten navolgen); onderwijs geven (in); zich oefenen (in), zich bekend maken (met); iets dikwijls overlezen om het uit het hoofd (van buiten) te kunnen opzeggen; zich de gewoonte van iets eigen maken; (fig.) noodzaken, verpligten; dat zal ik u wel -, daartoe zal ik u dwingen; wat zal men den dief -? hoe zal men hem straffen? hij kan mij niets - (geen nadeel doen). *-, o. het leeren, onderwijs; studie.

[Leergast]

Leergast, m. (-en), jongen die een ambacht leert. *...GELD, o. wat betaald wordt voor het onderwijs; (fig.) hij heeft - betaald of gegeven, hij is door schade wijs geworden. *...GEZEL, m. (-len), zie LEERGAST. *... GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), gaarne willende leeren. -HEID, v. gmv. zucht om te leeren. *...GRAAG, bn. (...ager, -st).

[Leering]

Leering, v. (-en), het leeren; leer, les, onderrigting; tucht.

[Leerjaren]

Leerjaren, o. mv. tijd gedurende welken men een ambacht enz. leert; hij is nog in zijne -, hij gaat nog school. *...JONGEN, m. (-s), zie LEERGAST; (fig.) gij zijt nog maar een -, gij zijt nog onervaren. *...KIND, o. (-eren), scholier. *...KNAAP, m. (...apen). *...KNECHT, m. (-en). *...KUNST, v. didaktiek. *...LING, m. en v. (-en), die onderwijs krijgt; volgeling (van iemands leer of stelregelen), aanhanger. -SCHAP, o. *...LUST, m. gmv. lust om te leeren. *...MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), onderwijzer, -es. *...MEESTERSCHAP, o. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), meisje bij eene naaister enz. in de leer. *...OEFENING, v. (-en), studie. *...REDE, v. (-n, -en), preek, predikatie. *...REGEL, m. (-s), grond-, zet-, stelregel. *...RIJK, bn. (-er, -st), rijk in leering, van nuttigen inhoud, van nuttige strekking. *...SCHOOL, v. (...olen). *...SPREUK, v. (-en), zinrijke -, leerzame spreuk. *...STELLIG, bn. (-er, -st), dogmatisch. *...STELLING, v. (-en), grondbeginsel eener leer. *...STELSEL, o. (-s). *...STIJL, m. (-en). *...STOEL, m. (-en), hoogleeraarsbetrekking. *...STUK, o. (-ken). *...TIJD, m. gmv. zie LEERJAREN.

[pagina 695]
[p. 695]

[Leêrlooijen]

Leêrlooijen, (B. ...IEN), o. het bereiden der huiden tot leder. *...LOOIJER, (B. ...IER), m. (-s). *...LOOIJERIJ, (B. ...IERIJ), v. (-en), plaats waar leder bereid wordt. *...LOOISTER, v. (-s). *...TOUWEN, o. gmv. het bereiden van leder. *...TOUWER, m. (-s). *...TOUWERIJ, v. (-en).

[Leêrtje]

Leêrtje, (B. -N), o. (-s), stukje leder, riempje.

[Leertoon]

Leertoon, m. dogmatische toon. *...UUR, o. (...uren), tijd van onderwijs. *...WIJZE, v. (-n), stelsel van onderwijs. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), geschikt om te leeren, leergierig; nuttig, onderrigtend; naarstig, oplettend. -HEID, v. gmv. *...ZUCHT, v. zucht om te leeren. *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv.

[Leesbaar]

Leesbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), gelezen kunnende worden. *...BEURT, v. (-en), ik heb dezen winter drie -en, ik moet driemaal als spreker optreden. *...BIBLIOTHEEK, v. (...eken), boek-verzameling waaruit boeken ter lezing verhuurd worden. *...BOEK, o. (-en). *...GEZELSCHAP, o. (-pen), gezelschap van personen die zich vereenigen om boeken enz. te lezen, (ook) waar voorlezingen gehouden worden. *...KABINET, o. (-ten). *...KAMER, v. (-s), *...MUSEUM, o. (...ea), *...PLAATS, v. (-en), plaats van bijeenkomst om te lezen. *...KUNST, v. kunst van voordragen. *...LES, v. (-sen). *...LESSENAAR, m. (-s), lezenaar (om er het boek op te leggen). *...LUST, m. gmv. *...SCHOOL, v. (...olen).

[Leest]

Leest, v. (-en), gestalte, vorm (des ligchaams); vorm (van schoenen, kousen enz.); (schoenm.) op de - slaan, zetten; (fig.) het lijf op de - zetten, onmatig eten; (fig.) lieden van ééne -, van ééne klasse, die elkander verstaan, die van dezelfde meening zijn; zich op eene fraaije - vormen, goede voorbeelden volgen; zij schoeijen op ééne -, zij komen wel overeen; op eene, andere - schoeijen, anders inrigten; (spr.) schoenmaker houd u (of blijf bij uwe) -, bemoei u met uwe eigene zaken; oordeel niet over dingen die gij niet verstaat. *-ENMAKER, m. (-s). *-ENMAAKSTER, v. (-s).

[Leesteeken]

Leesteeken, o. (-s), teeken dat men bij het lezen in acht neemt (b.v. komma, punt enz.). *...TIJD, m., *...UUR, o. (...uren), tijd -, uur bestemd tot lezen. *...TOON, m. (-en), toon waarop men leest, wijze van voordragt. *...WIJS, *...WIJZE, v. (-n).

[Leeuw]

Leeuw, m. (-en), viervoetig roofdier; (sterr.) vijfde teeken van den dierenriem (illustratie); (fig.) er uitzien als een -, er verschrikkelijk uitzien; in den gouden -, (uithangbord); (wap.) gaande -, die het hoofd vooruitsteekt en de oogen en ooren laat zien; groene -, de kwik der wijsgeeren (bij de alchemisten); groote -, kleine -, (sterrebeelden); orde van den Nederlandschen -, ridderorde; orde van den Gouden -, keurhessische ridderorde; orde van den - van Nassau; orde van den - van Zähringen, badensche ridderorde; orde van de Zon en den -, perzische ridderorde; (fig.) hij is een -, hij heeft den moed van eenen leeuw. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een leeuw, op -, naar eenen leeuw gelijkende.

[Leeuwenbek]

Leeuwenbek, m. gmv. zek. plant. *...BLAD, o. gmv. zek. plant. *...DAALDER, m. (-s), (eert.) holl. zilveren muntstuk (= ƒ2.10). *...DALERS, m. mv. legendische naam van een landspel van Vondel.

[pagina 696]
[p. 696]

*...HART, o. (-en), hart van eenen leeuw; (fig.) buitengemeene moed; toenaam van koning Richard van Engeland. *...HOL, o. (-en), onderaardsch verblijf der leeuwen. *...HUID, v. (-en), huid van eenen leeuw; (fig.) den - aantrekken, den schijn van dapperheid aannemen. *...JONG, o. (-en), jonge leeuw, welp. *...KLAAUW, m. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...KRACHT, v. gmv. *...KUIL, m. (-en), zie LEEUWENHOL. *...MANEN, v. mv. lange haren om den nek van eenen leeuw. *...MOED, m. gmv. *...MUIL, m. (-en), bek van eenen leeuw. *...ORDE, v. zek. ridderorde (zie hierboven). *...RIDDER, m. (-s), ridder der Leeuwenorde. *...STAART, m. (-en), staart van den leeuw. -, gmv. zek. plant. *...TAND, m. (-en), tand van den leeuw. -, gmv. zek. plant. *...VOET, m. (-en), poot van den leeuw. -, gmv. zek. plant. *...WELP, o. (-en), leeuwenjong.

[Leeuwerik, Leeuwrik]

Leeuwerik, Leeuwrik, m. (-ken), zek. zingvogel. *-SJAGT, v. *-SKOOI, v. (-jen, B. -en). *-SNEST, o. (-en). *-SNET, o. (-ten), net om leeuwerikken te vangen. *-SSNAVEL, m. (-s). *-SVANGST, v. gmv. *-SZANG, m. gmv.

[Leeuwers]

Leeuwers, m. mv., *-OOGEN, o. mv., LEUVERS, m. mv. (zeew.) gaten in de lijken der zeilen.

[Leeuwin]

Leeuwin, v. (-nen), wijfje van den leeuw.

[Leeuwtje]

Leeuwtje, (B. -N), o. (-s), jonge -, kleine leeuw.

[Leewater]

Leewater, o. gmv. (gen.) water in de gewrichten (zek. ziekte).

[Leg]

Leg, m. gmv. het leggen der vogelen. § *-, v. (-gen), *-GE, v. (-n), eijerstok (van hoenders, eenden en ganzen). -, (landb.) laag schoven.

[† Lega]

† Lega, v. verbond, verbindtenis.

[† Legaal]

† Legaal, bn. (...ler, -st), wettig, wettelijk, regtmatig.

[† Legaat]

† Legaat, m. (...aten), gezant -, afgevaardigde van den paus. *-, o. erfmaking, schenking bij uitersten wil.

[† Legaliseren]

† Legaliseren, bw. gel. (ik legaliseerde, heb gelegaliseerd), wettigen; geldig in regten verklaren; eene handteekening -, verklaren dat zij door den persoon zelven geschreven is. *...LITEIT, v. gmv. wettelijkheid. *...TARIS, m. (-sen), aan wien door eenen erflater een legaat vermaakt is. *...TEREN, bw. gel. (ik legateerde, heb gelegateerd), bij uitersten wil vermaken, - toekennen, - schenken. *...TOR, m. (-en), erflater.

[Legbord]

Legbord, o. (-en), *...BRED, o. (-den), (pap.) plank waarop de bladen gelegd worden. *...DAGEN, (beter LIGDAGEN), m. mv. tijd gedurende welken vaartuigen aan den wal liggen.

[† Legende]

† Legende, v. (-n), levensbeschrijving van eenen heilige; (ook) vele zulke levensbeschrijvingen te zamen; verhaal uit den alouden tijd; nationale overlevering; omschrift (van een muntstuk, van eenen gedenkpenning). *-NSCHRIJVER, m. (-s), vervaardiger -, zamensteller van legenden.

[Leger]

Leger, o. (-s), liggende toestand van iem.; ik had een - van vijf weken, ik lag vijf weken te bed; plaats waar men ligt (inz. van dieren), b.v. het - van eenen wolf, haas enz.; plaats waar eene menigte krijgsvolk eenigen tijd in de open lucht onder tenten doorbrengt,

[pagina 697]
[p. 697]

kamp; het - opbreken; groote menigte krijgsvolk voorzien van al het noodige om te strijden, heer, (B. heir), armee; een - op de been brengen; een - in slagorde scharen; vliegend -, camp volant; (fig.) groote menigte. *-BAAR, bn. geschikt om er te legeren. *-BED, o. (-den), of *-STOEL, m. (-en), veldbed, legerstede (die uit elkander genomen en zoo vervoerd kan worden). *-BERIGT, o. (-en), mededeeling betreffende de verrigtingen van een leger. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BEZORGER, m. (-s), proviandmeester. *-BIJL, v. (-en), soort strijdbijl. *-BODE, m. (-n), koerier. *-BOEF, m. (...ven), trosjongen. *-BROOD, o. kommies-, soldatenbrood. *-DIEF, m. (...ven), eijerdief. *-EN, bw. ow. gel. (ik legerde, heb of ben gelegerd), eene plaats verschaffen of aanwijzen om te liggen; zijn leger (ergens) hebben; opslaan. ZICH -, ww. *-HOER, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon dat een ]eger volgt. *-HOOFD, o. (-en), bevelhebber, generaal. *-HUT, v. (-ten), veldtent. *-IG, bn. bedlegerig. *-ING, v. gmv. het legeren; het gelegerd zijn (van krijgsvolk). *-JONGEN, m. (-s). *-KAR, v. (-ren), voertuig behoorende tot den tros eens legers. *-KNECHT, m. (-en). *-KOST, m. gmv. soldatenspijs. *-KUNDIGE, m. † tacticus, strategicus. *-KUNST, v. gmv. kunst om een leger (kamp) op te slaan, - om een leger in slagorde te stellen of het te bevelen. *-KWARTIER, o. (-en), legerplaats. *-LASTEN, m. mv. kosten van onderhoud eens legers. *-MAGT, v. (-en), talrijk leger. *-METER, m. (-s), die een kamp afbakent, kwartiermeester. *-METING, v. gmv. *-PLAATS, v. (-en), kamp, kwartier. *-SCHAREN, v. mv. zie HEIRSCHAREN. *-STEDE, v. (-n), bed, ligplaats. *-TENT, v. (-en). *-TOGT, m. het optrekken van een leger. *-TROS, m. gmv. alle voorwerpen die tot een leger behooren, bagaadje enz., trein. *-TUCHT, v. gmv. krijgstucht. *-TUIG, o. gmv. oorlogswerktuigen; geschut. *-WACHT, v. (-en). *-WAGEN, m. (-s), zie LEGERKAR. *-ZIEKTE, v. (-n), besmettelijke ziekte in een leger.

[Legéren]

Legéren, bw. gel. (ik legeerde, heb gelegeerd), zie LEGATEREN; metalen door smelting met elk. verbinden. *...GÉRING, v. (-en), zulk eene verbinding, alliage.

[† Leges]

† Leges, mv. bepaalde vergoeding voor zek. werkzaamheden; kopij-, expeditiegeld; secretarie-.

[Legge]

Legge, v. zie LEG. *-BORD, o. zie LEGBORD.

[Leggeld]

Leggeld, o. (-en), (beter LIGGELDEN), belasting geheven voor schepen die aan wal liggen.

[Leggen]

Leggen, bw. gel. en ong. (ik legde of leide, heb gelegd of geleid), doen liggen, plaatsen, neêrleggen; uitbroeden (eijeren); een kind te bed -; zich -, zich naar bed begeven; de wind legt zich, de wind bedaart, (ook) wordt gunstig; strikken - (spannen); bezetting in eene stad -, krijgsvolk in eene stad legeren; (fig.) de hand aan iets -, iets ondernemen, - aanvangen; in den weg -, belemmeren, tegenwerken; de stad in asch - (geheel verbranden); in de loterij - (spelen); de kaarten -, uit de kaarten de toekomst voorspellen; de hand op den mond -, zwijgen, doen zwijgen; de kiel van een schip -, aanvangen het te bouwen; (zeew.) aan den wind -, met de zeilen

[pagina 698]
[p. 698]

voor of op den wind -, op zij -, voor tij -, voor vloed -. *-, ow. (pap.) de vellen van de vilten nemen en op elk. leggen. *-, o. het eijerleggen. *...GER, m. (-s), die legt; onderste molensteen; (boekdr.) blad papier op het tympaan; (timm.) steekbalk; plank om van een schip op den wal en terug te komen; waterrad; (fig.) lang gelegen winkelgoed. -, m. (B.v.) vaartuig; -, of onder-, platbodemd vaartuig onder schepen die gekalefaat worden. *...GERS, m. mv. (zeew.) buikstukken; slikhouten (eener brug). *...GING, v. het leggen.

[Leghen]

Leghen, v. (-nen), leggende hen; (fig.) § vrouw die zeer vele kinderen baart. *...HOND, m. (-en), staande hond.

[† Legio]

† Legio, o. zeer groote menigte.

[Legioen]

Legioen, o. (-en), keurbende, legerafdeeling; (fig.) zeer groote menigte; het - van eer, fransche ridderorde.

[† Legislatuur]

† Legislatuur, v. wetgevende magt. *...GIST, m. (-en), wetkundige, wetgeleerde.

[† Legitiem]

† Legitiem, bn. wettelijk, wettig; echt, echt geboren; de -e portie, het regtmatig erfdeel. *...TIMATIE, v. echtverklaring; erkenning eener volmagt. *...TIMEREN, bw. gel. wettigen, voor echt verklaren. *...TIMISTEN, m. mv. zek. staatspartij (aanhangers der leer dat de vorstelijke waardigheid een erfelijk regt is onafhankelijk van 's volks wil); in Frankrijk de aanhangers van den ouderen tak der Bourbons. *...TIMITEIT, v. wettigheid; geboorte uit een wettig huwelijk.

[Legkaart]

Legkaart, v. (-en), kaart of afbeelding in stukjes gesneden om ze weder tot een geheel zamen te voegen (kinderuitspanning). *...KOFFIJ, v. gmv. koffij die in Oost-Indië vóór de verzending eenigen tijd in pakhuizen opgeslagen blijft. *...PENNING, m. (-en), penning (bij het spel). *...PLAATS, v. zie LIGPLAATS. *...STOEL, m. (-en), (pap.) zek. gereedschap. *...STROO, o. (vestingb.). *...WERK, o. gmv. (tuin.) figuren door graszoden gevormd.

[Lei]

Lei, o. zek. blaauwachtige steensoort, schalie. *-, v. (-jen, B. -en), leijen platen tot dakbedekking of tot schrijfgereedschap; met eene griffel op de - schrijven; (fig.) iets op de - schrijven of zetten, er nog niet op rekenen; eene goede - bij iem. hebben, weinig of niets schuldig zijn; (ook) kosteloos kost en inwoning bij iem. hebben; zoo blaauw als eene - zijn, dronken zijn. *-BAND, *-DBAND, m. (-en), band waaraan een kind leert loopen; (fig.) hij loopt aan den -, hij laat zich door anderen leiden. *-DAK, o. (-en), dak van leijen. *-DEKKER, m. (-s), die daken met leijen dekt.

[Leiden]

Leiden, bw. gel. (ik leidde, heb geleid), de rigting der beweging van (iets of iem.) bestemmen, doen gaan; eenen blinde -; een kind bij de hand -; het water ergens heen -; vergezellen; tot gids dienen; rondvoeren; besturen, beheeren; (fig.) om den tuin -, foppen, misleiden, bedriegen. *-, ow. deze weg leidt (loopt, heeft de rigting) naar Amsterdam. *...DER, m. (-s), geleider; bestuurder; de -s (aanvoerders, bewerkers) van den opstand. -, LEIJER, m. (zeew.) zek. touwwerk; (ook) leuning. *...DING, v. het leiden; bestuur; beheer, toezigt; hem is de - dezer zaak toevertrouwd; (zeew.) de - van een touw.

[pagina 699]
[p. 699]

[Leidenaar]

Leidenaar, m. (...aren), inwoner der stad Leiden.

[Leidsche flesch]

Leidsche flesch, v. (nat.) werktuig tot ophooping van electriciteit, (aldus geheeten naar de stad Leiden, waar het werd uitgevonden).

[Leidsels]

Leidsels, o. mv. lange lederen riemen (of touwen) waarmede de voerman de paarden ment.

[Leidsman]

Leidsman, m. (-nen, ...lieden), gids, geleider. *...VROUW, v. (-en), LEIDSTER, v. (-s), geleidster.

[Leidstar]

Leidstar, *...STER, v. (-ren), poolster; (fig.) gids, baak.

[Leigroeve]

Leigroeve, v. (-n), groeve waarin lei gevonden wordt, schalieberg.

[Leijen]

Leijen, (B. LEIEN), bn. van lei, een - dak; (fig.) het is alsof het van een - dakje loopt, hij spreekt zeer vlot; (ook) dit gaat zeer gemakkelijk. *...JONKER, m. (-s), geleider eener dame; bruidsleider. *...KLEURIG, bn. *...REEP, m. (...epen), leidsel; gedeelte van een paardentoom.

[Leis]

Leis, v. (-en), *-T, v. (-en), *-EL, o. (-s), koppel -, riem voor jagershonden enz.; koppelsnoer.

[Leisteen]

Leisteen, m. (-en). *...ZEEL, o. zie LEIREEP.

[Lek]

Lek, bn. en bijw. niet digt, niet waterdigt; dit schip is -, - zijn, een lek hebben; - zijn of gaan, zijn water niet kunnende houden (zek. ziekte). *-, o. (B.m. en o.), opening waardoor water heendringt. *-BIER, o. bier dat uit een lek vat in een ander vaatwerk druipt. *-DOEK, m. (-en), soort filtreer, doorzijgdoek. *-GAT, o. (-en), opening waardoor vocht afloopt.

[Leken]

Leken, ow. gel. (ik leekte, heb geleekt), bij droppels neêrvallen, afdroppelen.

[Lekhonig]

Lekhonig, m. gmv. gepijnde honig, (tegenstelling van: geperste honig).

[Lekkaadje]

Lekkaadje, *...KAGIE, v. wat door een lek verloren gaat; zie ook LEK.

[Lekken]

Lekken, ow. gel. (ik [het] lekte, heb [het heeft] gelekt), een lek hebben, niet digt zijn, druipen door een lekgat; wegvloeijen; de wijn is uit het vat gelekt. *-, bw. zie LIKKEN.

[Lekker]

Lekker, bn. en bijw. (-der, -st), *-LIJK, bijw. aangenaam van smaak, smakelijk; aangenaam van reuk; behagelijk, genoegelijk. *-, m. (-s), saletjonker; stoute jongen, guit. *-BEK, m. en v. (-ken), die van lekkeren kost houdt. *-BEKKEN, bw. gel. (ik lekkerbekte, heb gelekkerbekt), lekker eten, smullen. *-BEKKIG, bn. op lekker eten gesteld. *-BEKKIGHEID, v. snoeplust. *-HEID, v. aangenaamheid van smaak of reuk. *-MOND, m. (-en), zie LEKKERBEK. *-NIJ, v. (-en), iets lekkers, snoepgoed. *-TANDEN, ow. gel. zie LEKKERBEKKEN. *-TONG, v. zie LEKKERBEK. -EN, bw. zie LEKKERBEKKEN.

[Lekking]

Lekking, v. het lekken, lek; lekkaadje; drop, afwatering.

[Leksteen]

Leksteen, m. (-en), zekere dropsteen. *...TON, v. (-nen), *...VAT, o. (-en), ton of vat waarin water, wijn enz. neêrdropt of vloeit. *...WATER, o. afgedruppeld water. *...WIJN, m. wijn die uit de ongeperste druiven lekt; wijn die uit een vat lekt en daardoor verschaald is; kruidenwijn die door eenen zak gelekt is, hypocras. *...ZAK, m. (-ken), zak waardoor men iets laat lekken, filtreerdoek, zijglap.

[pagina 700]
[p. 700]

[Lel]

Lel, v. (-len), (ontl.) bewegelijk velletje; oor-; keel-(of huig); onderkam van eenen haan; § ontuchtig vrouwspersoon.

[Lelie]

Lelie, v. (...ën), zekere bloem; - der dalen, zek. bloem; de leliën van Frankrijk, wapenschild met drie gouden leliën (van de Bourbons); (fig.) blanke -, witte kleur. *-ACHTIG, bn. als eene lelie; de -en, soort bolgewassen (lelie, hyacinth, tulp enz.). *-AFFODIL, v. (-len), gele lelie (bloem). *-BLAD, o. (-eren). *-BLANK, bn. zoo wit als eene lelie; een -e hals. *-BLOEM, v. (-en). *-BOL, m. (-len). *-HIACINTH, v. (-en), zek. bloem. *-NARCIS, v. (-sen), zek. bloem. *-OLIE, v. olie uit de leliën getrokken. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine lelie. *-TORRETJE, o. (B. -N), o. (-s), zek. insekt. *-VELD, o. (-en), plek met leliën beplant. *-WIT, bn.

[Lelklieren]

Lelklieren, v. mv. (ontl.). *...LEN, ow. gel. (ik lelde, heb geleld), tot vervelens toe hetzelfde herhalen; hij lag mij aan het oor te -. *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), vervelende babbelaar, -ster. *...LIG, bn. vliesachtig, met huidjes of vliesjes bezet. *...LING, v. het lellen, gelel.

[† Lemma]

† Lemma, v. voorloopige stelling.

[Lemmen]

Lemmen, ow. gel. (ik lemde, heb gelemd), vleijend spreken, honig om den mond smeren. *...MING, v. het lemmen. -, m. (-s), noordsche trekmuis (knaagdier).

[Lemmer]

Lemmer, o. (-s), blanke -, bloote kling; mes zonder hecht. *...MET, o. (-ten), kaarsepit, lampenpit; zie ook LEMMER.

[Lemte]

Lemte, v. gmv. lamheid.

[Lende]

Lende, v. (meestal mv. LENDEN), (ontl.) weeke deel der zijde (boven de heup).

[Lendenader]

Lendenader, v. (-s), (ontl.) bloedader. *...BREUK, v. *...DARM, m. *...JICHT, v. *...KLIER, v. (-en). *...KNOOPEN, m. mv. (ontl.) *...KUSSEN, o. (-s), (bij zieken in gebruik). *...LAM, bn. *...LOOS, bn. *...PIJN, v. (-en). *...SLAGADER, v. (ontl.). *...SPIER, v. (-en), (ontl.). *...STUK, o. (-ken), (bij slagers). *...WERVEL, m. (-s), (ontl.). *...ZENUWEN, v. mv. (ontl.).

[Lenen]

Lenen, ow. gel. zie LEUNEN.

[Leng]

Leng, v. (B.m.), (-en), soort kabeljaauw, zek. visch; (zeew.) zek. touw. *-EN, bw. ow. gel. (ik lengde, heb of ben gelengd), langer maken, uitrekken; (ook) aanlengen, dunner maken; langer worden; de dagen beginnen reeds te -. -, o. bij het - der dagen. *-ING, v. het verlengen.

[Lengte]

Lengte, v. (-n), uitgestrektheid (in onderscheiding van breedte en dikte); grootte, gestalte (van mensch, dier, plant, gewas enz.); duur, ruimte (van tijd); afstand (van eenen weg); (aardr.) afstand eener plaats tot den eersten meridiaan); ooster-, wester-; hij lag in zijne volle - (met zijn geheel ligchaam) op den grond. *-CIRKELS, m. mv. (aardr.) meridianen. *-MAAT, v. (...aten), maat om de lengte te meten. *-METING, v. (aardr.) het meten van den afstand eener plaats van den eersten meridiaan. *-TOUW, o. (-en), hijschtouw.

[Lenig]

Lenig, bn. en bijw. (-er, -st), rekbaar, uit te strekken in de lengte; smeedbaar, zacht; buigzaam (van metalen, riet enz.); (fig.) - van aard, zachtzinnig. *-EN, bw. gel. (ik lenigde, heb gele-

[pagina 701]
[p. 701]

nigd), zacht maken; (fig.) verzachten, verligten (pijn, smart, nood). *-HEID, v. gmv. buigzaamheid, weekheid; gedweeheid. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), verzachter, verzachtster, (altijd fig.). *-ING, v. gmv.

[Lening]

Lening, v. zie LEUNING.

[Lens]

Lens, bn. ledig; de flesch is -; (zeew.) de pomp is -. *-, v. (-en), soort harpoen (van de walvischvangers); (rijt.) pen, spee (van de wagenas); zek. doorzigtig ligchaam; (ontl.) - in het oog, kristallens. *-EN, bw. gel. (ik lenste, heb gelenst), met eene lens doorsteken.

[Lente]

Lente, v. het eerste der vier jaargetijden, voorjaar; (fig.) jeugd, jongelingschap; de - des levens. *-BLOEM, v. (-en), bloem die in de lente groeit; (fig.) jongman, jonge dochter. *-DAG, m. (-en), (fig.) in onze -en, in onze jeugdige jaren. *-DAUW, m. gmv. *-FEEST, o. (-en). *-KLOKJE, (B. -N), o. (-s), bloem. *-KOORTS, v. (-en), voorjaarskoorts. *-LIED, o. (-eren). *-LUCHT, v. gmv. *-MAAND, v. de derde maand van het jaar, Maart. *-MORGEN, m. *-NACHTEVENING, v. tijd wanneer de dagen en nachten even lang zijn. *-PUNT, o. (sterr.). *-REGEN, m. gmv. *-ROOS, v. (...ozen). *-TIJD, m. gmv. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGDE, v. gmv. *-WEDER, o. gmv. *-WIND, m. (-en), zachte wind. *-ZANG, m. (-en). *-ZON, v. gmv.

[† Lenticellen]

† Lenticellen, v. mv. (ontl.) oogwratjes. *...CULAIR, bn. lensvormig, linsvormig.

[Lenzen]

Lenzen, bw. gel. (ik lensde, heb gelensd), ledig maken; den regenbak -, de kan -. *-, ow. (zeew.) met een fokje zeilen. *...ZING, v. het ledig maken.

[Leopoldsorde]

Leopoldsorde, v. oostenrijksche en belgische ridderorde.

[§ Lep]

§ Lep, m. (-pen), schop (met den voet).

[Lepel]

Lepel, m. (-s), tafel-, keukengereedschap enz.; laadlepel (der kanonniers); (jag.) lepels, hazenooren. *-AAR, m. (-s), zek. vogel. *-BLAD, o. (-en), blad van den lepel. -, o. gmv. zek. plant. *-KOST, m. gmv. of *-SPIJS, v. (...zen), voedsel dat met eenen lepel genuttigd wordt. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-STEEL, m. (...elen), steel van den lepel; (fig.) iemands goed tot den laatsten - verkoopen, alles verkoopen wat iem. bezit. *-STOK, m. (-ken), steel van den laadlepel. *-VOL, m. zoo veel als een lepel bevatten kan. *-VORMIG, bn. *-ZUCHT, v. (fig.) gebrek aan voedsel.

[Leppen]

Leppen, bw. gel. (ik lepte, heb gelept), met teugjes drinken; § iem. -, iem. met eenen schop vooruitduwen. *...PER, m. (-s). *...PING, v. gmv. *...PEREN, bw. gel. zie LEPPEN. *...PERING, v. gmv.

[† Lepra]

† Lepra, v. melaatschheid (zek. huidziekte). *...PROOS, bn. melaatsch. -DIJ, -HEID, v. melaatschheid. *...PROOSHUIS, *...PROZENHUIS, o. (...zen), hospitaal voor de melaatschen.

[Lerp]

Lerp, v. *-EN, bw. gel. zie LARP, LARPEN; zie ook LAAP.

[Lers]

Lers, v. (-en), (eert.) zek. maat.

[Les]

Les, v. (-sen), wat men lezende van buiten leert om het op te zeggen; onderwijs; leering, voorschrift; raadgeving, waarschuwing; iem. de -, duchtig de - lezen, scherp berispen. *-BOEK, *-SENBOEK, o. (-en).

[pagina 702]
[p. 702]

[Leschbak]

Leschbak, m. (-ken), (smed.) koelbak. *...DRANK, m. (-en), verkoelend geneesmiddel. *...GEREEDSCHAP, o. (-pen), bluschgereedschap. *...TROG, m. (-gen), zie LESCHBAK. *...WATER, o. (smed.) water waarin het gloeijend ijzer wordt gestoken.

[† Lèse Majesté]

† Lèse Majesté, gekwetste majesteit, hoogverraad, majesteitschennis.

[Lesgeven]

Lesgeven, o. het geven van huisonderwijs. *...GEVER, m. (-s), huisonderwijzer. *...GEEFSTER, v. (-s), huisonderwijzeres. *...KAARTJE, (B. -N), o. kaartje ten blijke dat eene les gegeven is.

[Lesschen]

Lesschen, bw. gel. (ik leschte, heb gelescht), blusschen; stillen (dorst); (fig.) zijne roemzucht is met te -. *...ING, v. gmv.

[Lessenaar]

Lessenaar, m. (-s), schuin blad (van hout) waarvan men zich bij het schrijven bedient; kast met verscheidene kleine vakken en laden tot berging van papieren enz.; gereedschap waarop bij het zingen of bij het maken van muziek het muziekblad ligt; (r.k.) schuin blad waarop in de kerk het misboek ligt.

[Lest]

Lest, bijw. (w.g.) laatst, onlangs.

[† Letaal]

† Letaal, bn. doodelijk. *...TALITEIT, v. gmv. doodelijkheid.

[† Lethargie]

† Lethargie, v. gmv. slaapzucht; (fig.) zorgeloosheid, ongevoeligheid.

[† Lethe]

† Lethe, v. (fig.) vergetelheid; uit de -bron drinken, nietsonthouden.

[Letsel]

Letsel, o. (-s), belet, verhindering, oponthoud; nadeel, schade; ongemak.

[Letten]

Letten, bw. gel. (ik lette, heb gelet), beletten, verhinderen; wat let mij of....! *-, deren, nadeel toebrengen. *-, ow. let er op, geef er acht op. *-, m. mv. oorspronkelijke bewoners van Lijfland. *-KOLEN, v. mv. zek. delfstof.

[Letter]

Letter, v. (-s, -en), figuur van het alfabet; schrijf-, druk-, merk-; groote -, kleine -, middelsoort -; hoofd- of kapitale -; (letterz.) romein-, cursijf-, onderkast-, vette -, gefigureerde -; naar de -, stipt, juist zoo als het geschreven staat; letters, zek. gebak. *-EN, v. mv. geleerdheid; letterkunde, hij studeert in de -, de faculteit der - (aan hoogescholen); hij is een man van - (die veel weet); hij heeft veel - gegeten, hij heeft veel gelezen en veel gestudeerd; (fig.) brief, ik heb uwe - wel ontvangen. *-ARBEID, m. pennevrucht. § *-BAAS, m. (...azen), geleerd man. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), (bij letterz.). *-BANKET, o. gmv. zek. gebak. *-BLOKKEN, ow. gel. (ik letterblokte, heb geletterblokt), ijverig studeren. *-BLOKKER m. (-s). *-BODE, m. konst- en letterbode, naam van een bekend weekblad dat onlangs na een zeer langdurig bestaan heeft opgehouden. *-DIEF, m. (...ven), schrijver die uit andere werken overneemt en deze niet noemt. *-DIEVERIJ, v. (-en), dusdanige handeling, plagiaat. *-DOEK, m. (-en), doek waarop men de meisjes merken (met de naald teekenen) leert. *-DRUK, m. boekdrukwerk. *-EN, bw. gel. (ik letterde, heb geletterd), merken (linnengoed enz.). *-FOUT, v. (-en), spel-, drukfout. *-GIETEN, o. het vervaardigen van drukletters. *-GIETER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-GREEP, v. (...epen), deel van een woord. *-GREPIG, bn. alleen gebr. in de zamenst.

[pagina 703]
[p. 703]

één-, twee-, drie- (enz.) woord. *-HAAK, m. (...aken), (letterz.) zethaak. *-HELD, m. (-en), geleerde. *-HOUT, o. zek. bruin gespikkeld hout. -EN, bn. van zulk hout (vervaardigd). *-HOUTJE, (B. -N), o. (-s), boom met letters of cijfers gemerkt. *-HOUTWERK, o. ingelegd schrijnwerk. -ER, m. (-en), ambachtsman die zulk werk vervaardigt. *-KAS, v. (-sen), (letterz.) bak met vakjes waarin de letters enz. liggen. -, -T, v. (-en), toestel om den kinderen de letters en het spellen te leeren. *-KEER, m. (-en), -ING, v. (-en), verplaatsing der letters van een woord zoodat er een ander woord van gevormd wordt, anagram. *-KEERDICHT, o. (-en). -ER, m. (-s). *-KENNIS, v. bedrevenheid in de letteren. *-KLOEK, bn. ervaren in de letteren. *-KNECHT, m. (-en), iem. die aan de letter hangt, niet verder gaat of niet meer doet dan hem letterlijk is voorgeschreven. *-KRANS, m. (-en), verzameling van opstellen in proza en poëzij; lofdicht. *-KUNDE, v. gmv. bedrevenheid in de letteren; fraaije letteren; litteratuur; de werken der dichters en schrijvers in eenig land; de nederlandsche -. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in de letterkunde; tot de letterkunde behoorende of er betrekking op hebbende; litterarisch. -E, m. (-n), geletterde, schrijver. *-KUNSTENAAR, m. (-s), letterkundige. *-KUNSTIG, bn. zie LETTERKUNDIG. -LIJK, bijw. naar de regelen der letter- of taalkunde. *-LIJK, bn. en bijw. naar de letter, stipt zoo als geschreven staat of gezegd is; eene -e (woordelijke) vertaling. *-LIJST, v. alfabet. *-LOOVEREN, o. mv. bloemlezing van poëzij en proza, chrestomathie. *-MEESTER, m. (-s), die den kinderen de letters van het alfabet leert. *-MIN, v. gmv. liefde -, zucht tot de letteren. *-MINNAAR, m. (-s), liefhebber der letterkunde. *-NIEUWS, o. gmv. berigten en mededeelingen op het gebied der letterkunde. *-OEFENAAR, m. (...aren), beoefenaar der letteren. *-OEFENING, v. (-en), oefening -, studie in de letteren; de -en, naam van een bekend maandwerk. *-PLAAT, v. (...aten), vaste -, cliché; met vaste letterplaten drukken, stereotyperen. *-POLIS, v. verdeeling van het getal letters geëvenredigd aan haar gebruik. *-RAADSEL, o. (-s), logogryph. *-REKENING, v. gmv. algebra. *-SCHRIFT, o. gmv. *-SNIJDER, m. (-s), graveur. *-SPIJS, v. gmv. zelfstandigheid waaruit de drukletters gegoten worden. *-STEEN, m. zek. delfstof, roode jaspis (met strepen als letters). *-STEKER, m. (-s), graveur, cachetsnijder. *-TEEKEN, o. (-s), toonteeken op eene letter; (ook) de letter zelve. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine letter; (fig.) briefje, kort berigt; meld het mij met een enkel -. *-TUILTJE, (B. -N), o. (-s), zie LETTERLOOVEREN. *-VORM, m. (-en). *-WIJS, bn. ervaren in de letteren. -HEID, v. gmv. *-WIJZE, m. (-n), letterkundige, geleerde. *-ZETTEN, o. (boekdr.) het zetten der letters naar het handschrift in den haak. *-ZETTER, m. (-s). *-ZETSTER, v. (-s). *-ZETTERIJ, v. (-en), werkplaats der letterzetters. *-ZIFTEN, o. het overdreven vitten bij de beoordeeling van letterkundigen arbeid. *-ZIFTER, m. (-s). -IJ, v. gmv.

[† Lettres de cachet]

† Lettres de cachet, v. mv. (fr. gesch.), (eert.) geheime bevelschriften tot gevangenneming of verbanning.

[pagina 704]
[p. 704]

[† Leucopathie]

† Leucopathie, v. gmv. (gen.) bleekzucht.

[Leugen]

Leugen, v. (-s), onwaarheid; -s smeden, verzinnen, uitdenken; eene - om best wil, waardoor niemand benadeeld en aan een ander genoegen gegeven wordt; iem. eene - op de mouw spelden, iem. iets wijs maken; § hij is aan zijne eerste - niet gebarsten, hij heeft reeds dikwijls gelogen. *-AAR, m. (-s), die onwaarheid spreekt; iem. tot - maken, hem bewijzen dat hetgeen hij gezegd heeft onwaar is. *-AARSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. onwaar. -HEID, v. gmv. onwaarheid, zucht tot liegen. *-LEGENDE, v. (-n), verzonnen verhaal. *-SCHRIFT, o. (-en), geschrift dat onwaarheid bevat. *-SMEDER, m. (-s), *-SMID, m. (...eden), die leugens verzint. *-STRAFFEN, bw. gel. zie LOGENSTRAFFEN. *-TAAL, v. leugen, logen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), verzinsel. § *-TAP, m. (-pen), aartsleugenaar. *-TIJDING, v. (-en), onwaar-, valsch berigt. *-VERDICHTSEL, o. (-s), uitgedachte logen. *- VERTELLING, v. (-en). § *-ZAK, m. (-ken), aartsleugenaar.

[Leuk]

Leuk, bn. en bijw. laauw; (fig.) onverschillig; (fig.) zich - houden, geene partij kiezen; zich - (of leuks, lukes) houden, zich houden alsof men van niets weet; zich stil houden.

[Leunen]

Leunen, bw. gel. (ik leunde, heb geleund), in eene schuine rigting steunen; (fig.) zich verlaten (op); rusten, drukken. *...NING, v. het leunen. -, (-en), waarop men leunt of waaraan men zich vasthoudt, (inz. op eenen trap, eene stoep enz. ter voorkoming van vallen); brug-, trap-, zij-; (zeew.) verschansing. *...NINGSTOEL, LEUNSTOEL, m. (-en), stoel met leuningen, armstoel.

[Leunstokje]

Leunstokje, (B. *-N), o. (-s), (schild.) stokje waarop de hand rust bij het schilderen.

[Leur]

Leur, v. of *-WIJN, m. slechte wijn. *-, v. (-en), (valk.) (eert.) nagemaakte valk die opgeschoten werd om den valk die naar het wild vloog te doen wederkomen; (fig.) lokaas; lomp, vod, prul; beuzeling, nietigheid; lappen en leuren; (fig.) bedrog; te - stellen, iemands hoop verijdelen, te - (of loor)gaan, verloren raken, bederven; ergens te (op een ongelegen tijdstip) komen. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), nietig, ijdel. *-DER, m. (-s), garnalenvisscher. *-ERIJ, v. - uitvoeren, zich met beuzelingen vermaken. *-KRAMER, m. (-s), geringe marskramer. *-LEURSTELLING(TE), v. (-en), bedrogen verwachting, verijdelde hoop; bedrog. *-WERK, o. ellendig werk, knoeiwerk.

[Leus]

Leus, v. (...zen), (mil.) wachtwoord, parool; ken-, zinspreuk (van een geslacht); devies (in een wapen); kenteeken (ter aanduiding van de staatspartij waartoe men behoort); iets dat alle dagen te pas komt; geld is de -, zonder geld vermag men niets; (fig.) iets voor de - (voor den schijn) doen.

[Leuteraar]

Leuteraar, m. (-s), *-STER, v. (-s), talmer, draler, talmster, draalster. *...BOL, m. (-len), zotskap. *...EN, ow. gel. (ik leuterde, heb geleuterd), los zitten, waggelen; het slot leutert; (zeew.) een -d (fladderend) zeil; (fig.) het leutert hem in den bol, of de kei leutert hem, hij is half gek; talmen, haperen, besluiteloos zijn; het werk leutert (komt niet vooruit); zijn zeggen, leutert, men kan niet vertrouwen op

[pagina 705]
[p. 705]

hetgeen hij zegt. *...ING, v. het leuteren, geleuter, getalm. § *...VAAR, m. praatvaar. *...WERK, o. gmv. onbestendig werk; iets onvolkomens; talmwerk.

[Leuvers]

Leuvers, m. mv. (zeew.) zie LEEUWERS; § eksteroogen, likdorens.

[↑ Leuzig]

↑ Leuzig, bn. en bijw. (-er, -st), traag, lui; (fig.) slap.

[† Levant]

† Levant, v. (B.m.) gmv. het oosten, de landen beoosten de Middellandsche zee; levants of levents, soldaten der turksche galeijen. -IJN, m. (-en), (zeew.) hevige stormwind. *-INE, v. zek. fijne stof. *-SCH, bn. van -, uit -, op de Levant; de -e handel.

[Leven]

Leven, ow. gel. (ik leefde, heb geleefd), niet dood zijn; in beweging zijn, er leeft alles wat aan hem is; het leven genieten, hij leeft goed; beleven, ondervinden, doorstaan, hij weet helaas! dat hij leeft; in de geschiedenis of bij het nageslacht blijven - (steeds herdacht worden); men moet - en laten -, men moet een ander ook wat gunnen; die dan leeft die dan zorgt, na onzen dood moeten anderen zorgen; de zorgen voor de toekomst; hij heeft niets om van te -, hij is doodarm; van de hand in den tand -, of - als vrolijk Fransje, elken dag verteren wat men verdient; men kan met dezen man niet -, met dezen man is niet om te gaan; met dezen man is wel te -, hij is zeer verdraagzaam; slecht met iem. -, iem. mishandelen; hij weet te -, hij heeft overleg; (ook) hij is beleefd; hij leeft alleen voor zijne kinderen, hij offert alles voor hen op. *-, in bloei staan, tieren (van planten, gewassen). *-, o. gmv. levende toestand, (tegenstelling van dood); levensdagen; (fig.) voedsel, kost, bestaan; levendigheid, vuur; gedruisch, rumoer; misbaar; beweging; levenswijze; handelingen, gedragingen; het levende vleesch; bij (gedurende) zijn -; naar het - (naar de natuur) schilderen; muziek is mijn - (mijne genoegelijkste uitspanning); - voelen, bespeuren (van de vrucht in de baarmoeder); (fig.) - geven, bezielen, deze beeldhouwer geeft het leven aan het marmer; een gevecht op - en dood; het - hier namaals, het betere -, het eeuwige leven, het leven na den dood. *-, o. (-s), levensschets, levensbeschrijving; de -s der beroemde mannen. *-D, bn. het leven genietende, in leven zijnde; (fig.) ik vond er geene -e ziel (niemand); (fig.) - (stroomend of wellend) water; -e (ongebluschte) kalk; de -e talen, de hedendaagsche talen (in tegenstelling van de doode, grieksch, latijn enz.); -barende dieren, die levende jongen voortbrengen; (regt.) in de -e hand; bij levenden lijve. *-DE, m. en v. (-n), iemand die leeft; God zal de -n en de dooden oordeelen. *-DIG, bn. en bijw. (-er, -st), vlug, vol beweging; warm, ijverig; opbeurend, vervrolijkend; -e, (scherpe,) kleuren; -e(drok bezochte) straat; -e (sterke) verbeelding; -e (zeer bevolkte) stad, *-DIGHEID, v. gmv. aanhoudende beweging; ijver; vlugheid (ook van geest); menigte; drokte, gewoel. *-DMAKEND, bn. (godg.) de -e geest, de -e genade. *-DMAKING, v. gmv. *-LOOS, bn. zonder leven, van het leven beroofd; - geboren.

[Levensader]

Levensader, v. gmv. oorsprong des levens; (fig.) bron der genade. *...BALSEM, m. gmv. *...BEGINSEL, o. (-en). *...BEHOUD, o. gmv.

[pagina 706]
[p. 706]

*...BENOODIGDHEDEN, v. mv. voedsel, kleeding, dekking enz. *...BERIGT, o. (-en), levensschets. *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJVING, v. (-en). *...BIJZONDERHEDEN, v. mv. schetsen uit iemands leven. *...BOOM, v. gmv. (bijb.) boom uit den hof Eden. *...BRON, v. (fig.) bron des levens. *...DRAAD, m. (...aden), (fig.) zijn - is afgesneden, hij is overleden. *...ELIXIR, o. vocht waaraan door de alchemisten de kracht der verjonging werd toegeschreven. *...GEESTEN, m. mv. kracht des levens in het ligchaam. *...GEVAAR, o. gevaar het leven te verliezen (men zegt ook: doodsgevaar). *...GROOT, bn. ter natuurlijke grootte. -TE, v. natuurlijke grootte, volwassenheid. *...KRACHT, v. (-en). *...LANG, bn. en bijw. zoo lang het leven duurt. *...LICHT, o. gmv. het leven; iemands - uitblazen, hem. dooden. *...LOOP, m. gmv. iemands leven en wat daarin is voorgevallen. *...LUCHT, v. gmv. zuivere dampkringslucht. *...MIDDELEN, o. mv. eetwaren, voedsel, mondbehoeften. *...SAP, o. (-pen), (fig.) zijne -pen zijn uitgedroogd, hij zal weldra sterven. *...STRAF, v. gmv. straffe des doods; dit is op - verboden. *...TIJD, m. gmv. duur van het leven. *...VATBAARHEID, v. toestand van eenig ligchaam waarin het geschikt is levend te worden. *...WIJS, *...WIJZE, v. aard -, wijze waarop men zijn leven doorbrengt.

[† Lever]

† Lever, o. (-s), morgenreceptie (ten hove enz.).

[Lever]

Lever, v. (-s), soort klier waarin de gal uit het bloed wordt afgescheiden, (deel der ingewanden in het ligchaam van den mensch en vele dieren); (fig.) de - schudden, hartelijk lagchen; (fig.) van de - eten, schulden maken; (fig.) long en - verteren, alles opmaken; (fig.) eene heete of drooge - hebben, van drinken houden. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die iets verkoopt en aflevert. *-ACHTIG, bn. als lever.

[† Leverancie]

† Leverancie, *...TIE, v. (...ën), levering, aflevering, bezorging (inz. bij aanneming). *-R, m. (-s), leveraar, verschaffer, bezorger (inz. bij aanneming); (ook) proviandmeester; de -s van het leger, hof-.

[Leverbaar]

Leverbaar, bn. in goeden toestand, geschikt om afgeleverd te worden. *...BEULING, v. (-en), soort worst. *...BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *...BOT, v. (-ten), zek. ingewandsworm. *...BREUK, v. (-en), (heelk.).

[† Levéren]

† Levéren, bw. gel. (ik leveerde, heb geleveerd), (kooph.) geregtelijk een protest laten opmaken over eenen wissel; de trekken maken (in het kaartspel).

[Leveren]

Leveren, bw. gel. (ik leverde, heb geleverd), bezorgen, verschaffen, verkoopen; op den bepaalden tijd (iets) voltooid hebben; (oorl.) slag - (aan den vijand); (fig.) iem. in handen der justitie -, laten in hechtenis nemen. *-, o. *...ING, v. *...IG, bn. zie LEVERACHTIG.

[Leverkleur]

Leverkleur, v. gmv., *-IG, bn. donkerbruin. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...LOOP, m. gmv. zek. ziekte. *...MOSSEN, o. mv. (plant.) zek. mossoort. *...NAVELBREUK, v. (heelk.). *...PUISTEN, v. mv. soort zomervlakken of -sproeten. *...RIJM, *...DICHT, o. (eert.) vers voor de vuist opgezegd aan den disch bij het verschijnen van vischlever of vischkuit. *...TJE, (B. -N), o. (-s), het - omgeven, (eert.) een

[pagina 707]
[p. 707]

stuk lever aan tafel van hand tot hand laten gaan en den persoon die het aanneemt verpligten een dichtstuk op te zeggen. *...TRAAN, m. zek. geneesmiddel bereid uit de lever van den kabeljaauw. *...VLOED, m. zek. ziekte. *...WORST, v. (-en). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. zek. ziekte. *...ZUCHTIG, bn. met eene leverziekte behebt.

[† Leviathan]

† Leviathan, m. monsterachtig waterdier, watermonster.

[† Leviet]

† Leviet, m. (-en), (isr. gesch.) lid -, nakomeling van den stam Levi; priester van lageren rang; (fig.) iem. de -en lezen, scherp doorhalen.

[† Lexicograaph]

† Lexicograaph, m. (...aphen), woordenboekschrijver. *...CON, o. wetenschappelijk woordenboek.

[Lezen]

Lezen, bw. ong. (ik las, heb gelezen), kennis nemen van den inhoud van iets dat geschreven of gedrukt is; een boek -, de courant -; onderwijs geven door voorlezingen, hij leest over Bilderdijk; (boekdr.) op het lood -, het zetsel op de vormen lezen; wie leest heden avond? wie heeft de leesbeurt? (fig.) andermans boeken zijn duister te -, het valt moeijelijk met den toestand van een ander bekend te worden; (r.k.) de mis - (bedienen; (fig.) iem. zijne planeet -, de toekomst voorspellen; (fig.) iem. den tekst -, scherp doorhalen; (fig.) in iemands ziel -, zijne gedachten en voornemens doorgronden. *-, verzamelen, in-, bijeenzamelen, kruiden -, aren -, hout -; uitzoeken, linzen -, erwten -; plukken, druiven -, bloemen -; schoonmaken (salade). *-, o. lectuur. *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...ZER, m. (-s), *...ZERES, v. (-sen), die leest. *...ZER, m., LEESSTER, v. (-s), die uitzoekt enz. *...ZING, v. gmv. het lezen; het uitzoeken. -, (-en), voorlezing, voordragt; leeswijze; over deze zaak zijn verschillende -en bekend geworden, de toedragt wordt op verschillende wijzen verteld.

[† Li]

† Li, o. chinesche afstandsmaat, - koperen munt.

[† Liaison]

† Liaison, v. verbindtenis, liefdesbetrekking.

[† Lianen]

† Lianen, v. mv. zek. slingerplanten (in de keerkringslanden).

[† Lias]

† Lias, v. (-sen), veter, snoer (waaraan brieven enz. worden geregen); bundel aangeregen papieren. *-SEREN, bw. gel. (ik liasseerde, heb geliasseerd), papieren aan eene snoer rijgen.

[↑ Libaard]

↑ Libaard, m. (dichtk.) leeuw; Hollands -.

[† Libatie]

† Libatie, v. (...ën), drank-, plengoffer (der ouden).

[† Libel]

† Libel, o. (-len), schotschrift, blaauwboekje. *-, v. (-len), (nat.) luchtbelbuis, toestel om er mede te waterpassen. *-LIST, m. (-en), libelschrijver, schotschrijver.

[† Liberaal]

† Liberaal, bn. en bijw. (...aler, -st), vrijheidlievend, vrijzinnig, onbevooroordeeld; (ook) niet orthodox (op kerk. gebied). *-, m. (...alen), vrijheidsvriend, vrijzinnige, voorstander der volksvrijheid, - der vrijheid in Kerk en Staat. *...RALISMUS, o. vrijheidsgeest, vrijheidsmin. *...RALITEIT, v. onbekrompenheid; onbevooroordeelde denken handelwijze. *...RATIE, v. (...ën), bevrijding, verlossing. *...REREN, bw. gel. (ik libereerde, heb gelibereerd), bevrijden, ontheffen.

[† Liberteit]

† Liberteit, v. vrijheid. *...TIN, m. (-s), lichtmis; wildzang; vrijgeest.

[pagina 708]
[p. 708]

[† Libitum (Ad)]

† Libitum (Ad), naar welgevallen.

[† Libratie]

† Libratie, v. (...ën), (sterr.) schijnbare schommeling der maan.

[† Licentiaat]

† Licentiaat, m. (...aten), kandidaat-doctor (in de regten, de geneeskunde enz.). *...CENTIE, v. (...ën), verlof, vergunning; (fig.) ongebondenheid, uitspatting.

[Licht]

Licht, o. gmv. oorzaak waardoor het oog den indruk der omringende voorwerpen ontvangt; lichtstof, het - eener lamp, kaars enz.; zonnelicht, daglicht; (schild.) dag; - en, schaduw, - en bruin; hemel-, zie op HEMEL; (fig.) opheldering, verschaf mij - in deze zaak; tusschen - en donker, in de schemering; (fig.) iemands - betimmeren, het uitzigt benemen, (ook fig.); (fig.) iem. of zich zelven in het - staan (benadeelen); hij zag het -, hij werd geboren; in het - komen, verschijnen, uitgegeven worden (van boeken); (fig.) iemands - uitblazen, hem het leven benemen; (fig.) hij is het - (de grootste geleerde) zijner eeuw. *-, o. (-en), ontstoken licht, de kustlichten. *-, bn. (-er, -st), helder, niet donker; lichtgevend; eene -e kamer; -e (meest naar het wit hellende) kleuren; op klaar -en dag, bij vollen dag; -e kamer, camera clara. *-BEELDEN, o. mv. photographische afbeeldingen. *-BLAAUW, *-BRUIN, bn. en o. zek. kleuren. *-BUNDEL, m. (-s), verzameling van evenwijdige stralen uit ééne bron voortkomende. *-DRAGER, m. (-s), fakkeldrager; (dicht.) morgenster, Venus. *-TELAAI, bn. in -je vlam, geheel in vlammen.

[Lichten]

Lichten, bw. gel. (ik lichtte, heb gelicht), met eene brandende kaars of lamp enz. voorlichten. *-, ow. licht van zich geven. *-, onp. w. (het lichtte, heeft gelicht), weêrlichten; (ook) het begon te - (dag te worden). *-, o. het - der zee. *-D, bn. lichtgevend; -e steen, bolognesche steen. *...ER, m. (-s), die voorlicht; kandelaar; lantaarn.

[Lichtgas]

Lichtgas, o. gas tot verlichting. *...GEEL, *...GRIJS, *...GROEN, bn. en o. zek. kleuren. *...GEVEND, bn. *...GESTALTEN, v. mv. schijngestalten. *...HATER, m., *...HAATSTER, v. (-s), die de duisternis boven het licht verkiest; (fig.) domper, vijand van verlichting en beschaving. *...HOUT, o. glimhout. *...ING, v. het lichten; dageraad. *...KEGEL, m. (-s), (nat.) verzameling van stralen die uit één punt voort- of in één punt zamenkomen. *...KOGELS, m. mv. kogels afgeschoten of hoog in de lucht opgevoerd om een terrein bij nacht te verlichten. *...KRANS, m. (-en), zek. luchtverschijnsel (overeenkomende met den regenboog). *...MAGNEET, o. (nat.) ligchaam dat licht opslorpt en dan nog eenigen tijd in het donker blijft lichten. *...MEETKUNST, v. (nat.). *...METER, m. (-s), (nat.) zek. toestel om de intensiteit van het licht te meten. *...MIS, v. (r.k.) Maria-, Vrouwendag. -, m. (-sen), losbol. *...MISSEN, ow. gel. een losbandig leven leiden. *...MISSERIJ, v. (-en), losbandig leven, uitspatting. *...ROOD, bn. en o. zek. kleur. *...SCHERM, o. (-en), oogenscherm. *...SCHIJNEND, bn. glinsterend. *...SCHUW, bn. eenen afkeer hebbende van het licht. *...SCHUWER, m. (-s), zie LICHTHATER. *...SCHUWING, v. (-en). *...STEEN, m. (-en), glinsterende steen. *...STOF, v. (nat.) eene der zoogenaamde on-

[pagina 709]
[p. 709]

weegbare stoffen. *...STRAAL, m. (...alen), (nat.) lijn die het licht volgt terwijl het zich voortplant; (fig.) ontluiking; de eerste - der wetenschappen, der beschaving. *...WERPER, m. (nat.) zek. toestel.

[† Licitum]

† Licitum, o. iets dat geoorloofd is.

[† Lictor]

† Lictor, m. (-es), (rom. gesch.) bijlbundeldrager.

[Lid]

Lid, o. (leden), elk deel van het ligchaam van mensch of dier; een dergenen die een gezin of eene vereeniging zamenstellen; gedeelte van eenen volzin, - van een wetsartikel enz.; gewricht, (inz.) vingergewricht, -lid; gedeelte, deel; deksel (eener kan enz.); (ontl.) lidbeentje; knoop (van een riet of eenen halm); deel eener (wiskunstige) vergelijking; het mannelijke -, de mannelijke roede; het - van het oog; eenen arm, een been in het - zetten; uit het - (verrekt, verstuikt) zijn; (fig.) hij heeft eene ziekte onder de leden, hij zal weldra ziek worden; het lag mij op de leden, ik had er een voorgevoel van; van - tot -, van punt tot punt; dit staat in art. 12, lid (afdeeling, alinea) 4. *-GRAS, o. gmv. zek. kruid. *-MAAT, m. en v. (...aten), lid van eenig gezelschap, genootschap enz.; zie LEDEMAAT. -SCHAP, o. zijn - opzeggen; iem. het eere- aanbieden. *-ROTTING, m. (-en), rotting met leden, bamboes. *-TEEKEN, o. (-s), (taalk.) komma; zie LIKTEEKEN. *-WATER, o. gmv. zie LEDEWATER. *-WOORD, o. (-en), (taalk.) een der tien rededeelen.

[Lied]

Lied, o. (-eren), dichtstuk dat gezongen wordt; het volks-; geestelijke -eren; het hooge- van Salomo; (fig.) zijn hoogste - of deuntje zingen, wel in zijnen schik zijn. *-E(N)BOEK, o. (-en), verzameling van liederen.

[Lieden]

Lieden, m. mv. personen, menschen; er waren veel - op de been; de aanzienlijke - of luî, de groote -, de voorname wereld.

[Liederlijk]

Liederlijk, bn. en bijw. (-er, -st), arm, ellendig; achteloos, slordig; ongeregeld, verkwistend. *-HEID, v. slordigheid enz.

[Liedertafel]

Liedertafel, v. (-s), zangvereeniging, genootschap tot beoefening der zangkunst.

[Liedje]

Liedje, (B. *-N), o. (-s), klein dichtstuk dat gezongen wordt; (fig.) hij zal zijn - niet lang zingen, zijne zege zal niet lang duren; (ook) hij zal er niet lang pleizier van hebben; (fig.) het - is uitgezongen, het is er meê (met hem) gedaan (uit); (fig.) ik zal hem een ander - laten zingen (anders doen handelen); (fig.) altoos het oude -, altoos hetzelfde. *-SDICHTER, m. (-s). *-SZANGER, m. (-s). *-SZANGSTER, v. (-s).

[Lief]

Lief, bn. en bijw. (...ver, -st), aangenaam, behagelijk; beminnelijk, aardig; innemend; waard, dierbaar; een - meisje; een - vertrekje; dit is mij -, ik ben er blijde om, dit is mij aangenaam; als uw leven u - is, indien gij waarde hecht aan uw leven; onze lieve Heer, God; (r.k.) onze lieve Vrouwe, de maagd Maria; ei lieve! och, kom! lieve deugd! lieve tijd! (uitroepen van verbazing enz.); lieve-heershaantje, zek. diertje. *-, m. en v. (...ven), minnaar, minnares, geliefde; mijn(e) - (lieve) (waarde); (eert.) aan onze lieven en getrouwen, aanhef van de opene brieven der koningen van Frankrijk. *-, o. al wat aangenaam is; - en leed; iets voor - nemen, zich met iets tevreden stellen; vrijster, hij denkt aan zijn - of -je.

[pagina 710]
[p. 710]

[Liefdadig]

Liefdadig, bn. en bijw. (-er, -st), weldoende. *-HEID, v.

[Liefde]

Liefde, v. gmv. genegenheid; vriendschap, toegenegenheid; (fig.) ijver, warmte; liefdadigheid; weldadigheid; (dicht.) de minnegod, Cupido; - tot den naaste; vaderlands-; werken der -, vrome werken; kind der -, natuurlijk kind; ouderlijke -, liefde der ouders voor hunne kinderen; kinderlijke -, liefde der kinderen voor hunne ouders; (fig.) zij is een middel (of remedie) tegen de -, zij is zoo leelijk als de nacht; ter - van u, om uwentwille; de -, is blind (let op niets). *-BAND, m. huwelijksband. *-BEELD, o. beeld van den minnegod. *-BRAND, m. vuur der liefde. *-DAAD, v. (...aden), *-DIENST, v. (-en), weldaad, vrome daad. *-DICHT, o. (-en). *-DRANK, m. (-en), minnedrank. *-FEESTEN, o. mv. (oudh.) Cupido-feesten. *-GAAF, *-GAVE, v. (...aven), *-GIFT, v. (-en), aalmoes. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder liefde, onmededoogend, onbarmhartig. -HEID, v. *-MAALTIJDEN, bn. mv. (der eerste christenen). *-PIJL, m. (-en). *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), liefdadig, weldadig, zeer minzaam. *-SHALVE, bijw. uit liefde. *-SMART, v. (-en), pijn -, verdriet door de liefde veroorzaakt. *-TAAL, v. uitdrukkingen van een minnend hart. *-VLAAG, v. (...agen), voorbijgaande hevige liefde. *-VLAM, v., *-VUUR, o. minnevlam, - vuur. *-WAARDIG, bn. waard bemind te worden.

[Liefelijk]

Liefelijk, (B. LIEFLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), aangenaam, bevallig, behagelijk. *-HEID, v. aangenaamheid, bevalligheid.

[Liefhebben]

Liefhebben, bw. om. (ik had lief, heb lief gehad), beminnen, houden van.... *...HEBBER, m. (-s), iem. die een of meer der schoone kunsten beoefent zonder er een middel van bestaan van te maken, dilettant; iem. die veel van iets houdt; § die verzot is op de vrouwen. *...HEBBERIJ, v. gmv. neiging -, smaak voor iets. -, (-en), zeldzame voorwerpen; (ook) kunstmatig vervaardigde toestellen enz. *...HEBSTER, v. (-s), die veel van iets houdt.

[Liefje]

Liefje, (B. *-N), o. (-s), geliefde; klein kind.

[Liefkozen]

Liefkozen, bw. gel. (ik liefkoosde, heb geliefkoosd), zijne liefde betuigen (door streelen, vleijen enz.). *...KOZER, m. (-s). *...KOOSSTER, v. (-s). *...KOZERIJ, *...KOZING, v. (-en). *...LOKKEN, bw. gel. (ik lieflokte, heb gelieflokt), door vleijen tot zijnen wil overhalen. *...OOGEN, ow. gel. (ik liefoogde, heb geliefoogd), lonken.

[Liefst]

Liefst, bijw. bij voorkeur; -niet, als ik de keus heb, dan weiger ik. *-, bn. dat is mijn - eten, het eten waar ik het meest van houd. *-E, m. en v. (-n), beminde.

[Lieftalig]

Lieftalig, *...TALLIG, bn. en bijw. (-er, -st), aangenaam, innemend, behagelijk. *-HEID, v. (...heden), innemende hoedanigheden. *...WAARDIG, bn. waard bemind te worden.

[Liegen]

Liegen, ow. gel. (ik loog, heb gelogen), onwaarheid spreken; heeten -, logenstraffen, iem. overtuigen dat hij gelogen heeft; (fig.) § dat licgt er niet om, dat is nog al van belang; (ook) dat is niet slecht. *-, o. *...GER, m., LIEGSTER, v. (-s), logenaar, -ster.

[Lier]

Lier, v. (-en), zeker speeltuig der ouden; (thans) soort draaiorgel; (fig.) de dichtkunst; (sterr.) zek. sterrebeeld; (fig.) de - aan

[pagina 711]
[p. 711]

de wilgen hangen, ophouden verzen te maken. *-DICHT, o. (-en), ode, dichtstuk dat bij de lier gezongen werd. *-DICHTER, m. (-s), vervaardiger van lierdichten. *-DRAAIJER, m. (-s), of *-EMAN, *-MAN, m. (-nen), *-EMEISJE, *-MEISJE, (B. -N), o. (-s), die met een draaiorgel op den openbaren weg aalmoezen vraagt. *-EN, ow. gel. (ik lierde, heb gelierd) op de lier spelen, de lier draaijen. *-LAAUW, bn. even laauw. -EN, bw. gel. (ik lierlaauwde, heb gelierlaauwd), even laauw maken. *-RAD, o. (-eren), rad in een draaiorgel. *-SPEELSTER, v. (-s). *-SPELER, m. (-s). *-VOGEL, m. (-s), zek. zangvogel. *-VORMIG, bn. (plant.) een - (vinspletig) blad. *-ZANG, m. (-en), zie LIERDICHT.

[† Liëren]

† Liëren, bw. gel. (ik liëerde, heb geliëerd), verbinden, vereenigen, zamenvoegen; (fig.) zij zijn zeer geliëerd (zeer goede vrienden).

[Lies]

Lies, v. (...zen), (ontl.) weeke deel aan beide zijden der schaamdeelen. *-, of LIESE, (-en), (leêrl.), dun buikleder *-BREUK, v. (-en). *-BUIL, v. (-en). *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *-LUIS, v. (...zen), zek. ongedierte, platluis. *-ONTSTEKING, v. (-en), (heelk.)

[Liesch]

Liesch, v. zek. plant. *-WORTEL, m. (-s).

[Lieveling]

Lieveling, m. en v. (-en), die bij voorkeur bemind wordt; veel gebezigd in zamenstellingen: -sbezigheid, -skleur, -skost, -splaats, -sschrijver, -swoord, -szonde.

[Lieven]

Lieven, bw. gel. (ik liefde, heb geliefd), beminnen, lief hebben.

[Liever]

Liever, bijw. bij voorkeur; ik drink - wijn dan bier.

[Lieverlede (Van)]

Lieverlede (Van), bijw. langzamerhand, van stap tot stap, allengs.

[Lievert]

Lievert, m. (-s), *-JE, (B. -N), o. (-s), lief kind.

[Liflaf]

Liflaf, bn. smakeloos, laf, ongezouten. *-FEN, ow. gel. (ik liflafte, heb geliflaft), laf en walgelijk liefkozen; zottepraat uitslaan. *-FERIJ, v. walgelijke liefkozing, laffe kost, malle praat.

[Ligchaam]

Ligchaam, (B. LICHAAM), o. (...amen), alles wat onder het bereik van een of meer zintuigen valt; alles wat zigt- en tastbaar is; vaste, vloeibare ligchamen; (inz.) het menschelijk en dierlijk ligchaam; romp (b.v. van eene letter); (fig.) vereeniging van personen, vergadering, raad, genootschap enz.; - van staat, (b.v. raad van state, staten-generaal); (fig.) een - zonder ziel, een mensch zonder verstand. *-KUNDE, v. gmv. *-PJE, (B. -N), o. (-s), (nat.). *-SBEWEGING, *-SOEFENING, v. (-en), verrigting om het ligchaam te versterken. *-SDEEL, o. (-en). *-SGESTALTE, v. (-n), houding, grootte. *-SGESTEL, o. (-len), gesteldheid -, toestand des ligchaams; (nat.) ligchamelijke eigenschap. *-SKASTIJDING, v. (-en), zelfkastijding (b.v. door vasten, onthouding van iets, geeselen enz.). *-SKRACHT, v. (-en). *-SMAAT, v. kubieke el, wisse. *-SSTRAF, v. (-fen), lijfstraf.

[Ligchamelijk]

Ligchamelijk, bn. en bijw. een ligchaam hebbende; voel-, tastbaar; van het ligchaam, tot het ligchaam behoorende; -e straf, lijfstraf. *-HEID, v. hoedanigheid van iets dat een ligchaam heeft. *...LOOS, hn. en bijw. zonder ligchaam. -HEID, v. een der eigenschappen van God.

[Ligdag]

Ligdag, m. zie LEGDAGEN. *...GELD, o. belasting van het liggen der schepen geheven.

[pagina 712]
[p. 712]

[Liggen]

Liggen, ow. ong. (ik lag, heb of ben gelegen), gelegen zijn, tegenstelling van staan en zitten; hij ligt te bed; rusten (gedurende den nacht); het bed honden (wegens ziekte), zij ligt reeds acht dagen; in de kraam -; ergens neêrgelegd zijn, het boek ligt op de tafel; op sterven -, den dood nabij zijn; begraven liggen, hier ligt (begraven) (op grafzerken); gelegen zijn (van eene stad, een land enz.), Rotterdam ligt aan de Maas; het huis ligt (of staat) tegen het noorden; stil -, (van geld), geen rente opleveren; overhoop -, in eenen toestand van verwarring verkeeren; met iem. overhoop -, met iem. in onmin zijn; op den loer -, ten anker -, zie LOER, ANKER; (oorl.) voor eene stad -, eene stad belegeren; gaan -, zich ziek te bed leggen; (ook) bedaren (van den wind); in bezetting -, zie BEZETTING; onder ééne deken -, zie DEKEN; (fig.) er is mij niets aan gelegen, ik geef er niets om; de kelder ligt vol (is gevuld met) wijn; de tuin is vol (geheelbedekt met) sneeuw; het ligt er toe, er is niets aan te veranderen; het zal aan mij niet -, ik zal er de schuld niet van hebben, ik zal er de oorzaak niet van wezen. *-, o. *-D, bn. in eene liggende houding; gelegen; hij bezit veel -e (onroerende) goederen; - (renteloos, ook gereed) geld; -e renten, grondrenten. *...GER, m. (-s), die ligt; (kooph.) winkelgoederen die geenen aftrek hebben; groot watervat (op schepen); onderste molensteen; dwars -, bewerkt stuk hout (op spoorwegen enz.); zie ook LEGGER. *...GING, v. gmv. het liggen; de wijze waarop iets of iem. gelegen is; (fig.) bed, slaapplaats; (schild.) gezigtspunt (van een landschap). *...PLAATS, v. ankerplaats voor schepen.

[Lignieten]

Lignieten, mv. bruinkolen, zek. brandbare delfstof.

[† Ligorianen]

† Ligorianen, *...RISTEN, of REDEMPTORISTEN, m. mv. zek. kerkelijke orde (naar haren stichter Liguori zoo genoemd).

[Ligt]

Ligt, (B. LICHT), bn. en bijw. (-er, -st), niet zwaar, niet zeer zwaar; zoo - als eene veer; de vereischte zwaarte niet hebbende (van geld); gemakkelijk, een - werk; deze zaak is - te begrijpen; niet stevig, niet hecht, dit huisje is - opgetimmerd; van weinig beduidenis, eene -e straf; niet log, hij heeft een -en gang; gemakkelijk verteerbaar, -e spijzen, -e kost; dun, eene -e kleeding; verligt, het hart is mij nu veel -er; oneerlijk, onkuisch, een - vrouwspersoon; ligtzinnig, dit is een - volk; een - zieltje, een onbesuisd mensch; - over iets heenloopen, iets niet met aandacht lezen (bespreken, behandelen enz.); (mil.) - voetvolk, - gewapende soldaten, -e ruiters; ik ben - in het hoofd, het hoofd duizelt mij. *-, bijw. iets - opnemen, zich niet te veel om iets bekommeren; (ook) zich iets niets als zeer moeijelijk voorstellen; dat is - en digt, niet met de vereischte zorg gemaakt. *-, o. (-en), vlies waarin het kalf in de baarmoeder besloten is, nageboorte. *-ACHTIG, bn. een weinig ligt. *-ANKER, o. (-s), ijzeren staaf om iets er mede op teligten. *-EKOOI, v. (-jen, B. -en), ontuchtig vrouwspersoon. *-ELIJK, bijw. op gemakkelijke wijze zonder moeite.

[Ligten]

Ligten, bw. gel. (ik ligtte, heb of ben geligt), ligter maken; ontnemen (eenen last); een deel der scheepslading lossen; wegne-

[pagina 713]
[p. 713]

men; iem. de beurs - (ontstelen); afnemen, van de ƒ100, waarover hij bij mij beschikken kan, heeft hij reeds ƒ50 geligt; opzetten, ophijschen, ballast uit een schip -, eenen last -; het anker -, uit het water ophijschen; het schip ligtte het anker (vertrok); den hoed - (afnemen); iem. uit den zadel -, hem van het paard werpen; (ook fig.) hem in de verlegenheid brengen; iem. uit het nest -, zijne plannen verijdelen; den voet -, heengaan; iem. den voet -, hem benadeelen, onderkruipen; geld - (opnemen), eene leening sluiten; troepen -, krijgsvolk in dienst nemen; (fig.) den beker -, drinken; (fig.) de hielen -, vlugten, zich uit de voeten maken; de hand - (opheffen, om eenen eed te doen); de hand - tegen iem., (om hem te slaan); de hand met iets -, iets toegeven, niet al te streng zijn; (ook) tot zeer lagen prijs verkoopen; iem. de huig -, zie HUIG; (heelk.) iem. van de staar -, op iem. eene kunstbewerking verrigten ten einde hem van blindheid te genezen; iem. van of uit het bed -, iem. 's nachts in zijne woning in hechtenis nemen; (regt.) een vonnis -, zich een authentiek afschrift van een vonnis laten geven. *-, ow. verligting aanbrengen; - en zwaren, geven en nemen, zich naar de omstandigheden schikken. *-IS, v. verligting.

[Ligter]

Ligter, m. (-s), vaartuig waarin een deel der scheepsvracht wordt overgeladen; praam; deel eener deurklink; veer van een slaguurwerk; (zeew.) marslantaarn; (fig.) wij kregen eenen - aan boord, wij werden ondersteund. *-GELD, o. loon van den schipper eens ligters; (ook) naam van zekere scheepvaartbelasting. *-MAN, m. (-nen), schipper van eenen ligter. *-SCHIP, o. (...epen).

[Ligtgeloovig]

Ligtgeloovig, bn. en bijw. (-er, -st), gemakkelijk geloovende. *-HEID, v. gmv. *...GERAAKT, bn. (-er, -st), kittelig, ligt driftig wordende, ligt beleedigd. -HEID, v. gmv. *...HART, m. en v. (-en), zorgelooze, die zich niets aantrekt, vrolijk Fransje. *...HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), onbesuisd, zorgeloos. -HEID, v. *...HEID, v. gmv. geringe zwaarte; vlugheid, vaardigheid; gemakkelijkheid; zorgeloosheid, achteloosheid, ligtzinnigheid; (fig.) onbestendigheid; losheid van zeden, onkuischheid. *...HOOFD, m. en v. (-en), zie LIGTHART. *...HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...JES, (B. LICHTJENS), bijw. een weinig ligt, - ligtzinnig. *...IGHEID, v. zie LIGTHEID.

[Ligting]

Ligting, v. (-en), het ligt maken; verligting (van pijn enz.); heffing (der belastingen); oproeping, heffing (van krijgsvolk); het lossen van goederen uit een schip; (zeew.) draaijing van het touw.

[Ligtmis]

Ligtmis, zie LICHTMIS. *...OMDEINE, v. (-n), *...OMDEINTJE, (B. -N), o. (-s), ontuchtig vrouwspersoon. *...TE, v. ligtheid. VAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onberaden, ondoordacht, zonder overleg; ongodsdienstig; los en ligt van zeden; vermetel, roekeloos. *...VAARDIGHEID, v. *...VINK, m. (-en), zorgelooze, doorbrenger. *...ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbesuisd, ondoordacht. -HEID, v. (...heden).

[† Ligue]

† Ligue, v. verbond; eedgenootschap; zamenspanning; (inz.) de Ligue in Frankrijk in de 16e eeuw tegen de protestanten. *...GUISTEN, *...GISTEN, m. mv. die tot eene ligue behooren, eedgenooten.

[pagina 714]
[p. 714]

[† Liguline]

† Liguline, v. purperroode kleurstof in de beziën van den liguster.

[Liguster]

Liguster, m. (B.v.) (-s), mondhout, keelkruid, rijnwilg (zek. heestergewas). *-BES, v. (-sen). *-HEG, v. (-gen).

[Lij]

Lij, v. (zeew.) zijde van het schip waar de wind uitgaat, (lijzijde tegenst. van loefzijde, de zijde waar de wind inkomt); in -, aan -, onder den wind; in - vallen; den wind uit de - krijgen; onder de - zijn; roer aan -! (fig.) iem. in - houden, de overhand op iem. hebben, hem onder den duim hebben. *-, (fig.) in - liggen, achterlijk zijn in zijne zaken; (fig.) iem in (de) - liggen, iem. in eene zaak te boven gaan; (fig.) iem. in (de) - brengen, hem teleurstellen in de verlegenheid -, in nood -, in gevaar brengen. *-BOORD, o. (zeew.) boord aan de zijde onder den wind; lijboelijns en halzen, lijbrassen en schoten, (deelen van een schip).

[Lijdbaar]

Lijdbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), te lijden, geleden kunnende worden; eene lijdbare pijn. *-HEID, v. lijdelijkheid, (ook fig.)

[Lijdelijk]

Lijdelijk, bn. en bijw. (-er, -st), duldbaar, dragelijk; (fig.) zich niet verzettende tegen (iets). *-HEID, v. dragelijkheid; berusting in iets.

[Lijden]

Lijden, bw. ow. ong. (ik leed, heb geleden), ondergaan, verduren, dulden, verdragen, ondervinden; toestaan, vergunnen; mogen -, houden van iets of iem.; iem. niet mogen -, hem haten; ik mag het wel -, ik heb er niets tegen; schipbreuk -, zie SCHIPBREUK; het is lang geleden, een lange tijd is verloopen. *-, o. het ondergaan van smart; het - van Christus; na - komt verblijden, na regen komt zonneschijn. *-D, bn. in lijdenden of pijnlijken toestand; (taalk.) een - werkwoord.

[Lijdensgeschiedenis]

Lijdensgeschiedenis, v. (N.T.) geschiedenis van het lijden van Jezus Christus. *...PREEK, v. leerrede over de lijdensgeschiedenis. *...TEKST, m. (-en), tekst eener zoodanige preek. *...WEEK, v. heilige week, de week vóór Paschen.

[Lijder]

Lijder, m. (-s), *-ES, v. (-sen), die lijdt; zieke, patient. *...DIG, bn. en bijw. noodlottig, onheil veroorzakende. *...DING, v. het lijden.

[Lijdzaam]

Lijdzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), geduldig, zonder morren lijden verdragende; goedaardig, niet halsstarrig. *-HEID, v. gmv.

[Lijf]

Lijf, o. (...ven), menschelijk ligchaam (inz. borst, buik en romp); kleedingstuk of deel daarvan dat dit gedeelte des ligchaams bedekt; (fig.) persoon, mensch; iem. te - willen, iem. willen slaan; blijf mij van het -! raak mij niet aan! iem. te (op het) - komen, iem. aanvallen, - slaan; (zeew.) op het - zeilen, op iem. afzeilen; aan den lijve gestraft worden, eene ligchamelijke straf ondergaan; (fig.) geen hart in het - (geen moed) hebben; met - en ziel, met al zijn (mijn, haar, hun, uw) vermogen; - en goed, de persoon en al wat hij bezit; geen hemd aan (of om) het - hebben, doodarm zijn; deze zaak heeft niets om het - (heeft niets te beduiden); het - vol hebben, zijnen buik gevuld hebben; zijn - (leven) wagen; zijn - bergen, zich redden; geld op drie lijven (op drie hoofden, personen) zetten; te - zijn, bij - zijn, bij levenden lijve zijn, in leven zijn; - om - vechten, man tegen man vechten; van moeders -, sedert de geboorte. *-ARTS, m. (-en), gewoon geneesheer (van eenen vorst enz.). *-BAND,

[pagina 715]
[p. 715]

m. (-en) gordel. *-EIGEN, bn. (leenst.). -E, m. en v. (-n), persoon in dienstbaarheid en het eigendom van den landheer. *-EIGENDOM, m., ...SCHAP, v. toestand van iem. wiens leven en bezittingen aan zijnen heer toebekooren. *-ELIJK, bn. een lijf hebbende, ligchamelijk. -HEID, v. *-GEVECHT, o. (-en), tweegevecht. *-GEWAAD, o. kleedingstuk. *-GEWELD, o. mishandeling; verkrachting. *-HEIL, o. lijfsbehoud. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) zetgangen, zek. houten planken. *-JE, (B. -N), o. (-s), bovendeel van eenen japon; keurslijf, rijglijf. *-JONKER, m. (-s), edelknaap. *-KASTIJDING, v. (-en), lijfstraf. *-KLEUR, v. vleeschkleur. -, (-en) lievelingskleur. *-KNECHT, m. (-en), lakkei, bediende. *-KNOOP, m. (-en), (zeew.) boelijnsknoop. *-KOST, m. gmv. geliefkoosde spijs. *-LOOS, bn. dood. *-MOEDER, v. (ontl.) baarmoeder. *-NAAD, m. (...aden), korsetnaad; (zeew.) naad tusschen de zet- of watergangen. *-OEFENING, v. (-en), ligchaams-oefening. *-RENTE, v. rente op iemands lijf (leven) gevestigd en bij zijnen dood vervallende. *-RENTENIER, m., -STER, v. (s), die van eene lijfrente leeft. *-ROK, m. (-ken), priesterlijk kleedingstuk. *-SCHUT, m. lid eener lijfwacht.

[Lijfsbehoud]

Lijfsbehoud, o., *...BERGING, v. levensbehoud. *...DWANG, m. invorderbaar bij -, (van eene schuld enz., tot wier betaling men eenen schuldenaar door de gijzeling kan dwingen). *...ERVEN, mv. natuurlijke erfgenamen, kinderen. *...GESTALTE, v. gestalte des ligchaams; lijvigheid, dikte. *...GEVAAR, o. levensgevaar. TOEBEHOOR, -EN, o. persoonlijk eigendom.

[Lijfstoet]

Lijfstoet, m. gevolg van eenen vorst enz. *...STRAF, v. (-fen), straf aan het ligchaam; lijf- en onteerende straffen. -FELIJK, bn. crimineel; het - wetboek, eene -e zaak; -e regtspleging. *...STUKJE, (B. -N), o. (-s), geliefkoosd liedje, - deuntje. *...TOGT, (B. *...TOCHT), m. vruchtgebruik. -ELIJK, bn. vruchtgebruikend. *...TOGTEN, bw. gel. (ik lijftogtte, heb gelijftogt), eenen lijftogt -, het vruchtgebruik van zeker kapitaal geven. *...TOGTENAAR, m., -SCHE, *...TOGTENARES, v. (-sen), vruchtgebruiker, -gebruikster. *...TRAWANT, m. (-en), lijfwachter. *...VERF, v. vleeschkleur. *...VRIJ, bn. niet lijfeigen. -HEID, v. bevrijding der lijfeigenschap. *...WACHT, v. soldaten met de bewaking van 's vorsten persoon belast. *...WAPEN, o. wapenrusting. *...ZAAK, v. (...aken), lijfstraffelijke zaak. *...ZAKELIJK, bn. zulk eene zaak betreffende.

[Lijk]

Lijk, o. (-en), dood ligchaam van eenen mensch. *-, (-en), (zeew.) touw om een zeil vastgenaaid; geraamte van een schip, karkas; (fig.) hij is geheel uit de -en geslagen, geheel bedremmeld, verlegen. *-ACHTIG, bn. als een lijk. *-BAAR, v. (...aren), draagbaar voor een lijk. *-BEGRAVER, m. (-s), doodgraver. *-BEGRAVING, v. (-en). *-BUS, v. (-sen), (oudh.) bus waarin de asch van een verbrand lijk bewaard werd. *-DICHT, o. (-en), gedicht ter eere eens overledenen. *-DIENST, v. begrafenisplegtigheid; godsdienstoefening ter gedachtenis van afgestorvenen. *-DRAGER, m. (-s), die een overledene ten grave draagt.

[pagina 716]
[p. 716]

[Lijken]

Lijken, bw. gel. (ik lijkte, heb gelijkt), gelijk -, effen maken; (zeew.) een zeil met touwwerk omzoomen. *-, ow. ong. (ik leek, heb geleken), gelijken (op), gelijk zijn (aan); (fig.) dat lijkt er niet naar, het scheelt veel, er scheelt veel aan, dat gaat niet, het lijkt (schijnt) te zullen regenen; voegen, passen, dat huis lijkt mij niet.

[Lijkeveel]

Lijkeveel, bijw. evenveel, onverschillig. *...WEL, vw. evenwel.

[Lijkgaren]

Lijkgaren, o. (zeew.) garen waarmede de lijken vastgehecht worden. *...GEBAAR, o. jammerklagten bij eene begrafenis. *...GRAVER, m. (-s), doodgraver. *...GENOOT, m. en v. (-en), die eene begrafenis bijwoont. *...KLAGT, v. (-en), lijkdicht, rouwbeklag. *...KLEED, o. (-en), zwart kleed over de doodkist. -, (-eren), kleedingstuk van het lijk. *...KOETS, v. (-en), rouwkoets, koets waarin een lijk vervoerd wordt. *...KOSTEN, m. mv. begrafeniskosten. *...LAKEN, o. (-s), zwart kleed over de doodkist; linnen laken ter bedekking van den doode. *...OFFER, o. (-s), (oudh.). *...OPENING, v. (-en), ontleding des ligchaams. *...NAALD, v. (-en), (zeew.) kleine marlpriem. *...PLEGTIGHEDEN, v. mv. begrafenisplegtigheden, lijkdienst. *...PLIGT, m. (-en), laatste eer eenen afgestorvene bewezen. *...PRACHT, v. lijkstaatsie. *...REDE, v. (-nen), rede bij het lijk (of kort na iemands overlijden) uitgesproken over den afgestorvene. *...SCHOUWING, v. (-en), onderzoek van een lijk. *...SCHULDEN, v. mv. begrafenisschulden. *...STAATSIE, v. (...ën), lijkstoet; lijkpracht. *...STAPEL, m. (-s), (oudh.) brandstapel voor een lijk. *...STOET, m. personen die het lijk vergezellen als het ter laatste rustplaats gedragen wordt. *...TOORTS, v. (-en), fakkel bij eene begrafenis. *...UIL, m. (-en), kerkuil, zek. vogel. *...VUUR, o. (...uren), brandende lijkstapel. *...ZANG, m. (-en), dichtstuk ter gelegenheid van iemands overlijden; (ook) gedicht gezongen bij het begraven van een lijk.

[Lijks]

Lijks, uitgang van eenige bijwoorden van bijvoegelijke naamwoorden afgeleid; b.v. grootelijks enz.

[Lijm]

Lijm, v. en o. (B.o. en m.), kleefsel, zelfstandigheid bereid door het koken van lijmgevende weefsels met water; (nat.) zek. stof waarmede de vaste ligchamen aan elk. gehecht zijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als lijm, kleverig. *-ACHTIGHEID, v. *-EN, bw. gel. (ik lijmde, heb gelijmd), door lijmwater halen, met lijmwater doortrekken; (fig.) verzen -, ze slecht of gebrekkig maken. -, ow. lijmig worden; (fig.) lijmig spreken (met eene slepende stem). -, o. (pap.) het laten doortrekken van papier met lijmwater. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die lijmt; die lijmig spreekt. *-ERIJ, v. (-en), lijmkokerij. *-GARDE, v. (-n), zie LIJMSTANG. *-IG, bn. kleverig; teemende, slepende (van de stem). *-IGHEID, v. lijmigmaking, kleving. *-ING, v. het lijmen. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin lijm gekookt wordt. *-KOKER, m. (-s). *-KWAST, m. (-en). *-PAN, v. (-nen). *-POT, m. (-ten). *-ROEDE, v. (-en), *-STANG, v. (-en), *-STOK, m. (-ken), met lijm bestreken boomtak om vogels te vangen. *-SEL, o. het gelijmde. *-SUIKER, v., *-ZOET, o. zek. zelfstandigheid uit de lijm getrokken. *-VERF, *-VERW, v. waarmede men houtwerk lijmt. *-WATER, o. *-ZIEDER, m. (-s) -IJ, v. (-en), lijmkoker, -ij.

[pagina 717]
[p. 717]

[Lijn]

Lijn, v. (-en), dun touw; (timm., mets. enz.) dunne koord; lang touw waarmede eene schuit wordt voortgetrokken; hengelkoord (der visschers); (zeew.) koord van witten draad (= 120 vadem lengte); de - ontslaan; boomen naar de - planten, (waarbij een touw gespannen is om eene gelijke rij te bekomen); paarden aan de - (ter markt); (fig.) hij had aan dat lijntje niet moeten trekken, hij had hieraan niet moeten beginnen; in het lijntje loopen, voor den zot gehouden worden; zij trekken ééne -, zijn van één gevoelen, gaan één weg. *-, (wisk., meetk.) afstand tusschen twee punten, streep, regte -, kromme -, gebroken -; evenwijdige -en, (aangeduid door het teeken ||). *-, liniaal; -en trekken (op papier enz.); gelijnd papier; tusschen -en schrijven; (boekb.) vergulde streep. *-, onderdeel der oude lengtemaat, (1/12 duim); (2 lijnen = 1 ned. streep). *-BAAN, v. (...anen), touwslagerij; (fig.) een huis als eene -, een zeer lang huis. *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), o. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-EN, bw. gel. (ik lijnde, heb gelijnd), lijnen trekken (op papier enz.). -TREKKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-HOUT, o. (-en), liniaal. *-KOEK, m. (-en), koek uit lijnzaad, (beestenvoeder). *-OLIE, v. olie uit lijnzaad gestookt. *-PEN, v. (-nen), pen om lijnen te trekken, - om muziekpapier te liniëren. *-REGT, bn. en bijw. loodregt, regt als eene lijn, regt opstaande. *-SLAGER, m. (-s), touwslager. -IJ, v. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, korte lijn; zie op LIJN. *-TREKKERIJ, v. (-en), liniëerfabriek. *-VORMIG, bn. *-WAAD, o. linnen. -FABRIEK, v. (-en), -HANDEL, m., -MAKER, m. (-s), -VERKOOPER, m. (-s). *-ZAAD, o. vlaszaad.

[Lijsen (Lange)]

Lijsen (Lange), mv. oude porseleinen vazen tot sieraad op hooge kasten enz.

[Lijspond]

Lijspond, o. (-en), oud gewigt (= 15 oude ponden).

[Lijst]

Lijst, v. (-en), rand, boordsel, omzetsel; (zeew.) lijk aan het zeil; (bouwk.) zek. sieraad, belegsel; de - van eenen spiegel, eener schilderij; (fig.) rand, kant. *-, rol, register (van namen enz.); spijskaart (van eenen opentafelhouder); (fig.) eene lange -, zeer veel, eene groote reeks. *-EN, bw. gel. (ik lijstte, heb gelijst), in eene lijst zetten of vatten. -MAKER, m. (-s).

[Lijster]

Lijster, v. (-s), zangvogel; (fig.) als eene - (zeer schoon) zingen. *-BES, v. (-sen), *-BEZIE, v. (...ën), zek. roode bes. *-BESSENBOOM, m. (-en), boom waaraan zulke beziën groeijen. ...SUIKER, v. sorbine. *-BOOG, m. (...ogen), of *-STRIK, m. (-ken), strik om lijsters te vangen. *-GRAAUW, bn. en o. zek. kleur. *-NET, o. (-ten), net om lijsters te vangen.

[Lijstleder]

Lijstleder, o. (schoenm.). *...LIJNEN, v. mv. (zeew.) zek. touwen. *...SCHAAF, v. (...aven), timmermans-gereedschap. *...STEENEN, m. mv. (bouwk.) kantsteenen. *...WERK, o. (bouwk. en timm.).

[Lijveloos]

Lijveloos, bn. zonder lijf; dood. *...VIG, bn. (-er, -st), dik -, zwaar van lijf of buik; zwaar, dik; -e (stevige) wijn. *...VIGHEID, v. gmv. dikbuikigheid; dikte; zwaarte.

[Lijwaarts]

Lijwaarts, bijw. (zeew.) onder den wind. *...WAL, m. (zeew.) kust onder den wind. *...ZEIL, o. (zeew.) bonnetzeil. -SRA, v. (-as),

[pagina 718]
[p. 718]

-SSPEER, v. (...eren), -SSPEERBEUGEL, m. (-s), -SSCHOOT, v. (...oten), -SVAL, v. (zeew.). *...ZIJDE, m. (zeew.) zijde onder den wind.

[Lik-artsenij]

Lik-artsenij, v. (-en), geneesmiddel om er aan te likken. *...DOORN, *...DOREN, m. (-s), eksteroog, eelt aan de teenen. -STEKER, -TREKKER, m. (-s), pedicure. *...HOUT, o. (-en), (schoenm.) glanshout.

[Likeuren]

Likeuren, o. mv. fijne dranken.

[Likkebaard]

Likkebaard, m. (-en), *...BROËR, m. (-s), smuller, gulzigaard. *-EN, ow. gel. (ik likkebaardde, heb gelikkebaard), zijne lippen aflikken, smullen.

[Likken]

Likken, bw. gel. (ik likte, heb gelikt), lekken, met de tong over iets heen en weder gaan; slurpen, met de tong naar binnen slaan; glanzen, polijsten; (fig.) sterken drank drinken; hij kan goed - (braaf zuipen); hij heeft hem schoon gelikt (mooi bedrogen). *...KER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die likt; slurpt; glanst. *...KING, v. het likken. *...POT, m. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), artsenij. *...STEEN, m. (-en), steen om glad te maken. *...TEEKEN, (B. LIJKTEEKEN), o. (-en), overblijvend teeken eener wond na hare genezing; (plant.) aanhechtingsplaats der bladeren na hun afvallen nog merkbaar. -EN, bw. gel. van likteekenen voorzien.

[Lil]

Lil, o. gmv. gestold kalfsnat; (scheik.) gelatine. *-ACHTIG, bn. als lil, naar lil gelijkende. *-LEBEENEN, ow. gel. (ik lillebeende, heb gelillebeend), met de beenen trillen, - slingeren. *-LEN, ow. gel. (ik lilde, heb gelild), trillen, zich bewegen (van de spieren van een pas ontzield ligchaam); het -d ingewand. *-LING, v. het lillen. *-MOS, o. zek. plant.

[† Lilas, Lila]

† Lilas, Lila, o. lichtblaauwe -, roodachtige kleur.

[† Lilliput]

† Lilliput, o. fabelachtig land van dwergen.

[† Limbus]

† Limbus, m. (plant.) bladschijf -, zoom der bloem; (sterr., nat.) in graden enz. afgedeelde koperen rand der toestellen; (r.k.) afgezonderde plaats bij de hel voor ongedoopt gestorven kinderen.

[† Limiet]

† Limiet, v. (-en), scheidpaal, grens; hoogste bod waartoe men. (op eene verkooping) gemagtigd is. *...MITATIE, v. (...ën), beperking, begrenzing. *...MITEREN, bw. gel. beperken, begrenzen; den prijs stellen.

[Limoen]

Limoen, m. (-en), vrucht van den limoenboom. *-BOOM, m. (-en). *-DRANK, m. of *-WATER, o. limonade. *-KIST, v. (-en). *-KRUID, o. gmv. (plant.). *-SAP, o. *-STROOP, v.

[† Limonade]

† Limonade, v. limoen-, citroenwater. *...NIET, o. moerasijzer, zek. delfstof.

[Linde]

Linde, v. (-n), zek. boom. *-ACHTIG, bn. -e planten. *-BAST, m. *-BLAD, o. (-eren). *-BLOEISEL, o., *-BLOESEM, m. afkooksel van -, zek. zweetmiddel. *-BOOM, m. (-en). *-BOSCH, o. (...sschen). *-HONIG, m. gmv. *-LAAN, v. (...anen), laan van lindeboomen. *-LOOF, o. gmv. *-SCHORS, v. gmv. *-TAK, m. (-ken). *-TWIJG, m. (-en).

[Lineaal en Winkelhaak]

Lineaal en Winkelhaak, zek. sterrebeeld.

[† Lineair]

† Lineair, bn. lijnvormig. *...AMENTEN, o. mv. gelaatstrekken; handlijnen.

[Liniaal]

Liniaal, o. (...alen), werktuig om lijnen te trekken (op papier enz.).

[pagina 719]
[p. 719]

[† Linie]

† Linie, v. (...ën), streep, lijn; (vest.) verschansing; de - van defensie; (regt.) opvolging van aanverwanten, tak, lijn; opklimmende -, afdalende -, zijdelingsche -. *-, gmv. evenaar, evennachtslijn; de - passeren; in slagorde geschaard leger; staand leger; de -troepen, het 57ste regiment van -.

[† Liniëerder]

† Liniëerder, m. (-s), lijnentrekker. *...FABRIEK, v. (-en), lijnentrekkerij. *...PEN, v. (-nen). *...STOK, m. (-ken).

[† Liniëren]

† Liniëren, bw. gel. lijnen, lijnen trekken; geliniëerd papier.

[Linieschip]

Linieschip, o. (...epen), oorlogsschip van de grootste soort, - van den eersten rang. *...TROEPEN, m. mv. zie LINIE.

[Link]

Link, v. (-en), striem, indruksel van eene keten of van boeijen aan handen of voeten; blaauwe plek; insnijding, scheur. *-, bn. zie LINKER.

[Linker]

Linker, bn. tegenstelling van regter. *-, *-D, m. (-s), die zijne linkerhand zoo goed als zijne regterhand gebruiken kan. *-D, m (-s), (fig.) geslepen gast, listige broeder; (eert.) jonker, verliefde. *-ACHTERBEEN, o. (-en). *-ACHTERPOOT, m. (-en). *-ARM, m. (-en). *-BEEN, o. (-en). *-DIJ, v. (-en). *-DUIM, m. (-en). *-ELLEBOOG, m. (...ogen). *-HAK, m. (-ken). *-HIEL, m. (-en). *-HAND, v. (-en), (fig.) met de - huwen, eene vrouw van minderen rang huwen aan welke niet al de regten eener wettige vrouw gegeven worden, (inz. bij vorsten); (fig.) uwe - moet niet weten wat uwe regterhand geeft, men moet zijne weldaden vergeten, - er niet op bogen. *-HANDSCHOEN, m. (-en). *-HEUP, v. (-en). *-KANT, m. *-LAARS, v. (...zen). *-MOUW, o. (-en). *-OEVER, m. (-s). *-OKSEL, o. (-s). *-OOG, o. (-en). *-OOGAPPEL, m. (-s). *-OOGLID, o. (...eden). *-OOR, o. (-en). *-PINK, m. (-en). *-POLS, m. (...zen). *-POOT, m. (-en). *-SCHOEN, m. (-en). *-SCHOUDER, m. (-s). *-VLEUGEL, m. (-s), (ook mil.). *-VOET, m. (-en). *-VOORBEEN, o. (-en). *-VOORLAND, v. (-en). *-VOORPOOT, m. (-en). *-VOORVOET, m. (-en). *-WANG, v. (-en). *-WENKBRAAUW, m. (-en). *-ZIJDE, v. de - (het bakboord) van een schip; de - (de oppositie) in eene wetgevende vergadering.

[Links]

Links, bijw. naar -, aan de linkerzijde; (fig.) - en regts, heen en weder. *-CH, bn. (-er, meest -), aan de linkerzijde; het -e huis; (fig.) bedriegelijk, -e streken; zij is -, zij bedient zich gewoonlijk van de linkerhand; (fig.) lomp, onhandig, ongemanierd, -e manieren. *-CHHEID, v. onhandigheid; onwellevendheid. *-OM! (mil.) kommando; - keert!

[Linnen]

Linnen, o. gmv. als de stof, (-s, als stuk of soort linnen), weefsel uit vlas of hennep, lijnwaad; doek; vlaamsch -, hollandsch -; gewast -; een stuk - (een bepaald getal ellen lang); linnengoed, schoon -, vuil -, grof -, fijn -; bed-, lakens en sloopen; tafel-, tafellakens en servetten; keuken-, handdoeken, vaatdoeken enz. *-, bn. van linnen vervaardigd; een - hemd; - garen; - kleederen; een - laken; een - kiel. *-GOED, o. voorwerpen tot een bepaald doel van linnen vervaardigd. *-HANDEL, m. gmv. *-KAS, v. (-sen), -T, v. (-en), bergplaats voor linnengoed. *-KIST, v. (-en), bergplaats voor (inz. mil.) linnengoed. *-KOOPER, m. (-s).

[pagina 720]
[p. 720]

*-KOOPSTER, v. (-s). *-KRAAM, v. (...amen), waar linnen verkocht wordt; (fig.) de geheele -, al het linnengoed. *-MEID, v. (-en), dienstbode die belast is met de zorg voor de wasch. *-MOEDER, v. (-s), opzigtster over het linnengoed enz. (in een gesticht). *-NAAIJEN, (B. ...IEN), o. het naaijen van hemden; op het - gaan of zijn, het linnennaaijen leeren. *-NAAISTER, v. (-s), vervaardigster van hemden enz. (tegenstelling van wollennaaister, vervaardigster van japonnen enz.). *-NAALD, v. (-en). *-VROUW, v. zie LINNENMEID. *-WAAR, v. linnengoed. *-WASSCHER, m. (-s). *-WASCHSTER, v. (-s). *-WEEFSEL, o. (-s), geweven linnengoed. *-WEVER, m. (-s). *-WEEFSTER, v. (s). *-WEVERIJ, v. (-en), het linnenweven; plaats waar linnen geweven wordt. *-WINKEL, m. (-s).

[Lins]

Lins, v. (...zen), (gez.) bol geslepen glas; zie verder LENS.

[Lint]

Lint, o. (-en), geweven band; groot-, grootkruis eener ridderorde. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *-JE, (B. -N), o. (-s), bandje, koordje; - in een boek, aanwijzing waar men ophoudt met lezen; een - dragen, gedekoreerd zijn, het lint eener ridderorde dragen. *-GETOUW, *-TOUW, *-WERKERSTOUW, v. (-en), toestel waarop lint gemaakt wordt. *-VORMIG, bn. als lint; lang. *-WERKER, m. (-s). *-WERKSTER, v. (-s). *-WEVER, m. (-s). *-WEEFSTER, v. (-s). *-WEVERIJ, v. (-en). *-WEVERSSCHEERSTOK, m. (-ken), werktuig. *-WEVERSSCHERING, v. gmv. *-WINKEL, m. (-s). *-WORM, m. (B.v.), (-en), (gen.) zek. ingewandsworm.

[Linze]

Linze, v. *-N, mv. zekere peulvrucht; zie LINS.

[Linzenakker]

Linzenakker, m. (-s), veld met linzen bezaaid. *...BOOM, m. (-en), (plant.) gouden regen. *...BOON, v. (-en), (plant.) klapbes. *...KOOKSEL, o., *...MOES, o., *...SOEP, v. zek. spijzen. *...STEEN, m. (-en), zek. delfstof. *...VORMIG, bn.

[† Lion]

† Lion, m. (-s), (fig.) leeuw; overdreven modegek, toongever. *-NE, v. (-s), uitgelaten vrouw uit de groote wereld.

[Lip]

Lip, v. (-pen), vleezig bekleedsel van den mond; onder-, boven-; de - laten hangen, pruilen; (fig.) ik zal dat op mijne -pen nemen, zeer openhartig zijn. *-, elk voorwerp dat gelijkenis met eene lip heeft, zoo als: de -pen eener wond; de -pen der vrouwelijke schaamdeelen; de - van een hoefijzer; (timm.) de - van eenen balk; de - eener orgelpijp. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem; -ige planten, zek. heestergewas. *-KLIER, v. (-en), (gen.) klier aan eene lip; snede in de lip; deel eener orgelpijp. *-KUILTJE, (B. -N), o. (-s), kuiltje digt bij de lippen. *-LAPPEN, m. mv. afstammelingen van Europeanen en inboorlingen op Java en Sumatra. *-LETTER, v. (taalk.) letter die met de lippen uitgesproken wordt (b.v. de b). *-PENBEER, m. (-en), zek. beer (dier). *-PENPOMADE, v. *-PIG, bn. dik-, dun-, enz. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-VISCH, m. (...sschen), zek. zeevisch. *-VORMIG, bn. *-ZODEN, v. mv. (vest.) hoekvormige zoden.

[† Liqueur]

† Liqueur, m. zie LIKEUR.

[Liquidambra]

Liquidambra, v. zek. vloeibare balsem. *...DATIE, v. (...ën), verrekening, afrekening, vereffening, afdoening. *...DE, bn. vloei-

[pagina 721]
[p. 721]

baar; helder; bewezen; uitgemaakt; deze schuld is -, kan ingevorderd worden. *...DEREN, bw. gel. (ik liquideerde, heb geliquideerd), klaar maken, bewijzen; afbetalen, verrekenen, vereffenen; zijne affaire -, ophouden handel te drijven.

[† Lira]

† Lira, v. italiaansche rekenmunt.

[Lis, Lus]

Lis, Lus, v. (-sen), oogvormig gedraaid snoer of lint (om er iets door te steken of in te hechten).

[Lisch]

Lisch, o. (lisschen), zek. gewas met schoone bloemen. *-BLOEM, v. (-en), water-, oeverbloem. *-BLOEMIG, bn. de -en, zek. soort planten. *-BOL, m. (-len). *-DODDEN, v. mv. zek. moeras- en waterplanten. *-KNOP, m. (-pen). *-WORTEL, m. (-s).

[Liskoord, Luskoord]

Liskoord, Luskoord, o. soort koord.

[Lispelen]

Lispelen, ow. gel. (ik lispelde, heb gelispeld), brouwen, eenige letters (b.v. de z, s, r) gebrekkig uitspreken (ten gevolge van eene dikke tong of om andere oorzaken). *...PEN, ow. gel. (ik lispte, heb gelispt), fluisteren, zacht spreken; (fig.) zacht ruischen van den wind. *...PER, m. (-s), LISPSTER, v. (-s), LISPTONG, m. en v. (-en), brouwer, brouwster (zie hierboven). *...PING, v. het lispen, gelispel.

[Lissen]

Lissen, bw. gel. (ik liste, heb gelist), lissen of lussen aan iets zetten.

[List]

List, v. (-en), vaardigheid om zich van geheime middelen te bedienen ter bereiking van eenig oogmerk; zoodanig middel; fijnheid, geslepenheid; verschalking; krijgslist. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. list bezittende of gebruikende; loos, geslepen, doortrapt. *-IGHEID, v.

[† Litaniën, Litanijen]

† Litaniën, Litanijen, v. mv. (r.k.) smeekgezang, smeekgebed; (fig.) langwijlige klagt.

[† Liter]

† Liter, m. (-s), inhoudsmaat, nederl. kan (voor natte waren), nederl. kop (voor drooge waren).

[† Lithium]

† Lithium, o. gmv. zek. zeldzaam metaal.

[† Lithochromie]

† Lithochromie, v. steenschilderkunst; gekleurde steendruk. *...DENDRITEN, m. mv. steenboomen, koralen; (ook) boomversteeningen. *...DOMEN, m. mv. borende schelpdieren. *...GLYPHIEK, v. steensnijkunst. *...GRAAPH, ...F, m. (...afen), steendrukker. *...GRAPHIE, v. steendruk-, steenschrijf-, steenteekenkunst; (ook) steendrukkerij. *...GRAPHIËREN, bw. gel. op den steen schrijven, - teekenen. *...GRAPHISCH, bn. de steendrukkunst betreffende, door haar voortgebragt; -e steen, zek. gekleurde vaste kalksteen. *...LOGIE, v. leer der gesteenten. *...MORPHEN, m. mv. beeld-, figuursteenen, zonderling gevormde steenen. *...PHANIE, v. doorschijningsbeeld in steen enz. *...PHYLLEN, m. mv. boombladversteeningen. *...PHYTEN, m. mv. steenplanten, koralen. *...TOMIE, v. steensnijding, operatie van den steen in de blaas.

[† Litigieus]

† Litigieus, bn. betwistbaar; pleitziek. *...TISPENDENTIE, v. tijd gedurende welken een proces aanhangig is.

[† Litoraal]

† Litoraal, o. gmv. zeestrand, kustland, de kuststreken.

[† Litrameter]

† Litrameter, m. (-s), (nat.) toestel om het soortelijk gewigt van vloeistoffen te bepalen.

[† Litteraal]

† Litteraal, bn. en bijw. letterlijk. *...RAIR bn. wetenschappe-

[pagina 722]
[p. 722]

lijk, geleerd en geletterd. *...RATOR, m. (-en), boekenkenner, letterkundige. *...RATUUR, v. gmv. voortbrengselen der letterkunde, geschriften, boekwerken; boekenkennis, letterkunde.

[† Liturg]

† Liturg, m. (-en), kerkdienaar. *-IE, v. (...ën), kerkgebruik, kerkformulier, orde der kerkdienst.

[† Liverei]

† Liverei, v. (-jen, B. -en), bijzondere kleeding van eenen bediende of lakkei enz.; -dragen; (fig.) (dichtk.) kleeding. *-BEDIENDE, m. (-n). *-LINT, o. (-en). *-ROK, m. (-ken). *-VOLK, o.

[† Livre]

† Livre, o. (-e), fransche rekenmunt (zooveel als een franc).

[† Livret]

† Livret, o. (-ten), boekje, aanteekenboekje; zakboekje; spaarbankboekje; boekje waarin voor militairen, werklieden enz., wordt opgeschreven wat zij verdiend en hoeveel zij er op ontvangen hebben; gedragboekje.

[† Llama]

† Llama, v. zie LAMA. *-NAS, mv. zekere vlakten in het noordelijke deel van Zuid-Amerika.

[† Lloyd]

† Lloyd of *-S, koffijhuis van Lloyd te Londen, vergaderplaats der scheeps- en zee-assurantie-makelaars aldaar; de Triëster-; de Nederlandsche -; -slijst, te Londen verschijnend nieuwsblad voor koophandel en zeevaart.

[Lob]

Lob, v. (-ben), neêrhangende halskraag; (ontl.) kwab; de -ben der long. *-BEREN, ow. gel. (ik lobberde, heb gelobberd), plassen in water; waden. *-BES, m. (-sen), ongeschikt mensch; (fig.) onnoozele bloed. *-BIG, bn. (-er, -st), ruim en slap hangende. *-MAN, of KRAAGMAN, m. (-nen), spaansche dukaton, (muntstuk.) *-OOR, m. (-en), hond met hangende ooren; (fig.) lobbes, lomperd. *-OORIG, bn. met neêrhangende ooren; (fig.) onhandig, dom; onnoozel, onschuldig. *-OORIGHEID, v. domheid; onnoozelheid.

[† Locaal, Lokaal]

† Locaal, Lokaal, bn. (...aler, -st), plaatselijk. *-, o. (...alen), *...ALITEIT, v. (-en), ruimte, plaatsruimte; plaatsgesteldheid; vertrek, kamer, zaal.

[Loch]

Loch, o. (zeew.) gat, opening. *-GATEN, o. mv. (zeew.)

[Lochemsche diamanten]

Lochemsche diamanten, m. mv. zek. doorschijnende kwartssteentjes (die nabij Lochem in Gelderland gevonden worden).

[† Locomobiel]

† Locomobiel, bn. plaatsveranderend, bewegelijk. *...TIEF, v. (...ven), stoomwagen, treintrekker.

[† Locutie]

† Locutie, v. (...ën), uitdrukking, spreekwijze.

[† Lodagales]

† Lodagales, v. mv. vloeibare slijkmassaas door vulkanen uitgeworpen (in Amerika).

[Lodder]

Lodder, m. (-s), *...BOEF, m. (...ven), lompe vlegel; wellusteling. *-EN, ow. gel. (ik lodderde, heb gelodderd), verliefd zijn en dit wellustiglijk toonen; (fig.) uit luiheid in bed liggen. *-GEZIGT, *-OOG, o. (-en), wellustige blik. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. wellustig, -lijk, geil, verliefd; dartel, vriendelijk. *-OOG, m. en v. (-en), die een wellustigen blik heeft. *-ZOET, bn. (-er, -st), zie LODDERIG.

[Lodewijk]

Lodewijk, de -sorde, groothertogelijke hessische ridderorde; orde van den heiligen -, (vroeger) ridderorde in Toskane en Parma; koninklijke -sorde, beijersche ridderorde.

[pagina 723]
[p. 723]

[Loef]

Loef, v. (zeew.) windzijde van het schip; - houden, de - afsteken, afknijpen, afwinnen; (fig.) iem. de - afsteken, hem vooruitkomen, hem te boven gaan. *-BALK, m. (-en), *-BOOM, m. (-en), *-BRASSEN, v. mv., *-GIERIG, bn. (-er, -st), *-HALS, m. (...zen), *-HOUDER, m. (-s), *-HOUT, o. (-en), *-PARDOEN, o. (-s), *-SCHOOT, m. (...oten), *-SPANT, o. (-en), *-WAARTS, bijw., *-CH, bn., *-WAL, m. (-len), *-ZIJDE, v. (-n), (alle scheepsuitdrukkingen).

[Loegen]

Loegen, bw. gel. (ik loegde, heb geloegd), stouwen, schikken. *...GER, m. (-s), LOEGSTER, v. (-s), stouwer, stouwster.

[Loeijen]

Loeijen, (B. *...IEN), ow. gel. (ik loeide, heb geloeid), geluid geven (van runderen); (fig.) huilen (van den wind). *-, o. geloei.

[Loenie]

Loenie, v. (...ën), kalfsbout met het lendenstuk.

[Loensch]

Loensch, (B. LOENS), bn. en bijw (-er, meest -), een weinig scheel; (fig.) een - (verliefd) gezigt; - zien, van ter zijde zien, een zijdelingschen blik werpen (op).

[Loer]

Loer, m. op den - staan of liggen, bespieden, afwachten; (fig.) iem. eenen - draaijen, hem bedotten. *-, (-en), *-IS, m. (-sen), botterik, lomperd. *-EN, bw. gel. (ik loerde, heb geloerd), bespieden, scherp toezien, gluren; de kat loert op de muis (tracht haar te vangen); (fig.) op een ambt -, een ambt bejagen. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), schilder-, wachthuisje. *-ING, v. het loeren. *-MAN, *-EMAN, m. lapkaas. *-MOORDER, m. (-s), sluipmoordenaar. *-OOGEN, bw. gel. zie LOEREN. *-PLAATS, v. (-en), *-HOEK, m. (-en), *-PUNT, o. (-en), plek waar men op den loer staat (inz. op de jagt). *-VOGEL, m. (-s), jagtvogel, valk; (fig.) bespieder.

[Loeven]

Loeven, ow. gel. (ik loefde, heb geloefd), (zeew.) tegen den wind inkrimpen.

[Lof]

Lof, o. zie LOOF. *-, m. (B.m. en v.), gmv. roem, eer, onderscheiding; God -! (fig). eigen - stinkt, men moet niet zich zelven prijzen. *-BAZUIN, v. (-en), (fig.) de - steken, het verkondigen van iemands lof. *-DICHT, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s). *-FELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), prijselijk, lofwaard, -ig. -HEID, v. gmv. *-GALM, m. den - over iem. aanheffen, iemands lof verkondigen. *-GERUCHT, o. faam. *-GESPREK, o. (-ken), lofspraak. *-GEZANG, o. (-en). *-GIERIG, bn. (-er, -st), begeerig naar lof. -HEID, v. gmv. *-KLANK, m. zie LOFGALM. *- LIED, o. (-eren). *-OFFER, o. (-s), (oudh.) soort dankoffer. *-PSALM, m. (-en). *-REDE, v. (-nen), redevoering waarin iem. of iets geprezen of verheerlijkt wordt; eene - houden. *-REDENAAR, m. (-s). *-SPRAAK, v. gmv. woorden van lof. *-SPREKEN, o. het verheerlijken. *-TITEL, m. (-s), eeretitel. *-TUITEN, bw. gel. (ik loftuitte, heb geloftuit), iemands lof verkondigen. *-TUITER, m. (-s). *-TUITING, v. (-en). *-TUITERIJ, v. gmv. *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (er, -st), lof verdienende. *-WERK, o. zie LOOFWERK. *-ZANG, m. (-en), hymne, ode. -ENBOEK, o. (-en), verzameling van lofzangen. *-ZANGER, m. (-s).

[Log]

Log, bn. en bijw. (-ger, -st), zwaar, moeijelijk te bewegen of

[pagina 724]
[p. 724]

te verplaatsen; onhandelbaar; vadzig, traag; dom. *-, o. (-gen), (zeew.) driehoekig stuk hout om de vaart of snelheid van een schip te meten.

[† Logarithmen]

† Logarithmen, m. mv. (wisk.) redegetallen (ter verkorting der berekeningen), verhoudingscijfers. *-TAFELEN, v. mv.

[Logboek]

Logboek, o. (-en), (zeew.) register voor de officieren.

[† Loge]

† Loge, v. (-s), afgezonderd gedeelte in eenen schouwburg dat ingerigt is voor een bepaald aantal toeschouwers; vereeniging -, vergaderzaal der vrijmetselaren; al de leden eener vrijmetselaarsloge; hut; kermistent. *...GÉ, m., -E, v. (-s), bezoeker-, bezoekster bij iem. gehuisvest. *...GEABEL, bn. bewoonbaar, ter bewoning ingerigt. *...GEERGAST, m. (-en), zie LOGÉ. *...GEERKAMER, v. (-s), kamer voor logeergasten bestemd. *-MENT, o. (-en), woning; huis waar vreemdelingen gehuisvest worden, hôtel; nachtverblijf. -HOUDER, m., ...STER, v. (-s). *...GEREN, bw. ow. gel. iem. huisvesten; gehuisvest zijn.

[Logen]

Logen, v. (-s), zie LEUGEN met al de zamenstellingen. *-STRAFFEN, bw. gel. (ik logenstrafte, heb gelogenstraft), tot eenen leugenaar maken; de onwaarheid van iets doen blijken.

[Loggat]

Loggat, o. (-en), (zeew.) slechte zeiler. *...GATEN, o. mv. (zeew.). *...GEN, ow. gel. (ik logde, heb gelogd), het log uitwerpen.

[Logger]

Logger, m. (B.v.), (-s), soort platbodemd vaartuig (in Frankrijk). -MAST, v. (-en), -ZEIL, o. (-en). *...GLAS, o. (...zen).

[Logheid]

Logheid, v. gmv. zwaarte; vadzigheid, traagheid; (fig.) domheid.

[† Logie]

† Logie, v. (-s), hut; woning. *...GIS, o. nachtverblijf; (zeew.) matrozenhut.

[† Logiek, Logica]

† Logiek, Logica, v. gmv. redeneerkunst, kunst goed en geregeld te denken. *...GISCH, bn. op redeneerkunde gegrond.

[Loglijn]

Loglijn, v. (-en), *...PLANKJE, (B. -N), o. (-s), *...ROL, v. (-len), *...TAFEL, v. (-s), (alle scheepsuitdrukkingen).

[† Logogryph]

† Logogryph, v. (-en), woord-, letterraadsel. *...MACHIE, v. (-ën), woordentwist.

[† Logos]

† Logos, o. woord, rede; denkvermogen; (fig.) overlevering.

[† Loisir (à)]

† Loisir (à), op gemak, zonder haast, in ledigen tijd.

[Lok]

Lok, o. (zeew.) zie LOCH. *-, v. (-ken), haar tot eene krul gevormd. *-AAS, o. gmv. aas om te lokken (vogels, visschen), lokspijs; (fig.) aanleiding, beweegreden (om iets te doen). *-AZEN, bw. gel. (ik lokaasde, heb gelokaasd), lokken met aas; (fig.) door vleitaal enz. lokken. *-BROOD, *-KEBROOD, o. waarmede men visch vangt; (fig.) aanloksel. *-DUIF, v. (...ven), duif om andere duiven te lokken. *-EEND, v. (-en), zood. eend bij de eendenvangst. *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), fluitje waarmede men het geluid der vogelen namaakt om deze te lokken. *-GELD, o., *-GIFT, v. (-en), steekpenning, geld waarmede men is of wordt omgekocht. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine lok; diep kommetje, dobbertje. *-KEN, bw. gel. (ik lokte, heb gelokt), met de stem -, met gebaren tot zich roepen; door spijs of aas listig in zijne magt zoeken te krijgen; uitnoodigen, bewegen (ergens heen te gaan). *-KER, m., *-STER, v. (-s), die lokt. *-KING, v. het lokken, gelok. *-MEES, v. (...mezen),

[pagina 725]
[p. 725]

*-VINK, m. (-ken), mees (vink) om andere mezen (vinken) te lokken. *-SPIJS, v. gmv. *-TREK, m. (-ken). *-VOGEL, m. (-s). *-WOORD, o. (-en), verleidelijk woord.

[Loket]

Loket, o. (-ten), vak in een kastje, hokje.

[Lokus]

Lokus, *-T, m. zeker fijn meubelhout.

[§ Lol]

§ Lol, v. (-len), grap. *-LEN, ow. gel. (ik lolde, heb gelold), maauwen, grollen (van katten); (fig.) slecht zingen; zotteklap uitslaan; den ganschen avond zat hij te -; zich warmen over eenen lollepot. -, o. *-LING, v. gelol. *-LEPOT, m. (-ten), vuurpot. *-LER, m. (-s), maauwende kat. -, *-STER, v. (-s), (fig.) slecht zanger, slechte zangster; vervelende babbelaar, -ster.

[Lombard]

Lombard, (B. LOMBERT), § LOMMERT, m. (-s), bank van leening, pandhuis; (fig.) hier gaat men in den -, men betaalt hier zeer duur; - houden, eene bank van leening hebben; iets in den - zetten; iets uit den - lossen. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs eener gedane beleening. *-EN, ow. gel. (ik lombardde, heb gelombard), woekeren, tegen bovenmatig hooge rente (geld) leenen; dikwijls van de bank van leening gebruik maken. *-HOUDER, *-IER, m. (-s), *-HOUDSTER, v. (-s), houder -, houdster eener bank van leening.

[Lomber]

Lomber, o. zeker kaartspel. (Zie OMBER met de zamenstellingen).

[Lommer]

Lommer, v. (B.m.v.o.) gmv. schaduw (van boombladeren); (fig.) bescherming. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), met (een weinig) lommer. *-EN, ow. gel. (ik lommerde, heb gelommerd), in de lommer zitten. *-RIJK, bn. met veel lommer.

[Lomp]

Lomp, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. zwaar, grof, ruw, plomp, onbehouwen, niet net (van vorm of gedaante); groot, log; onbeschaafd, ongemanierd; slecht, moeijelijk. *-, v. (-en), oud vod, versleten lap of kleed. *-, o. (-en), groot suikerbrood.

[Lompen]

Lompen, bw. gel. (ik lompte, heb gelompt), foppen, bedriegen; ik zal mij niet laten -. *-, v. mv. oude vodden, - lappen, oud en verscheurd papier; (fig.) slechte kleeding, bedelaarsplunje. *-BAK, m. (-ken), (pap.) stamptrog. *-BANK, v. (-en), (pap.) toestel waarop de lompen gescheurd worden. *-BLOK, o. (-ken), (pap.) blok waarop de lompen fijn gehakt worden. *-GAARDER, m., ...STER, v. (-s), voddenraper, -raapster. *-HANDEL, m. gmv. *-KIST, v. (-en). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). *-KRAMER, m. (-s). *-KRAAMSTER, v. (-s). *-LEESSTER, v. (-s), (pap.) lompenzoekster. *-MAND, v. (-en). *-MES, o. (-sen), papiermakers-gereedschap. *-NET, o. (-ten), (pap.) net waarin de lompen gezeefd worden. *-NEGOTIE, v. gmv. *-PAKHUIS, o. (...zen). *-SCHEURDER, m., ...STER, v. (-s). *-SCHUUR, v. (...uren). *-STOF, v. (pap.) stof die slechts twaalf uren op eenen hamermolen geslagen is. *-ZAK, m. (-ken), met den - gaan, lompen opkoopen.

[Lomperd]

Lomperd, (B. *...ERT), m. (-s), lomp -, onbeschaafd mensch.

[Lompheid]

Lompheid, v. gmv. zwaarte, onhebbelijkheid. *-, (...heden), onbeschoftheid, ruwheid.

[Long]

Long, v. (-en), ademhalingswerktuig (bij menschen en dieren);

[pagina 726]
[p. 726]

(fig.) eene goede - hebben, eene sterke stem hebben; (fig.) en lever uitspuwen, hevig braken; (fig.) - en lever verteren, alles verkwisten. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BESCHRIJVING, v.

[† Longcloths]

† Longcloths, o. zekere geweven stof.

[Longemoes]

Longemoes, o. gestoofd vleesch met krenten.

[Longe(n)kruid]

Longe(n)kruid, o. gmv. zekere plant, (ook longerach, lappenmos, hondsmos genoemd).

[Longgezwel]

Longgezwel, o. (-len). *...ONTLEDING, v. (-en). *...ONTSTEKING, v. (-en), (gen.). *...PIJP, v. (ontl.). -TAKKEN, m. mv. (ontl.). *...SLAGADER, v. (ontl.). *...TERING, v. zek. kwaal. *...VUUR, o. zekere ziekte der dieren. *...WATERZUCHT, v. zek. ziekte. *...ZENUWEN, v. mv. (ontl.). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), aan longziekte lijdende, *...ZWEER, v. (...eren), (gen.).

[† Longimetrie]

† Longimetrie, v. gmv. lengtemeting. *...TUDE, v. geographische lengte. *...TUDINAAL, bn. op de lengte betrekking hebbende, de lengterigting volgende.

[Lonk]

Lonk, m. (-en), vriendelijke oogwenk. *-AARD, m. (-s), die lonkt. *-EN, ow. gel. (ik lonkte, heb gelonkt), eenen lonk of lonken toewerpen, belonken; loensch -, scheel zien. *-END, bn. -e oogen, oogen die verliefdheid verraden. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die lonkt; die scheel ziet. *-ING, v. het lonken. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Lont]

Lont, v. (B.v. en o.), (-en), aangestoken touw dat branden blijft en dient om andere voorwerpen vuur te doen vatten; de - van een kanon; (fig.) - ruiken, onraad vermoeden, de lucht van iets krijgen. *-REGT, o. gmv. oorlogsregt, kracht van wapenen. *-STOK, m. (-ken), waarmede de kanonniers het geschut doen losbranden. *-VAT, o. (-en).

[Loochenaar]

Loochenaar, m., *-STER, v. (-s), die (de waarheid van iets) ontkent. *...BAAR, bn. geloochend -, ontkend kunnende worden. *...EN, bw. gel. (ik loochende, heb geloochend), ontkennen, niet erkennen; de waarheid, eene schuld, zijne handteckening -. -D, bn. ontkennend, † negatief. *...ING, v. het loochenen.

[Lood]

Lood, o. gmv. zek. metaal; eene plaat -, een blok -; (boekdr.) de drukletters; op het - lezen, het zetsel op den vorm lezen; (mil.) kogels. *-, o. (-en), langwerpig stuk lood aan schuiframen; ramen in - zetten; gewigt aan een uurwerk; (zeew.) dieplood; (bouwk.) paslood; die muur staat niet in het - (niet behoorlijk regt); eenen muur in het - brengen; looden merk aan de lakens en andere stoffen; (fig.) iem. een - schenken, hem op eenen kogel onthalen; (fig.) het - al in de billen hebben, het spek al weg hebben, reeds getroffen zijn; (fig.) dat is - om oud ijzer, dat is volmaakt hetzelfde. *-, o. (-en), naam van een gewigt (vroeger: half ons; thans: 1/10 van een ons, = 0.01 nederl. pond). *-AARDE, v. aarde met looderts. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar lood gelijkende. *-ADER, v. (-en), ader in eene loodmijn. *-ARTSENIJ, v. (-en), zek. geneesmiddel. *-ASCH, v. (scheik.). *-AZIJN, m. (scheik.). *-BALIE, v. (...ën), (zeew.). *-BLAAUW, bn. doodsch. *-BLOEMEN, v. mv. (scheik.). *-BOOM, m. (scheik.). *-BOTER, v. gmv. (scheik.). *-BERG, m.

[pagina 727]
[p. 727]
(-en), loodmijn. *-DEKKER, m. (-s), werkman die daken met lood dekt. *-BLEEK, bn. loodkleurig. *-EN, bn. van lood; (fig.) met - schoenen (zeer langzaam) aankomen; iem. met - schoenen nagaan, hem bespieden. *-EN, bw. gel. (ik loodde, heb gelood), gemerkte looden aan iets bevestigen; van looden (gewigten) voorzien; (glaz.) in lood zetten. -, ow. (zeew.) het dieplood uitwerpen. *-ERTS, m. loodhoudende aarde. *-GIETER, m. (-s), vervaardiger van looden voorwerpen. -IJ, v. (-en), werkplaats van den loodgieter. *-GLANS, m. gmv. (scheik.) verbinding van lood met zwavel. *-GLAS, o. *-GLIT, o. gmv. (scheik.) verbinding van lood met zuurstof. *-IG, bn. vol lood; loodachtig. *-JE, (B. -N), o. (-s), looden merkje; (fig.) (beter lootje) schouwburgkaartje (bewijs van toegang); (fig.) het - leggen, een verlies lijden; (fig.) het - schieten, geld schieten; (fig.) ik zal er nog een - opleggen, ik zal de zaak nog wat moeijelijker maken. *-KALK, m. gmv. metselspecie. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. (-er, -st). *-KOLIJK, v. (-en), zek. ziekte (inz. den loodgieters of huisschilders eigen). *-KONING, m. gmv. (scheik.). *-KRUID, o. gmv. zekere plant. *-LEI, v. (-jen, B. -en). *-LEPEL, m. (-s), loodgietersgereedschap. *-LIJN, v. (-en), (zeew.) lijn van het dieplood; (bouwk.) meetsnoer; paslood, schietlood; (meetk.) regtstandige lijn. *-LIJNBLOK, o. (-ken), (zeew.). *-MELK, v. gmv. (scheik.). *-METAAL, o. soldeersel. *-MIJN, v. (-en). *-OKER, m. *-OLIE, v. *-OXYDE, o. (scheik.) verbinding van lood met zuurstof. *-PAN, v. (-nen), loodgietersgereedschap. *-PLEISTER, v. (-s) *-POEDER, o. *-PROEF, v. (...ven). *-REGT, bn. en bijw. te lood, loodlijnig; (meetk. aangeduid door het teeken illustratie).

[Loods]

Loods, m. (-en), zeeman bekend met de gronden van den mond eener rivier of haven; die de schepen binnen of buiten de haven brengt. *-, LOOTS, v. (-en), planken hut; tijdelijke bergplaats.

[Loodsaffraan]

Loodsaffraan, m. (scheik.). *...SALPETER, o. (scheik.). *...SCHUIM, o.

[Loodsboot]

Loodsboot, v. (-en), vaartuig van eenen loods.

[Loodsen]

Loodsen, bw. gel. (ik loodste, heb geloodst), een schip met de hulp van eenen loods binnen of buiten de haven brengen.

[Loodsgeld]

Loodsgeld, o. (zeew.) loon van den loods; zek. belasting, scheepvaartregt.

[Loodslakken]

Loodslakken, v. mv. (mijnw.) schuim.

[Loodsman]

Loodsman, m. (-nen, ...lieden), loods. *-SBOOT, v. (-en). *-SVAARWATER, o. weg dien de loods aflegt. *-SWATER, o. gevaarlijke plek voor schepen.

[Loodspaath]

Loodspaath, m. gmv. *...SPIJKERS, m. mv. scheepsspijkers. *...STEEN, m. *...SUIKER, v. (scheik.) verbinding van azijnzuur met loodoxyde.

[Loodswezen]

Loodswezen, o. loodsdienst en al wat hierop betrekking heeft.

[Loodtang]

Loodtang, v. (-en), loodgietersgereedschap. *...TREKKER, m. (-s). *...VERF, v. loodkleur. *...VIJL, v. (-en), loodgietersgereedschap. *...VITRIOOL, o. (scheik.). *...WIT, o. verbinding van loodoxyde met koolzuur en water; zek. verfstof. -MAKER, m. (-s). -MAKERIJ, v. (-en). -MOLEN, m. (-s). *...ZAND, o. *...ZOUT, o.

[pagina 728]
[p. 728]

[Loof, of Lof]

Loof, of Lof, o. bladeren van boomen, heesters enz.; eiken-; boven de aarde uitstekende deelen van sommige planten, wortel-; (kruidk.) blad- en stengeldeelen. *-, bn. en bijw. (...ver, -st), moede, mat, week. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gelijk loof. *-HEID, v. gmv. vermoeijenis, vermoeidheid. *-HUT, v. (-ten), (bij de isr.) hut met loof bedekt. -TENFEEST, o. gmv. (isr.) zek. godsd. feest. *-JE, (B. -N), o. *-MOS, o. bladmos. *-PLANTEN v. mv. *-RIJK, bn. (-er, -st), met veel loof. *-ROL, v. (-len), (boekb. en verg.) zek. gereedschap. *-VORSCH, m. (-en), groene kikvorsch. *-WERK, o. lofwerk (sieraad op schilder-, beeldhouwwerk enz.). *-WERKEN, ow. gel. lofwerk maken. *-WORM, m. (B.v.), (-en), rups.

[Loog]

Loog, v. water dat eenigen tijd op asch gestaan en hare zoutdeelen opgenomen heeft; in de - zetten; (fig.) iem. uit de - borstelen, iem. in een nieuw pak (kleêren) steken. *-, wijnsteenwater (waarin het zilver wordt wit gekookt); (boekdr.) zek. chemisch water (ook wel potasch en zeep in regenwater gekookt) om de afgedrukte vormen van de overgeblevene inktdeelen te zuiveren; (bijna veroud.) vlam. *-ASCH, v. asch om te loogen. *-BAK, m. (-ken), (boekdr.). *-DOEK, m. (-en), doek waarmede de loogasch op het te loogen linnen gelegd wordt. *-EN, bw. gel. (ik loogde, heb geloogd), in de loog zetten (linnen enz.). *-KUIP, v. (-en). *-ING, v. het loogen. *-WATER, o. gmv. *-ZOUT, o. gmv. *-ZOUTIG, bn.

[Looi]

Looi, v. (B.m.) run (van boomschors) waarmede men leder bereidt. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik looide, heb gelooid), leder bereiden. *-JER, m. (-s). -IJ, v. gmv. bedrijf van den looijer. -, (-en), werkplaats van den looijer. *-JERSKALK, m. gmv. *-KUIP, v. (-en). *-STOF, v., *-ZUUR, o. gmv. zek. zelfstandigheid in den bast enz. van vele boomen en planten, † tannine.

[Look]

Look, o. (B.v.) gmv. soort gewas, (knoflook, bieslook, ajuin enz.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als look. *-BED, o. (-den), plek met look of uijen beplant. *-BOL, m. (-len). *-PREI, v. gmv. *-SAUS, v. (...zen). *-SMAAK, m. gmv. *-SOEP, v. (-en).

[Loom]

Loom, bn. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. mat, stijf in de beweging, traag. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv. stramheid, matheid; traagheid.

[Loon]

Loon, m. en o. (B. oudt. ook v.), (-en), vergelding (zoowel ten goede als ten kwade); betaling voor verrigte dienst; - naar werk, vergelding (of betaling) in overeenstemming met den arbeid (de handeling); dat is zijn verdiende -, hij krijgt wat hem toekomt; (spr.) ondank is 's werelds -; - trekken, genieten. *-EN, bw. gel. (ik loonde, heb geloond), vergelden, beloonen, betalen. -, ow. die wijn loont wel, is het geld wel waard dat men er voor betaald heeft. *-ER, m. (-s), vergelder. *-HEER, m. (-en), die de arbeiders betaalt. *-ING, v. het loonen; belooning. *-KOREN, o. koren dat aan de maaijers enz. in plaats van geld in betaling gegeven wordt. *-STER, v. (-s), beloonster. *-TREKKEND, bn. bezoldigd. *-TREKKER, m. (-s), *-TREKSTER, v. (-s), die arbeid verrigt voor loon.

[Loop]

Loop, m. gmv. het loopen; wijze van loopen of gaan, gang, tred; hij heeft een zonderlingen -; het afleggen te voet van zekeren

[pagina 729]
[p. 729]

afstand; wij hebben een goeden - gedaan; zijnen - nemen, ijlings heen loopen; het op eenen - zetten, of op den - gaan, het hazepad kiezen, zich stil verwijderen; de paarden gingen op den - (aan het hollen); op den - zijn, boodschappen verrigten, uit -, op de straat zijn; deze opera heeft veel - (lokt veel toeschouwers); (fig.) zijne zinnen zijn op den - (of op hol), zijn verstand is verbijsterd; ik ben in mijnen - gestuit, in mijne voornemens verhinderd; in den - blijven, verloren gaan onder de menigte; iets in den - laten, iets verliezen; van iets afzien; iets niet voortzetten; aan zijne gedachten den vrijen - laten, zijne verbeeldingskracht laten werken. *-, beweging der hemelligchamen; de - der zon, der maan; (fig.) in den - van den dag, op eenig uur van den dag; de - des tijds, de - des levens, de - der jaren; de - (gang) der zaken; de - der natuur; dat is 's werelds -, zoo gaat het in de wereld. *-, buikloop, sterke stoelgang, diarrhoea; (inz.) roode loop. *-, (-en), deel van een vuurwapen; de - van een geweer of kanon. *-, loop van buskruid in eene mijn. *-, v. (lopen), zek. oude inhoudsmaat voor drooge waren (in Friesland). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), veel van loopen houdende. *-BAAN, v. (...anen), baan voor wedloopen; loopkring eener planeet; (fig.) levensstand, het waarnemen eener betrekking in de maatschappij.

[Loopen]

Loopen, ow. ong. (ik liep, heb of ben geloopen), te voet ergens heen gaan; gaan (inz. van kinderen die pas beginnen te loopen); snel gaan; te post en paard -, uit al zijne magt loopen; iem. tegen het lijf -, iem. ontmoeten en hem niet kunnen ontwijken; gaan -, vlugten; laten -, laten ontsnappen; (fig.) laat dit maar -, bemoei er u niet verder mede; in de koffijhuizen -, deze bezoeken; (fig.) met het hoofd tegen den muur -, vergeefsche moeite doen; (fig.) § plat-, de school verzuimen, straatslijpen; de stad plat -, haar in alle rigtingen doorkruisen (om iem. of iets te ontmoeten); ledig -, niets doen; geen arbeid hebben (van werklieden enz.); vloeijen, deze rivier loopt snel; de wijn liep (stroomde) uit het vat; het zweet liep (droppelde) hem langs het gezigt; door eenen doek laten -, doorzijgen; mijne schoenen - vol water, het water dringt door mijne schoenen heen; hare oogen - (tranen); het horologie loopt (gaat) te snel, te langzaam; dit gebergte loopt (strekt zich uit) van het oosten naar het westen; deze laan loopt (gaat, bevindt zich) door den geheelen tuin; deze weg loopt (geleidt, voert) naar Haarlem; er loopt (men vertelt) een gerucht; de schepen - (komen) in de haven; deze zaak loopt vreemd, neemt eene vreemde wending; te hoog -, van iets niets begrijpen; (ook) te hoog in prijs zijn; hoog -, hevig worden (van een geschil); hoog met iets of iem. -, veel met iets op hebben; iets of iem. sterk aanbevelen; in het oog -, opzien baren; het schip -, zeilt, is op weg; (als zeew. ook: achterom -; binnengaats -; eenen gang -; langs den wal -; de zeilen laten -; een schip dwars in de zijde -; in het lijntje -; ter lens -; voor de fok -; voor den wind -; van de ra laten -; oost of west -); (kooph.) deze wissel heeft nog twaalf dagen te -, is over twaalf dagen vervallen; op- en af-, naar bo-

[pagina 730]
[p. 730]

ven en naar beneden gaan; te niet -, mislukken; (ook) ten einde loopen; op den klap -, schuimloopen, (zie dit woord); (fig.) achter het land -, zich wegens misdaden enz. moeten verbergen; achter de koeijen -, de koeijen drijven of hoeden; iem. achterna -, iem. volgen; bij iem. -, steeds iem. bezoeken; bij den weg -, afwezig zijn; bijeen -, zamenloopen (b.v. van eene volksmenigte); door dit hout of marmer - schoone aderen, het is fraai geaderd; (fig.) het loopt er door of met hem door, zijn verstandsvermogen is geschokt; hij zal er wel mede door-, men zal hem niet bemerken; (fig.) hij laat alles door het keelgat -, hij verdrinkt alles; (fig.) voor iem. door het vuur of door de hel -, alles voor iem. doen; door dik en dun -, bij morsige straten de plassen enz. niet vermijden; (fig.) onbesuisd voortgaan, - voortspreken, - voortarbeiden; (fig.) in het riet -, in de war -, in het honderd -, slecht gaan of staan (van zaken), eene slechte wending nemen; met een meisje -, vrijen; zij loopen met elk., zij beminnen elk.; het loopt naar (het is weldra) drie uur; hij loopt naar de vijftig, hij zal weldra vijftig jaren oud zijn; hij liep naar den doctor, hij ging ijlings den doctor halen; er loopt wel een leugentje onder, niet alles is waar; er zijn veel kosten op geloopen, het heeft veel geld gekost; (fig.) het vuur uit de sloffen -, zeer hard loopen; zich ziek -, door loopen zich eene ziekte op den hals halen. *-D, bn. in beweging; het -e jaar, de -e maand, de -e week, het jaar -, de maand -, de week waarin wij zijn; - schrift, vlug (tegenst. van staand) schrift; -e (tranende) oogen; - (stroomend, vlietend) water; -e prijs, gewone prijs (van levensmiddelen enz.), prijs-courant; -e rente, nog niet vervallen rente; -e termijn, tijdvak dat nog niet ten einde is; (fig.) het gerucht verspreidde zich als een - vuur (plotseling overal); (zeew.) - want, het losse touwwerk.

[Looper]

Looper, m. (-s), die loopt; die gaarne loopt; vlugteling; postbode; zwerver, vagebond; (smed.) sleutel die op vele sloten past, keizer; slotopsteker; soort horologiesleutel; (mol.) loopende -, draaijende molensteen; (schild.) wrijfsteen; raadsheer, pion (in het schaakspel); dame buiten spel (in het verkeerspel); (zeew.) takeltouw; lang en smal tapijt (in eenen gang, op eenen trap enz.); zandlooper; (jagt.) hazepoot. *-IG, bn. (-er, -st), veel van uitgaan houdende. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zekere vogel.

[Loopgraaf]

Loopgraaf, *...GRAVE, v. (meestal mv. loopgraven), (vest.) gegraven gracht of kuil voor eene belegerde vesting; (zeew.) kruidloop om eenen brander aan te steken. *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, korte loop; een - kruid, eenig kruid in langwerpige of gekronkelde rigting op den grond gelegd en dan aangestoken; listige trek, streek; (fig.) jok, boerterij, dubbelzinnigheid, woordspeling. *...ING, v. het loopen, geloop. *...-IN-'T-LIJNTJE, m. jong matroos. *...JONGEN, m. (-s), *...KNECHT, m. (-en), boodschaplooper. *...KOERS, m. (-en), te volgen weg. *...LANTAREN, v. (-s), (zeew.). *...LIJN, v. (-en), (zeew.). ↑ *...LEUS, v. (...zen), parool. *...LIJN, v. (-en), (zeew.). *...MAAR, *...MARE, v. tijding die zich alom verspreidt. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), boodschaploopster. *...PERK, o. (-en), loopbaan. *...PLAATS,

[pagina 731]
[p. 731]

v. (-en), plaats van bijeenkomst; plaats voor het paardevolk; loopbaan. *...PLANK, v. (-en), plank om er op te loopen (b.v. over grond die onder water staat, over eenen kuil, of om van den wal op een schip te komen). *...PRIJS, m. (...zen), loopende prijs; prijs voor eenen wedloop.

[Loops]

Loops, bijw. ter -, in het voorbijgaan, vlugtig. *-CH, bn. ridsig (van dieren); gaarne uitgaande (inz. van meisjes). *-CHHEID, v. ridsigheid.

[Loopschuit]

Loopschuit, v. (-en), LOOPSTER, v. (-s), vrouw of (meisje) die (dat) veel van loopen houdt; manziek meisje. *...STAG, v. (-s), (zeew.) looptouw. *...STER, v. (-s), zij die loopt; zie LOOPSCHUIT. *...STOK, m. (-ken), deel van eenen haspel. *...STRIJD, m. (-en), wedloop. *...TOUW, o. (-en), (zeew.) touw om er op te klimmen. *...VELD, o. (-en), loopplaats. *...WAGEN, m. (-s), waarin een kind leert loopen.

[Loor]

Loor, v. zie LEUR; te - (te niet) gaan.

[Loos]

Loos, v. zie LEUS. *-, (...zen), (zeew.) loshangend touw. *-, bn. en bijw. (...zer, -st), listig, fijn, geslepen, doortrapt; eene looze feeks; ledig; (muz.) eene looze (holle) noot; niet wezenlijk, valsch, een looze kreet, een - alarm, een looze aanval, eene looze deur, looze mouwen; (zeew.) een looze kiel; een looze bodem, (in eene brouwkuip); (zeew.) looze poorten, looze stangen in raas, looze zeilen. *-HEID, v. slimheid, sluwheid. *-ELIJK, *-SELIJK, bijw. listiglijk.

[Loot]

Loot, v. (-en), twijg, kleine tak, boomscheut; (tuin.) aflegger, afzetsel. *-JE, (B. -N), o. (-s) briefje, kaartje; lot; zie LOOD, LOT; de laatste -s wegen het zwaarst, het laatst van den arbeid valt het moeijelijkst. *-S, m. en v. (-en), zie LOODS. *-SEN, bw. zie LOODSEN. *-SMANNETJE, (B. -N), o. (-s), zek. stekelvinnig vischje.

[Loover]

Loover, o. en v. gmv. loof der boomen; zie LOOF met de zamenstellingen. *-TJE, (B. -N), o. (s), blaadje van geslagen goud of zilver, klatergoud.

[† Loquaciteit]

† Loquaciteit, v. gmv. welbespraaktheid; praatzucht.

[Lor]

Lor, v. (-ren), vod, oude lap; (fig.) leur, beuzeling; (fig.) deugniet; feeks. *-DING, v. (-s), (zeew.) geteerd touw dat om de kabels enz. gewonden wordt, driedraadsch geteerd graan.

[† Lord]

† Lord, m. (-s), engelsch edelman; de -s of het huis der -, het Hoogerhuis van het britsche parlement; -luitenant, onderkoning (b.v. van Ierland); -mayor, eerste overheidspersoon (burgemeester) eener stad (in Groot-Brittannië). *-SCHAP, o. waardigheid van lord; uwe -, zijne -, (titel).

[† Lorgneren]

† Lorgneren, bw. gel. (ik lorgneerde, heb gelorgneerd), begluren; door oogglazen bekijken. *...ET, *...ETTE, v. tuurglas, zakkijkertje; tooneelkijker.

[Lori]

Lori, m. (-s), soort oost-indisch spookdier; soort papegaai.

[Lorkenboom]

Lorkenboom, m. (-en), zek. boom, lariks. *...HARS, v. venetiaansche terpentijn. *...ZWAM, v.

[Lorrekist]

Lorrekist, *...MAND, v. (-en), vodden-, lappenkist of mand.

[Lorren]

Lorren, bw. gel. (ik lorde, heb gelord), bedriegen; ontfutselen. *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik lorrendraaide, heb gelorre

[pagina 732]
[p. 732]

draaid), sluikhandel drijven; met draaijerijen omgaan; misleiden, be driegen. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), smokkelaar; schipper van een smokkelvaartuig; schip voor den sluikhandel gebezigd; (mil.) soldaat die bij de monstering verschijnt doch niet in dienst staat; (fig.) bedrieger, misleider. -IJ, v. (-en), smokkelhandel; (fig.) bedriegerij. *...DRAAISTER, v. (-s), bedriegster.

[Lorrevrouw]

Lorrevrouw, v. (-en), vrouw die oude lappen enz. verkoopt. *...WERK, o. gmv. knoeiwerk.

[Lors]

Lors, v. (-en), achteloos vrouwmensch. *-EN, bw. gel. (ik lorste, heb gelorst), verwaarloozen; borgen, op krediet koopen; (fig.) bedriegen. *-HANDEL, m., *-HANDELING, v., *-ING, v. bedriegerij.

[Los]

Los, bn. en bijw. (-ser, -st), niet vast, bewegelijk (ofschoon aan iets anders verbonden); niet gebonden; niet digt, niet stevig; ontslagen, ontheven (van); ongedwongen, niet stijf, gemakkelijk; slap; onzeker; ongestadig; niet verslaafd, niet verbonden; - (week) brood; (letterk.) -se stukken, brokstukken uit de werken van verschillende schrijvers; een - (onbestemd) gerucht; - van de wereld, vrij van alle gehechtheid aan wereldsche zaken; - (veranderlijk) weêr; de gevangene is - (op vrije voeten); (fig.) de duivel is -, alles is in rep en roer; de deur is - (open); een - (ongeregeld) leven leiden; - overal! (scheepsbevel); - kruid, kruid zonder kracht; - in den mond zijn, vrij spreken; - weg, niet doordacht, vlugtig, oppervlakkig. *-ARBEIDEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) door arbeiden losmaken. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), gelost kunnende worden; eene losbare (afkoopbare) rente. *-BAKEREN, bw. gel. de doeken enz. waarin een kind gewikkeld is losmaken. *-BANDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ongeregeld, ongebonden (van leven). -HEID, v. (...heden), ongeregeldheid, losheid, ongebondenheid. *-BEITELEN, bw. gel. met eenen beitel losmaken. *-BELLEN, *-SCHELLEN, bw. gel. bellende of schellende afrukken. *-BARSTEN, *-BERSTEN, ow. gel. en ong. barstende losgaan. *-BARSTING, v. (-en). *-BETTEN, bw. gel. bettende losmaken. *-BEUKEN, bw. gel. losslaan. *-BIJTEN, bw. ong. door bijten losmaken, - vaneenscheiden, - openen. *-BIKKEN, bw. gel. *-BINDEN, bw. ong. wat gebonden is losmaken. *-BINDING, v. (-en). *-BLADEREN, bw. gel. bladerende losmaken. *-BLADERING, v. *-BLAZEN, bw. ong. blazende openen. *-BLEEKEN, ow. gel. op de bleek losgaan. *-BLIJVEN, ow. ong. niet gesloten worden (van eene poort of deur). *-BOENEN, bw. gel. *-BOFFEN, bw. gel. *-BOL, m. (-len), loszinnig mensch. -LETJE, (B. -N), o. (-s). *-BOLLERIJ, v. loszinnigheid, ongebondenheid. *-BONKEN, bw. gel. *-BONZEN, bw. gel. *-BOREN, bw. gel. borende losmaken, - openen. *-BOUWEN, bw. gel. met den ploeg losmaken, - openen. *-BRADEN, bw. ow. gel. en ong. bradende doen losgaan, -losgaan. *-BRANDEN, bw. gel. brandende afscheiden, - brandende

[pagina 733]
[p. 733]

openen, afschieten. -, ow. brandende zich afscheiden, - zich openen; afgeschoten worden. *-BRANDING, v. (-en). *-BREKEN, bw. ong. brekende of met een breekwerktuig losmaken of afscheiden; planken -, door het uithalen der spijkers; brekende openen, eenen brief -. -, ow. zich door breken losmaken, - bevrijden; door breken losgaan; uitbreken (van eenen gevangene); (fig.) opvliegen, in toorn uitbarsten. *-BREKING, v. (-en). *-BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. losgooijen. *-BUIGEN, bw. ong. *-CEDEL, v. (-s), *-CÊEL, v. (-en), bewijs van vergunning om te lossen (uit een schip).

[Losch]

Losch, m. (losschen), zek. dier, lynx.

[Losdammen]

Losdammen, bw. gel. openen door het wegnemen van eenen dam. *...DAMPEN, ow. gel. door damp losgaan. *...DANSEN, bw. gel. dansende losmaken. *...DAUWEN, ow. gel. door den dauw losgaan. *...DEKKEN, bw. gel. het dek afnemen. *...DELVEN, bw. ong. gravende losmaken. *...DEMPEN, bw. gel. het gedempte losmaken. *...DIJKEN, bw. gel. zie LOSDAMMEN. *...DOBBELEN (ZICH), ww. gel. zich door dobbelen bevrijden van iets. *...DOEN, bw. onr. losmaken. *...DOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. door den dooi losgaan. *...DOUWEN, bw. gel. *...BRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. het gedraaide loswikkelen; open-draaijen, losmaken. -, ow. draaijende losgaan. *...DRAAIJING, v. (-en). *...DRAVEN, bw. gel. dravende vaneenscheiden, - losmaken. *...DRIJVEN, bw. ong. *...DRINGEN, bw. ong. *...DRUKKEN, bw. gel. *...DRUKKING, v. *...DUWEN, bw. gel. *...EGGEN, bw. gel. eggende afscheiden, - openen. *...ETTEREN, ow. gel. de pleister is losgeëtterd. *...GAAN, ow. onr. zich ontbinden, losraken en afvallen; opengaan; week worden; de rivier gaat los (begint te kruijen); het touw ging los (werd slap); de knoop, het lint gaat los; het ijs gaat los (begint te breken); de rozen gaan los (gaan open); (fig.) op iem. -, iem. aanvallen; (fig.) dat gaat er op los! dat zal een grap worden; (ook) zij zullen zich te goed doen. *...GELD, o. (-en), afkoop-, vrijkoopgeld. *...GESPEN, bw. gel. het gegespte losmaken. *...GIETEN, bw. ong. *...GLIJDEN, bw. ong. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...GORDEN, bw. gel. *...GORGELEN, bw. gel. *...GRAVEN, bw. ong. *...GRENDELEN, bw. gel. den grendel afschuiven. *...HAKEN, bw. gel. van den haak afnemen; het gehaakte losmaken. *...HAKKEN, bw. gel. *...HALEN, bw. gel. lostrekken. *...HANGEN, ow. ong. vrij hangen, niet wel zamenhangen; loszitten. *...HARKEN, bw. gel. *...HEBBEN, bw. onr. hij heeft het boek los (opengeslagen); ik heb wat geld los (onbezet, onbelegd).

[Losheid]

Losheid, v. gmv. toestand van hetgeen los is; (fig.) veranderlijkheid; losse zwier; onbedachtzaamheid; losbandigheid. *...HEKELEN, bw. gel. *...HEKSEN, bw. gel. zie LOSTOOVEREN. *...HELPEN, bw. ong. iem. helpen om zich van iets los te maken. *...HOESTEN, bw. gel. hoestende losmaken (b.v. slijm). *...HOOFD, m. (-en), zie LOSBOL. *...HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st), ligtzinnig. -HEID, v. gmv. *...HOUDEN, bw. onr. open houden. *...HOUWEN, bw. gel. *...JES, (B. ...JENS), bijw. vlugtig, zonder veel nadenken; er - over heen loopen. *...KAARDEN, bw. gel. met eene kaarde losmaken. *...KAMMEN, bw. gel. het haar ontwarren.

[pagina 734]
[p. 734]

*...KAPPEN, bw. gel. hakkende losmaken. *...KEEREN, bw. gel. zie LOSVEGEN. *...KETENEN, bw. gel. van de keten ontdoen. *...KLAAUWEN, bw. gel. *...KLINKEN, bw. ong. het geklonkene losmaken; eenen spijker -, die omgeklonken is weder regt maken. *...KLOPPEN, bw. gel. *...KLUISTEREN, bw. gel. de kluisters afnemen. *...KNIJPEN, bw. ong. *...KNIPPEN, bw. gel. *...KNOOPEN, bw. gel. het geknoopte losmaken; zijnen jas -, eenen knoop losmaken. *...KOMEN, ow. onr. vrij raken, zich vrij maken. *...KOPPELEN, bw. gel. het gekoppelde losmaken; honden -. *...KOOPEN, bw. onr. vrijkoopen. ZICH -, ww. *...KOOPING, v. *...KRAAUWEN, bw. gel. *...KRABBEN, bw. gel. *...KRIJGEN, bw. ong. losmaken. *...KUNNEN, ow. onr. ik kan niet los (komen); deze deur kan niet los (gemaakt worden). *...KURKEN, bw. gel. de kurk afdoen, ontkurken. *...LATEN, bw. onr. niet vast houden; vrij laten; open laten. *...LATING, v. *...LEGGEN, bw. gel. het toegelegde openen. *...LOOPEN, ow. ong. vrij loopen, niet gebonden zijn; niet gemuilband zijn (van honden). *...MAKEN, bw. gel. vaneenscheiden; minder vast doen zijn; (fig.) bevrijden; vrij maken (eene rivier van ijs); afnemen het verband (eener wond); ontpakken, uitpakken (koopwaren); ontgrendelen (eene deur); ontkurken (eene flesch); wegnemen uit eene pijp wat haar verstopt; losknoopen (zijn kleed); de krullen uit de haren doen; ontzegelen (eenen brief); losketenen (eenen hond); loskoppelen (honden); (zeew.) de zeilen -; (gen.) de verstoppingen wegnemen; (pap.) het gelijmde papier blad voor blad vaneenscheiden en deze weder op elk. leggen; § wie maakt me los? wie koopt het laatste dat ik nog heb? *...MARTELEN, bw. gel. (fig.) met moeite loskrijgen. *...MEUKEN, bw. gel. door week maken loskrijgen. *...MODDEREN, bw. gel. door het wegnemen van modder openen. *...MOETEN, ow. onr. de deur moet los (zijn, staan). *...MOGEN, ow. onr. de deur mag niet los (zijn, staan). *...KNIJPEN, bw. ong. *...NAGELEN, bw. gel. losspijkeren. *...PAKKEN, bw. gel. ontpakken, uitpakken. *...PAPPEN, bw. gel. met pap openen. *...PIKKEN, bw. gel. *...PLAATS, v. (-en), plaats bestemd om te lossen (uit een schip). *...PLEITEN, bw. gel. door een pleidooi iem. in vrijheid doen stellen. *...PLOEGEN, bw. gel. met den ploeg openen. *...PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. het geplooide open maken. *...PLUIZEN, bw. ong. *...PLUKKEN, bw. gel. *...POFFEN, bw. gel. *...POKEN, bw. gel. *...PORREN, bw. gel. *...PRATEN, bw. gel. door praten los krijgen, - verkrijgen; vrijpleiten. *...PRIKKEN, bw. gel. *...RAFELEN, bw. ow. gel. uitrafelen. *...RAKEN, ow. gel. met eenige moeite in vrijheid komen; los worden (van iets dat vast zit); vlot worden; wegzeilen. *...RASPEN, bw. gel. raspende afscheiden. *...REGENEN, ow. gel. door den regen losgemaakt worden. *-RENTE, v. (-n), aflosbare rente; naam eener nederl. schuld. -BRIEF, m. (...ven), obligatie eener losrente. *...REPELEN, bw. gel. *...RIJDEN, bw. ong. *...RIJGEN, bw. ong. *...RIJDEN, bw. ong. *...ROEREN, bw. gel. *...ROESTEN, bw. onr. door den roest losgaan. *...ROLLEN, bw. ow. gel. ontrollen. *...ROTTEN, ow. gel. rottende losgaan. *...RUKKEN, bw. gel. met eenen ruk losmaken. -, ow. op den vijand -. -, o. het - van een schip van zijne kabels.

[Losscherp]

Losscherp, o. gmv. schroot. *...SCHEUREN, bw. ow. gel. *...SCHIE-

[pagina 735]
[p. 735]

TEN, bw. ow. ong. schietende losmaken, - openen, - losgaan; (fig.) op iem. -, iem. aanvallen. *...SCHOBBEN, bw. gel. zie LOSSCHURKEN. *...SCHOFFELEN, bw. gel. *...SCHOPPEN, bw. gel. *...SCHROBBEN, bw. gel. *...SCHROEVEN, bw. gel. *...SCHUDDEN, bw. gel. schuddende losmaken; het bed goed schudden; schuddende afscheiden, - openen. *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. *...SCHUIVEN, bw. ong. *...SCHURKEN, bw. gel. schurkende openen; de koeijen hebben de deur losgeschurkt.

[Losselijk]

Losselijk, bijw. op losse wijze. *...SEN, bw. (ik loste, heb gelost) losmaken, ontbinden; los -, ontspannen; afschieten (geschut); ontschepen, aan wal brengen; panden terugnemen door het bedrag van het daarop geleende terug te betalen; vrij maken, ontslaan; kwijt raken, lozen; (zeew.) het roer -. -, ow. loslaten; deze pan lost wel, het deeg blijft er niet aan vast zitten. *...SER, m., *...STER, v. (-s), ontlader; verlosser; inlosser, inlosster. *...SING, v. het lossen, enz.

[Lossingelen]

Lossingelen, bw. gel. de singels van een paard losdoen. *...SLAAN, bw. onr. door slaan losmaken, - openen. -, ow. opengaan (b.v. van eene deur). *...SLIEREN, bw. gel. losglijden. *...SLIJPEN, bw. ong. slijpende vaneenscheiden. *...SLUITEN, bw. ong. ontsluiten, wat gesloten is losmaken; (fig.) bevrijden. *...SMAKKEN, bw. gel. losgooijen. *...SMEDEN, bw. gel. wat gesmeed is losmaken. *...SMIJTEN, bw. ong. losgooijen, loswerpen. *...SNELLEN, ow. gel. op iem. -, plotseling op iem. toeloopen. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...SNOEREN, bw. gel. *...SOLDEREN, *...SONDEREN, bw. gel. met den soldeerbout losmaken. *...SOLLEN, bw. gel. lossullen. *...SPADEN, bw. gel. losspitten. *...SPALKEN, bw. gel. wijd openen. *...SPANNEN, bw. gel. ontspannen. *...SPELDEN, bw. gel. wat gespeld is losmaken. *...SPERREN, bw. gel. wat gesperd is losdoen. *...SPIJKEREN, bw. gel. wat gespijkerd is losmaken. *...SPIL, v. (-len), (zeew.). *...SPITTEN, bw. gel. loopgraven losdelven. *...SPLIJTEN, bw. ong. splijtende openen. *...SPOELEN, ow. gel. spoelende losgaan; de wortels van dezen boom zijn losgespoeld. -, bw. het water heeft den grond losgespoeld. *...SPONSEN, bw. gel. met eene natte spons losmaken. *...SPREIDEN, bw. gel. uiteen-, vaneenspreiden. *...SPRINGEN, bw. ong. springende losmaken, openen. -, ow. springende opengaan, (b.v. van eene deur, een slot enz.). *...SPUITEN, bw. ong. spuitende vaneenscheiden; met eene spuit openen. *...STAAN, ow. onr. openstaan, niet digt zijn, niet gesloten zijn; niet vast -, niet stevig staan. *...STEKEN, bw. ong. met een scherp werktuig afscheiden, - openen. *...STOFFEN, bw. gel. stoffende vaneenscheiden, - openen. *...STOMPEN, bw. gel. *...STRIJKEN, bw. ong. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...STUIVEN, ow. ong. losspringen; (fig.) op iem. -, wild op iem. aanvallen. *...SULLEN, bw. sullende afscheiden, - openen. *...TIKKEN, bw. gel. *...TIMMEREN, bw. gel. wat getimmerd is losmaken; openen. *...TOOMIG, bn. (-er, -st), (fig.) los, loszinnig, toomeloos. *...TOOVEREN, bw. gel. door toovermiddelen afscheiden, - openen. *...TORNEN, bw. gel. *...TRAPPEN, bw. gel. *...TREDEN, bw. ong. *...TREKKEN, bw. ong. trekkende afscheiden, - openen. -, ow. (fig.) tegen iem. -, iem.

[pagina 736]
[p. 736]

barsch toespreken. *...VALLEN, bw. ow. ong. *...VAREN, bw. gel. varende afscheiden, - openen. *...VEGEN, bw. gel. *...VLECHTEN, bw. ong. wat gevlochten is losmaken. *...VLIEGEN, ow. ong. vrij vliegen; (fig.) losgaan, losvallen; opengaan (van eene deur). *...VLIJEN, bw. gel. eene opening maken door het wegnemen van iets dat ergens ingevlijd is. *...VLIJMEN, bw. gel. met eene vlijm losmaken. *...VOUWEN, bw. gel. ontvouwen. *...VRIEZEN, ow. onr. door vriezen losgaan, - opengaan. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. waaijende afscheiden, - openen. -, ow. door den wind losgaan, - opengaan. *...WARREN, bw. gel. ontwarren. *...WASSCHEN, bw. gel. en ong. door wasschen afscheiden, - openen. *...WASSEN, ow. ong. losgroeijen. *...WEEKEN, bw. gel. weekende afscheiden. -, ow. weekende opengaan. *...WERKEN, bw. gel. door werken iets loskrijgen; iem. bevrijden. *...WERPEN, bw. ong. losgooijen. *...WEZEN, ow. onr. zie LOSZIJN. *...WILLEN, ow. gel. de deur wil niet los (gaat moeijelijk open); de gevangene wil los (wil bevrijd wezen). *...WINDEN, bw. ong. openwinden. *...WORDEN, ow. ong. losraken; (fig.) uitspatten, een los leven beginnen te lijden. *...WRIJVEN, bw. ong. wrijvende afscheiden; openwrijven. *...WRINGEN, bw. ong. wringende losmaken; wat gewrongen is open maken. *...WROETEN, bw. gel. wroetende losmaken; openwroeten. *...ZEGELEN, bw. gel. ontzegelen. *...ZETTEN, bw. gel. opendoen (eene deur). *...ZIJN, ow. onr. niet vast zijn; in vrijheid zijn; open zijn; (fig.) een ongeregeld leven leiden. *...ZITTEN, bw. ong. zittende afscheiden, - openen, -, ow. los zijn; de tanden zitten los. *...ZULLEN, ow. onr. de deur zal los [open] (zijn). *...ZWACHTELEN, bw. gel. den zwachtel afnemen. *...ZWEEPEN, bw. gel. door zweepslagen losmaken, - afscheiden.

[Lot]

Lot, o. gmv. onzekerheid van bestemming; noodlot, bestemming; onzekerheid van beslissing of uitslag van iets, wat zal mijn - zijn! het - over iets werpen; het - zal beslissen, er zal geloot worden (fig.) het - is geworpen, het besluit is genomen. *-, (-en), aandeel (in eene loterij of verloting); loterijbriefje; nommer; te - (beurt) vallen; het hoogste -, de hoogste prijs (in de loterij). *-, gmv. belasting; schot en - betalen, zijne belastingen opbrengen; (fig.) als een braaf burger handelen. *-, (-en), scheut, boomscheutje. *-BOEK, o. (-en), register der loten; (fig.) boek des noodlots. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), loterij-briefje. *-BUS, v. (-sen), bus waaruit de nommers of prijzen getrokken worden.

[Loteling]

Loteling, m. (-en), ingeschrevene voor de militaire dienst.

[Loten]

Loten, bw. gel. (ik lootte, heb geloot), het lot over iets werpen, iets door het lot laten beslissen; verloten, trekken; een nommer trekken door of namens eenen loteling. *...TER, m. (-s), die loot of verloot.

[Loterij]

Loterij, v. (-en), kansspel (inz. onder staatstoezigt); de collecte der -; verloting; liefdadigheids-, waarvan de opbrengst tot een liefdadig doel bestemd is. *-BOEK, o. (-en), contraboek, boek waarin al de nommers met de prijzen of nieten vermeld zijn. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs van aandeel in eene loterij.

[pagina 737]
[p. 737]

*-KANTOOR, o. (...oren), plaats waar de loterijbriefjes verkrijgbaar zijn. *-LEENING, v. (-en), geldleening waaraan eene loterij verbonden is. *-LIJST, v. (-en), lijst der uitgetrokken nommers en prijzen. *-MAN, m. (-nen), verkooper van loterijbriefjes. *-SPEL, o. gmv. het spelen in de loterij. -, (-en), zek. gezelschapsspel. *-SPLITTER, m. (-s), iem. die gemagtigd is loten der staatsloterij te splitten.

[Lotgemeen]

Lotgemeen, bn. hetzelfde lot deelende, - ondervindende. *...GENOOT, m. en v. (-en), die met anderen hetzelfde lot ondervindt. *...GEVALLEN, o. mv. voorvallen, avonturen. *...TREKKER, m. (-s), die het lot trekt.

[† Lotie]

† Lotie, v. (nat.) het zuiveren of wasschen van ertsen.

[Loting]

Loting, v. het loten; uitloting; verloting; bij -, door het lot (te beslissen of beslist).

[Lotspel]

Lotspel, o. (-en), kansspel. *...SPRAAK, v. (oudh.) godspraak, orakel.

[Lots(ver)wisseling]

Lots(ver)wisseling, v. (-en), verandering van lot, - van maatschappelijken stand enz.

[† Lotto]

† Lotto, *-SPEL, o. zek. kansspel, kienspel.

[Lotus]

Lotus, m. rolklaver, zek. gewas. *-BOOM, m. (-en). *-HEESTER, m. (-s).

[Lotverwisselaar]

Lotverwisselaar, m. (-s), nommerverwisselaar (bij eene loting). *...WIGCHELAAR, m. (-s). *...WIGCHELARIJ, v. *...WISSEL, m. zie LOTSVERWISSELING. *...ZEGGER, m. (-s), waarzegger.

[† Louis d'or]

† Louis d'or, m. fransche gouden munt (thans = nagenoeg ƒ9.62).

[Louise-orde]

Louise-orde, v. pruissische orde voor dames.

[† Loup]

† Loup, *-E, v. handvergrootglas. *-E, v. het gezuiverde ijzer in ijzersmelterijen.

[Louter]

Louter, bn. en bijw. (-der, -st), rein, zuiver, onvervalscht; niets dan; het smaakt - (laf). *-AAR, m. (-s), zuiveraar; † affineur. *-EN, bw. gel. (ik louterde, heb gelouterd), zuiveren, reinigen; affineren (metalen). *-HEID, v. gmv. zuiverheid, onvervalschte toestand. *-ING, v. het louteren; het frisschen (van metalen); † affinage. *-LIJK, bijw. niets dan, bloot. *-PAN, v. (-nen), werktuig in de suikerraffinaderijen. *-STAL, m. (veearts.) koudepis (ongemak aan het water bij de paarden). *-TROG, m. (-gen), zek. werktuig.

[† Louvre]

† Louvre, o. oud koninklijk paleis te Parijs.

[Louw]

Louw, v. (-en), zeelt, (visch). *-DAAT, zie LAAUWDAAT. *-MAAND, v. de maand Januarij.

[Loven]

Loven, bw. gel. (ik loofde, heb geloofd), op prijs stellen, eenen prijs vragen; - en bieden. *-, prijzen, verheerlijken, danken (inz. God); dit werk zal zijnen meester - (hem tot eer verstrekken). ↑ *-, beloven. *...VER, m. (-s), LOOFSTER, v. (-s), bieder, prijzer; belover. *...VING, v. het loven; loftuiting; belofte.

[† Loxodromische lijn]

† Loxodromische lijn of KOERSLIJN, v. de lijn welke het schip om den aardbol zou beschrijven, indien het, met behoud van dezelfde streek, de reis om de aarde maakte.

[† Loxokosmos]

† Loxokosmos, m. (sterr.) zek. werktuig.

[† Loyaal]

† Loyaal, bn. (...aler, -st), regtmatig, eerlijk, getrouw, rondborstig. *...ALITEIT, *...AUTEIT, v. opregtheid, eerlijkheid; getrouwheid; gehoorzaamheid aan de wet.

[pagina 738]
[p. 738]

[† Lozange]

† Lozange, *...SANGE, v. (meetk.) ruit.

[Lozen]

Lozen, bw. gel. (ik loosde, heb geloosd), zich van iets ontdoen; laten loopen; zuchten -; zijn water -, pissen, wateren; een pakje -, in de kraam komen (inz. van ongehuwden); iem. willen - (kwijt raken). *...ZING, v. het lozen.

[Lub]

Lub, v. zie LOB. *-BEN, bw. gel (ik lubde, heb gelubd), ontmannen, snijden, † castreren; een paard -; (fig.) een boek -, verminken, er een gedeelte van afnemen. -, (fig.) bedriegen, bedotten. *-BER, m. (-s), die lubt; verminker; bedrieger. *-BING, v. het lubben. *-MES, o. (-sen), mes waarvan de lubber zich bedient; (fig.) iem. onder het - houden, iem. den voet op den nek zetten.

[† Lubriciteit]

† Lubriciteit, v. gmv. grove zinnelijkheid, geilheid. *...BRIEK, bn. (-er, -st), grof zinnelijk, geil, zeer wellustig.

[† Lubsch]

† Lubsch, bn. van Lubeck; marken -, hamburgsche wisselmunt.

[† Lucerne]

† Lucerne, v. zaairupsklaver, zek. gewas.

[Lucht]

Lucht, v. gmv. een der vier hoofd- of grondstoffen; algemeene benaming voor ieder gas; dampkringslucht; eene warme, koude, gematigde, zachte, dikke, fijne, heldere, klare, betrokkene -; - scheppen, - inademen; (fig.) zijnen boezem - geven (ontlasten); in de - laten springen, (door buskruid); (fig.) kasteelen in de - bouwen, zich met hersenschimmen vermaken; iem. de - benemen, iem. de ademhaling doen verliezen; in de open -, onder den vrijen hemel. *-, klimaat, luchtgestel, luchtstreek, gewest; eene andere - opzoeken (om te herstellen). *-, reuk, geur, de honden kregen de - van het wild; (fig.) de - van iets krijgen, er iets van bemerken; (fig.) geene - op iets hebben, geenen zin in iets hebben; (fig.) de - is daar niet klaar, het is daar niet pluis, - niet veilig. *-, koeltje, koelte, zachte beweging in de lucht, geen -je bewoog zich; (fig.) om een -je gaan of raken, sterven; (fig.) er is een -je aan, het riekt bedorven; (ook) er valt een en ander op te zeggen; een -je scheppen, eene wandeling doen. *-, (fig.) verligting, dit geneesmiddel geeft -. *-, gezwaveld doek om er wijnvaten mede te luchten. *-ADER, v. (ontl.) luchtpijp; (ook) polsader. *-BEELDEN, o. mv. voorwerpen die zich tusschen het brandpunt en de spiegelvlakte van een hollen spiegel vertoonen. *-BELBUIS, v. (...zen), toestel tot waterpassen. *-BESCHRIJVING, v. beschrijving van de eigenschappen der lucht. *-BEWONER, m., *-BEWOONSTER, v. (-s), luchtgeest; (fig.) vogel. *-BLAAS, v. (...azen). -JES, (B. -JENS), o. mv. (draadtr.) holte in zilver- of gouddraad. *-BOL, m. (-len), met verdunde lucht gevulde bol waarmede men hemelwaarts stijgt; (ook) landmeterswerktuig. *-BOLLETJE, (B. -N), o. (-s), in het water. *-BOLKUNDE, v. gmv. *-BUIS, v. (...azen), pijp of buis waardoor men de lucht laat stroomen; ademhalingswerktuig der insekten. *-DIGT, bn. (van iets) waar de lucht niet kan doordringen. *-DRUKMETER, m. (-s), barometer. *-ELECTROMETER, m. (-s), werktuig tot het waarnemen en meten van de electriciteit des dampkrings op alle tijden.

[Luchten]

Luchten, bw. gel. (ik luchtte, heb gelucht), aan de versche lucht blootstellen, versche lucht laten doorspelen; uitluchten; met

[pagina 739]
[p. 739]

gezwaveld doek berooken (vaten wijn); (fig.) ik kan hem niet - (dulden). *-, ow. geur verspreiden; het spoor volgen (van jagthonden). *...ER, m. die lucht; kandelaar, lantaren.

[Luchtgang]

Luchtgang, m. (-en), ruimte die lucht bevat; luchtuitgang. *...GAT, o. (-en), opening waardoor de lucht dringt. *...GEEST, m. (-en), (fab.) sylphe, sylphide. *...GEZIGT, o. (schild.) tafereel dat de lucht voorstelt; luchtverschijnsel; fata morgana. *...GORDIJN, v. (dicht.) wolken. *...HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. luchtig, zorgeloos, vrolijk. -HEID, gmv. opgeruimdheid, vrolijkheid.

[Luchtig]

Luchtig, bn. en bijw. (-er, -st), eene -e plaats, waar de lucht een vrijen doorgang heeft; een - (dun, ligt) kleed; - (los, niet stijf gebakken) brood, gebak; -e (gemakkelijk verteerbare) spijzen; het koren staat - (dun); een - (niet zeer eerbaar) meisje; er - over heen loopen, iets zonder oplettendheid bewerken, -bespreken. *-, *-JES, *-LIJK, bijw. (fig.) vrolijk, opgeruimd, blijgeestig. *-HEID, v. gmv. het luchtige; dunheid; losheid; vrolijkheid. *...ING, v. het luchten.

[Luchtje]

Luchtje, (B. -N), o. (-s), zachte koelte, aangenaam windje; zie op LUCHT.

[Luchtkamer]

Luchtkamer, v. (-s), windketel (eener brandspuit). *...KASTEEL, o. (-en), (fig.) hersenschim. *...KREITS, m. atmosfeer. *...KLEP, v. (-pen), klep aan eenen stoomketel. *...KUNDE, v. kennis van de lucht. *...LEDIG, bn. zoo ledig dat er zelfs geen lucht is; - (hermetisch) gesloten; het -, de luchtledige ruimte. *...LEIDEND, bn. *...MAKING, v. gmv. *...MEETKUNDE, v. gmv. *...METER, m. (-s), (werktuig). *...MORTEL, m. gmv. soort metselkalk. *...PIJP, v. (-en), (ontl.) buis bij den slokdarm. *...PIJPGEZWEL, o. (-len). ...SLAGADER, v. (ontl.). *...POMP, v. (-en), toestel om de lucht in eene bepaalde ruimte besloten zoo veel mogelijk te verdunnen. *...REIS, v. (...zen), reis in eenen luchtbol. *...REIZIGER, m. (-s). *...RUIM, o. gmv. dampkring. *...SCHEEPVAART, v. gmv. het reizen in een luchtschip. *...SCHIP, o. (...epen), schip om door middel van eenen luchtbol op te stijgen. *...SCHIPPER, m. (-s), bestuurder van een luchtschip. *...SCHROEF, v. (nat.) schroef van Archimedes (welke men bezigt om eenen luchtstroom te doen ontstaan). *...SCHUW, bn. bevreesd voor de lucht. *..SCHUWHEID, v. gmv. *...SGESTELDHEID, v. klimaat. *...SPIEGELING, v. (nat.) opdoeming, zek. gezigtsbedrog. *...SPOORWEG, m. atmosferische spoorweg (waarop de wagens door lucht in beweging gebragt worden). *...SPRINGER, m. (-s), koordedanser, kunstspringer. *...SPRONG, m. (-en), sprong in de lucht; capriole; (rijsch.) balotade; (dansk.) kruissprong. *...STEEN, m. (-en), (nat. hist.) dondersteen, meteoorsteen. *...STREEK, v. (...eken), streek der aarde bepaald naar de lucht; zone; de aarde is verdeeld in vijf luchtstreken. *...STROOM, m. (-en), beweging der lucht van de eene plaats naar de andere. *...THERMOMETER, m. (-s). *...TOBBE, v. (-n), toestel om groote hoeveelheden gassen op te vangen. *...VANG, v. *...VAT, o. (-en), deel der planten; deel der long. *...VERHEVELING, v. (-en), *...VERSCHIJNSEL, o. (-en, -s), meteoor, verschijnsel in den dampkring. *...VERVERSCHING, v. gmv. het

[pagina 740]
[p. 740]

verwijderen der bedorvene en het inbrengen van versche lucht, † ventilatie. *...VERWARMING, v. gmv. *...VULKAAN, m. (...anen), (nat. hist.). *...VORMIG, bn. (-er, -st), als lucht. *...VUURTUIG, o. (nat.) toestel tot het bewijzen van het ontstaan van warmte in zamengeperste gassen. *...WEG, m. (-en), (ontl.) luchtgeleider. *...WEGER, m. (-s), barometer. *...WIEREN, o. mv. zek. mossoort. *...WORTELS, m. mv. wortels die boven den grond uit den stam of den stengel der plant te voorschijn komen, en den grond in het geheel niet of slechts met het einde bereiken. *...ZEE, v. dampkring. *...ZINNIG, bn. zie LUCHTHARTIG. *...ZUIVERHEIDSMETER, m. (-s), eudiameter, (toestel). *...ZWAARTEMETER, m. (-s), zek. werktuig.

[† Lucide]

† Lucide, bn. helder, klaar, onbevangen; - oogenblikken (van eenen krankzinnige).

[† Lucifer]

† Lucifer, m. gmv. morgen-, avondster; de duivel, satan. *-, (-s), wrijfvuurhoutje, wrijfzwavelstok. *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s). *-SFABRIEK, v. (-en). *-SJONGEN, m. (-s), die lucifers verkoopt.

[† Lucimeter]

† Lucimeter, m. (-s), lichtmeter, (werktuig).

[† Lucratief]

† Lucratief, bn. (...ver, -st), winstbelovend, winstgevend, voordeelig.

[† Lucretia]

† Lucretia, v. (fig.) kuische vrouw.

[† Lucrubratie]

† Lucrubratie, v. (...ën), nachtwerk, nachtstudie.

[† Lucullisch]

† Lucullisch, bn. weelderig, met -, in overdaad, (als Lucullus).

[† Luctor et emergo]

† Luctor et emergo, ik worstel en kom uit de zee op, (zinspreuk op het wapen der provincie Zeeland).

[† Luddieten]

† Luddieten, m. mv. werktuigvernielers (zek. oproerlingen in Engeland; zoo genoemd naar Ludd, hunnen aanvoerder).

[† Ludificatie]

† Ludificatie, v. (...ën), bespotting, fopperij.

[Ludolfiaansch getal]

Ludolfiaansch getal, o. (wisk.) het getal Pi.

[† Luguber]

† Luguber, bn. (-er, -st), treurig, somber, jammerlijk.

[Lui]

Lui, bn. en bijw. (-jer, B. -er, -st), traag, vadzig van aard, zonder werklust; (fig.) slap (van de koersen ter beurze.) *- of LUÎ, m. mv. lieden. *-AARD, m. en v. (-s), lui mensch. -, *-JAARD, m. (-s), zek. viervoetig dier, aï. *-BOK, m. (-ken), *-BUIS, m. (...zen), luiaard. *-BUIZEN, ow. gel. (ik luibuisde, heb geluibuisd), luijeren, traag zijn.

[Luid]

Luid, bn. en bijw. (-er, -st), gehoord kunnende worden, hard (van toonen of klanken); met -er stem spreken. *-, o. naar - van, volgens den inhoud van. *-E, bn. en bijw. zie LUID. *-EN, ow. gel. (ik luidde, heb geluid), klinken; een geluid geven (van eenen bengel, eene klok); de klok trekken; inhouden, bevatten (van eenen brief enz.); (fig.) dat luidt (klinkt, schijnt) vreemd. -, m. mv. lieden. *-END, bn. geluidgevend, klinkend. *-ER, m. (-s), die de klok of aan den bengel trekt. *-ING, v. luijing, het luiden of luijen, gelui. *-KEELS, bijw. zoo luid mogelijk. *-RUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), luidklinkend, met geraas of getier. -HEID, v.

[Luifel]

Luifel, v. (-s), ook LUIF, soort afdak, uitstek voor een huis; vooruitstekend gedeelte van eenen vrouwenhoed. *-SCHRIFT, o. (-en), uithangbord.

[pagina 741]
[p. 741]

[Luijen]

Luijen, ow. bw. (ik luide, heb geluid), klinken, geluid geven; de klokken -; (fig.) hij heeft de klok hooren -, maar weet niet waar de klepel hangt, hij weet wel iets van de zaak maar het regte niet. *...JER, m. (-s), die luidt; § klap, oorvijg. -, v. (-s), zie LUUR. *...JEREN, ow. gel. (ik luijerde, heb geluijerd), lui in iets te werk gaan, traag iets verrigten. *...JERMAND, v. zie LUURMAND. ...JING, v. het luijen, gelui.

[Luik]

Luik, o. (-en), soort valdeur, valdeksel; venstersluiting, blinde. *-EN, bw. ong. (ik look, heb geloken), digt doen (de oogen). *-ENAAR, m., -STER, v. (-s), inwoner -, inwoonster der stad Luik. *-GAT, o. (-en), scheepsluik; (bouwk.) nokgat. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein luik. *-RINGEN, m. mv. (zeew.).

[Luilak]

Luilak, m. en v. (-ken), luiaard. *-KEN, ow. gel. (ik luilakte, heb geluilakt), lui zijn, laat opstaan, een gat in den dag slapen. *...LEDIG, bn. lui. *...LEKKERLAND, o. denkbeeldig land waar alles in overvloed is.

[Luim]

Luim, v. (-en), gemoedsgesteldheid, vlaag (van vrolijkheid of verdriet); goede -, kwade of slechte -; (fig.) op zijne - liggen, bespieden, beloeren. *-EN, ow. gel. (ik luimde, heb geluimd), op den loer liggen. *-IG, bn. (-er, -st), aan (kwade) luimen onderhevig, grillig; grappig, geestig. *-IGHEID, v. eigenzinnigheid; geestigheid.

[Luip]

Luip, m. gmv. loer.

[Luipaard]

Luipaard, (B. ...T), m. (-en), zek. viervoetig dier.

[Luipen]

Luipen, ow. gel. (ik luipte, heb geluipt), gluipen, loeren. *...PERD, m. (-s), bespieder, gluiperd; kwaadspreker; iem. die niet veel spreekt; huichelaar; zek. vijl (gereedschap). -ACHTIG, bn. (-er, -st), als een luipaard; huichelachtig.

[Luipijp]

Luipijp, v. (-en), ruischpijp, zek. blaasspeeltuig.

[Luipmoorder]

Luipmoorder, m. (-s), sluipmoordenaar.

[Luis]

Luis, v. (...zen), zek. kruipend insekt, ongedierte (ook op boomen); (fig.) een hongerige -, een begeerig mensch; (fig.) § hij is uit de luizen, uit een neteligen toestand gered; (fig.) zoo veeg staan als eene - op den kam, in groot gevaar verkeeren; (fig.) zijne eigene luizen bijten hem, hij wordt gekweld door dezulken die hij zelf kweekt en voedt; (fig.) vertrek met uwe luizen, pak je biezen; (fig.) men behoeft geene luizen in den pels te zetten of te poten, het is niet noodig zich moedwillig verdriet op den hals te halen; (fig.) hij zit alsof hij eene - in zijn oor heeft, alsof zijn geweten hem beschuldigt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), luizig; als eene luis, aan luizen gelijk. *-BOSCH, *-HOND, *-KOP, *-NEK, m. zie LUIZENBOSCH. *-KRUID, o. gmv. zek plant.

[Luister]

Luister, m. (B.m. en v.) gmv. glans, schittering, schijnsel; voortreffelijkheid, eer, roem; de - van zijn geslacht. *-, (-s), armblaker aan eene kroon; zek. toebereid water waarmede de bontwerkers het bont glanzen. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die af- of beluistert; bespieder; fluisteraar. *-EN, bw. gel. (ik luisterde, heb geluisterd), glanzig maken (bont enz.); zacht aan het oor zeggen, fluisteren; in het verborgene scherp naar iets hooren; bespie-

[pagina 742]
[p. 742]

den; naauwlettend acht slaan (op iets); stipt opvolgen, - naleven. -, ow. (dicht.) blinken, schitteren (van de zon). *-HOEKJE, (B. -N), o. (-s), plekje om te luisteren, - te bespieden. *-ING, v. het luisteren; oplettendheid, gehoorzaamheid. *-LOOS, bn. zonder luister, mat, dof. *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vol luister, schitterend, glansrijk; uitmuntend, eervol; roemrijk, prachtig. *-SCHERP, *-VAST, bn. (-er, -st), hij is -, hij heeft een scherp gehoor. *-VINK, m. en v. (-en), zie LUISTERAAR. *-VINKEN, ow. gel. (ik luistervinkte, heb geluistervinkt), luisteren. *-VOL, bn. (-ler, -st), vol luister. *-ZUSTER, v. (-s), (in een klooster) non die eene andere naar de spreekkamer verzelt.

[§ Luiszak]

§ Luiszak, m. (-ken), vuil mensch (scheldnaam). *...ZALF, v. (...ven), middel tegen de luizen. *...ZIEKTE, v. (-n), zek. afschuwelijke ziekte.

[Luit]

Luit, v. (-en), zek. snarenspeeltuig; de - tokkelen.

[Luitenant]

Luitenant, m. (-s), plaatsvervanger, stadhouder; officier van den laagsten rang (bij het leger of de schutterij); tweede -, eerste -. *-ADJUDANT, m. (-en), *-ADMIRAAL, m. (-s), *-KOLONEL, m. (-s), *-KWARTIERMEESTER, m. (-s), *- -TER-ZEE, m. rangen bij het leger of op de vloot.

[Luitmaker]

Luitmaker, m. (-s), vervaardiger van luiten. *...SLAGER, *...SPEELSTER, v. (-s), *...SPELER, m. (-s), die de luit bespeelt. *...SNAAR, v. (...aren).

[Luiwagen]

Luiwagen, m. (-s), werktuig om den vloer te schrobben; (zeew.) deel van het roer. *-STEEL, m. (...elen). *...WAMMES, m. (-sen), luiaard. *...WIJVENGOED, o. zekere compositie waarvan men zich bedient om koperwerk schoon te maken.

[Luizen]

Luizen, bw. gel. (ik luisde, heb geluisd), luizen vangen, - knippen; (fig.) § iemands beurs -, behendig hem alles afnemen. *-BOSCH, m. (...sschen), gemeen scheldwoord; (fig.) ↑ landlooper. *-EI, v. (-jeren), neet. § *-HOND, m. (-en), gemeen scheldwoord. *-JAGT, v. het zoeken naar luizen. *-KAM, m. (-men), naauwe haarkam. *-KNIPPER, m. (-s), die de luizen op zijne nagels dood maakt; (fig.) § dievenvanger, diender. *-KRAMER, m. (-s), kleinkramer. *-MARKT, v. (-en), lompen-, voddenmarkt. *-PEPER, v. *-KRUID, o. zek. gewas. *-VANGER, m. (-s), zie LUIZENKNIPPER. *-ZALF, v. (...ven), middel ter verdrijving van de luizen; (fig.) nietigheid, beuzeling, bagatel.

[Luizig]

Luizig, bn. en bijw. (-er, -st), vol luizen; (fig.) nietig, slecht, armzalig.

[↑ Luk]

↑ Luk, o. gmv. geluk, fortuin; (fig.) het is - of raak, (ook lukraak), het is onzeker; - of raak, onbezonnen, in het wild. *-GODIN, v. Fortuna, geluksgodin. *-JE, (B. -N), o. (-s), kansje. *-KEN, ow. gel. (het lukte, is gelukt), goed uitvallen, goed afloopen. *-SPEL, o. (-en), hazard-, kansspel. *-STER, v. (-ren), geluk-ster. *-ZON, v. (-nen), gelukszon.

[Lul]

Lul, v. (B.m.), (-len), houten pomppijp; pijp van eene brandspuitslang; pijpkan (voor zuigende kinderen); (zeew.) kluisstok;

[pagina 743]
[p. 743]

§ mannelijk schaamdeel. *-LAGE, v. zotteklap. *-LEMAN, m. (-nen), die bij eenen brand de lul bestuurt; (fig.) § vervelende babbelaar. *-LEN, ow. gel. (ik lulde, heb geluld), uit eene lul drinken; (fig.) § zottepraat uitslaan, snappen, den tijd met zotteklap doorbrengen. § -, bw. bedriegen, misleiden. *-LEPELS, m. en v. snapper, die zottepraat uitslaat, snapster; (ook) bloedbeuling. *-LEPIJP, v. (-en), pijp eener lul; pijpkan; doedelzak. § *-LEPRAAT, v. zotte taal, ijdel gesnap. *-LER, m., *-STER, v. (-s), die uit eene lul drinkt, die zottepraat uitslaat. § *-LIFICATIE, v. vervelend gebabbel.

[† Lumen mundi]

† Lumen mundi, licht der wereld, gezond verstand.

[† Lumineus]

† Lumineus, bn. lichtend, helder, klaar; duidelijk; een - idee.

[Lumme]

Lumme, v. (-n), achterstuk van eenen os.

[Lummel]

Lummel, m. (-s), soort zoete koek; § lomperd, onbeschaafd mensch; onnoozele bloed. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), lomp, onbeschaafd; dom, onnoozel. *-HEID, v.

[† Luna]

† Luna, v. de maan; (scheik.) zilver. *-RISCH, LUNAIR, bn. de maan betreffende. *-RISTEN, m. mv. die de vuurbollen en meteoormassaas, als uit de vulkanen der maan herkomstig, beschouwen. *-RIUM, o. (...ia), toestel ter aanschouwelijke voorstelling van den loop der maan om de aarde. *-TIE, v. tijd waarin de maan de geheele reeks harer schijngestalten volbragt heeft; (ook) die reeks zelve. *-TIEK, bn. maanziek; ligtzinnig, grillig. *-MBULISME, o. maanziekte, het slaapwandelen.

[Lunderaar]

Lunderaar, m., *-STER, v. (-s), talmer, talmster. *...EN, ow. gel. (ik lunderde, heb gelunderd), talmen, dralen, sammelen. *...ING, v. het lunderen, getalm.

[† Lunette]

† Lunette, v. (-s), oogglas, verrekijker; paarden-ooglap; (vest.) brilschans.

[Luns]

Luns of LENS, v. (...zen), as-spie voor het wiel (van een voertuig).

[Lunzen]

Lunzen, bw. gel. (ik lunsde, heb gelunsd), eene luns voor het rad of wiel doen.

[Lurf]

Lurf, v. (...ven), ingekeept hout (in eene vinkebaan); § (fig.) iem. bij de lurven krijgen, pakken, vatten, iem. ruw aantasten, iem. bij den kraag vatten.

[Lurken]

Lurken, ow. gel. (ik lurkte, heb gelurkt), met kleine teugen zuigen (aan de borst). *...KER, m., LURKSTER, v. (-s), kind dat lurkt.

[Lus]

Lus, v. zie LIS.

[† Lusingando]

† Lusingando, bijw. (muz.) schertsend, vleijend.

[Lust]

Lust, m. (B.v.), gewaarwording van genoegen of genot; het is een - dit te zien; genoegen, iets met - doen. *-, (-en), trek, begeerte, vermaak, verlangen; behagen (in); ik heb er geenen - toe; hartstogt; men moet zijne -en bedwingen; zijne -en boeten, zijne hartstogten bevredigen; (fig.) zijnen - aan iem. boeten, zich op iem. wreken. *-BOSCH, o. (...sschen), park, wandeldreef, boomgaard ter veraangenaming. -JE, (B. -N), o. (-s), klein park, sterrenbosch. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder lust, ongevoelig -, onvatbaar voor vermaak; verdrietig, terneêrgeslagen; log, zwaar. -HEID, v. *-EN, onp. w. gel. (het lustte, heeft gelust), believen. -, bw.

[pagina 744]
[p. 744]

veel houden van (spijs, drank enz.); - hebben in.... *-ER, m. (-s), kroonkandelaar. *-HOF, m. (...ven), pleiziertuin. *-HUIS, o. (...zen), *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), buitengoed, buitenplaats, tuin. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. vrolijk, blijmoedig, opgeruimd, levendig, dartel; pleizierig, vermakelijk; (muz.) allegro; (fig.) zeer veel; (fig.) geducht, hevig; lustig aan! (aanmoediging). *-IGHEID, v. *-PLAATS, v. (-en), uitspanningsoord. *-PRIÊEL, o. (...ëlen), (in eenen tuin). *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vol genot, zeer aangenaam. *-SLOT, o. (-en), kasteel tot uitspanning. *-WARANDE, v. (-n), wandeldreef. *-WOUD, o. (-en), lustbosch.

[† Lustrum]

† Lustrum, o. (...ra), vijfjarig tijdvak.

[† Luteren]

† Luteren, bw. gel. (ik luteerde, heb geluteerd), digt smeren, luchtdigt maken.

[Lutheraan]

Lutheraan, m. (...anen), belijder der luthersche godsdienst. *...THERSCH, bn. van Luther; de -e kerk, -e bijbel; de -en, de lutheranen; eene -e (vrouw).

[Lutje]

Lutje, o. een weinig; soort vingerhoed aan de pink (van naaisters).

[Luttel]

Luttel, bn. en bijw. klein; weinig.

[Luur]

Luur, v. (B.m. en o.) (luren), luijer, kinderdoek, een kind in de luren; (fig.) iem. in de luren leggen, iem. foppen, bedriegen; (fig.) nog in de luren liggen, nog te bed zijn. *-GOED, o. luijergoed, goed waarvan men de kleedingstukken van een jonggeboren kind maakt; die kleedingstukken zelven. *-MAND, v. (-en), *-KORF, m. (...ven), mand of korf waarin het luurgoed bewaard wordt.

[Luw]

Luw, bn. tegen den wind gedekt. *-EN, onp. w. gel. (het luwde, heeft geluwd), minder winderig zijn; (fig.) dat luwt wat, de zwarigheid -, het gevaar vermindert. *-TE, v. (-n), plaats waar men tegen den wind beveiligd is.

[† Luxatie]

† Luxatie, v. (...ën), verrekking, verstuiking.

[† Luxe]

† Luxe, m. gmv. weelde, overvloed. *...URIEUS, bn. weelderig; overvloedig; ontuchtig.

[† Luzerne]

† Luzerne, v. zie LUCERNE.

[† Lyceum]

† Lyceum, o. school voor hooger onderwijs.

[† Lympha]

† Lympha, v. (ontl.) waterige stof in het bloed; -tische gestellen.

[† Lynx]

† Lynx, m. (-en), losch (dier); zek. sterrebeeld; - (scherpziende) oogen.

[† Lyrisch]

† Lyrisch, bn. tot de lier behoorende; een - (lier-)dichter.

voetnoot1)
Kortheidshalve is bij de met LOS zamengestelde werkwoorden de vervoeging niet opgegeven; men vindt ze bij die werkwoorden zelven. Ook is, waar het maar eenigzins kon, de beteekenis weggelaten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken