Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

S.

[S]

S, v. 19e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent S 70; (muz.) S., solo, alleen; St., sint, heilig; S., sive, te weten; (apoth.) S., signetur, te teekenen; S.A.E., son altesse éminentissime, zijne of hare doorluchtige hoogheid; S.A.I. son altesse impériale zijne of hare keizerlijke hoogheid; S.A.R., son altesse royale, zijne of hare koninklijke hoogheid; Scr., scripsit, hij heeft het geschreven; Sc., sculpsit, hij heeft het gegraveerd; S.D.G., solo Deo gloria, aan God alleen de eer; S.E., son excellence, son éminence, Zijne Excellentie, Zijne Eminentie; S.E.C., salvo errore calculi, behoudens een rekenfout; S.E. et O., salvo errore et omissione, behoudens misslag en uitlating; S.G.D.G., sous garantie du gouvernement, door de regering gewaarborgd; S.H., salvo honore, behoudens de eer; Sen., Sr., senior, de oudste; Seq., Sq., sequens, de

[pagina 1145]
[p. 1145]

of het volgende; Sign., signatum, geteekend; S.J., societatis Jesu, van de societeit van Jezus, (de jezuïten); S.L., suo loco, te zijner plaatse; S.L.E.A., sine loco et anno, zonder plaats en jaartal; Solv., solvatur, het worde afgelost, betaald; S.N., stili novi, (tijdr.) van den nieuwen stijl; S.P.Q.R., senatus populus que romanus, de romeinsche raad en het volk; S.R., salva ratificatione, behoudens bekrachtiging; S.S., sacra scriptura, de Heilige Schrift; Ss., semis, de helft; S.T., of SS. TT., salvum titulorum, behoudens zijne titels (op adressen); S.T.D., sanctae theologiae doctor, meester in de heilige godgeleerdheid; Sup., supra, boven; S.V., stili veteris, (tijdr.) van den ouden stijl; S.V., salva vessia, met verlof; S.V.P., s'il vous plait, als het u belieft.

[Sa!]

Sa! (B. 'T SA!), tw. welaan! komaan!

[Saai]

Saai, v. (B.v. en o.), zek. wollen stof. *-, bn. (-jer, B. -er, -st), (fig.) vervelend, langdradig.

[Saaiem]

Saaiem, o. (-s), net voor de garnalenvisscherij.

[Saaifabriek]

Saaifabriek, v. (-en). *...HAL, v. (-len), markt voor den saaiverkoop; plaats waar de stukken saai werden gemerkt (eert. te Leiden). *...JEN, (B. *...EN), bn. van saai; een - gordijn.

[Saaijet, Sajet]

Saaijet, Sajet, o. (-ten), getwijnd wollen garen. *-FABRIEK, v. (-en). *-FABRIEKANT, m. (-en). *-TEN, bn. van saaijet. *-WEVER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).

[Sabadille-zaad]

Sabadille-zaad, o. luiszaad, zek. geneesmiddel.

[Sabbath]

Sabbath, *-DAG, m. (-en), zevende of rustdag bij de israelieten, Zaturdag, (ook draagt de Zondag dien naam). *-JAAR, o. (...aren), zevende of rustjaar voor de landerijen (onder de oude israelieten). *-KNECHT, m., *-MEID, *-VROUW, v. (-en), christelijke bediende bij eenen israeliet (alleen voor den sabbath). *-SCHENDER, m., *-SCHENDSTER, v. (-s), ontheiliger; (oudh.) ontheiligster van den sabbath. *-SREIS, v. (...zen), bepaalde uitgestrektheid die de israelieten op den sabbath mogten doorloopen.

[Sabberder]

Sabberder, m., *...BERSTER, v. (-s), kladder, knoeijer, knoeister. *...BEREN, ow. gel. (ik sabberde, heb gesabberd), knoeijen, kladden; (fig.) stamelen; babbelen.

[Sabel]

Sabel, v. (-s), snijdend wapentuig, krom zwaard; met de - er in houwen; een houten -, (der kinderen). *-, m. zek. zoogdier; bont daarvan gemaakt. *-BONT, o. gmv. *-BOONEN, v. mv. kromme boonen. *-DIER, o. (-en), dier dat het sabelbont geeft, marter. *-EN, bw. gel. (ik sabelde, heb gesabeld), houwen, hakken (met een sabel). *-HOUW, m. (-en). *-JAGT, v. (-en), jagt op het sabeldier. *-KLING, v. (-en). *-KWAST, m. (-en). *-MOF, v. (-fen), mof van sabelbont. *-PELS, m. (...zen), *-PUNT, v. (-en). *-SCHEEDE, v. (-n). *-SLAG, m. (-en), slag met de kling. *-SPRINKHAAN, m. (...anen), zek. regtvleugelig insekt. *-STAART, m. (-en). *-TASCH, v. (...sschen), laag afhangende tasch der huzaren. *-VANGER, m. (-s), die jagt maakt op de sabeldieren. *-VANGST, v. gmv. ter - gaan. *-VEL, o. (-len).

[† Sabon-fractuur]

† Sabon-fractuur, v. (boekdr.) de grofste -, dikste drukletter.

[pagina 1146]
[p. 1146]

[† Sabords]

† Sabords, m. mv. (zeew.) geschutpoorten.

[† Sabreren]

† Sabreren, bw. gel. (ik sabreerde, heb gesabreerd), neêrsabelen. *...BREUR, m. (-s), die er op inhouwt, woeste soldaat.

[† Saccharometer]

† Saccharometer, m. (-s), suikermeter, (werktuig).

[† Sacerdotaal]

† Sacerdotaal, bn. priesterlijk.

[† Sacra]

† Sacra, m. mv. heilige zaken, - voorwerpen. *-MENT, o. zie SAKRAMENT.

[† Sacre-Dieu!]

† Sacre-Dieu! tw. een vloekwoord.

[† Sacreren]

† Sacreren, bw. gel. (ik sacreerde, heb gesacreerd), heiligen, wijden. *...CRIFIËREN, *...CRIFICEREN, bw. gel. (ik sacrifiëerde of sacrificeerde, heb gesacrifiëerd of gesacrificeerd), offeren, opofferen. *...CRIFICE, v. (-s), opoffering. *...CRILÉGE, m. heiligschennis; heiligschenner.

[† Sadduceër]

† Sadduceër, m. (...eën), aanhangers eener aan Christus vijandige sekte in het oude Jeruzalem. *...CEESCH, bn. van de Sadduceën.

[† Saffiaan]

† Saffiaan, o. gmv. marokijnleder.

[Saffier]

Saffier, o. en m. zeer kostbaar edelgesteente, (o. als steensoort, m. als de steen). *-EN, bn. van saffier. *-STEEN, m. (-en).

[Saffloers]

Saffloers, o. gmv. bastaard-saffraan, wilde saffraan; kobaltzuur.

[Saffraan]

Saffraan, m. gmv. zek. geelkleurende plant. *-ACHTIG, *...FRANIG, bn. (-er, st), naar saffraan gelijkende. *-BED, o. (-den), stuk grond met saffraan beplant. *-BLOEM, v. (-en), soort krokus. *-BOOM, m. (-en). *-DRANK, m. (-en), aftreksel van saffraan. *-GEEL, bn. en o. gmv. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-PLANT, v. (-en). -ERIJ, v. (-en), grond met saffraan beplant. *-PLEISTER, v. (-s), zek. geneesmiddel. *-STAM, m. (-men). *...PRANEN, bn. van saffraan.

[Sagen]

Sagen, ow. gel. zie VERSAGEN.

[Sago]

Sago, v. gmv. zek. meelplant der tropische landen. *-BLOEM, v. (-en). *-BLOESEM, m. (-s). *-MEEL, o. gmv. *-PALM, m. (-en). *-PLANT, v. (-en). *-SOEP, v. (-en). *-WEER, v. palmwijn.

[Sagointje]

Sagointje, o. zijde-aap, (zek. dier).

[Sagrijn-leder]

Sagrijn-leder, o. zek. russisch en turksch leder.

[† Saiek]

† Saiek, v. (-s), levantijnsch vaartuig.

[† Saillant]

† Saillant, bn. (-er, st), vooruitstekend; (fig.) in het oog loopend. *...LIE, v. (-s), (oorl.) uitval eener bezetting; (fig.) geestige zet, inval.

[† Saïmiri]

† Saïmiri, m. soort aap.

[† Saissiseren]

† Saissiseren, bw. gel. (ik saisisseerde, heb gesaisisseerd), vatten, grijpen; (regt.) beslag leggen op; (fig.) gesaissiseerd worden, schrikken.

[Saizoen]

Saizoen, o. (-en), jaargetijde; levenstijd; badtijd; geschikte tijd.

[Sak]

Sak, m. (-ken), badjapon.

[Sakerdaanhout]

Sakerdaanhout, o. gmv. zek. houtsoort.

[Sáki]

Sáki, m. (-es), aap met vossenstaart. *-, v. zek. japansche drank.

[Sakrament]

Sakrament, o. (-en), bondzegel; heilige plegtigheid; (r.k.) de zeven -en; de -en (het laatste oliesel) toedienen. *-, tw. vloekwoord. *-EEL, bn. en bijw. tot het sakrament behoorende; (ook) aangenomen en door het gebruik gewettigd. *-BOEK, o. (-en). *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), tabernakel. *-SCHENDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-SDAG, m. zek. r.k. feestdag.

[pagina 1147]
[p. 1147]

[Sakristie]

Sakristie, v. (r.k.) kosters-, kerkekamer. *-MEESTER, m. (-s). *...KRISTIJN, m. (r.k.), kerkeknecht, koster.

[† Sal-ammoniak]

† Sal-ammoniak, o. gmv. zie SALMIAK.

[Salade]

Salade, v. (-n), zek. toespijs met azijn en olie toebereid; (fig.) poespas, rommelzoô. *-BAK, m. (-ken). *-BLAD, o. (-eren). *-EMMER, m. (-s), emmer met gaatjes waarin de natte salade uitgeslagen wordt. *-OLIE, v. gmv. sla-olie, boomolie. *-PLANT, v. (-en). *-SCHOTEL, m. (-s). *-ZAAD, o. (...aden).

[Salamander]

Salamander, m. (-s), soort hagedis. *-BOOM, m. (-en). *-WOL, v. amianth. *...DRINEN, m. mv. soort kruipende dieren.

[† Salaris]

† Salaris, o. (-sen), vast loon; bezoldiging. *...RIËREN, bw. gel. (ik salariëerde, heb gesalariëerd), bezoldigen.

[† Salderen]

† Salderen, bw. gel. (ik saldeerde, heb gesaldeerd), (kooph.) het saldo vereffenen. *...DO, o. (...os), (kooph.) overschot, rest, verschil (in debet of credit); per -, blijft.

[† Salemporis]

† Salemporis, v. zek. geweven stof.

[† Salep]

† Salep, v. (-pen), zek. borstmiddel uit planten getrokken.

[† Salet]

† Salet, o. (-ten), gezelschapszaal; bezoek. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein bezoek (inz. van jonge-jufvrouwen); zijkamer. *-JONKER, m. (-s), pronker, poppegek. *-JUFFER, v. (-s), opgesmukt juffertje, pronkster. *-REKEL, m. (-s), schimpnaam voor saletjonker.

[Salie]

Salie, v. gmv. zek. geneeskruid; (fig.) Jan -, schimpnaam voor den ouden langzamen Hollander. *-BED, o. (-den), stuk grond salie beplant. *-BLAD, o. (-eren). *-BLOEM, v. (-en). *-MELK, v. gmv. melk getrokken op saliebladen.

[† Salificatie]

† Salificatie, v. (scheik.) zoutvorming. *...NE, v. (-n), zoutwerk, zoutmijn; zoutkeet, zoutziederij. *...NISCH, bn. zilt, zoutachtig, zout bevattende. *...NOMETER, (-s), m. zoutmeter, soort vochtveger (werktuig).

[† Salingen]

† Salingen, v. mv. (zeew.) soort dwarsbouten.

[† Salisch]

† Salisch, bn. van de oude Saliërs; de -e wet, wet waarbij de dochters van de erfenis waren uitgesloten. Krachtens deze wet kan thans nog in Frankrijk (en kon vroeger ook in Spanje en Portugal) eene vrouw niet regeren.

[† Salmiak, Salmoniak]

† Salmiak, Salmoniak, o. (scheik.) zoutzuur, verbinding van chloor met ammonium; geest van -, vliegende geest, oplossing van ammoniakgas in water.

[Salomonszegel]

Salomonszegel, o. (-s), soort bloem.

[† Salon]

† Salon, m. (-s), groote ontvang-, gezelschapszaal; gemeubeleerd vertrek; groote koffijhuis- of logementszaal; (fig.) zijne -s zijn geopend, hij ontvangt bezoek, geeft partijen.

[† Salope]

† Salope, v. (-n), morsige vrouw, slons; soort ochtendkleed.

[Salpeter]

Salpeter, o. zek. delfstof; muurzout. *-AARDE, v. gmv. *-ACHTIG, bn. *-BEREIDER, m. (-s). *-FABRIEK, v. (-en). *-GEEST, m. gmv. *-GROEF, v. (...ven). *-GROEVE, v. (-n). *-HUT, v. (-ten), plaats waar salpeter gemaakt wordt. *-IG, bn. -ZUUR, o. (scheik.). *-LAAG, v. (...agen). *-KETEL, m. (-s). *-KOKER, m. (-s), -IJ, v. (-en). *-LEPEL, m. (-s). *-LOOG, v. gmv. *-LUCHT, v. gmv. reuk van

[pagina 1148]
[p. 1148]

salpeter. *-SCHUIM, o. gmv. *-STRUIK, m. zek. kruid. *-ZIEDER, m. (-s). *-ZUUR, o. (...uren), (scheik.) scheiwater, sterk water.

[† Salpétrière]

† Salpétrière, o. gmv. pesthuis, gasthuis (bij Parijs) voor ongeneeslijke ziekten van vrouwen.

[† Salto]

† Salto, m. gmv. sprong; - mortale, doodelijke sprong (van kunstenmakers).

[† Salubriteit]

† Salubriteit, v. gmv. gezonde staat, gezonde eigenschap (van lucht, land enz.).

[† Salueren]

† Salueren, bw. gel. (ik salueerde, heb gesalueerd), groeten, begroeten. *...LUTATIE, v. begroeting; het militaire saluut maken. *...LUT, o. welzijn; -! heil! gegroet; aan allen die dezen zullen hooren, -! (aanhef van koninklijke besluiten, wetten enz.). *...LUUT, o. (-s), begroeting op soldatenwijze (uit het kanon, met den degen enz.). -SCHOT, o. (-en).

[† Salva]

† Salva, behoudens, met.

[† Salvo]

† Salvo, o. (-os), eerbewijs door losbranding van vuurwapenen; algemeen handgeklap.

[† Samaar]

† Samaar, v. (...aren), deftig vrouwenkleed.

[† Samereus, Samoreus]

† Samereus, Samoreus, v. soort rijnschip.

[† Samkyn]

† Samkyn, *...KYD, v. soort turksch vaartuig.

[† Sammelen]

† Sammelen, ow. gel. (ik sammelde, heb gesammeld), leuteren, talmen. *...AAR, m., -STER, v. (-s), leuteraar, talmer, talmster.

[† Sammum]

† Sammum, m. (-s), verstikkende wind in de afrikaansche zandwoestijnen.

[† Sampan]

† Sampan, m. (-s), chineesch en japansch kustvaartuig.

[† San-benito]

† San-benito, o. (-os), ketterhemd, geel hemd waarin de ketters werden verbrand.

[† Sanctie]

† Sanctie, v. (...ën), bekrachtiging; bevestiging; de - weigeren aan. *...TIFIËREN, *...TIFICEREN, bw. gel. (ik sanctifiëerde of sanctificeerde, heb gesanctifiëerd of gesanctificeerd), heiligen, heiligspreken. *...TIFICATIE, v. (..ën), heiliging, heiligspreking. *...TIONEREN, bw. gel. (ik sanctioneerde, heb gesanctioneerd), heilig maken; goedkeuren, bekrachtigen; (fig.) zijn zegel hechten aan.

[† Sanctum Sanctorum]

† Sanctum Sanctorum, het Heilige der Heiligen, (in den tempel van Salomo te Jeruzalem).

[† Sandaal]

† Sandaal, v. (...alen), schoeisel der oude volken, (zool met banden om den voet vast); soort schermschoen. *-, ligterschuit aan de noordkust van Afrika.

[Sandelboom]

Sandelboom, m. (-en), zek. indische boom. *...HOUT, o. gmv.

[† Sandrak, Sandarach, Sandarak]

† Sandrak, Sandarach, Sandarak, o. gmv. witte hars dienstig om, fijn gestampt, de plaats van uitgekrabde woorden op papier weder beschrijfbaar te maken zonder te vloeijen.

[† Sanfedisten]

† Sanfedisten, m. mv. zek. politieke partij in Italië.

[† Sanguin]

† Sanguin, bn. bloedrijk. *-ISCH, bn. - temperament, driftig gestel, ligtgeraaktheid.

[† Sanhedrin]

† Sanhedrin, o. (B.m. en o.), (-s), vergadering der 70 joodsche wetgeleerden onder voorzitterschap van den hoogepriester.

[† Sanikel]

† Sanikel, v. gmv. zek. kruid.

[pagina 1149]
[p. 1149]

[† Saniteitsgoed]

† Saniteitsgoed, o. soort porselein.

[† Sanskrit]

† Sanskrit, o. oudste taal der Braminen (in Indië).

[† Sans]

† Sans, bijw. zonder; - façon, zonder omslag; - prendre, zek. speelwijze in het hombre-spel. - souci, zonder zorg, zorgeloos; naam van een koninklijk lustslot bij Potsdam. - le sou, zonder een stuiver ter wereld.

[† Sansculotte]

† Sansculotte, v. (-s), naam der hevigste republiekeinen tijdens de eerste fransche omwenteling (van 1789).

[† Sant]

† Sant, m., *-IN, v. heilige. *-EKRAAM, v. gmv. de gansche kraam, - boêl.

[† Santé!]

† Santé! gezondheid!

[Santorie]

Santorie, v. (plant.) duizend-guldenkruid.

[Sap]

Sap, o. (-pen), vocht, levensvocht, (in planten, vruchten en dieren).

[† Sapajou]

† Sapajou, m. (-s), soort aap.

[† Sap(p)anhout]

† Sap(p)anhout, o. zek. geel verfhout, valsch sandelhout.

[Sapblaauw]

Sapblaauw, o. en bn. zek. verfstof. *...DRADEN, m. mv. (plant.) gedeelte eener mosplant. *...GROEN, o. en bn. zek. verfstof. *...PELOOS, bn. zonder sap, uitgedroogd. -HEID, v. gmv. uitdrooging, droogheid.

[† Sapeur]

† Sapeur, m. (mil.) graver, bijleman.

[† Sapienti sat]

† Sapienti sat, voor den wijze genoeg.

[† Sapphier]

† Sapphier, m. en o. zie SAFFIER.

[Sappig]

Sappig, bn. (-er, -st), vol sap, smakelijk (van vruchten). *-HEID, v. gmv. smakelijkheid (van vruchten). *...PLANTEN, v. mv. zek. plantensoort. *...RIJK, bn. vol sap; smakelijk. *...VERF, *...VERW, v. (-en), verf uit de plantensappen, dekverf.

[† Sarabande]

† Sarabande, v. (oudt.), zek. spaansche deftige dans.

[† Saraceen]

† Saraceen, m. (...enen), (oudt.) oosterling, bewoner van het tegenwoordige Turkije (ten tijde der kruistogten).

[† Sarazijnkruid]

† Sarazijnkruid, o. (-en), zek. gewas.

[† Sarcasme]

† Sarcasme, v. (-n), honende spot, bittere uitval. *...CASTISCH, bn. en bijw. spottend, bijtend. *...COPHAAG, v. (...agen), ledig grafteeken.

[† Sardellennet]

† Sardellennet, o. soort vischnet. *...DIJN, v. (-en), versche sprot, visch. *...DIJNENNET, o. (-ten). *...DONISCH, bn. sarkastisch. *...DONYXSTEEN, m. zek. edelgesteente.

[† Sargasso-zee]

† Sargasso-zee, v. wierzee, krooszee, (gedeelte van den Atlantischen Oceaan ten westen der Azorische eilanden).

[† Sargie]

† Sargie, v. gmv. soort gekeperde wollen stof, grove stof. *-FABRIEK, v. (-en). *-KLEED, o. (-eren). *-WEVER, m. (-s). -IJ, v. (-en), *...GIËN, bn. van sargie.

[† Sarong]

† Sarong, v. (-s), zek. kleedingstuk in Oost-Indië.

[† Saros]

† Saros, v. zek. (oudh.) tijdmaat bij de Chaldeeuwen, zek. tijdruimte.

[† Sarras]

† Sarras, m. (-en), groot krom zwaard, ruitersabel.

[Sarren]

Sarren, bw. gel. (ik sarde, heb gesard), tergen. *...RER, m., *...STER, v. (-s), terger, tergster. *...RING, v. gmv. het sarren, terging, gesar.

[† Sarsaparilla]

† Sarsaparilla, v. zek. krachtig bloedzuiverend middel.

[† Sas]

† Sas, o. (-sen), schutsluis; kolk, maalstroom.

[pagina 1150]
[p. 1150]

[† Sassafras]

† Sassafras, o. (gen.) zek. boombast; (ook) naam van zek. drank (sassafrasbast op water getrokken). *...BOOM, m. (-en).

[† Sasser]

† Sasser, m. (-s), sluiswachter.

[Satan]

Satan, m. (-s), duivel, hoofd der booze geesten; (fig.) helsch wezen; een - van een vrouw, de - is in hem gevaren. *-SCH, bn. en bijw. helsch, duivelsch, vervaarlijk; een - leven, helsch rumoer.

[† Satelliet]

† Satelliet, m. (-en), wachter, trawant; de maan is de - der aarde; (fig.) iem. die onophoudelijk een ander verzelt; (ook) blind werktuig; de -en der dwingelandij.

[† Sater]

† Sater, m. (s.), (fab.) boschgeest, boschgod; boksvoet. *...SBEK, m. (-ken), breede -, afzigtelijke mond. *...SKOP, m. (-pen). *...SNEUS, m. (...zen). *...SPOOT, m. (-en). *...VOET, m. (-en).

[† Satie]

† Satie, v. (-s), klein levantijnsch vaartuig.

[Satijn]

Satijn, o. (-en), glanszijde. *-ACHTIG, bn. als satijn; zeer zacht of fijn (op het gevoel). *-EN, bn. van satijn. *-WEVER, m. (-s). -IJ, v. (-en), satijnfabriek. *...TINEREN, bw. gel. (ik satineerde, heb gesatineerd), als -, tot satijn maken; gesatineerd papier. *...TINET, o. (-ten), zeer fijne satijnachtige (doch wollen) stof.

[† Satire]

† Satire, v. (-s), hekeldicht, hekelend geschrift; hekelende -, bijtende uitdrukking; daad welke dient om eene andere (of eenen persoon) in een kwaad of bespottelijk daglicht te plaatsen. *...TIRIEK, *...TIRISCH, bn. en bijw. hekelend, spottend, bijtend, op hekelende wijze. *...TIRICUS, m. (...ci), hekeldichter, spotter.

[† Satisfactie]

† Satisfactie, v. (...ën), voldoening; genoegdoening.

[† Satraap]

† Satraap, m. (...apen), landvoogd in het oude Perzië; (fig.) willekeurige heerscher. *...TRAPIE, v. (...ën), aziatische landvoogdij.

[† Satteens]

† Satteens, v. zek. geweven stof.

[† Saturatie]

† Saturatie, v. (...ën), (scheik.) verzadiging.

[† Saturnilabium]

† Saturnilabium, o. (sterr.) zek. werktuig.

[† Saturnus]

† Saturnus, m. naam eener planeet, (aangeduid door het teeken illustratie); (fig.) lood.

[Saucijs]

Saucijs, v. (...zen), worst. *...CISSE, v., *...CISSON, m. (-s), lederen met kruid gevulde zak tot het doen springen eener mijn. *-BROODJE, (B. -N), o. (-s), worstje met specerijen. *-MAKER, *-VERKOOPER, m. (-s).

[† Sauf-conduit]

† Sauf-conduit, o. vrijgeleide, -brief.

[Saus]

Saus, v. (-en), toebereid vocht, gekruid nat (met boter, vet enz.) om bij de spijzen te eten; (spr.) honger is de beste -, als men honger heeft eet men alles; zek. vocht waarmede men den tabak besproeit; (fig.) scherpe berisping; hij gaf hem een geduchte -. *-EN, bw. gel. (ik sauste, heb gesaust), smakelijk toebereiden (met specerijen enz.); tabak besproeijen; (fig.) berispen, doorhalen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die saust. *-ING, v. (-en), het sausen. *-KOM, v. (-men). *-LEPEL, m. (-s). *-LOOK, o. gmv. soort ui, sjalotten. *-PAN, v. (-nen). *-PANNETJE, (B. -N), o. (-s). *-POT, m. (-ten).

[† Sauve-garde]

† Sauve-garde, v. gmv. vrijgeleide, bedekking (van een corps soldaten); (fig.) beveiliging.

[† Sauveren]

† Sauveren, bw. gel. (ik sauveerde, heb gesauveerd), redden; een sauve qui peut, een algemeene vlugt. ZICH-, ww. zich redden, wegloopen.

[pagina 1151]
[p. 1151]

[† Savanne]

† Savanne, v. (-s), graswoestijn, grasvlakte (in Noord-Amerika).

[Savelboom]

Savelboom, m. (-en), soort den; zevenboom.

[† Savoir-faire]

† Savoir-faire, o. bedrevenheid, behendigheid.

[† Savoir-vivre]

† Savoir-vivre, o. wellevendheid.

[† Savonet]

† Savonet, v. (-ten), zeepbal, zeepbol. *-BAL, m. (-len). *-DOOS, v. (...zen), zeepdoos. *-TE, v. (-n), bolrond horologie.

[† Savonnière-tapijten]

† Savonnière-tapijten, o. mv. tapijten met fluweelachtige, levendige kleuren.

[Savooikool]

Savooikool, v. (...olen), soort witte kool.

[† Savoureren]

† Savoureren, bw. gel. (ik savoureerde, heb gesavoureerd), smaken, proeven, langzaam en smakelijk nuttigen.

[Savoyaard]

Savoyaard, m. (-s), kleine schoorsteenveger.

[† Sbirre]

† Sbirre, m. (-n), politie-agent (in Italië).

[† Scala]

† Scala, v. (-as), toonladder. *- (DELLA), naam van eenen schouwte Milaan.

[† Scalp]

† Scalp, m. (-en), schedelhuid. *-EL, o. (-s), ontleedmes. *-EREN, bw. gel. (ik scalpeerde, heb gescalpeerd), de huid van de hersenpan trekken (wreed gebruik onder de wilden van Noord-Amerika op hunne vijanden).

[† Scaphander]

† Scaphander, m. (-s), zwem-, reddinggordel.

[† Scapulier]

† Scapulier, o. (-en), geestelijk schouderkleed. *...RABEËN, v. mv. kevers, keversoorten. *...RAMOUCHE, m. (-s), hansworst. *...RIFICATIE, v. (...ën), (heelk.) het zetten van bloedige koppen.

[† Scanderen]

† Scanderen, bw. gel. (ik scandeerde, heb gescandeerd), verzen (inz. latijnsche) naar de maat opzeggen.

[† Scène]

† Scène, v. (-s), tooneel; (ook) hij heeft hier een geduchte - (rumoer) gemaakt; maak geene -s, geen ijdele vertooning.

[† Scenieten]

† Scenieten, m. mv. tentbewoners.

[† Scepter, Schepter]

† Scepter, Schepter, m. (-s), koningsstaf.

[† Scepticismus]

† Scepticismus, o. leer -, stelsel der twijfelaars. *...CIST, m. (-en), twijfelaar, twijfelend wijsgeer.

[Schaaf]

Schaaf, v. (...aven), (timm.) werktuig tot glad of effen maken van hout; (fig.) de - over iem. laten gaan, hem vormen, beschaven. *-BANK, v. (-en), *-BEITEL, m. (-s), *-IJZER, o. (-s), gereedschap. *-KRULLEN, v. mv. afval van geschaafd hout. *-MES, o. (-sen), mes bij vele ambachten in gebruik. *-SEL, o. het afgeschaafde. *-SPAANDERS, m. mv. *-STEEN, m. (-en), leêrlooijersgereedschap. *-STROO, o. gmv. zek. plant dienstig tot polijsten.

[Schâ]

Schâ, v. zie SCHADE.

[Schaak]

Schaak, tw. verpligte waarschuwing in het schaakspel om den koning zoo mogelijk te behoeden; - spelen, - zetten, blind -, schaakspelen uit het hoofd. *-, het schaakspel. *-BORD, o. (-en), bord met 64 ruiten (velden) waarop men schaak speelt. *-CONGRES, o. (-sen), vergadering van schaakspelers uit vele landen. *-MAT, bn. en bijw. stelling van den koning in het schaakspel waardoor de partij verloren is; (fig.) hij is -, kan niet verder, weet geen uitweg. *-PARTIJ, v. (-en), spel dat in meer of minder zetten afgespeeld wordt. *-PROBLEEM, o. (...emen), opgave van ingewikkelde

[pagina 1152]
[p. 1152]

zetten. *-SPEL, o. (-len), het spelen van schaak; (ook) al de stukken die er toe behooren; een ivoren -, beenen -, houten -. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-STUK, o. (-ken), stuk dat het schaakspel behoort (inz. in tegenst. der pionnen of boeren). *-WERK, o. (-en), boek over het schaakspel; (zeew.) neuten, inlatingen. *-ZET, m. (-ten), verplaatsing van een stuk; zet en wederzet van de tegenpartij.

[Schaal]

Schaal, v. (...alen), dop, schil; rug (eener schildpad); platte beker, - schotel (voor groenten enz.); werkt. om te wegen; (ook) bekken eener weegschaal; zek. stuk hout, schedel, wang; de eerste en de laatste plank die uit een ruwen balk gezaagd wordt; (muz.) reeks van noten; (meetk.) eene in graden of lijnen afgedeelde figuur (om te meten); maat-; deze kaart is geteekend op eene - van 1/100 (naar evenredigheid der ware grootte); eijerdop; bakje (waarmede men collecteert); met de - rondgaan; (fig.) de - slaat (helt) over (ten voor- of nadeele); in de - hangen, onzeker zijn; de - van Themis, de weegschaal der geregtigheid; (fig.) hij zal op de - worden gewogen en te ligt bevonden, hij zal na zijnen dood worden gestraft. *-BIJTER, SCHALEBIJTER, m. (-s), soort kever. *-BOTER, v. gmv. boter die in het klein wordt verkocht. *-DIER, o. (-en), dier dat eene schaal of schelp heeft. *-HOREN, m. (-s), zek. buikpootig weekdier. *-KETTING, m. (-en), ketting waaraan de bekkens eener weegschaal hangen. *-KOLEN, v. mv. soort bladerige steenkolen. *-REGTEN, o. mv. accijnsen, differentiële regten. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch.

[Schaamachtig]

Schaamachtig, bn. en bijw. (-er, -st), een weinig beschaamd of verlegen, bedeesd. *-HEID, v. gmv. bedeesd-, beschroomdheid. *...BEEN, o. (-deren), (ontl.). *...BROK, o. (-ken), laatste stuk in den schotel. *...DEEL, o. (-en), ligchaamsdeel bij man of vrouw. *...LID, o. (...leden), teeldeel. *...ROOD, bn. blozende van schaamte, van bedeesdheid. *...SCHOENEN, m. mv. (fig.) de - uittrekken, wegwerpen, alle schaamte -, alle eergevoel verbannen.

[Schaamte]

Schaamte, v. gmv. schaamdeel; opwelling van berouw over een beganen misslag, bedeesdheid, schroomvalligheid; - hebben, - gevoelen; maagdelijke -; valsche -, verkeerd geplaatste hoogmoed om eenen misslag te bekennen. *-BLOS, m. gmv. blos die ten gevolge van schaamtegevoel het aangezigt overdekt. *-LIJK, bn. en bijw. met-, vol schaamte, kuisch, eerbaar. *-LOOS, bn. en bijw. zonder schaamte, onbeschaamd. -HEID, v. gmv.

[Schaap]

Schaap, o. (...apen), viervoetig woldragend dier; (spr.) een schurft - steekt de gansche kndde aan, een enkel slecht lid van een gezelschap (inz. van kinderen) bederft al de overigen; de schapen scheren, hun de wol afnemen; (fig.) belastingen aan het volk opleggen. *-, arm -, dom mensch, sukkel; onnoozel kind of meisje; arm -! onnoozel -! *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een schaap; (fig.) dom, onnoozel. *-HERDER, m. (-s), -IN, v. (-nen), schapenhoeder, - hoedster. *-HERDERSHUT, v. (-ten). *-HERDERSSTAF, m. (...aven). *-KEUTEL, m. (-s). *-JE, (B. -N), o. (-s), klein schaap; (fig.)

[pagina 1153]
[p. 1153]

zijne -s scheren, van zijne inkomsten leven; zijne -s op het drooge hebben, wel af zijn, het goed kunnen stellen; -s aan de lucht, een heldere hemel met kleine wolkjes. *-JESWOLKEN, v. mv. zek. wolkgroepen. *-LUIS, v. (...zen), soort insekt. *-POKKEN, v. mv. schurft der schapen. *-SCH, bn. en bijw. dom, onnoozel. *-SCHAAR, v. (...aren), werktuig om de wol af te scheren. *-SCHEERDER, m. (-s). *-SCHEERSTER, v. (-s). *-SCHEREN, o. gmv. schering der schapen. *-SCHOP, v. (-pen), herdersstaf. *-SCHOT, m. (-ten), schaapskooi. *-SHOOFD, o. (-en), *-SKOP, m. (-pen), kop van een schaap; (fig.) domoor; zot. *-SKOOI, v. (-jen, B. -en), hok voor de schapen; (fig.) schoot der kerk. *-SLEDER, o. gmv. *-STAL, m. (-len), schaapskooi.

[Schaar]

Schaar, v. (...aren), menigte, verzameling menschen, hoop; rij; werktuig om te snijden (uit twee op elkander draaijende lemmers bestaande); de - in iets zetten, er aan beginnen te snijden; (fig.) daar hangt de - uit, het is daar duur, men wordt er gesneden; - van eenen ploeg, een enkel breed scherp blad onder aan den ploeg; de scharen (knijpers) der kreeften. *-BEKKEN, m. mv. soort meeuwvogels. *-D, *-DE, v. (-n), breuk -, brokkeling (aan een mes enz.); scherf; de -en uitslijpen, een mes scherpen; (fig.) een gebrek verhelpen. *-DIG, bn. (-er, -st), met schaarden. *-IJZER, o. (-s), soort hoefijzer.

[Schaars]

Schaars, bijw. bijna niet, te naauwernood; zelden; ik zag hem - (zelden). *-CH, bn. (-er, -st, meest -), weinig, karig; het geld is -; het is een -e tijd; een - (karig) loon. *-CHHEID, *-CHTE, v. (-n), geringheid, karigheid, zeldzaamheid (van iets), gebrek; de - der levensmiddelen.

[Schaarslijp]

Schaarslijp, *-ER, m. (-s), die zijn beroep van het scharenslijpen maakt (inz. op straat met een wagentje daartoe ingerigt). *-STER, v. (-s). *...STOKKEN, m. mv. (zeew.) soort boordplanken. *...STROOK, v. (zeew.) soort houten mal. *...WACHT, v. (-en), ronde, patrouille. -ER, m. (-s), soldaat der ronde.

[Schaats]

Schaats, v. (-en), platte houten schoen met eene ijzeren roede er onder, om er snel mede op het ijs te loopen; de - aanbinden; op -en rijden; (fig.) hij rijdt een goede -, hij is vlug in het schaatsenrijden. *-BAND, m. (-en), *-BESLAG, o. gmv. beslag dat om het hout wordt bevestigd. *-RIEM, m. (-en). *-ENRIJDEN, o. gmv. *-ENRIJDER, m. (-s). *-ENRIJDSTER, v. (-s). *-HOUT, o. (-en), onbeslagen schaats. *-IJZER, o. gmv. schaatsbeslag. *-LINT, o. (-en), schaatsband. *-LOOPER, m. (-s). *-LOOPSTER, v. (-s). *-ROEDE, v. (-n), schaatsijzer. *-SCHOENEN, m. mv. schoenen geschikt om er schaatsen aan te binden.

[Schaâuw]

Schaâuw, v. (dicht.) schaduw.

[↑ Schab]

↑ Schab, v. (-ben), vaal -, versleten kleedingstuk. *-AAT! tw. welaan! 't zij zoo! *-BERIG, *-BIG, bn. armoedig, kaal.

[Schabel]

Schabel, v. (-len), *-LE, v. (-n), *-LETJE, (B. -N), o. (-s), klein voet- of zitbankje.

[Schabrak]

Schabrak, v. en o. (-ken), paardendekkleed.

[† Schach, Schah]

† Schach, Schah, m. (-s), heer, koning (van Perzië enz.)

[Schacht]

Schacht, v. (-en), pijp, schaft, steel; langwerpig voorwerp; de

[pagina 1154]
[p. 1154]

- eener schrijfpen; (ook) eigenaardige soort schrijfpen (in tegenst. van bout, die korter is); weverskam; (zeew.) spier, steng, (zwaar stuk hout); (ontl.) mannelijk teellid; de - en (vleugels) eens vogels; middenstuk eener zuil; bovenstuk eener manslaars; (eert.) ligchaamsmaat voor aarde (= 144 kub. rijnl. voet of bijna 4.5 ned. kub. el); (zeew.) ankerstuk, (ook) helmstok; koker. *-ENBEREIDER, m. (-s), pennenbereider. ...STER, v. (-s). *-ENMAKER, m. (-s), maker van laarzenschachten. *-KOKER, m. (-s), pennenkoker. *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. leder voor laarzenschachten.

[Schadde]

Schadde, v. (-n), zode; soort veen.

[Schade]

Schade, v. (-n), nadeel; verlies; ongelijk, hinder; letsel; - lijden; - doen; - aanbrengen; met - verkoopen; zonder -; buiten uwe -; (spr.) door - wordt men wijs, het ondergaan van verlies leert voorzigtig zijn; met - en schande van iets afkomen; (kooph.) baten en -n, voor- en nadeelen, winst en verlies; (regt.) - en intresten. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), nadeelig, hinderlijk, op nadeelige wijze. -HEID, v. gmv. nadeeligheid. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder schade te kunnen doen; onnadeelig; iem. - stellen of houden, voor; (oudt.) werkeloos; - loopen; (fig.) een schadelooze lap, lap dien men nog van een stuk laken over heeft, die tot weinig meer dienstig is. *-LOOSHEID, v. gmv. onnadeeligheid; toestand van hem die schadeloos gesteld is. *-LOOSSTELLING, v. (-en), vergoeding; teruggave -, herstel van geledene schade. *-N, ow. gel. (ik schaadde, heb geschaad), schade -, nadeel toebrengen (in alle bet.); zoo het niet baat, schaadt het ook niet. *-VERGOEDING, v. (-en), teruggave van geleden verlies. *-VERHALING, v. (-en), (regt.) brieven van -, (voor kaperschepen in geval van verlies).

[Schaduw]

Schaduw, *-E, v. (-en), donker beeld dat een door licht beschenen ligchaam afwerpt; de - van eenen toren; in de - zitten; onder de - van het geboomte; bang voor zijne eigene - (schim) zijn; naar eene - grijpen; (schild.) donkere plek, diepsel; licht en -; (fig.) nietigheid, droom; er blijft mij geen - van hoop over; bescherming; onder de - van uwen naam. *-ACHTIG, bn. als eene schaduw; (fig.) grondend. *-BEELD, o. (-en), beeld dat naar eene schaduw geteekend of gevormd is; silhouette. *-EN, bw. gel. (ik schaduwde, heb geschaduwd), (teek.) diepen, zwart beteekenen of beschilderen. *-GEVECHT, o. (-en), schijngevecht. *-GEVEND, bn. *-HOED, m. (-en), hoed met breede randen of breeden luifel, zonnehoed. *-LOOS, bn. zonder schaduw, van schaduw beroofd; (aardr.) de schaduwloozen, bewoners der tropische landen onder den evenaar. *-ING, v. gmv. (teek.) het teekenen der schaduw of van het bruin. *-RIJK, bn. (-er, -st), veel schaduw -, veel lommer bezittende. *-WET, v. (-ten), (godg.) bepalingen betreffende de kerkelijke plegtigheden.

[Schaffen]

Schaffen, bw. gel. (ik schafte, heb geschaft), bezorgen, opleveren; doen geschieden; opdisschen; daar wordt goed geschaft, daar is het eten ruim; (fig.) eten, het middagmaal nuttigen (inz. van werklieden); raad, hulp - (bezorgen); (fig.) ik heb niets met hem te -

[pagina 1155]
[p. 1155]

(niets met hem van doen). *-AAR, *...FER, m. (-s), huisbewaarder; (fig.) hij is een ferme - (een goede eter). *...FING, v. gmv. het schaffen; opdissching.

[Schafgat]

Schafgat, o. (-en), gat in eene deur waardoor het eten wordt geschoven (inz. in gevangenissen). *...KLOK, v. gmv. klok die het etensuur aankondigt, etenstijd. *...LIJST, v. (-en), lijst van op te dienen spijzen, † menu. *...MEESTER, m. (-s), spijsbezorger; (zeew.) proviandmeester.

[Schaft]

Schaft, v. zie SCHACHT. *-EN, bw. gel. (ik schafte, heb geschaft), eten; opdisschen. *...TIJD, m. etenstijd. (Voor de verdere zamenstellingen met SCHAFT, zie de zamenstellingen met SCHAF).

[Schaftvormig]

Schaftvormig, bn. in den vorm eener schaft of schacht.

[Schagcheraar]

Schagcheraar, m., *-STER, v. (-s), kleinhandelaar, -ster (op min eervolle wijze); woekeraar. *...EN, ow. gel. (ik schagcherde, heb geschagcherd), kleinhandel drijven; ruilen; woekeren (in het klein). *...IJ, v. (-en), het schagcheren; niet zeer eerlijke kleinhandel.

[Schakeerder]

Schakeerder, m., *...STER, v. (-s), die schakeert. *...SEL, o. (-s), zie SCHAKERING.

[Schakel]

Schakel, v. (-s), kettingring; schalm; maas, steek (van een net); zek. vischnet; (fig.) verbinding, band; keten, volgreeks. *-EN, bw. gel. (ik schakelde, heb geschakeld), door schakels verbinden, aaneenhechten; met de schakels visschen. *-ING, v. (-en), het schakelen, verbinding. *-NET, o. (-ten), soort vischnet.

[Schaken]

Schaken, bw. ow. gel. (ik schaakte, heb geschaakt), rooven, met geweld weg- of ontvoeren (inz. vrouwen); (zeew.) vieren; opgijen; schaak spelen; wij hebben den ganschen avond geschaakt. *...KER, m. (-s), vrouwenroover; schaakspeler.

[Schakeren]

Schakeren, bw. gel. (ik schakeerde, heb geschakeerd), kleuren mengelen; (fig.) afwisselen. *...KERING, v. (-en) kleurenmengeling; (fig.) afwisseling. *...KING, v. (-en), vrouwenroof.

[† Schako, Schakot, Tzako]

† Schako, Schakot, Tzako, m. (-s), soldatenhoed of pet.

[Schal]

Schal, m. gmv. galm, toon, geluid. *-BIJTER, m. (-s), soort kever.

[Schalie]

Schalie, v. (...ën), lei. *-DAK, o. (-en), leidak. *-DEKKER, m. (-s), leidekker. *...LIËN, bn. van lei, leijen.

[Schalen]

Schalen, bw. gel. (ik schaalde, heb geschaald), met schalen voorzien, sjorren.

[Schalk]

Schalk, m. (B.m. en v.) (-en), looze guit; pretmaker. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), loos, guiterig. -HEID, v. (...heden). *-NAR, m. (-ren), hofnar. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest) loos, guiterig; op guiterige wijze. -HEID, v. (...heden), looze streek, schalkachtigheid.

[Schallebijter, Schaalbijter]

Schallebijter, Schaalbijter, m. (-s), soort kever.

[Schallen]

Schallen, ow. gel. (ik schalde, heb geschald), galmen, klinken.

[Schalm]

Schalm, m. (-en), schakel; kettingring. *-EN, bw. gel. (ik schalmde, heb geschalmd), (zeew.) de luiken -, de prezennings waarmede de luiken overdekt worden vastmaken.

[Schalmei]

Schalmei, v. (-jen, B. -en), herdersfluit, zakpijpje. *-SPELER, m. (-s), *-SPEELSTER, v. (-s).

[† Schalonge]

† Schalonge, v. gmv. zek. groente, sjalotte.

[pagina 1156]
[p. 1156]

[Schâloos]

Schâloos, bn. zie SCHADELOOS.

[Schamel]

Schamel, bn. en. bijw. (-er, st), verlegen; gedrukt; armoedig, behoeftig, kaal; naakt; gering, nederig; eerbaar; de -e (behoeftige) gemeente; het -e brood. *-, m. (rijt.) disseltang. *-BOUT, m. (-en), (rijt.) naaf. *-HEID, v. gmv. armoede, geringheid; (ook) schaamdeelen; eerbaarheid.

[Schamen (Zich)]

Schamen (ZICH), ww. gel. (ik schaamde mij, heb mij geschaamd), schaamte gevoelen (over of om iets), blozen; verlegen worden.

[Schamp]

Schamp, v. (-en), schot -, houw van ter zijde. *-DEK, SCHANDDEK, o. (zeew.) dek nevens de verschansing. *-ELIOENS, m. mv. (zeew.) marswanden. *-EN, onp. w. gel. (het schampte, is geschampt), van ter zijde even raken, - wonden. *-ER, bn. en bijw. (-der, -st), *-ERLIJK, bijw. bits, honend, bitter, scherp. *-EREN, ow. gel. zie SCHAMPEN. *-ERHEID, v. (...heden), bitsheid, scherpte, honende taal. *-ERING, v. (-en), het schamperen. *-IG, bn. (-er, -st), glibberig, glad. *-PAAL, m. (...alen), wrijfpaal. *-SCHEUT, *-SCHOOT, v., *-SCHOT, o. (-en), schot dat ter zijde afglijdt, - dat eventjes raakt; ligte wonde (door een vuurwapen); (fig.) bitse -, zijdelingsche uitval; elkander -en (steken onder water) geven; het is maar een -, het heeft niet veel te beduiden.

[Schand]

Schand, v. zie SCHANDE. *-AAL, o. (...alen), aanstoot, ergernis; zaak die ergernis of aanstoot geeft. *-ALISEREN, bn. gel. (ik schandaliseerde, heb geschandaliseerd), schande -, ergernis verwekken, aanstoot geven. ZICH -, ww. ergernis opvatten. *-BORD, o. (-en), bord in eene school ter opschrijving of tepronkstelling van ondeugende kinderen. * -DAAD, v. (...daden), schennis, misdrijf. *-E, v. gmv. zedelijke en verdiende vernedering, hoon; hij kwam er met schade en - af; ik reken het mij tot -; armoede is geene -; (rijsch.) een paard te - rijden, het geheel bederven door lang en te hard rijden; zich te - loopen, zoo lang loopen dat men open voetzolen krijgt; iemand te - maken, hem oneer aandoen. *-DEK, o. zie SCHAMPDEK. *-EKOOP, bn. uiterst goedkoop. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schande veroorzakende, onteerend, op onteerende wijze. -HEID, v. (...heden), eerloosheid. *-GELD, o. gmv. geld dat oneerlijk verdiend is; (fig.) spotprijs. *-GEWAAD, o. (...aden), *-KLEED, o. (-eren), kleed dat de galeiboeven dragen, (fig.) - dat tot oneer strekt. *-HOER, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon. *-JONGEN, m. (-s), jongen tot het plegen van onnatuurlijke ontucht gebezigd. *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan de tepronkgestelden worden vastgebonden. *-PRIJS, m. (...zen), spotprijs. *-STRAF, v. (-fen), onteerende straf, schavotstraf. *-TEEKEN, o. (-s), brandmerk; (fig.) alles wat tot schande op iemands naam kleeft. -EN, bw. gel. (ik schandteekende, heb geschandteekend), brandmerken; (ook fig.). *-VLEK, v. (-ken), (fig.) smet, oneer (iem. aangedaan); hij is een - voor zijn geslacht. -KEN, bw. gel. (ik schandvlekte, heb geschandvlekt), oneer -, schande aandoen; iets of iem. -, als schandelijk misprijzen.

[Schans]

Schans, v. (-en), (vest.) versterkte muur; fort, wal; (zeew.)

[pagina 1157]
[p. 1157]

deel van den voorsteven; (spr.) oude paarden jaagt men achter de -, oude bedienden schaft men (ondankbaar) af. *-EN, bw. gel. (ik schanste, heb geschanst), schansen opwerpen; verschansen. *-GRAVER, m. (-s), (vest.) bijleman, pionnier. *-KLEED, o. (-en), (zeew.) gekleurde strook laken waarmede men de schepen bij feestgelegenheden bekleedt; (ook) kleedingstuk van den man die bij nacht of guur weder de verschansing op- en nedergaat. *-KORF, m. (...ven), mand met aarde gevuld om de kogels er in te doen smoren. *-LOOPER, m. (-s), soort lange sluitende jas van grove stof, kapotjas; oud paard. ...STER, v. (-s), oude straathoer. *-NET, o. (zeew.) vinkenet.

[Schap]

Schap, v. (-pen), plank, (b.v. van eene boekenkast).

[Schapenband]

Schapenband, m. (-en), (boekb.) band van schapen- of kalfsleder. *...BOTER, v. gmv. boter van schapenmelk. *...BOUT, m. (-en), voor- of achterbovenstuk van eenen schapenpoot. *...DREK, m. gmv. *...FOKKER, m. (-s), die zich met schapenfokken bezig houdt. ...FOKKERIJ, v. (-en), aankweeking -, teelt van schapen. *...HOK, o. (-ken), schaapskooi. *...HUID, v. (-en). *...KAAS, v. (...azen), kaas van schapenmelk. *...KEUTEL, m. (-s), drek van schapen. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. bereid schapenvel. *...LEVER, v. (-s). *...LONG, v. (-en). *...LUIS, v. (...zen). *...MARKT, v. (-en). *...MELK, v. gmv. *...MEST, *...MIST, m. gmv. *...NAT, o. gmv. soep -, bouillon van schapenvleesch. *...ONGEL, m. en o. gmv. schapenvet. *...PERKAMENT, o. gmv. schapenvel tot perkament bereid. *...PENS, v. gmv. *...POOT, m. (-en). *...SCHEERDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SCHEREN, o. gmv. *...SCHOUDER, m. (-s). *...STAL, m. (-len), schaapskooi. *...TEELT, v. gmv. schapenfokkerij. *...VACHT, v. (-en), *...VEL, o. (-len), vel -, huid van een schaap. *...VET, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv. *...VLIES, o. (...zen), schapenvacht. *...VOEDER, *...VOÊR, o. gmv. *...WEI, v. hui van schapenmelk. -DE, v. (-n), weide waar schapen op grazen. *...WOL, v. gmv.

[Schaper]

Schaper, m. (-s), scheper, schaapherder.

[Schappelijk]

Schappelijk, bn. en bijw. (-er, -st), redelijk, goedkoop; die prijs is nog al - (billijk); gij moet het een weinig - met mij maken (mij niet te veel afnemen). *-HEID, v. gmv. redelijkheid, matige prijs.

[Schapraai]

Schapraai, v. (-jen, B. -en), *...RADE, (-n), etenskas.

[Schar]

Schar, v. (-ren), soort schol, visch, (meest gedroogd en gezouten gegeten). *-BIER, *-REBIER, o. gmv. gemeen -, dun bier.

[Scharen]

Scharen, bw. gel. (ik schaarde, heb geschaard), rangschikken, ordenen; een leger in slagorde -; (fig.) allen stonden geschaard (in orde achter elkander geplaatst). *-, ow. breken, brokkelen (van scherpe kanten, tanden enz.). *...RING, v. gmv. rangschikking, het scharen (in alle bet.). *-SLIJPER, m. (-s).

[Scharlaken]

Scharlaken, o. gmv. zek. hoogroode stof. *-, bn. hoogrood; (fig.) zij werd - of -kleurig, zij bloosde tot over de ooren. *-BEZIE, v. (...ën), soort bezie. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-KOORTS, v. (-en), blutskoorts; roodvonk. *-ROOD, bn. *-SCH, bn. van scharlaken. *-VERWER, m. (-s). *-WEVER, m. (-s).

[Scharlei]

Scharlei, v. gmv. zek. hoogrood kruid. ↑ *...LUIN, m. (-en), schelm. *...MINKEL, m. (-s), lang en mager mensch. *...MUTSELEN,

[pagina 1158]
[p. 1158]

ow. gel. zie SCHERMUTSELEN. *...NIER, o. (-en), soort langwerpig hengsel (inz. aan doozen).

[Scharrebier]

Scharrebier, o. gmv. gemeen -, dun bier. *...LAAR, m. (-s), zek. zingvogel.

[Scharrelbeenen]

Scharrelbeenen, ow. gel. (ik scharrelbeende, heb gescharrelbeend), de beenen wijd uiteenzetten (onder het loopen).

[Scharrelen]

Scharrelen, ow. gel. (ik scharrelde, heb gescharreld), wroeten, krabben (als de hoenders); langzaam en moeijelijk loopen. *-, bw. zamenscharrelen, bijeenkrabben.

[Schat]

Schat, m. (-ten), groote hoeveelheid van iets kostbaars; een - geld; -ten (veel geld) verzamelen; de gezondheid is een groote -; hij bezit een - van (zeer veel) geleerdheid; (fig.) een - van (veel) menschen. *-, (fig.) zeer kostbaar -, bemind voorwerp. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), waardeerbaar; (ook) cijnsbaar, schatpligtig. *-BEWAARDER, m. (-s), bewaarder van gelden; minister van financiën; thesaurier, penningmeester (in genootschappen enz.).

[Schateren]

Schateren, ow. gel. (ik schaterde, heb geschaterd), weêrklinken (inz. van lagchen). *-D, bn. weêrklinkend. *...ING, v. gmv. hard gelach.

[Schatgraver]

Schatgraver, m. (-s), die naar schatten zoekt, (ook fig.). *...KAMER, v. (-s), plaats waar de schatten bewaard zijn; (fig.) verzameling van kostbare voorschriften. *...KIST, v. (-en), geldkist, -kast; (fig.) 's lands gelden, openbare geldmiddelen, financiën. *...MEESTER, m. (-s), schatbewaarder, -SCHAP, o. gmv. ambt van schatmeester. *...PLIGTIG, bn. (-er, -st), cijnsbaar. *...RIJK, bn. zeer rijk.

[Schatten]

Schatten, bw. gel. (ik schatte, heb geschat), waarderen, begrooten; den prijs bepalen; hij wordt op een millioen geschat, men beweert dat hij een millioen rijk is; de meubels -, taxeren. * -, (fig.) achten, op prijs stellen. *...TER, m. (-s), waardeerder, prijsbepaler; taxeerder. *...STER, v. (-s).

[Schatting]

Schatting, v. (-en), het schatten; taxatie; (fig.) achting. *-BAAR, bn. schatpligtig. *-PENNING, m. (-en), opbrengsten. *-PLIGTIG, bn. belastingschuldig, schatpligtig.

[Schaveelen]

Schaveelen, ow. bw. gel. (ik schaveelde, heb geschaveeld), opschuiven; opruimen; (zeew.) opfrisschen (van den wind). *...ING, v. (-en), het schaveelen.

[Schaveling]

Schaveling, m. (-en), schaafsel.

[Schaven]

Schaven, bw. gel. (ik schaafde, heb geschaafd), de ruwe deelen (van iets) wegnemen, glad maken (met eene schaaf); (leêrl.) huiden - (afschrapen); zich de huid - (openrijten) *-, (fig.) beschaven.

[Schâvergoeding]

Schâvergoeding, v. (-en), schadevergoeding.

[Schavielen]

Schavielen, ow. gel. (ik schavielde, heb geschavield), door gestadige wrijving of schaving slijten of bederven; het - (veranderen) van den wind.

[Schaving]

Schaving, v. het schaven.

[Schavot]

Schavot, o. (-ten), stelling, stellaadje, (inz.) - waarop lijfstraffelijk veroordeelden hun vonnis ondergaan; snijderstafel. *-DANSER, m., *-DANSSTER, v. (-s), gegeeselde. *-KLEUR, v. gmv., -IG, bn. donkerrood. *-PAAL, m. (...alen), geeselpaal, staak voor de tepronk-

[pagina 1159]
[p. 1159]

stellingen. *-SPRINGER, m. (-s), spotnaam voor eenen kleêrmaker. *-STRAF, v. (-fen). *-TEREN, bw. gel. (ik schavotteerde, heb geschavotteerd), op een schavot eene straf aan iem. voltrekken; (fig.) schande aandoen. *-TERING, v. (-en), het schavotteren, strafvoltrekking.

[Schavuit]

Schavuit, m. (-en), schelm, boef. *-ENSTUK, o. (-ken), *-ENWERK, o. (-en), misdrijf, schelmerij.

[† Schebath]

† Schebath, v. vijfde maand van den israelietischen kerkelijken kalender.

[† Schebek]

† Schebek, v. (-ken), soort vaartuigje.

[Schedel]

Schedel, m. (-s), (ontl.) bovendeel van het hoofd, kruin, hersenpan, bekkeneel; (fig.) hoofd. *-BOOR, v. (...oren), (heelk.) trepaneerboor. *-CIRKEL, m. (-s). *-HUID, v. (-en). *-LEER, v. gmv. stelsel van Gall om uit den schedel iemands geaardheid en aanleg te leeren kennen, † cranologie. *-LIJN, v. (-en), loodlijn. *-PUNT, o. (-en), kruinpunt. *-VLIES, o. (...zen). *-VORM, m. (-en).

[Scheede, Scheê]

Scheede, Scheê, v. (-n), langwerpig smal overtreksel, - bekleedsel; de - van eenen degen; (plant.) dop; (ontl.) ingang der baarmoeder. *-NMAKER, m. (-s). *-ROK, m. (-ken). *-VLEUGELIG, bn. schildvleugelig (van insekten). *-VLIES, o. (...zen), (ontl.) bekleedsel der baarmoederscheede.

[Scheef]

Scheef, bn. en bijw. (...ver, -st), schuins, krom, onregelmatig; verkeerd, ongerijmd; dat is - (mis) geteekend; een scheeve (kromme) neus; een scheeve (stijve) nek; de zaken gaan -, zij gaan verkeerd, loopen tegen; iem. - (boos, verstoord) aanzien. *-BEEN, m. en v. (-en), die kromme beenen heeft. *-BEK, m. en v. (-ken), die een scheeven bek heeft. *-HALS, *-NEK, m. en v. (...zen), die een scheeven hals of nek heeft. *-HEID, v. gmv. schuinte, kromte, ongelijkheid. *-HOEKIG, bn. (-er, -st). *-NEUS, m. en v. (...zen), die een krommen of scheeven neus heeft. *-TE, v. scheefheid. *-VOET, m. en v. (en), scheefbeen, horrelvoet.

[Scheel]

Scheel, bn. en bijw. (...eler, -st), scheef, uit den haak; scheef-, dwarsziende; hij, zij is -, ziet scheel; (fig.) - zien, onvriendelijk kijken; dat geeft schele oogen, verwekt nijd; (timm.) dat hout is - (scheef) getrokken; schele wip, scheeloog, (scheldwoord). ↑ *-, o. verschil; deksel; haar-, valsche haarvlecht. *-AARD, m. (-s), die scheel ziet. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig scheel of scheef. *-EN, bw. ow. gel. (ik scheelde, heb gescheeld), scheiden, wasschen, zuiveren (darmen, haren enz.); scheel zien. *-HEID, v. gmv. het scheelzien. *-HOOFDPIJN, v. gmv. soort hoofdpijn. *-ING, v. (-en), scheiding; zuivering; het scheelkijken. *-NAALD, v., *-PRIEM, m. (-en), naald voor de haarscheiding. *-OOG, m. en v. (-en), die scheel ziet. *-TE, v. gmv. schuinte; (ook) scheelheid. *-VET, v. gmv. afgeschraapt vet (van de darmen).

[Scheen]

Scheen, v. (-en), voorste deel van het menschenbeen; (ontl.) tibia; hoep (van eenen ring); ijzeren band; eikenhouten lat; (fig.) zijne -en stooten, niet slagen, iets zien mislukken; een blaauwe -, mislukte huwelijksaanvraag; (fig.) iem. iets voor de -en werpen, hem

[pagina 1160]
[p. 1160]

iets verwijten; iem. het vuur voor de -en werpen, hem in het naauw brengen. *-BEEN, o. (-deren). *-BORDJE, *-PLANKJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) plankje om de beenen tegen het vuur te beveiligen. *-IJZERS, o. mv. *-SCHROEVEN, v. mv. (oudt.) zek. straf- of foltertuig. *-PIJP, v. (-en), (ontl.). *-ZADEL, m. (-s), soort zadel voor lastdieren.

[↑ Scheep]

↑ Scheep, o. schip. *-, bijw. op -, in het schip, - gaan, - komen; -! -! aan boord; (spr.) varen waarvoor men - komt, berekend zijn waarvoor men zich uitgeeft; ga niet - zonder beschuit, neem uwe voorzorgmaatregelen alvorens iets te beginnen. *-JE, (B. -N), o. (-s), vaartuigje; op het wel afloopen van het -, oud hollandsche dronk op de voorspoedige bevalling eener zwangere vrouw. *-JESSCHELLING, m. (-en), eert. zek. muntstuk.

[Scheeprijk]

Scheeprijk, bn. rijk aan schepen; eene -e haven.

[Scheeps]

Scheeps, bn. (zeew.) betrekking hebbende op een schip of op de zeevaart; hij verstaat geen - of -ch, hij is geen ervaren zeeman. *-BED, o. (-den), hangmat, kooi. *-BEHOEFTEN, v. mv. victualiën. *-BESCHUIT, v. (-en), soort harde beschuit. *-BESCHUITBAKKER, m. (-s). *-BESTIER, *-BESTUUR, o. (...uren), besturing -, (ook) bestuurders van een schip. *-BEZEM, m. (-s), (zeew.) zwabber. *-BEWIJS, o. (...zen), bewijs van eigendom van een vaartuig; (ook) chartepartij. *-BIJL, v. (-en), groote enterbijl. *-BLOK, o. (-ken), hijschblok. *-BOORD, o. (-en), boord van een schip. -ER, m. (-s), die de boorden maakt. *-BOTTELIER, m. (-s), (zeew.) opzigter van den wijn en de dranken aan boord. *-BOUW, m. gmv. *-BOUWKUNST, v. gmv. *-BOUWMEESTER, m. (-s). *-BUIK, v. (-en), grootste binnenruimte van een schip. *-CH, bijw. (fig.) op zijn groot -, zooals de groote luî. *-DEK, o. (-ken), verdek. *-DWEIL, v. (-en). *-EMMER, m. (-s), (zeew.) puts. *-GEBRUIK, o. (-en), gebruik aan boord. *-GELEGENHEID, v. gelegenheid om met een schip te gaan, - om iets per schip te verzenden. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-GOOT, v. (...oten), (zeew.) lederen -, geteerd linnen pijp. *-HAAK, m. (...aken), boom, enterhaak. *-HARPUIS, o. gmv. *-HUUR, v. (...uren), het huren -, de huurprijs van een schip. *-HUURDER, m. (-s), (zeew.) bevrachter. *-JONGEN, m. (-s), (zeew.) kajuitsjongen. *-KAMEEL, o. (-en), soort voertuig te water (bestemd om de schepen te ligten en over ondiepten heen te brengen). *-KAPITEIN, m. (-s, -en), (zeew.) gezagvoerder van een schip. *-KELDER, m. (-s), flesschenkist. -TJE, (B. -N), o. (-s). *-KEUKEN, v. (-s), (zeew.) kombuis. *-KIEL, v. (-en), onderdeel van een schip. *-KIST, v. (-en). *-KLERK, m. (-en), onderofficier van den laagsten rang aan boord van een oorlogsvaartuig. *-KOK, m. (-s). *-KOST, m. (-en), (zeew.) voedsel -, gewone spijs voor de matrozen. *-KRIJGSRAAD, m. (...aden). *-KROON, v. (-en), eerekroon voor eene overwinning ter zee (bij de oude Romeinen). *-LADING, v. (-en), het laden van -, (ook) goederen geladen in een schip; zoo veel als in een schip kan geladen worden of geladen is. *-LANTAARN, *-LANTAREN, v. (-s). *-LAPPER, m. (-s), kalfaterer. *-LEDEN, o. mv. leden of ribben van een schip. *-LENGTE, v. lengte

[pagina 1161]
[p. 1161]

van het schip als afstandsbepaling gebezigd. *-LIJST, o. (-en), v. lijst der schepelingen. *-LOON, o. (-en), huur voor een schip; (ook) loon -, gagie die een zeeman geniet zoo lang hij aan boord is. *-MAAT, v. (...aten), afmeting van een schip. -, m. matroosjongen. *-MAKELAAR, m. (-s), makelaar in schepen; (ook) kargadoor. *-MAT, v. (-ten), geteerd zeil. *-OFFICIER, m. (-en). *-ONKOSTEN, m. mv. *-OVERSTE, m. (-n), hoofd -, aanvoerder ter zee. *-PART, o. (-en), *-PORTIE, v. (...ën), deel -, aandeel in een schip. *-PLUNJE, v. gmv. kleeding aan boord, matrozen-plunje. *-POMP, v. (-en). *-PRAAT, m. gmv. gesprekken aan boord. *-RAAD, m. (...aden), krijgsraad die aan boord gehouden wordt. *-REEDE, v. (-n). *-REEDER, m. (-s), eigenaar -, uitruster van schepen. *-REGT, o. regt aan boord van een schip gedaan; (spr.) drie maal is -, alle goede zaken bestaan in drieën. *-RUIMTE, v. gmv. inhoud van een schip, (bepaald voor het aantal tonnen). *-SCHROBBER, m. (-s). *-SLOOPER, m. (-s), opkooper van oude schepen. *-STRIJD, m. (-en), zeegevecht. *-TIMMERMAN, m. (...lieden). *-TIMMERWERF, v. (...ven), plaats waar schepen worden gebouwd of hersteld. *-TOEBEHOOREN, o. *-TOERUSTING, v. (-en), voorbereiding van een schip tot eene reis, (ook) alles wat daartoe noodig is, † equipement. *-TOGT, m. (-en), togt ter zee. *-TOUW, o. (-en), kabel. -WERK, o. gmv. takelaadje. *-TRIOMF, m. (-en), zeetriomf, (bij de oude Romeinen). *-TUIG, o. gmv. wat er noodig is bij de werkzaamheden -, gereedschap aan boord. *-VICTUALIE, v. (...ën), allerlei benoodigheden aan boord, (waarvan men zich vóór het vertrek voorziet). *-VLEUGEL, m. (-s), (zeew.) windwijzer, weêrhaan. *-VLOOT, v. (...oten), verscheidene schepen bij elkander. *-VOLK, o. gmv. matrozen, zeelieden. *-VOOGD, m. (-en), gezagvoerder, (ook) reeder. *-VRACHT, v. (-en), al de goederen die een schip kan laden; (ook) wat voor het vervoeren van personen of goederen betaald wordt. *-WANT, o. gmv. takelaadje. *-WERK, o. (-en), arbeid aan boord. *-WERKER, m. (-s), daglooner aan boord. *-WIG, v. (-gen), -GE, v. (-n). *-WOORD, o. (-en), kunstwoord bij de zeevaart in gebruik. *-ZEIL, o. (-en).

[Scheepvaart]

Scheepvaart, v. gmv. riviervaart, zeevaart. *-KUNDE, v. kunst om een vaartuig over zee te brengen.

[Scheer]

Scheer, v. de -en, de klippen enz. op de kusten van Zweden en Noorwegen. *-ENVLOOT, v. loodsschepen op de zweedsche kust.

[Scheerbekken]

Scheerbekken, o. (-s), bekken voor het zeepwater waarmede men zich scheert of geschoren wordt, barbiersbekken; (fig.) bord of schotel uit welks rand een stuk halfcirkelvormig gebroken is. *...BOUT, m. (-en). *...DAG, m. (-en), dag waarop men gewoon is geschoren te worden; (ook) dag bepaald voor de schering der schapen. *...DER, m., ...STER, v. (-s), barbier, -ster. *...DOEK, m. (-en), doek bij het scheren dienstig. *...DOOS, v. (...zen), doos die benoodigdheden tot het scheren bevat. *...DRAAD, m. (...aden), (wev.). *...GANGEN, m. mv., *...HOUTEN, *...STUKKEN, o. mv. gereedschappen van de wevers. *...GAREN, o. (-s), (wev.) garen dienende om den ketting te ma-

[pagina 1162]
[p. 1162]

ken. *...GEREEDSCHAP, *...GOED, *...TUIG, o. gmv. wat tot het baardscheren noodig is. *...HAAK, m. (...aken), (zeew.) soort scheepshaak. *...JONGEN, m. (-s), barbiersknechtje. *...HAAR, o. (...aren), afgeschoren haar. *...KAM, m. (-men), wevers-werktuig. *...KOKER, m. (-s), koker voor scheermessen. *...LIJNEN, v. mv. (zeew.) zwichtlijnen.

[Scheerling]

Scheerling, SCHIERLING, m. gmv. dolle kervel, (vergif). *-DRANK, *-BEKER, m. gmv. toebereid vergif van den dollen kervel; den - drinken, (waartoe Sokrates veroordeeld was).

[Scheermes]

Scheermes, o. (-sen), (fig.) zij heeft eene tong als een -, eene bitse -, snijdende tong. *-HECHT, o. (-en). *-RIEM, m. (-en), aanzetriem. *-SENMAKER, m. (-s).

[Scheerraam]

Scheerraam, v. en o. (...amen), (wev.) kam, werktuig waarop de wol geschoren wordt. *...SCHAAR, v. (...aren), (vroedm.) verlostang. *...SEL, o. (-s), afval van hetgeen afgeschoren is (wol, haar enz.). *...STOK, m. (-ken), weversgereedschap; (zeew.) smalle loopplank. *...TIJD, m. (-en), tijd geschikt voor het schapenscheren. *...TUIG, o. gmv. gereedschap van den scheerder. *...WINKEL, m. (-s), barbiers-winkel. *...WOL, v. gmv. (wev.) geschoren -, gekaarde wol, vilt.

[§ Scheet]

§ Scheet, m. (-en), veest, wind; het is geen - (niets) waard.

[Schegge]

Schegge, v. (-n), (zeew.) knie van het galjoen, - van het roer. *-LOOD, o. (-en), (zeew.).

[Schei]

Schei, v. (-jen, B. -en), scheede; scheiding; (zeew.) dwarshout.

[Scheidbaar]

Scheidbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), afgescheiden kunnende worden; (taalk.) een - voorzetsel. -HEID, v. gmv. *...BOOM, m. (-en), grensboom. *...BRIEF, m. (-ven), brief van den man aan de vrouw haar de echtscheiding verkondigende (in het oude talmudische regt). *...DRANK, *...DRONK, m. gmv. afscheidsdrank.

[Scheiden]

Scheiden, bw. ow. onr. (ik scheidde, heb of ben gescheiden), verdeelen, vaneenbrengen, verwijderen; bersten, springen, splijten, vaneengaan; deze man en vrouw zijn gescheiden, hun huwelijk is ontbonden; zij hebben zich laten -; de compagnieschap is gescheiden (ontbonden); de vergadering is gescheiden (tot nader uiteengegaan); uit het leven -, sterven; de vechtenden - (vaneenbrengen); metalen -, louteren. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die scheidt. *...ING, v. (-en), het scheiden (in alle bet.); (regt.) ontbinding van een huwelijk; - van tafel en bed; - der metalen, loutering; afpaling, afperking (van landerijen); vertrek, afreize. *...INGSMAAL, o. afscheidsmaal. *...MERK, o. (-en). *...PAAL, m. (...alen), limietpaal, merk dat eene afscheiding, - dat eene grens aantoont. *...SEL, o. (-s), wat tot afbreking of afscheiding dient.

[Scheidsman]

Scheidsman, m. (...lieden), *...REGTER, m. (-s), regter aan wien eene zaak ter beslissing is opgedragen; arbiter. *...REGTERLIJK, bn. en bijw. van -, door eenen scheidsregter.

[Scheidspoor]

Scheidspoor, o. (...oren), spoor tusschen twee gronden. *...STEEN, m. (-en), grenssteen.

[Scheidsvrouw]

Scheidsvrouw, v. (-en), bemiddelaarster.

[Scheidteeken]

Scheidteeken, o. (-s), (taalk.) lees-, zinteeken (als: komma, punt enz.); scheidmerk. *...WEG, m. (-en), kruisweg, tusschenpad.

[pagina 1163]
[p. 1163]

[Scheigoud]

Scheigoud, o. gmv. soort proefgoud.

[† Scheik, Sjeik, Cheik]

† Scheik, Sjeik, Cheik, o. (-s), aanvoerder; (ook) vorst der arabische of hindoesche stammen.

[Scheikunde]

Scheikunde, *...KUNST, v. gmv. wetenschap -, kunst om alles in zijne oorspronkelijke bestanddeelen te ontbinden; † chemie. *...KUNDIG, bn. en bijw. tot de scheikunde behoorende; door de toepassing der scheikunde verkregen; † chemisch. *...KUNDIGE, m. (-n), *...KUNSTENAAR, m. (-s), die de scheikunde verstaat, beoefent; † chemist. *...NAGELS, m. mv. (zeew.) bouten (aan de buitenhuid). *...VOCHT, o. (-en), *...WATER, o. sterkwater, koningswater, chemisch vocht.

[Schel]

Schel, v. (-len), bel, klokje; aan de - trekken; de - gaat niet over; (fig.) de -len, zullen hem van de oogen vallen, hij zal zijne dwaling inzien. *-, schil, bekleedsel van vruchten; boomschors; bast; huid (van uijen); dop, bolster, schaal. *-, bn. en bijw. (-ler, -st), helderklinkend, hard (van geluid).

[Scheldbrief]

Scheldbrief, m. (...ven), *...SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, libel.

[Schelden]

Schelden, bw. ow. ong. (ik schold, heb gescholden), honende woorden (tegen of op iem.) uiten; uitvaren, tieren. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die uitvaart, scheldt, raast. *...ING, v. gmv. het schelden. *...NAAM, m. (...amen), honende benaming. *...WOORD, o. (-en), honend -, beleedigend woord.

[Schelen]

Schelen, ow. onp. gel. (ik of het scheelde, ik heb of het heeft gescheeld), ontbreken, verschillen; dat scheelt veel; zij scheelt niet veel in ouderdom; het kan mij niet -, ik geef er niets om; er scheelt (hapert) altijd iets aan; (fig.) het scheelt hem in den bol, hij is niet regt bij zinnen; wat scheelt (deert) u?

[Schelet]

Schelet, o. zie SKELET.

[Schelf]

Schelf, o. (...ven), SCHELVE, v. (-n), hoop, stapel; (oudt.) meergras. *-ER, m. (-s), dun blaadje dat zich afscheidt, schilfer. Zie SCHILFER, SCHILFEREN enz. *-ZEE, v. gmv. (aardr.) Roode zee.

[Schelheid]

Schelheid, v. gmv. hardklinkend geluid; scherpe klank; de - dezer stem bevalt mij niet. *...KLINKEND, bn. *...KRUID, o. (plant.) gouw.

[Schellak]

Schellak, o. een der bestanddeelen van het vernis.

[Schellen]

Schellen, bw. ow. gel. (ik schelde, heb gescheld), aan eene schel trekken, de schel doen klinken; de meid -, haar door eene schel het sein geven te komen. *-DRAAIJER, m. (-s), die de schel van de huizen afdraait, (straatjongensbedrijf).

[Schelling]

Schelling, m. (-en), oud nederl. muntstuk (= 6 stuivers of 30 cent); een scheepjes-, (oudt.) schelling met een scheepje er op en beter dan de overigen.

[Schelluidend]

Schelluidend, bn. een scherp geluid van zich gevende.

[Schelm]

Schelm, m. (-en), deugniet, booswicht, schurk; kleine -! (liefelijk woordje tot een kind); een - die wegloopt, (zek. bedreiging van makkers onderling); die arme -! drommel, ongelukkige. *-ACHTIG, bn. en bijw. als een -, van eenen schelm, bedriegelijk; guiterig, snaaksch. *-ERIJ, v. (-en), schurkerij, schurkenstreek, bedriegerij. *-SCH, bn. en bijw. *-STUK, o. (-ken), schelmerij.

[Schelp]

Schelp, v. (-en), hoornachtige zelfstandigheid, huisje der week-

[pagina 1164]
[p. 1164]

dieren; schulp. *-DIEREN, o. mv. soort weekdieren. *-ENKALK, m. *-GEWASSEN, o. mv. (plant.). *-JE, (B. -N), o. (-s), schulpje, horentje. *-SLAK, v. (-ken). *-STEEN, m. (-en). *-WERK, o. (-en), schelpen aan grotwerken. *-ZAND, o. gmv. schuurzand. *-VISCH, m. (...sschen), (b.v. mosselen, oesters).

[Scheltrompet]

Scheltrompet, v. (-ten), klaroen.

[Schelvisch]

Schelvisch, m. (..sschen), soort zeer smakelijke zeevisch; (fig.) domoor, (ook) stoute guit; (spr.) eenen - uitgooijen om eenen kabeljaauw te vangen, iets gerings opofferen om een grooter voordeel te verkrijgen. *-OOGEN, o. mv. groote uitpuilende oogen. *-VANGST, v. gmv.

[Schelwortel]

Schelwortel, m. (-s), (plant.) stinkende gouw.

[† Schema]

† Schema, o. (-as), model, voorbeeld, schets.

[Schemel]

Schemel, m. (-s), voetbankje van een rijtuig.

[Schemer]

Schemer, m., *-ING, v. (-en), halflicht, licht en donker. *-AVOND, m. gmv. avondschemering. *-EN, onp. w. gel. (het schemerde, heeft geschemerd), flaauw -, half schijnen; even opgegaan of bijna ondergegaan zijn (van de zon); het licht schemerde nog een weinig; het schemert mij voor de oogen, ik zie onduidelijk, als door een floers; (fig.) er schemert mij iets van voor den geest, ik herinner het mij zeer flaauw. *-ING, v. het schemeren. *-LICHT, o. (-en), flaauw -, half licht. *-LICHTKRING, m. (-en). *-OCHTEND, m. gmv. ochtendschemering. *-TIJD, m. gmv. vroege ochtend, vroegavond; (fig.) de - der wetenschappen, het einde der middeleeuwen.

[Schempen]

Schempen, bw. ong. zie SCHIMPEN.

[Schendbrok]

Schendbrok, o. (-ken), lasteraar, -ster. *...ELIJK, bn. zie SCHANDELIJK.

[Schenden]

Schenden, bw. ong. (ik schond, heb geschonden), bederven, breken, misvormen; eenen boom -, van bladeren, schors en loof berooven; schend (bederf) dit boek niet; hij is van de pokken geschonden, hij is pokdalig; gij zult den sabbath niet - (ontheiligen); iemands eer -, hem belasteren; eene maagd - (onteeren); (spr.) wie zijnen neus schendt, schendt zijn aangezigt, wie kwaad spreekt van zijne bloedverwanten onteert zich zelven. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schendt (in alle bet.). *...ERIJ, *...ING, v. (-en), het schenden. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), schandelijk; eerroovend, lasterlijk; een -e meineed, een - verraad. *...KEUKEN, m. en v. (-s), die ondanks goed eten en drinken mager en bleek blijft. *...TONG, m. en v. (-en), lasteraar, -ster, eerroover, kwaadspreker, -spreekster. -IG, bn. lasterziek, kwaadsprekend. *...ZIEK, bn. lasterzuchtig.

[Schenkaadje]

Schenkaadje, v. (-n), schenking, geschenk, gave. *...AMBT, o. (-en), post van schenker (aan een hof). *...BLAD, o. (-en), thee-, koffijblad, groot presenteerblad. *...BLAADJE, (B. -N), o. (-s). *...BORD, o. (-en), houten presenteerblad.

[Schenkel]

Schenkel, m. (-s), (ontl.) dij, deel van het been boven de knie; een man met grove -s, dik en grof; (zeew.) zek. touwwerk.

[Schenken]

Schenken, bw. ong. (ik schonk, heb geschonken), uit-, overgieten (uit eene flesch, pot of kan); een glas vol -, vullen. *-, in het klein verkoopen, slijten (dranken); geven, vereeren, begiftigen; wat zult gij hem op zijnen verjaardag -? (fig.) iem. hart en

[pagina 1165]
[p. 1165]

hand -, zich met hem (of haar) verloven; overlaten, de rest schenk ik u; vrijgeven, hij schonk hem het leven; (fig.) het blijft u niet geschonken (niet kwijtgescholden). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schenkt; gever, vereerder, vereerster; (ook) die oudtijds aan de hoven belast was den vorst den wijn te schenken. *...ING, v. (-en), het schenken; gave; (regt.) - onder de levenden, bij gift levenden lijve (in tegenst. van erfenis of legaat).

[Schenkkan]

Schenkkan, v. (-nen), groote water- of wijnkan. *...KAMER, v. (-s), buffetkamer. *...KETEL, m. (-s), waterketel, (aan de theetafel). *...TAFEL, v. (-s), buffet. *...VAT, o. (-en), soort koelvat.

[Schennis]

Schennis, o. gmv. schending, ontheiliging; wandaad, misdaad, onteering; schande, oneer.

[Schep]

Schep, m. (-pen), zooveel in eenmaal kan opgeschept worden; een heele -, zeer veel. *-BAK, m. (-ken). -JE, (B. -N), o. (-s). *-BORD, o. (-en), bord aan een watermolenrad.

[Schepel]

Schepel, o. (-s), zek. inhoudsmaat (voor drooge waren); (oudt.) 1/4 van een amsterdamsch mud; (thans) = 0.1 van een ned. mud of = 10 kop. *...VOL, o. gmv.

[Schepeling]

Schepeling, m. en v. (-en), die zich aan boord van een schip bevindt; matroos; passagier; de -en, de bemanning.

[Schepemmer]

Schepemmer, m. (-s), putemmer.

[Schepen]

Schepen, m. (-en, -s), (oudt.) wethouder, regter; schout en -en, stadsbestuur. *-, bw. ow. gel. (ik scheepte, heb gescheept), inschepen, varen; scheep zijn; wij scheepten (voeren) derwaarts. *-BANK, v. (-en), regtbank der schepenen; zitplaats der schepenen (b.v. in eene kerk). *-BRIEF, m. (...ven), lastbrief voor eenen schepen opgemaakt. *-DOM, o. gmv. het collegie der schepenen, overheid. *-KENNIS, v. (-sen), pandbrief, hypotheek. -, v. gmv. kusting; hypotheek, pand (op huizen of landerijen). *-SCHAP, o. gmv. betrekking -, ambt van schepen. *-SPLAATS, v. ambt van schepen. *-SKAMER, v. (-s). *-SROL, v. naamlijst der schepenen; (ook) rol der zaken die door schepenen moesten beslist worden.

[Scheplepel]

Scheplepel, m. (-s), lepel waarmede men schept. *...LICHT, o. (-en), vallicht, lichtscherm. *...NET, o. (-ten), zek. vischnet.

[Scheppen]

Scheppen, bw. gel. (ik schepte, heb geschept), putten, uithalen (met eene schop, eenen bak enz.); op-, inhalen; (zeew.) den wind -; een zeil - laten, half reven; lucht, adem -; (fig.) moed, geduld, vreugde, vermaak, behagen - (in); iem. -, hem duiken om onder te krijgen. *-, ong. (ik schiep, heb geschapen), vormen, in het leven roepen, voortbrengen; God schiep het heelal; die kunstenaar bootst goed na, doch weet niet te - (niets uit eigen vinding voort te brengen). *...PER, m. (-s), die schept, (in alle bet.); de -, God, de Almagt. -, schepvat; lid van een dijksbestuur; werkman in eene papierfabriek.

[Schepping]

Schepping, v. gmv. het scheppen; al het geschapene. *-SBOEK, o. gmv. het eerste boek van Mozes, Genesis. *-SGESCHIEDENIS, v. gmv. *-STHEORIE, v. *-SWERK, o. gmv. *-SWOORD, o. gmv. (fig.) het woord der Almagt, (als: er zij licht! en er was licht).

[pagina 1166]
[p. 1166]

[Scheprad]

Scheprad, o. (...eren), rad van watermolens of stoomwerktuigen enz.

[Schepsel]

Schepsel, o. (-s, -en), geschapen wezen (dier, mensch); de grootheid Gods is in zijne -en zigtbaar. *-, (fig.) zek. scheldwoord (inz. tegen vrouwen), foei, welk een -! wie heeft ooit zoo een - gezien? *-DIENST, v. gmv. afgoderij, beeldendienst.

[Schepter, Scepter]

Schepter, Scepter, m. (-s), koningsstaf, rijksstaf; den - houden, voeren, zwaaijen; kroon en -, de kenteekenen der koninklijke waardigheid; (ook) de attributen van Melpomene, de muze van het treurspel.

[Scheren]

Scheren, bw. ow. ong. (ik schoor, heb geschoren), haar -, wol afnemen (met een scherp werktuig); afbijten, afknijpen; de lammeren - het gras; de kruin - (van eenen r.k. geestelijke om hem tot zijn ambt te wijden); (fabr.) laken -, wol -; (fig.) zij zijn allen over één kam geschoren, zij zijn allen aan elkander gelijk, de een is niet beter dan de ander; geschoren (opgescheept, verlegen met iem. of iets) zijn; wij zitten er mede geschoren; (fig.) wij worden geducht geschoren, wij moeten veel opbrengen; den gek -, iem. foppen, den draak met hem steken; rep je, scheer je, haast u, doe het zoo spoedig mogelijk; steentjes langs het water - of laten - (laten glijden). *-, de lucht klieven (van vogels). *-, (zeew.) de touwen behoorlijk stellen.

[Scherf]

Scherf, v. (...ven), brok, stuk (van eenen pot, eene kan enz.). *-BAND, o. (-en), kerfplank. *-IJZER, o. (-s), kerfijzer. *-MES, o. (-sen), kerfmes.

[† Scherif, Sherif]

† Scherif, Sherif, m. (-s), opperregter (in Engeland); emir (in Turkije en Arabië).

[Schering]

Schering, v. (-en), het scheren, (in alle bet.); (wev.) spanning (der draden); - en inslag, (fig.) het geheel, alles waarop het rust. *-DRAGER, m. (-s), zek. werktuig der wevers.

[Scherlei]

Scherlei, v. zie SCHARLEI. *...LUIN, v. zie SCHARLUIN.

[Scherm]

Scherm, m. gmv. bescherming. *-, o. (-en), opstaande met papier beplakte draagbare wand, afschutting; tooneelgordijn, voorhangsel. *-BOEK, o. (-en), boek dat over de schermkunst handelt. *-DAK, o. (-en), luifel; (oudh.) schilddak, (in de veldslagen der Romeinen). *-DEGEN, m. (-s), floret. *-DRAGEND, bn. de -e gewassen. *-EN, ow. gel. (ik schermde, heb geschermd); naar zekere kunstmatige regels den degen hanteren, (als gymnastische oefening); (fig.) veel en ijdel praten; met woorden -, in het wild -; lang over en weêr dingen en bieden; zij schermden lang over dien koop. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die schermt; de Schermer, naam van een drooggemaakt meer in Noord-Holland. *-HANDSCHOEN, m. (-en), ↑ *-ING, v. gmv. hoede. *-INKEL, m. (-s), zie SCHARMINKEL. *-KUNST, v. gmv. kunst den degen te hanteren. *-LAP, m. (-pen), borstlap, plastron. *-MEESTER, m. (-s). *-SCHILD, o. (-en). *-SCHOEN, m. (-en). *-SCHOOL, v. (...olen). *-SLAG, m. (-en). *-STEEK, m. (...eken). *-STOOT, m. (-en). *-ZAAL, v. (...alen).

[Schermutselen]

Schermutselen, ow. gel. (ik schermutselde, heb geschermutseld), (oorl.) met kleine benden en ongeregeld vechten; men schermutselde doch het kwam tot geen hoofdtreffen; (fig.) lang heen en weder bieden (bij eenen koop). *...AAR, m. (-s). *...ING, v. (-en), klein -, los gevecht.

[pagina 1167]
[p. 1167]

[Scherp]

Scherp, bw. en bijw. (-er, -st), goed snijdend, een - mes, - zwaard; eene -e schaar; doordringend, eene -e lucht; prikkelend, bijtend, zuur, -e azijn, -e peper; vinnig; een -e (koude) wind; hard, honend, -e woorden, een - verwijt; gestreng, een - onderzoek, een - verhoor; sterk, krachtig (van de zintuigen), een - gehoor, - gezigt, (ook fig.), hij hoort -, ziet niet -; een - (doordringend) verstand; een - (getrouw) geheugen; (taalk.) een - toonteeken, ('), accent aigu; (zeew.) - (digt) bij den wind; een - schip, dat er goed door heen zet; (gen.) -e (bedorven) vochten; (fig.) het ging er - toe, er werd hevig gestreden, (feitelijk of met woorden); (spr.) de honger is een - zwaard. *-, o. kogels, schroot; (zeew.) alle ijzerwerk aan boord; een geweer met - laden; met - schieten; zet er dubbel - op, laadt dubbel. *-, scherpe zijde; het - van de sabel. *-ACHTIG, bn. eenigzins scherp. *-ELIJK, bijw. op harde -, gestrenge wijze. *-EN, bw. gel. (ik scherpte, heb gescherpt), slijpen, wetten, aanzetten, scherp maken; ruw maken (eenen molensteen, om er laken op te kunnen slijpen); een paard - (met gescherpte hoef-ijzers beslaan). -, (fig.) aanzetten; het verstand, het geheugen - (oefenen); zich op iets - (toeleggen, bevlijtigen). -, ow. (zeew.) tegenloopen; de wind begint te - (uit een verkeerden hoek te waaijen). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die scherpt, slijpt. *-HEID, v. (...eden), *-TE, v. gmv. hoedanigheid van scherp te zijn (in alle bet.), het scherpe. *-HOEK, m. (beter scherpe hoek), zek. meetk. figuur. *-HOEKIG, bn. (-er, -st). ↑ *-IGHEID, v. scherpheid, scherpte. *-ING, v. het scherpen (in alle bet.). *-KLINKEND, *-LUIDEND, bn. *-REGTER, m. (-s), beul. *-REGTERSAMBT, o. gmv., ...POST, m. gmv. *-SCHUTTER, m. (-s), die het vuurroer weet te hanteren; fuselier, buksschieter. SFEEST, o. (-en). *-STRIJDEND, bn. zeer scherp. *-TE, v. scherpheid. *-ZIENDE, bn. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, geestig, vernuftig, verstandig. *-ZINNIGHEID, v. gmv. vernuft, doordringend verstand, schranderheid.

[Scherts]

Scherts, v. gmv. boert, spotternij, klucht, luim, kortswijl; het was slechts - (geen ernst); - verstaan, zich om onschuldige boert niet boos maken; gemoedelijke -, humor; - ter zijde, zonder schertsen, ernstig gemeend. *-EN, ow. gel. (ik schertste, heb gescherst), boerten, kortswijlen; hij schertste maar, hij zeide het slechts in boert, meende het niet. *-END, bn. en bijw. boertend, met ernstig gemeend. *-ER, m., *-STER, v. (-s), boerter, kortswijler, boertster. *-ERIJ, *-ING, v. (-en), boerterij.

[Scherven]

Scherven, ow. gel. (ik scherfde, heb gescherfd), splijten, brokkelen; de pot begint te - (brokjes verglaassel af te werpen).

[Schets]

Schets, v. (-en), eerst ontwerp, eerste teekening, plan (eener schilderij, eener kerk enz.); kleine teekening, afbeelding; (fig.) korte beschrijving (van iets of iem.); ziedaar eene ruwe, korte - van mijn leven. *-BOEK, o. (-en), (schild.) boek waarin men schetsjes maakt. *-EN, bw. gel. (ik schetste, heb geschetst), eene schets maken; (zeew.) de kust - (afteekenen, opnemen); (fig.) beschrijven, malen; hoe u mijn lijden te -? *-ER, m. (-s). *-STER, v, (-s). *-ING, v. (-en), het schetsen; schets.

[pagina 1168]
[p. 1168]

[Schetteren]

Schetteren, ow. gel. (ik schetterde, heb geschetterd), klinken (van trompetten), schateren. *...ING, v. (-en), het schetteren. *-D, bn.

[§ Scheuk]

§ Scheuk, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon. *-EN, ow. gel. (ik scheukte, heb gescheukt), zich wrijven; zich schurken.

[Scheur]

Scheur, v. (-en), barst, spleet, kloof; vaneenrijting (in laken, katoen, in wollen stoffen, papier enz.); ik gaf of maakte mij eene - in mijnen jas. *-, *-ING, v. gmv. verdeeldheid, tweespalt (inz. in de kerk). *-BUIK, v. gmv. (gen.) soort mondziekte; zware uitslag. *-DOEK, o. oud linnen goed om te verscheuren. *-EN, bw. ow. gel. (ik scheurde, heb gescheurd), vaneenrijten, - trekken, - rukken; papier -, linnen -; door midden -, in tweeën -; zijne kleederen zijn gescheurd (hebben scheuren); de grond is door de droogte overal gescheurd (opengespleten); een gescheurde (gebarsten) muur; dat linnen, die stof scheurt overal (krijgt overal scheuren); (fig.) zich uit iemands armen - (ontrukken); ik zal er zonder kleêr- (zonder verlies of schade) niet afkomen. *-ING, v. (-en), het scheuren; (fig.) scheur. *-LAKEN, o. (-s), *-LINNEN, o. gmv. oud laken of linnen (dienende tot lappen, windsels, pluksel enz.). *-MAKER, m. (-s), driftige ijveraar (inz. in de godsdienst), die twist (in de kerk) zaait; afvallige, ketter. *-PAPIER, o. gmv. oud -, gebruikt papier (beschreven of bedrukt); zijn werk is goed om er - van te maken, het deugt niets. *-SEL, o. (-s), het gescheurde; scheur. *-ZIEK, bn. twistziek, geneigd tot het zaaijen van tweespalt in de kerk.

[Scheut]

Scheut, m. (-en), (plant.) uitspruitsel, loot, stekje; tong (aan een slot); zoo veel als men op eens uit eene kan of flesch giet; (zeew.) - geven, vieren, bot vieren; (fig.) - krijgen, - nemen, snel opgroeijen; (fig.) - onder water, bedekt verwijt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine scheut; een - (weinigje) azijn, brandewijn. *-IG, bn. (-er, -st), rijzig, opgeschoten; een -e boom; (fig.) mild, vrijgevig; hij is niet - met zijn geld, met zijne vriendschap. -HEID, v. gmv. rijzigheid, lengte; bereidvaardigheid, mildheid. *-S, binnen-, buiten-, binnen -, buiten het bereik van een vuurwapen. *-VRIJ, v. buiten het bereik van een vuurwapen. *-WIJN, m. gmv. lekwijn.

[† Schibboleth]

† Schibboleth, o. herkenningswoord (uit de oud-joodsche geschiedenis).

[Schicht]

Schicht, m. (-en), pijl, (inz. dicht). *-IG, bn. (-er, -st), schuw, vreesachtig (inz. van paarden). -HEID, v. gmv. schuwheid (van paarden); (ook fig.).

[† Schiefer]

† Schiefer, o. schilfersteen, steensoort.

[Schielijk]

Schielijk, bn. en bijw. (-er, -st), snel, spoedig, haastig; overhaast, plotseling; (muz.) presto. *-HEID, v. gmv. spoed, haast, vaardigheid.

[Schieman]

Schieman, m. (-nen), (zeew.) bootsmaat, oppasser voor het schoonhouden van het schip. *-NEN, ow. gel. (ik schiemande, heb geschiemand), (zeew.) opredderen (inz. het tuig). *-SCHAP, o. gmv. betrekking van schieman. *-SGAREN, o. (-s), (zeew.) garen uit oud touwpluis. *-SGASTEN, m. mv. (zeew.) uitkijkers. *-SMAAT, m. (...aten), helper van den schieman. *-SWIEL, o. (-en), (zeew.) touwwinder.

[pagina 1169]
[p. 1169]

[Schier]

Schier, bijw. bijna, ongeveer. *-, bn. bedorven. *-BEITEL, m. (-s), timmermansgereedschap. *-EILAND, o. (-en), land dat niet geheel door water omringd is.

[Schieschuit]

Schieschuit, v. (-en), soort trekschuit.

[Schietboog]

Schietboog, m. (..ogen). *...BOUT, m. (-en), (zeew.) ijzeren bout om het kanon te laden. *...BUS, v. (-sen), geweer, vuurroer.

[Schieten]

Schieten, ow. bw. ong. (ik schoot, heb of ben geschoten), snel zich ergens heen bewegen of bewogen worden; dringen -, vliegen met eene vaart; de pijl schiet uit den boog; het mes schoot hem uit de hand; vieren, los laten; hij schoot (viel) uit den wagen; hij schoot (liep ijlings) naar mij toe; (fig.) daar schiet mij iets door het hoofd, daar komt mij iets in de gedachte; (zeew.) een touw laten -; (plant.) opkomen; in het zaad -, zaad krijgen; in aren -; wortel -, zie WORTEL; (fig.) iem. voor den kop -, hem door kogels doen sterven, - doen nedervallen; met geweren - (geweren afschieten); geld - (vooruit geven, leenen); brood in den oven - (schuiven); kuit -, (van visschen); (zeew.) het want -; de zon -, poolshoogte nemen; een schip in den grond - (boren); de netten - (uitwerpen); eenen walvisch - (met het harpoen treffen); (zeew.) ballast - (verwerken); den of naar den papegaai -, zek. volksspel in Vlaanderen en Zeeland gebruikelijk; patrijzen, hazen - (treffen met het schot); (fig.) eenen bok -, zich vergissen; ik zal daar wel een schotje (schutje) voor -, ik zal het wel weten te beletten; overhoop (onderst boven) -, (door het kanon). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schiet. *...ER, m. (-s), mot (zek. insekt).

[Schietgat]

Schietgat, o. (-en), opening waardoor men schiet (uit eene vesting, uit een schip enz.). *...GEBED, o. (-en), kort gebed, gebed in den nood. *...GEVAARTE, o. (-n), (oudt.) werptuigen, balisten. *...GEWEER, v. (...eren), vuurroer, musket, pistool. *...HAGEL, m. gmv. kleine looden kogels. *...ING, v. het schieten; schot. *...KATOEN, o. boomwol of watte met salpeterzuur bereid, (middel ter vervanging van het buskruid). *...LAP, m. (-pen), borstlap (ter afwering van schoten). *...LIJN, v. (-en), lijn -, boog waaronder geschoten wordt (uit het kanon en waarbij men door vernuftig uitgedachte werktuigen de rigting weet te bepalen). *...LOOD, o. (-en), paslood, draad met een looden balletje. *...MOT, v. (-ten), zek. insekt. *...PEN, v. (-nen), pen die de schietschijf houdt. *...PIJL, m. (-en). *...SCHUIT, v. (-en), pakschuit in geregelde beurtvaart. *...SLANG, v. (-en), slang die uit eene hoogte op hare prooi nederschiet. *...SPEL, o. (-en), volksspel waarbij men op een wit schiet. *...SPOEL, v. (-en), (wev.) werktuig tot doorschieting der inslagdraden. *...STROOM, m. (-en), overblijfsel van een voormaligen waterval. *...TUIG, o. (-en), alles waaruit -, waarmede men schiet. *...WORM, m. (B.v.) (-en), soort mijt.

[Schiften]

Schiften, bw. ow. gel. (ik schiftte, heb of ben geschift), scheiden, in-, verdeelen; nalezen, uitpluizen, onderzoeken; het koren van het kaf -, (ook fig.), het goede van het slechte afzonderen; zuren, runnen, omslaan (van melk, soep enz.); rafelen, dun en open worden (van zijden stoffen). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schift;

[pagina 1170]
[p. 1170]

napluizer, onderzoeker, onderzoekster. *...ING, v. het schiften (in alle bet.).

[Schijf]

Schijf, v. (...ven), plat rondeel (van welke stof ook); deel eener bloem of plant; de - eener katrol; diamantwerkers-, (waarop de diamant geslepen wordt); eenen appel aan schijven (of schijfjes) (dunne plakjes) snijden; naar de - schieten; de - der maan of zon; dat loopt over veel schijven, (ook fig.) daaraan is veel moeite verbonden; gouden en zilveren schijven, (tot munten); veel schijven (veel geld) hebben. *-BLAD, o. (-eren), (plant.) schijfvormige bladsteel. *-BLOEM, v. (-en), (plant.). *-GAT, o. (-en). *-KWAL, v. (-len), zek. diertje. *-LOOP, m. (-en), lantaarnrad, soort rondsel in molenwerken. *-SCHIETEN, o. het schieten naar de schijf (tot oefening). *-ZWAM, v. zek. zwamsoort.

[Schijn]

Schijn, m. gmv. lichtglans door alle vurige en stralende voorwerpen afgeschoten; bij of in den - van iets werken; (fig.) uiterlijk doch onzeker voorkomen van iets; gestalte, vorm, aanzien; (spr.) wacht u voor den -, oordeel niet naar het uiterlijk; - bedriegt; (fig.) de - is tegen mij; zich aan den - vergapen; onder - van opregtheid, van vriendschap; naar allen -; men moet zelfs den - (van kwaad doen) vermijden; men moet den - van het wezen onderscheiden. *-BAAR, bn. en bijw., -LIJK, bijw. den schijn hebbende; (aardr.) niet wezenlijk; het schijnbare (van iets). -BAARHEID, v. (...heden), uiterlijkheid; schijn; het schijnbare. *-BEELD, o. (-en), bedriegelijk beeld; de bijmanen of bijzonnen zijn - en; (fig.) hersenschim; spel der verbeelding. *-CHRISTEN, m. (-en), valsche christen, christen in naam. *-DEUGD, v. (-en), valsche -, gehuichelde deugd. *-DOOD, m. gmv. schijnbare dood. -, bn. schijnbaar dood. -E, m. en v. iem. dien men voor dood houdt doch die nog leeft. *-EN, ow. en onp. w. ong. (ik of het scheen, ik heb of het heeft geschenen), glans -, gloed -, schijnsel van zich geven; (fig.) hij laat de zon nooit van zich -, hij geeft niets weg, is gierig; (fig.) het uiterlijke voorkomen van iets hebben; die zaak schijnt zoo; hij schijnt een braaf man te zijn; hij is niet wat hij schijnt (te zijn); zij schijnt mij toe (komt mij voor) veel geld te hebben; het schijnt te zullen regenen. *-GELEERDE, m. en v. (-n). *-GELOOF, o. gmv. valsch geloof, huichelarij. *-GELUK, o. gmv. *-GOED, o. (-eren). -, bn. schijnbaar -, niet wezenlijk goed. *-GESTALTE, v. (-n), (sterr.). *-GROND, m. (-en), schijnbare -, niet wezenlijke grond of reden. *-HEILIG, bn. en bijw. (-er, -st), heilig -, vroom in schijn; geveinsd vroom. -E, m. en v. (-n), schijnvrome. -HEID, v. gmv. geveinsde vroomheid, huichelarij. *-KONING, m. (-en), zwakke -, nietige koning; (fr. gesch.) de-en, (of schaduwkoningen), van Chilperik tot Pepijn den Korte. *-OVERGANG, m. (-en), zek. redekunstige figuur. *-PHILOSOOPH, m. (...ophen). *-PHILOSOPHIE, v. valsche wijsbegeerte. *-REDEN, v. schijnbare -, valsche reden, drogreden, sophisme. *-REDENAAR, m. (-en), drogredenaar, sophist. *-SEL, o. (-s), schijn, licht, straalflikkering. *-STRIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st), schijnbaar in strijd met. -HEID, v. (...heden), schijnbare tegenstrijdigheid. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGDE, v. gmv. *-VREDE, m. gmv. valsche -, geveinsde vrede. *-VRIEND, m.

[pagina 1171]
[p. 1171]

(-en), -IN, v. (-nen), valsche vriend, -in. *-VRIENDSCHAP, v. gmv. *-VROOM, bn. schijnheilig. -HEID, v. gmv. *-WIJS, bn. *-WIJSBEGEERTE, v. gmv. valsche wijsbegeerte. *-WIJSGEER, m. (-en), sophist. *-VRUCHT, v. (-en), (plant.). *-WORM, m. (B.v.) (-en), glimworm.

[§ Schijt]

§ Schijt, v. gmv. ontlasting, schijterij. *-EBROEK, m. (-en), die in de broek schijt; (scheldnaam) lafaard, bloodaard. *-EN, ow. gel. (ik scheet, heb gescheten), (zeer gemeen) zijn gevoeg doen; (ook) winden laten; (fig.) in de broek -, beangst zijn. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. gmv. loslijvigheid, kakkerij; aan de - zijn, aan te veel ontlasting lijden. *-GAT, o. (-en), aarsgat. -, m. en v. schijter, schijtster. *-GEEL, o. en bn. zek. gele verf. *-HUIS, o. (...zen), geheim gemak. *-KRUID, o. (-en), (plant.) zek. purgeerkruid. *-POT, m. (-ten). *-VALK, m. (-en), soort boomvalk; (fig.) ingebeelde dwaas. *-WORTEL, m. (-s), zek. purgeerwortel.

[Schik]

Schik, m. gmv. orde, opruiming, schikking; genoegen, tevredenheid; ik ben er regt in mijnen - mede, ik ben er over tevreden; hij is niet in zijnen - (niet in een goede luim); hij heeft - in zijn leven, hij is een lustige broeder. *-GODIN, v. (-nen), (fab.) de drie - nen, (Clotho, Lachesis en Atropos), die over 's menschen leven en sterven beslisten. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), redelijk, tamelijk, toegevend, ordelijk; gij moet het - met mij maken, mij niet te duur laten betalen, (ook) niet te veel laten arbeiden. -HEID, v. gmv. betamelijkheid, redelijkheid, orde; toegevendheid. *-KEN, bw. ow. gel. (ik schikte, heb geschikt), ordenen, regelen, in orde brengen, rangschikken; (fig.) zijne zaken -, (die verward of achteruit waren); zij hadden twist, maar het is nu geschikt (bijgelegd); zich - naar iets of iemand, toegeeflijk zijn, zich onderwerpen; zich om eene tafel - (naar orde plaatsen); (fig.) het zal zich wel -, het zal wel in orde komen; zich, tot werken - (voorbereiden). *-KER, m., *-STER, v. (-s), die schikt (in alle bet.). *-KING, v. (-en), geregelde plaatsing, opruiming, regeling, ordening, inrigting; (schild.) - der beelden, ordonnantie; (fig.) (regt.) overeenkomst; transactie; eene minnelijke -.

[Schil]

Schil, v. (-len), bast, omkleedsel; bolster; bekleedsel eener vrucht of plant; dop (van een ei); vlies.

[Schild]

Schild, o. en m. (-en), (oudt.) rondas, plaat (ook soms van gevlochten teenen) tot verwering aan den linkerarm gedragen; met speer en - gewapend; op het - verheffen, gebruik der oude volken om iem. als aanvoerder of vorst te erkennen; (fig.) iemand in het (of den) - varen, iem. aantasten (inz. met woorden); iets in het - voeren, een geheim oogmerk hebben. *-, hard dekschild, rug bekleedsel (der schildpadden enz.); uithangbord; wat staat er op zijn -? (zeew.) zetbord; - van Sobieski, zek. sterrebeeld. *-ACHTIG, bn. als een schild, in den vorm van een schild. *-BANK, v. (-en), (zeew.) zek. zware plank. *-DAK, o. (-en), (rom. gesch.) dak uit aaneengevoegde schilden bestaande waarop andere voetknechten zich plaatsten, (ook) onder wier beschutting gevochten werd. *-DRAGIR, m. (-s), *-KNAAP,

[pagina 1172]
[p. 1172]

m. (...apen), jongen die het schild van den ridder overal achterna droeg; (wap.) beeld dat het wapen draagt.

[Schilder]

Schilder, m. (-s), die schildert (in alle bet.). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als geschilderd; uitnemend fraai; waard geschilderd te worden; als het ware geschilderd. *-AKADEMIE, v. (...ën), leerschool voor de schilderkunst. *-EN, bw. ow. gel. (ik schilderde, heb geschilderd), met het penseel afbeeldingen maken, verwen, malen; (fig.) iemand niet geschilderd kunnen zien, hem verachten, haten; zijn huis laten -, (door eenen huisschilder) laten verwen; (fig.) beschrijven, voorstellen (door een fraaijen stijl); op schildwacht staan; wachten, op en neêr loopen. *-ES, v. (-sen), vrouw die schildert. *-HUIS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), wachthuisje.

[Schilderij]

Schilderij, v. (-en), schilderstuk, doek (of hout enz.) met eenig tafereel beschilderd (met of zonder lijst); (fig.) iets fraais. *-KABINET, o. (-ten), verzameling van schilderijen; kamer waar zulk eene verzameling zich bevindt. *-KAMER, v. (-s). *-KOOPER, m. (-s), kunstkooper. *-VERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s).

[Schildering]

Schildering, v. (-en), het schilderen, tafereel, schilderij; (fig.) beschrijving.

[Schilderkunst]

Schilderkunst, v. gmv. eene der schoone kunsten. *...WERK, o. (-en), het geschilderde; te schilderen voorwerpen.

[Schildersambacht]

Schildersambacht, o. gmv. handwerk van huisschilder. *...EZEL, m. (-s), schraag -, toestel waarop men schildert. *...KNECHT, m. (-s). *...KWAST, m. (-en). *...LIJM, o. (-en). *...MES, o. (-sen), tempermes. *...MODEL, o. (-len), model waarnaar men schildert; (ook) persoon die als model poseert. *...PALET, o. (-ten), voorwerp waarop de schilder zijne verwen uitspreidt. *...PENSEEL, o. (...elen). *...STOK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), stok waarop de hand des schilders rust. *...WINKEL, m. (-s), werkplaats eens huisschilders.

[Schildhoofd]

Schildhoofd, o. (-en), (zeew.) zek. houtwerk. *...HOUDER, m. (-s), schilddrager; (wap.) beeld dat het wapen draagt.

[Schildje]

Schildje, (B. *-N), o. (-s), klein schild (in alle bet.); -s, opene vrucht der korstmossen.

[Schildkever]

Schildkever, m. (-s), (nat. gesch.) zek. schilddragend insekt. *...KLIER, v. (-en), (ontl.). *...KNAAP, m. (...apen), (in de middeleeuwen) adellijk jonker die den ridder overal verzelde. *...KNECHT, m. (-s), schilddrager. *...KNOOP, m. (...open), (zeew.) soort knoop in touw. *...KORSTDIER, o. (-en), zek. diersoort. *...LUIS, v (...zen), zek. insekt. *...MOS, o. zek. plant. *...KRUID, o. (-en), wilde mosterd, (zek. gewas).

[Schildpad]

Schildpad, v. (-den), zek. tweeslachtig dier (uit de keerkrings-landen); (oudt.) zek. stormtuig. *-, o. bewerkt rugbekleedsel der schildpadden; (zeew.) schootbas. *-ACHTIG, bn. *-DEN, bn. van schildpad (gewerkt). -, bw. gel. (ik schildpadde, heb geschildpad), als schildpad bewerken. *-SGEZWEL, o. (-len), (gen.). *-TORRETJE, (B. -N), o. (-s), goudhaantje, zek. insekt.

[Schildpleister]

Schildpleister, v. (-s), schildvormige pleister. *...VINK, m. (-en), zek. vogel. *...VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...VLEUGELIG, bn. (nat.) de -en, insekten wier vleugels dekschilden hebben. *...VOR-

[pagina 1173]
[p. 1173]

MIG, bn. (plant.) de -e bladeren. *...WACHT, v. (-en), uitgezette post ter bewaking; op - staan, de - aflossen; (fig.) lang wachten (in de open lucht); (oorl.) verloren -, verste -, (die op een zeer gevaarlijk punt uitgezet is), uiterste voorpost; ruiters -, † vedette. *...WACHTHUISJE, (B. -N), o. (-s), schilderhuisje. *...WANGIG, bn. de - en, soort visschen. *...WAPEN, o. (-s), wapenschild.

[Schilfer, Schelfer]

Schilfer, Schelfer, v. (B.m.), (-s), dun blaadje (kalk, metaalroest enz.); hamerslag; de kalk valt in -s af; -s op het hoofd, dunne afbladering der huid. *-, o. schiefer, zek. steensoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), bladerig (van kalk, verroest ijzer, lei, de huid van het hoofd enz.). *-EN, ow. gel. (ik schilferde, heb of ben geschilferd), in schilfers af- of vervallen, bladerig worden. *-IG, bn. (er, -st), ligt schilferend; roestig (van ijzer); bladerig (van eene genezen wond). *-ING, v. (-en), het schilferen (in alle bet.). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine schilfer, blaadje, loovertje (van droogen kalk).

[Schillen]

Schillen, bw. gel. (ik schilde, heb geschild), de schil afnemen (inz. van vruchten); ontbolsteren (noten, hennep); doppen, pellen (boonen enz.); (fig.) een appeltje met iem. te - hebben, tot eene verklaring willen komen over eene beleediging of verongelijking. *...LING, v. het schillen.

[Schim]

Schim, v. (-men), schaduw, afschijnsel; voor zijne eigene - bevreesd zijn, alles vreezen; hij ziet er uit als eene -, (mager, bleek); hij is nog slechts de - van zich zelven; (fab.) geest van eenen afgestorvene, spook; het rijk der -men, het onderaardsche rijk, de hel.

[Schimmel]

Schimmel, v. gmv. uitslag (door bederf) op brood, vleesch enz.; kant (op bedorven wijn); (fig.) de - uit iets honden, er drok van eten of drinken. *-, m. (-s), wit paard; soort gezelschapsspel, (ook klok en hamer geheeten). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins beschimmeld. *-BLES, m. (-sen), wit paard met een bles of vlek op het voorhoofd. *-EN, ow. gel. (ik schimmelde, heb geschimmeld), zich met schimmel bedekken, beschimmelen; het schimmelspel spelen. *-HARIG, bn. met haren als die van eenen schimmel. *-IG, bn. (-er, -st), beschimmeld. *-ING, v. gmv. het schimmelen. *-KLEUR, *-VERF, v. gmv. grijswit, kleur als die van eenen schimmel (paard). *-KLEURIG, *-VERWIG, bn. grijswit. *-SPEL, o. gmv. zek. gezelschapsspel.

[Schimmenrijk]

Schimmenrijk, o. gmv. (fab.) verblijf der afgestorvenen in de onderwereld, elyzesche velden.

[↑ Schimmeren]

↑ Schimmeren, ow. gel. zie SCHITTEREN.

[Schimp]

Schimp, m. gmv. hoon, beleedigende spot; eenen - werpen (op iem.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins schimpend, honend. *-BRIEF, m. (...ven), honende brief. *-DICHT, o. (-en), schotschrift (in rijm). *-DICHTER, m. (-s), schotschrijver (in rijm). *-ELIJK, bijw. op schimpende of honende wijs. *-EN, ow. gel. (ik schimpte, heb geschimpt), - op (iets of iem.), honen, schelden, uitvaren (tegen). *-ER, m., *-STER, v. (-s), schelder, honer, beleediger, beleedigster. *-ERIJ, v. (-en), het schimpen, scheldwoorden. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), (w.g.), schimpachtig, bits. *-ING, v. het schimpen, geschimp. *-LIED, o. (-eren). *-LUST, m. gmv. zucht om te schimpen.

[pagina 1174]
[p. 1174]

*-NAAM, m. (...amen), spot-, scheldnaam. *-REDE, v. (-n), redevoering -, taal vol beleedigende uitdrukkingen enz. (tegen iem.). *-RIJK, bn. (w.g.), schimpend, honend. *-SCHEUT, m., *-SCHOT, o. (-en), bitse uitval. *-SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, libel. *-SCHRIJVER, m. (-s), vervaardiger van libellen.

[Schimpswijze]

Schimpswijze, bijw. op bitse -, honende wijze.

[Schimptaal]

Schimptaal, v. gmv. gemeene-, honende uitdrukkingen, scheldwoorden. *...VOGEL, m. (-s), (fig.) spotter, beleediger. *...WERK, o. (-en), schimpschrift. *...WOORD, o. (-en) scheldwoord.

[↑ Schin]

↑ Schin, v. gmv. hoofdziekte, hoofduitslag (der kinderen). *-DE, v. boombast, schors. *-DELEN, ow. gel. (ik schindelde, heb geschindeld), blinken. *-DEN, bw. gel. (ik schindde, heb geschind), villen, het vel afstroopen. *-DER, m. (-s), viller. *-DSTER, v. (-s), vilster.

[Schink]

Schink, m. (-en), gezouten achterdeel (van een varken of rund), ham; de -en, soort zeer kleine kruipende dieren.

[Schinkel]

Schinkel, m. (-s), schenkel, dijbeen, dij; (zeew). draairing, zek. touwwerk. *-HAKEN, m. mv. zek. touwwerk.

[Schip]

Schip, o. (schepen), vaartuig, bodem; -van den 1en, 2en, 3en of 4en rang, schip van 120, 100, 90 of 80 stukken geschut; digt -, dat niet lek is; een bekwaam, zeewaardig -, dat goed zee bouwt; scherp -, dat snel zeilt; blank -, dat schoongespoeld is; een - afdanken, uit de vaart brengen (wegens ouderdom); een breed, smal, hoog getuigd -; een diepgaand, diep verbonden -; een snelzeilend -; een - van stapel laten, loopen, voor het eerst te water brengen; een krank (beschadigd) -; een loefgierig (hellend) -; een - op stapel, dat men bezig is te bouwen; een overlastig -, dat te grooten last heeft; een - reddeloos schieten, zoo havenen dat het niet meer ontkomen kan; stuurlastig -, dat te veel in het stuur hangt; (regt.) de vlag dekt het -, niet de lading, in tijd van oorlog worden slechts de schepen der onzijdigen geëerbiedigd, niet wat zij medevoeren wanneer het contrabande is; (spr.) oude of dure schepen blijven aan wal, oude meisjes (of meisjes die te veel eischen) blijven ongehuwd; (fig.) - der woestijn, kameel; schoon - maken, opruimen, wegnemen al wat niet deugt, (ook) eene maagzuivering houden; het - Argo, naam van een sterrebeeld; (fig.) het is een diepgaand -, hij heeft veel noodig om zijne uitgaven te dekken; groot - groot water, hoe meer geld men uitgeeft hoe meer men noodig heeft; het - aan de zee overgeven, iem. aan zijn lot overlaten; hij reedt mede aan dat -, hij is mede in de zaak betrokken; tusschen kaai en - vallen, wegraken, verloren gaan; klein - klein zeil, kleine huishouding kleine zorgen; het - dragende houden, zich in denzelfden staat houden. *-, (bouwk.) ruim eener kerk, - eener groote zaal. *-BANK, v. (-en), roeibank. *-BEK, m. (-ken), punt -, voorsteven van een schip. *-BOOM, m. (-en), lange houten staak om een schip voort te stuwen. *-BREUK, v. (-en), stranding, verbrijzeling van een schip (aan de kust, op eene klip, enz.); - lijden; (ook fig.) mislukking, ondergang. *-BREUKELING, m. en v. (-en), die schipbreuk lijdt of geleden heeft. *-BRUG, v. (-gen), brug op onderling verbonden platboomde

[pagina 1175]
[p. 1175]

vaartuigen. *-HAAK, m. (...aken), boom, bootshaak. *-LOON, m. en o. (-en), scheepsloon; vracht. *-PER, m. (-s), gezagvoerder; opperbootsman (op een oorlogsschip); (fig.) hij is - te voet geraakt, hij is afgezet, - uit zijne betrekking ontslagen; - en stuurman tevens zijn, besluiten nemen en zelf ze uitvoeren. *-PEREN, bw. ow. gel. (ik schipperde, heb geschipperd), regelen, geven en nemen, ik zal het wel - (klaar krijgen); het begint te - (zich te stellen). *-PERIJ, v. (-en), scheepvaart (op de binnenwateren); (ook) degenen die zich er op toeleggen. *-SCHE, v. vrouw eens schippers, vrouw die het schippersbedrijf uitoefent.

[Schippersboek]

Schippersboek, o. (-en), inventaris van scheepsbehoeften aan boord. *...BOOM, m. (-en). *...DAGHUUR, v. (...uren). *...DOCHTER, v. (-s). *...HAAK, m. (...aken). *...HUT, v. (-ten), woning voor den schipper aan boord. *...JONGEN, m. (-s). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...KOOI, v. (-jen, B. -en). *...KOST, m. gmv. *...LOON, o. (-en). *...PIJ, v. (-en). *...VROUW, v. (-en). *...ZOON, m. (-s, ...onen).

[Schippond]

Schippond, o. (-en), (oudt.) zek. denkbeeldig gewigt = 300 amst. pond. *...REEDE, v. (-n). *...REEDER, m. (-s), bevrachter -, eigenaar van een schip. *...ROER, o. (-en), stuur van een schip. *...ZIJDE, v. (-n). *...ZAND, o. gmv. zandballast.

[† Schisma]

† Schisma, v. scheuring, verdeeldheid (in de kerk). *-TICUS, (...ici), *-TIEKER, m. (-s), scheurmaker in de kerk, ketter.

[Schits]

Schits, o. zie SITS.

[Schitteren]

Schitteren, ow. gel. (ik schitterde, heb geschitterd), glinsteren, flikkeren, stralen, blinken; (fig.) pralen; uitblinken. *-D, bn. (-er, -st), blinkend, stralend. *...ING, v. (-en), het schitteren, straling; flikkering; praal.

[Schitterglans]

Schitterglans, m. *...LICHT, o. (-en).

[† Schlem]

† Schlem, v. zie SLAM.

[Schob]

Schob, v. zie SCHUB. *-BEJAK, m. (-ken), deugniet, bedelbrok, schooijer. *-BEJAKKEN, bw. ow. gel. afjakkeren; mishandelen; den deugniet spelen. *-BEN, bw. gel. zie SCHUBBEN. *-BERT, m. (-s), schobbejak. *-BIG, bn. schubbig.

[Schoef]

Schoef, v. (...ven), belegsel (van mantels enz.)

[Schoeijen]

Schoeijen, (B. SCHOEIEN), bw. gel. (ik schoeide, heb geschoeid), den voet bekleeden met schoenen of laarzen; beplanken; (fig.) overeen-brengen, passen; zij zijn allen op ééne leest geschoeid (allen van hetzelfde slag); dat kunt gij niet op dezelfde leest - (niet daarmede overeenbrengen, vergelijken, op dezelfde wijze behandelen). *...JER, (B. ...ER), m. *...STER, v. (-s), die schoeit, schoenmaker. *...JING, v. (-en), het schoeijen; het beplanken; (zeew.) de -en (van eenen wal, van schepen). *...PLANK, v., *...BORD, o. (-en), dienende tot beschoeijing van wallen enz. *...SEL, o. (-s), schoenen, laarzen, alle voetbekleedsel van leder; een houten -, klomp, holsblok.

[Schoelje]

Schoelje, m. (-s), fielt, schurk. *-ACHTIG, bn. en bijw. als -, van een schoelje. *-STUK, o. (-ken), boevenstuk, schelmerij.

[Schoen]

Schoen, m. (-en), voetbekleedsel op de huid of over eene kous gedragen; zuiger (eener pomp); hiel (van eene piek, van eenen paal);

[pagina 1176]
[p. 1176]

deze - wringt mij (doet mij zeer); (spr.) wien de - past trekke hem aan, hij die zich schuldig gevoelt, zal op zich zelven wel iedere zinspeling op zijn gedrag toepassen; ieder weet het best waar de - hem wringt (knelt); vast in zijne -en staan, zeker van zijn stuk zijn; men werpe geen oude -en weg voor dat men nieuwe heeft, men offere geen zeker bestaan op aan eene onderneming wier uitslag onzeker is; ik zou niet gaarne in zijne schoenen (op zijne plaats) willen staan. *-, m. (-en), (zeew.) smeerhouten. *-AANTREKKER, m. (-s), horentje. *-BAND, m., *-LINT, o. (-en), lint of band om de schoenen te binden; (ook) boordlint. *-BORSTEL, m. (-s). *-DRAAD, m. (...aden), draad om de schoenen te naaijen, pekdraad. *-GESP, m. (-en). *-HORENTJE, (B. -N), o. (-s), horentje dienstig tot het aantrekken der schoenen. *-LAK, o. (-ken), zek. vocht om het leder te lakken of te doen glimmen. *-LAKKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-LAP, m. (-pen), lap op den schoen. *-LAPPEN, o. het bedrijf van schoenlapper. *-LAPPER, m., ...STER, v. (-s), man of vrouw die schoenen lapt. *-LAPPER, m. (-s), (nat.) zeker insekt, vlindertje. *-LAPPERTJE, (B. -N), o. (-s). *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. leder dat dient om er schoenen (inz. bovenleêr) van te maken. *-LEEST, v. (-en), vorm waarop een schoen wordt gemaakt. *-MAKER, m. (-s), iem. wiens ambacht het is schoenen en laarzen te maken; (spr.) - houd u bij uwe leest, mensch, bemoei u met zaken die gij verstaat.

[Schoenmakersambacht]

Schoenmakersambacht, o. gmv, *...ELS, v. (...zen), soort priem of naald om gaten in het zoolleder te maken. *...GAREN, o. (-s). *...GEZEL, m. (-len), knecht van eenen schoenmaker. *...GILD, o. (-en), (oudt.) gebroederschap der schoenmakers. *...JONGEN, m. (-s), *...KNECHT, m. (-s). *...KORF, m. (...ven), mand waarin de schoenmaker zijn werk heeft. *...KRUKJE, (B. -N), o. (-s). *...LEERLING, m. (-en). *...MAAT, v. (...aten), maat waarmede men schoenen of laarzen aanmeet. -, m., -JE, (B. -N), o. (-s), schoenmakersjongen. *...MES, o. (-sen). *...NAALD, v. (-en). *...PEK, o. gmv. *...PIN, *...PEN, v. (-nen). *...STIJFSEL, o. gmv. *...STOEL, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WINKEL, m. (-s).

[Schoener]

Schoener, m. (-s), (zeew.) soort vaartuig, goelet.

[Schoennaad]

Schoennaad, m. (...aden). *...PIN, v. (-nen). *...POETSEN, o. gmv. *...POETSER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *...SCHOONMAKER, m. (-s). *...RIEM, m. (-en). *...SCHUIJER, m. (-s), schoenborstel. *...SMEER, o. gmv. zek. mengsel om na uitwrijving het leder te doen glimmen. *...SMEERVERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SPIJKER, *...NAGEL, m. (-s), (oudt.) nagel in de zolen en hielen geslagen. *...VERSIERSEL, o. (-s, -en), (in den ouden tijd). *...WINKEL, m. (-s). *...WISCH, m. (...isschen), wollen lap om de schoenen te reinigen of te wrijven enz. *...ZOOL, v. (..olen), onderst plat gedeelte van den schoen (zonder den hak of hiel).

[Schoer]

Schoer, m. (-en), (w.g.) onweêrsbui; schouder. *-HAAI, m. (-jen, B. -en), zek. zeevisch.

[Schoffeerder]

Schoffeerder, m. (-s), (vrouwen-)onteerder, verkrachter. *...FEREN, bw. gel. (ik schoffeerde, heb geschoffeerd), verkrachten, ont-

[pagina 1177]
[p. 1177]

eeren, eeren, schenden (vrouwen). *...FERING, v. (-en), het schofferen, verkrachting.

[Schoffel]

Schoffel, v. (-s), soort houweeltje (der tuinlieden), wiedmes; plankje aan een molenrad; (zeew.) hooge zeebaar. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die schoffelt. *-EN, bw. gel. (ik schoffelde, heb geschoffeld), losstooten, uithalen (met de schoffel het onkruid). *-ING, v. het schoffelen. *-PLOEG, m. (-en), werktuig om het onkruid op zijpaden los te maken.

[Schoft]

Schoft, v. en o. (-en), vierde gedeelte van eenen dag (onder de werklieden); op - werken, bij den dag betaald worden (van werklieden). *-, v. schouder, schenkel; sterk geschoft (gebouwd) zijn. *-, m. (-en), schoelje, schurk, vlegel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schelmsch, schurkachtig; als een schurk. *-EN, ow. gel. (ik schoftte, heb geschoft), rusten, zijn maal nuttigen (van werklieden). *-TIJD, m. (-en), rust-, etenstijd; - houden, nemen.

[Schok]

Schok, m. (-ken), stoot, ruk, bons; schudding; een - van aardbeving, van een rijtuig; (fig.) schrik, plotselinge opwelling, treffende ramp. *-, o. (oudt.) zestigtal; bij het - (bij 60) verkoopen. *-ACHTIG, bn. gierig, inhalig. *-KEBAST, m. en v. (-en), vreter, vreetster, gulzigaard. *-KEN, bw. gel. (ik schokte, heb geschokt), schudden, rukken, bonzen, stooten; (zeew.) bij zestigtallen aftellen; scharen; (fig.) hevig aandoen; nadeelig werken op. *-KING, v. (-en), het schokken (in alle bet.). *-KER, m., *-STER, v. (-s), gierigaard, inhalige vrouw. *-LINNEN, o. (-s), zwaar -, zeer grof linnen.

[Schol]

Schol, v. (-len), drijvend -, groot stuk ijs; soort smakelijke platte zeevisch; (spr.) hij droomt van - en vindt platvisch, hij verwacht er zeer veel van, maar krijgt lang niet wat hij hoopt.

[† Scholarch]

† Scholarch, m. (-en), opziener, bestuurder eener school. *...LASTIEK, v. schoolsche wijsheid. *...LASTICUS, m. (...ci), iem. die aan de schoolsche vormen hangt, die bij den meester zweert; (oudt.) blinde volgeling van Aristoteles.

[Scholen]

Scholen, ow. gel. zie ZAMENSCHOLEN.

[Scholfert]

Scholfert, m. (-s), soort watervogel, duikelaar; (fig.) lomperd.

[Scholiën]

Scholiën, v. mv. aanteekeningen op -, verklaringen van de oude klassieken.

[Scholier]

Scholier, m. (-en), *-STER, v. (-s), kind dat school gaat, schoolkind, leerling, kweekeling. *-EN, bw. gel. (ik scholierde, heb gescholierd), school houden, onderrigten; (fig.) beginnen; hij was nog een scholier in de groote kunst met menschen om te gaan.

[↑ Scholken]

↑ Scholken, ow. gel. (zeew.) hol gaan; de baren beginnen te -(onstuimig te worden).

[Schollevaar]

Schollevaar, m. aalscholver, zek. vogel.

[Schollevangst]

Schollevangst, v. gmv. scholvisscherij.

[Scholp-ei, Schulp-ei]

Scholp-ei, Schulp-ei, o. (-jeren, B. -eren), gekookt -, dop-ei.

[Scholpen]

Scholpen, ow. gel. (ik scholpte, heb gescholpt), zachtjes aankloppen, tikken; kabbelen (van het water).

[Scholschuit]

Scholschuit, v. (-en), schuit ter overbrenging van schol. *...TIJD, m. gmv. tijd wanneer de schol het best is, vroeg in den zomer.

[pagina 1178]
[p. 1178]

[Schommel]

Schommel, m. (-s), schongel, schop, (toestel van tusschen twee palen nederhangende touwen met een bankje of bak waarin men heen en weder zweeft). *-, v. vrouw die niets doet dan wisschen en reinigen. *-EN, bw. ow. gel. (ik schommelde, heb geschommeld), in eenen schommel heen en weder zweven of doen zweven; bewegen, roeren; op en neder gaan (van eenen slinger); den huisboedel schoonmaken, reinigen; overhoop halen (om iets te vinden). *-END, bn. zwevend, heen en weder gaande. *-ING, v. (-en), het schommelen; zweving, slingering. *-JONGEN, m. (-s), jongen die bij den schommel staat; (mets.) maatje. *-KNECHT, m. (-s), opperman, handlanger. *-KOK, m. (-s), koksjongen. *-MEISJE, (B. -N), o. (-s), meisje dat het vuilste werk doet. *-TOUW, o. (-en).

[Schompermuilen]

Schompermuilen, ow. gel. (ik schompermuilde, heb geschompermuild), spottend glimlagchen, meesmuilen.

[Schongel]

Schongel, v. (-s), schommel. *-EN, bw. ow. gel, schommelen. *-ING, v. (-en), het schongelen. *-TOUW, o. (-en).

[Schonk]

Schonk, m. (-en), groot -, grof been; grof geschonkte leden.

[Schoof]

Schoof, v. (schoven), bundel, garf (korenaren, stroo); (zeew.) verzameling van al de deelen waaruit eene sloep is zamengesteld; duigen tot vaatwerk. *-LAND, o. (-en), tiendland (waarvan de zesde schoof nog behalve de tiende wordt betaald).

[Schooijen]

Schooijen, (B. SCHOOIEN), bw. ow. gel. (ik schooide, heb of ben geschooid), bedelen, als schooijer ronddolen. *...JER, m., *...STER, v. (-s), bedelaar, landlooper, landloopster. *...JERIJ, v. (-en), bedelarij, landlooperij.

[School]

School, v. en o. (scholen, B. schoolen), verzameling van personen (inz. kinderen) die onderwijs erlangen; plaats waar hun dit onderwijs gegeven wordt; (ook) verzameling van andere voorwerpen (b.v. eene - visschen); ter schole gaan; op - liggen, op kostschool zijn; een kind op eene - besteden; - houden, eene school hebben, - besturen; een kind - houden, niet naar huis laten gaan (tot straf); hooge -, middelbare -, lagere -; (fig.) uit de - klappen, geheimen verraden, praten; de - gaat aan (begint); de - gaat uit (eindigt); de - duurt tot..., er wordt onderwijs gegeven tot.... *-, (fig.) stelsel, leerwijze; (ook) de navolgers van groote meesters, (in kunsten, wetenschappen, poëzij enz.); de - van Aristoteles, van Raphael, van Rembrandt; de nederlandsche -, de italiaansche -; de klassische -, de romantische -; daar is hij op eene goede -, daar kan hij veel leeren; de - (lessen) der wijzen. *-ATLAS, m. (-sen), verzameling van aardrijkskundige kaarten ter dienste van de scholen. *-BEHOEFTEN, v. mv. al wat bij het onderwijs te pas komt. *-BESTUUR, o. (...uren), het besturen -, (ook) de bestuurders eener school. *-BEZOEK, o. (-en), bezoek dat schoolopzieners van tijd tot tijd houden om zich met den staat der scholen bekend te maken. *-BOEK, o. (-en). *-BORD, o. (-en), zwart houten bord op scholen gebruikelijk. *-COMMISSIE, v. (...ën), commissie die toezigt over de scholen uitoefent. *-GEBOUW, o. (-en). *-GELD, o. (-en), geld dat den schoolhouder of aan het schoolbestuur door de ouders wordt betaald; minerval (op de latijn-

[pagina 1179]
[p. 1179]

sche scholen en gymnasia). *-GELEERDE, m. (-n), scholasticus; (ook) betweter, schoolvos, pedant. *-GELEERDHEID, v. gmv. scholastiek; (ook) betweterij. *-GEZEL m. (-len). *-MAKKER, m. (-s). *-HOUDER, m. (-s), schoolmeester. *-HOUDERES, v. (-sen), *-HOUDSTER, v. (-s). *-INSPECTEUR, v. (-en, -s). *-INSPECTIE, v. (...ën), schoolbezoek. *-JAAR, o (...aren), jaar door een kind op de school doorgebragt; (ook) jaar dat van de eene groote (jaarlijksche) vacantie tot de andere verloopt. *-JONGEN, m. (-s), leerling op school; (fig.) domoor, onnoozele. *-JUFVROUW, v. (-en), onderwijzeres. *-KAMER, v. (-s). *-KAMERAAD m. (...aden). -JE (B. -N), o. (-s). *-KIND, o. (-eren). -JE, (B. -N), o. (-s). *-LEERAAR, m. (...aren), onderwijzer; praeceptor, docent (op de latijnsche school). *-MAKKER, m. (-s). *-MATRES, m. (-sen), houdster van eene klein-kinderschool.

[Schoolmeester]

Schoolmeester, m. (-s), schoolhouder; (fig.) pedant; den - spelen, alles willen berispend en ordenen. *-ACHTIG, -LIJK, bn. en bijw. verwaand, ingebeeld, gebiedend. -HEID, v. gmv. verwaandheid, ingebeeldheid hooge toon. *-SCHAP, o. gmv. post-, betrekking van schoolmeester. *-SPLAATS, v. (-en). *-SPOST, m. (-en).

[Schoolmeisje]

Schoolmeisje, (B. -N), o. (-s). *...ONDERWIJS, o. gmv. *...ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...OPZIENER, m. (-s). -SPOST, m. gmv. *...PLIGTIG, bn. bij de wet gehouden zijne kinderen ter schole te zenden. -HEID, v. gmv. *-REGT, o. (-en), regt of voorregten der school; (ook) regt dat op eene school wordt uitgeoefend.

[Schoolsch]

Schoolsch, bn. en bijw. van eene school; volgens gebruik -, naar de wijze der school; de -e gebruiken; de -e (pedantische) manieren; de -e (methodische, ook verwaande) leerwijze.

[Schoolstof]

Schoolstof, o gmv. stof der scholen; (fig.) beperktheid van begrippen; ik had het - afgeschud. *...TIJD, m. (en). *...TUCHT, v. gmv. tucht die op eene school heerscht. *...UUR, o. (...uren). *...VACANTIE, v. (...ën), *...VERLOF, o. (...oven), tijd welken de leerlingen soms gegund wordt de school niet te bezoeken. *...VERTREK, o. (-ken). *...VOOGD, m. (-en), schoolopziener. *...VOS, m. (-sen), betweter, pedant. *...VOSSERIJ, *...VOSSIGHEID, v. betweterij, pedantisme. *...VOSSIG, bn. en bijw. verwaand. *...VROUW, v. (-en), schoolmatres. *...WERK, o. (-en), werk dat op eene school verrigt is of wordt; (fig.) dat is maar - (gebrekkig, afgeroffeld). *...WET, v. (-ten), wet op het onderwijs; (ook) reglement in de school van kracht. *...WEZEN, o. gmv. alles wat tot de inrigting en het bestuur der scholen behoort; het onderwijsstelsel.

[Schoon]

Schoon, bn en bijw. (-er, -st), fraai, mooi, sierlijk, behagelijk; regelmatig, verlokkelijk, bekoorlijk; rein, zuiver, helder; de -e kunne, de vrouwen; een - (zuiver) kleed; een - (fraai) gebouw; eene -e hand (mooi) schrijven; een - (gewasschen) hemd; - linnengoed; een - (nog ongebruikt) glas, bord; - (helder) water; (drukk.) -e bladen, die voor goed afgedrukt zijn; (fig.) veel, groot; dat is eene -e (aanzienlijke) som; (fig.) - schip maken, eene zaak behoorlijk regelen, aan alle misbruiken in eens den bodem inslaan; (ook) het huis doen ruimen door hen die er de rust verstoren; (zie ook SCHIP); - (fraai) teekenen; - zingen; dat staat u niet -,

[pagina 1180]
[p. 1180]

dat past u niet, is in u te laken; de tarwe staat - (groeit welig); zij hebben alles - (geheel) opgegeten; het -e, alles wat schoon is (vooral in de kunsten); men moet het -e aan het nuttige paren; de leer van het -e, de aesthetica; het is wat -s! (wat heerlijks!) *-, vw. ofschoon, alhoewel; - genomen, alhoewel. *-BROEDER, m. (-s), behuwdbroeder, zwager, broeder van den man of de vrouw. *-DOCHTER, v. (-s), behuwddochter, vrouw van den zoon. *-DRUK, m. (-ken), (boekdr.) de eerste gedrukte zijde; (ook) afgedrukt blad. *-EN, bw. gel. (ik schoonde, heb geschoond), reinigen, het vuil wegnemen, schoonmaken. *-HEID, v. (...eden), eigenschap van alles wat schoon is; (fig.) schoone vrouw, schoon kind. *-HEIDSGEVOEL, o., *-HEIDSZIN, m. aesthetisch gevoel. *-HEIDSKIJKER, m. (-s), kaleidoskoop. *-KLINKEND, bn. (-er, -st), wat schoon of fraai klinkt; (inz. fig.) schijnschoon. *-MAKEN, bw. gel. (ik maakte schoon, heb schoongemaakt), reinigen, poetsen. *-MAAKSTER, v. (-s), vrouw die voor daghuur schoonmaakt of werkt enz.; werkster. *-MOEDER, v. (-s), moeder der vrouw of van den man, behuwdmoeder. *-PRATER, m., *-PRAATSTER, v. (-s), iem. die fraai spreekt doch het slecht meent, vleijer, vleister. *-SCHIJNEND, bn. en bijw. (-er, -st), uiterlijk fraai en goed doch innerlijk slecht of valsch. *-SCHRIFT, v. (-en), calligraphie. *-SCHRIJVER, m. (-s), kunstschrijver, calligraaph. *-SCHRIJFKUNST, v. gmv. kunst van fraai schrijven, calligraphie. *-TALIG, bn. (-er, -st), welbespraakt. *-TE, v. gmv. het schoone. *-TJES, bijw. liefelijk, vleijend; zoetsappig. *-VADER, m. (-s), vader van den man of de vrouw, behuwdvader. *-ZIGT, o. gmv. fraai uitzigt; belvedere. *-ZOON, m. (-s), man van de dochter, behuwdzoon. *-ZUSTER, v. (-s), zuster van den man of de vrouw, behuwdzuster.

[Schooner]

Schooner, m. (-s), klein tweemast vaartuig.

[Schoor]

Schoor, m. (-en), aangespoeld land. *-, m. steun, steunsel; (zeew.) steunbalk, stijl, stut. *-, bijw. schrap, vast; zich - (schrap) zetten. *-AAS, v. gmv. aanslibbing; (ook) dagvlieg. *-BALK, m. (-en), (timm.). *-HOEK, m. (-en), (bouwk.) gemetselde hoek tot steun. *-HOUT, o. (-en). *-MUUR, m. (...uren). *-PAAL, m. (...alen), steunpaal, stut. *-PILAAR, m. (...aren). *-POST, m. (-en), post onder eene deur.

[Schoorsteen]

Schoorsteen, m. (-en), langwerpig vierkant -, hooge pijp tot doorlating en uitleiding van rook; den - vegen, het roet er uit halen; de - rookt (laat rook uit, (ook) geeft rook in de kamer); (fig.) daar kan de - niet van rooken, dat geeft geen winst. *-, gedeelte van den schoorsteen binnen het vertrek; het staat op den - (op den schoorsteenmantel); zet het onder den - (in de haardstede, op de plaat). *-BAND, m. (-en), ijzeren band om eenen schoorsteen. *-BOEZEM, m. (-s), ruimte -, ingang aan eenen schoorsteen. *-BRAND, m. (-en), brand in den schoorsteen. *-GELD, o. (-en), belasting op de schoorsteenen. *-KAP, v. (-pen), dekstuk boven eenen schoorsteen. *-KLEED, o., -JE, (B. -N), o. (-s), tapijtje -, karpet voor eenen schoorsteenhaard. *-MANTEL, m. (-s), breede lijst aan de buitenzijde van den schoorsteen boven den haard in eene

[pagina 1181]
[p. 1181]

kamer. *-PIJP, v. (-en), uitgang van den schoorsteen; rookleider; pijp van eenen schoorsteen. *-PLAAT, v. (...aten), vuur-, haardplaat, plaat op den vloer of overeind achter den stookhaard. *-RAAM, o. (...amen), schoorsteenstuk. *-RAND, m. (-en). *-ROET, o. gmv. zwart aanzetsel van den rook. *-STUK, o. (-ken), raam met papier beplakt om de haardstede onzigtbaar te maken; (ook) schilderij voor of tegen eenen schoorsteen gehangen, *-VAL, m., -LETJE, (B. -N), o. (-s), doorloopende breede strook (van stof of leder) om een openliggenden schoorsteenmantel opgehangen. *-VEGEN, o. gmv. het ambacht -, bedrijf -, de kunst van den schoorsteenveger. *-VEGER, m. (-s), die schoorsteenen veegt. *-WISSEL, m. (-s), wissel door onderlinge afspraak op personen getrokken die niets schuldig zijn en waarmede men in geldnood zich zoekt te helpen.

[Schoortje]

Schoortje, (B. *-N), o. (-s), kleine stut.

[Schoorvoeten]

Schoorvoeten, ow. gel. (ik schoorvoette, heb geschoorvoet), slepende -, langzaam -, stijf loopen; (fig.) iets -d (ongaarne, langzaam) doen. *-D, *...VOETIG, bn. en bijw.

[Schoot]

Schoot, m. (schoten), zie SCHOT. *-, (zeew.) touw; de schoten, vieren, ruimen (loslaten); de schoten aanhalen; met losse (gevierde) schoten. *-, bovendeel der dijen (tot aan den buik) van een zittend mensch; een kind op den - nemen, houden. *-, zijstuk van eenen japon of jas, pand. *-, (fig.) boezem, binnenste, kring; de - (het binnenste, het hart) der aarde; zijne handen in den - leggen, niets uitvoeren, stil toezien; Abrahams -, het graf; (fig.) - gaan, wegloopen. *-, v. (smid), springend slot. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-GAT, o. (-en), (zeew.). *-HONDJE, (B. -N), o. (-s), geliefkoosd hondje; (fig.) lieveling. *-HOREN, m. (-s), (zeew.) hoekstuk van een zeil. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine schoot (in alle bet.). *-KNECHT, m. (-en), (zeew.) zek. houtwerk. *-PLAAT, v. (...aten), slotplaat.

[Schootsvel]

Schootsvel, o. (-len), lederen voorschoot van werklieden.

[Schootvrij]

Schootvrij, bn. beveiligd tegen de schoten. *...WATER, o. (zeew.) rivierwater dat in zee stroomt.

[Schooverzeil]

Schooverzeil, o. (-en), (zeew.) zeil aan den grooten mast. *-SKOELTE, v. (zeew.).

[Schop]

Schop, v. (-pen), schommel; werktuig om aarde, zand enz. op te nemen; spade; eene -vol, zoo veel er op eene schop liggen kan. *-, m. trap, trede; iem. eenen - geven; (fig.) den - krijgen, afgezet -, bedankt worden. *-PEN, bw. ow. gel. (ik schopte, heb geschopt), schommelen; schoppen -, trappen geven; achteruit slaan (van paarden); (fig.) bonzen. -, v. een der vier kaartfiguren; -aas, -heer, -vrouw. *-PENSPEL, o. gmv. spel in schoppen. *-PER, m., *-STER, v. (-s), die schopt. *-PING, v. het schoppen. *-STOEL, m. (-en), stoeltje -, bakje aan den schommel; (fig.) op den - zitten, zijnen val -, zijner nederlaag nabij zijn.

[Schor]

Schor, v. (-ren), droogte, zandbank, buitendijks gelegen strand; de -ren, nog niet ingepolderde zee-kleilanden (in Zeeland). *-, bn. en bijw. (-der, -st), heesch; (zeew.) -re (ruwe, kale, ook steile) kusten. *-BUUT, o. gmv. scheurbuik.

[pagina 1182]
[p. 1182]

[Schoren]

Schoren, bw. gel. (ik schoorde, heb geschoord), stutten, steunen, schragen (ook fig.).

[Schorheid]

Schorheid, v. gmv. heeschheid.

[Schorl]

Schorl, m. (-en), harde delfstof.

[Schorpioen]

Schorpioen, m. (-en), kreeftachtig venijnig dier; een der hemelteekenen van den dierenriem (aangeduid door m). *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-OLIE, v. gmv. *-STEEK, m. (...eken). *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *-WORTEL, m. (-s).

[Schorre]

Schorre, v. (-n), aanslibbing. *-MORRIE, v. gmv. zamenraapsel, gepeupel.

[Schors]

Schors, v. (-en), boombast; eiken -, run (tot leêrlooijen); (fig.) buitenzijde, schijn; aan de - hangen, alleen naar het uiterlijke zien, zonder de inwendige waarde in aanmerking te nemen. *-EN, bw. gel. (ik schorste, heb geschorst); uitstellen, opschorten; tijdelijk sluiten; tijdelijk ontzetten (van een ambt). *-ENEER, v. (...eren), -WORTEL, m. (-s), soort smakelijke wortel met zwarten bast. *-ING, v. (-en), het schorsen (in alle bet.). *-KEVER, v. (-s), kleine kever.

[Schort]

Schort, v. (B.v. en o), (-en), voorschoot -, schorteldoek der vrouwen, boezelaar. *-BAND, m. (-en). *-EKLEED, o. (-en). *-ELDOEK, m. (-en), schootsvel; schort. *-EN, bw. ow. onp. w. gel. (ik of het schortte, ik heb of het heeft geschort), opschuiven, uitstellen; haperen, deren, hinderen; (zeew.) ophouden, in elk. sluiten; dat schip is wel geschort, het zit van achteren goed ineen. *-HAAK, m. (...aken), haakje aan eenen schorteldoek. *-IJZER, o. (-s), keuken-, schoorsteenhaak, haal. *-ING, v. het schorten, beletsel, opschorting.

[Schot]

Schot, o. (-en), losbranding, lossing uit een vuurwapen; uitwerksel der losbranding; hij kreeg een - in het been; vlugt van eenen pijl uit den boog; vooruitgang, snelle voortgang; er moet wat meer - (spoed) bij; (fig.) een -je voor iets steken, iets beletten; (zeew.) - geven, de kabels vieren; (fig.) iem. wat ruimte van tijd of van middelen geven; er is geen - aan het werk, het gaat niet vooruit. *-, (timm.) planken afsluiting, beschot, schutting; afscheiding; (ontl.) schot in den neus. *-, belasting, hoofdgeld; - en lot betalen, behoorlijk zijnen burgerpligt vervullen. *-, m. (-ten), inboorling van Schotland. *-BEEST, o. (-en), mestdier, varken; (fig.) gemeen vrouwspersoon. *-BOUT, m. (zeew.) zek. gekromd ijzeren werktuig. *-DEUR, v. (-en), schutdour.

[Schotel]

Schotel, m. (-s, -en), ronde van min of meer hoogen rand voorziene schaal bestemd om er spijzen op te doen; den - rond houden, laten rondgaan. *-, spijs in den schotel aanwezig; wij hadden drie -s (geregten). *-DOEK, m. (-en), vaatdoek. *-EN, bw. gel. (ik schotelde, heb geschoteld), op eenen schotel doen, opdisschen. *-KOMFOOR, o. (...oren), komfoor om de spijzen op tafel warm te houden. *-LEKKEN, *-LIKKEN, ow. gel. (ik schotellekte of ...likte, heb geschotellekt of ...likt), tafelschuimen, panlikken. -, o. gmv. panlikkerij. *-LIKKER, m., ...STER, v. (-s), tafelschuimer, -schuimster, smarotser. *-RAK, *-REK, o. (-ken), keukenrek voor schotels en borden. *-RING, m. (-en), ring onder eenen schotel, schotelkomfoor. *-TJE,

[pagina 1183]
[p. 1183]

(B. -N), o. (-s), kleine schotel; schaaltje; een kopje en -, (er onder). *-WATER, o. gmv. vaatwater, vuil waschwater (van de borden en schotels).

[Schotig]

Schotig, bn. scheutig.

[Schots]

Schots, v. (-en), stuk ijs, drijvende ijsklomp, ijsschol. *-, bijw. op lompe wijze. *-CH, bn. verkeerd; lomp, ruw. -, o. de taal van Schotland; soort geruit lijnwaad. -, bn. uit -, van Schotland. *-CH-HEID, v. gmv. lompheid, onbeleefdheid.

[Schotschrift]

Schotschrift, o. (-en), schimpschrift, libel, pamflet. *...SPIJKER, m. (-s), scheepsspijker met een ronden kop. *...VAARS, v. (...zen), jonge koe. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.) vlies aan de baarmoeder. *...VRIJ, bn. beschut voor schoten; bomvrij; vrij van belastingen; (fig.) beveiligd voor gevaar. *...WERK, o. (-en), schuttingen en toebehooren.

[Schouder]

Schouder, m. (-s, -en), (ontl.) rond bovendeel van den arm tot den hals; hooge -s hebben, een weinig hoog van rug zijn; een stijve (verstijfde) -; iets op den - laden; (fig.) eenen last op zijne -s torschen; de -s bij iets of iem. ophalen, (tot aanduiding van onvermogen om te helpen of te raden, ook dat men iem. geen hulp of raad waard acht); iem. over den - (met boosheid, met verachting) aanzien. *-, gedeelte van het ligchaam boven de voorpooten (van viervoetige dieren, inz. paarden); (rijsch.) dit paard is stijf, lam in de -s. *-ADER, v. (-s, -en). *-BAND, m. (-en), (heelk.). *-BEEN, o. (-deren). *-BLAD, o. (-en), (ontl.). *-BREEDTE, v. (-n). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-EN, bw. gel. (ik schouderde, heb geschouderd), op de schouders laden, - nemen; het geweer -en. *-HAAK, m. (...aken), haak voor mantels. *-HOEK, m. (-en), (ontl.). *-HOOGTE, v. gmv. *-JICHT, v. gmv. *-KWAST, m. (-en), kwast bij officieren tot onderscheiding of rangsaanwijzing, epaulet. *-LAP, m. (-pen), op den schouder vastgenaaide of gestoken lap. *-LINT, o. (-en), boordsel, galon. *-MANTEL, m. (-s), korte mantel over den rug (inz. van vrouwen uit den minderen stand). *-NAAD, m. (...aden), (ontl.) naad die de schouderbeenderen verbindt; (kleêrm.) naad van den kraag tot de mouw van eenen jas. *-STOOT, m. (-en). *-STUK, o. (-ken), dekstuk van den schouder; (mil.) epaulet.

[Schout]

Schout, m. (-en), geregtelijk beambte; baljuw; (oudt. inz.) kommissaris van politie; schepen; (spr.) dat mag ik de deur van den - voorbij dragen, wat ik doe is zeer veroorloofd, - zeer wettig. *-BIJNACHT, m. (schouten-bij-nacht), (zeew.) tweede onder-admiraal. *-IN, v. (-nen), vrouw van den schout. *-SAMBT, *-SCHAP, o. (-pen), betrekking -, waardigheid van schout. *-SDIENAAR, m. (...aren), dienaar -, agent van politie. *-SREGTBANK, v. (-en). *-SROL, v. (-len), (regt.) lijst der zaken die voor de schoutsregtbank moesten dienen; op de - komen, correctioneel beklaagd worden; (ook) voor den schout verschijnen.

[Schouw]

Schouw, v. (-en), overhaalpont, praam; rookvanger, schoorsteen boven op een dak; bezigtiging, opneming, beschouwing; onderzoek; de - rijden, varen, langs de dijken trekken om hunnen toestand te onderzoeken.

[pagina 1184]
[p. 1184]

[Schouwburg]

Schouwburg, m. (-en), gebouw -, plaats waar tooneelvoorstellingen worden gegeven; theater; (fig.) al de aanwezige aanschouwers, publiek. *-ORKEST, o. (-en). *-PERSONEEL, o. gmv. al de personen die tot eenen schouwburg of een tooneel behooren. *-ZAAL, v. (...alen).

[Schouwen]

Schouwen, bw. gel. (ik schouwde, heb geschouwd), zien, bezien, beschouwen, onderzoeken (door het oog); (regt.) een lijk -, onderzoeken om de oorzaak van den dood te vinden; dijken -, hunnen staat opnemen; (oudt.) schelden, beschuldigen; iem. kwaad -, voor schuldig houden. *...ER, m. (-s), onderzoeker; lijkschouwer; (oudt.) ziener, profeet. *...ING, v. (-en), het schouwen; monstering (van troepen); lijk-, lijkopening.

[Schouwman]

Schouwman, m. (...lieden), knecht -, werkman op eene pont of schouw. *...PLAATS, v. (-en), tooneel. *...REGT, o. gmv. regt om schouwing te houden over...; (ook) veer-, pontgeld (dat men betaalt om eene pont te mogen houden). *...SPEL, o. (-en), wat men aanschouwt (in alle bet.); gezigt, tooneel. *...SPELER, m. (-s), tooneelspeler. *...SPUIT, v. (-en). *...STER, v. (-s), zij die schouwt. *...TOONEEL, o. (-en), plaats -, ruimte waar iets vertoond wordt of iets merkwaardigs geschiedt; schouwburg; dit land was het - zijner groote daden. *...TOREN, m. (-s), kijk-, wachttoren. *...VOERDER, m. (-s), schouwman.

[Schove]

Schove, v. (-n), vijfhonderd stuks (in den houthandel). Zie SCHOOF.

[Schoven]

Schoven, ow. zie SCHOFTEN. *-, bw. gel. (ik schoofde, heb geschoofd), in-, tot schoven of garven binden. *-BINDER, m. (-s). *-BINDSTER, v. (-s).

[Schraag]

Schraag, v. (...agen), stut, kruisvormig ineengewerkte houten om iets te dragen; draagezel; stelling. *-, bijw. schaars. *-BALK, m. (-en), draagbalk. *-BEELD, o. (-en), (bouwk.) zuilbeeld, caryatide. *-HOUT, o. (-en). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine schraag. *-JES, bijw. krapjes. *-SWIJZE, bijw. *-STOEL, m. (-en), onderstel van eenen stoel. *-VORMIG, bn. gekruisd. *-TE, v. schaarschte.

[Schraal]

Schraal, bn. en bijw. (...aler, -st), karig, weinig; mager; dor, koud, ruw; schrale kost, magere spijs; een - (onvruchtbaar) land; eene schrale (slecht voorziene) beurs; - (dun) bier; - (koud, ruw) weder; een schrale (niets beteekenende) troost; een - bewijs; iem. - (karig) beloonen; (timm.) ongeschaafd; de schrale kant (van hout); ik ben - (schor) op de borst. *-HANS, m. (...zen), vrek. *-HEID, *-TE, v. gmv. vrekkigheid; magerheid gebrek, schaarschte; dorheid, droogte; ruwheid. *-TJES, bijw. magertjes; armoedig; het ziet er bij hem - uit.

[Schraap]

Schraap, v. gmv. het schrapen; afschraapsel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), inhalig, vrekkig; ruw, schrapend (met de keel). *-HEID, v. gmv. schraapzucht. *-IJZER, o. (-s), ijzer dat dient om te schrapen of te krabben; krabber. *-MES, o. (-sen). *-SEL, o. (-s), hetgeen van iets afgeschraapt is, afschraapsel. *-STAAL, o. schraapijzer. *-ZUCHT, v. gmv. inhaligheid, vrekkigheid, winzucht. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), vrekkig, inhalig.

[Schrab]

Schrab, v. (-ben), krab, schrap; streep. *-BEN, bw. gel. (ik schrabde

[pagina 1185]
[p. 1185]

heb geschrabd), schrapen, krabben; een varken - (het haar afschroeijen). *-BER, m. (-s), krabber. *-BING, v. gmv. het schrabben. *-SEL, o. gmv. schraapsel.

[Schrafelen]

Schrafelen, bw. gel. (ik schrafelde, heb geschrafeld), schrapen. *...AAR, m., -STER, v. (-s), vrek, schraper, schraapster. *...ING, v. het schrafelen; gierigheid.

[Schrafferen]

Schrafferen, bw. gel. (ik schraffeerde, heb geschraffeerd), (teek.) schaduwlijnen trekken.

[Schragen]

Schragen, bw. gel. (ik schraagde, heb geschraagd), steunen, stutten; (inz. fig.) iem. in zijne voornemens -, hem helpen, bijstaan; de hoop schraagt mij (houdt mij staande). *...GING, v. gmv. steun, stut; ondersteuning, hulp, bijstand.

[Schralen]

Schralen, ow. gel. (ik schraalde, heb geschraald), inkrimpen (van den wind).

[Schram]

Schram, m. (-men), ligte wond (door een schot of scherp wapen). *-MEN, bw. gel. (ik schramde, heb geschramd), ligt wonden of kwetsen; de huid even openrijten.

[Schrander]

Schrander, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), scherpzinnig, snedig, geestig; een -e kop, een vernuftig mensch. *-HEID, v. gmv. scherpzinnigheid, vernuft, helder verstand. *-LIJK, bijw. op schrandere wijze.

[Schrank]

Schrank, v. (-en), schraag, toestel van schragen; paal, staak. *-ELBEEN, o. (-en), krom been. -, m. en v. krombeenige, die met binnenvoeten loopt. *-ELBEENEN, ow. gel. (ik schrankelbeende, heb geschrankelbeend), met kromme beenen of voeten loopen. *-ELEN, ow. gel. (ik schrankelde, heb geschrankeld), (timm.) buiten den haak zijn, scheef zijn. *-EN, bw. gel. (ik schrankte, heb geschrankt), omheinen; (de beenen) kruiselings over elk. leggen. -, ow. kromme -, buitenwaarts staande beenen hebben; (timm.) niet haaksch zijn.

[Schransen]

Schransen, ow. gel. (ik schranste, heb geschranst), veel eten en drinken; zich te goed doen. *...ER, m., *...STER, v. (s), veeleter, veeleetster; gulzigaard, veelvraat. *...ERIJ, v., *...ING, v. (-en), het schransen; onmatige smulpartij.

[Schrap]

Schrap, bn. en bijw. (-per, -st), scherp; gereed tot; zich - zetten, met een vasten voet eenen stand of eene stelling innemen (tegen eenen aanvaller); zijne zinnen - zetten, zich inspannen om goed toe te luisteren. *-, v. (-pen), krab, schrab; streep, doorhaling.

[Schrapen]

Schrapen, bw. gel. (ik schraapte, heb geschraapt), af krabben, schrappen; wortelen - (van het vlies of omkleedsel ontdoen). *-, (fig.) opstapelen; vrekkig bijeenzamelen; met de keel -, het slijm in de keel zoeken los te krijgen. *...PER, m., SCHRAAPSTER, v. (-s), die schraapt (in alle bet.); (inz.) vrek, gierigaard; (ook) scheepskrabber (werkt.). *...ING, v. het schrapen, geschraap.

[Schrapje]

Schrapje, (B. *-N), o. (-s), kleine schrap; krabbetje.

[Schrappen]

Schrappen, bw. gel. (ik schrapte, heb geschrapt), schrabben; doorhalen (met de pen); iem. of iemands naam van de lijst -, hem van zijn lidmaatschap (in een genootschap enz.) vervallen verklaren; iem. als lid niet willen toelaten; eene reeds geplaatste onderteekening doorha-

[pagina 1186]
[p. 1186]

len. *...PER, m., *...STER, v. (-s), die schrapt; krabber. *...SEL, o schraapsel, het geschrapte.

[Schrede]

Schrede, v. (-n), stap, tred; afstand van eene schrede; (ook fig.) stap, daad, gedrag; let op al uwe -n (gedragingen).

[Schreef]

Schreef, v. (...even), *-JE, (B. -N), o. (-s), streep, schrap, doorhaling; halve opening; de deur op eene - zetten; door de schreven (der planken); de - te buiten gaan, te ver gaan, niet te dulden zijn; een -je (een weinig) vooruit hebben; er eene - doorhalen, er niet meer op rekenen; het maar als niet meer bereikbaar beschouwen.

[Schreeuw]

Schreeuw, m. (-en), krijschend -, hard geluid met de stem, gil. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), krijschend, naar schreeuwen gelijkende; een - (plaagziek, grienend) kind. *-BEK, m. en. v. (-ken), die altijd schreeuwt, - klaagt, - grient. *-EN, bw. ow. gel. (ik schreeuwde, heb geschreeuwd), een hard keelgeluid geven, krijschen, gillen; hard roepen; (ook van vele dieren); zeer luide spreken; (fig.) uitvaren, tieren; die misdaad schreeuwt tot God (roept om wraak). *-END, bn. een - (huilend, plagerig) kind; (fig.) een - (stuitend, onvergeeflijk) onregt, geweld. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die (gedurig) schreeuwt of plaagt; (fig.) pochhans, snoever, snoefster; mijne -s of schreeuwertjes, mijne kinderen. *-ERIG, bn. plagerig, gedurig schreeuwend (van kleine kinderen). *-ING, v. het geschreeuw. *-LEELIJK, § *-SMOEL, m. en v. (-en), schreeuwert.

[Schreijen]

Schreijen, (B. SCHREIEN), bw. ow. gel. (ik schreide, heb geschreid), schreeuwen, roepen; tranen storten. *-D, bn. schreeuwen, op een -en (huilerigen) toon. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die (gedurig) schreeuwt of krijt; de -storen, -shoek, een torentje op den Buitenkant te Amsterdam, waar oudtijds veelal de zeevarenden afscheid van hunne betrekkingen namen. *...JERIG, bn. gedurig -, ligt schreijend.

[Schrepel]

Schrepel, bn. schraal, mager.

[Schreuver]

Schreuver, v. zek. brandstof.

[Schriel]

Schriel, bn. en bijw. kaal, povertjes, karig.

[Schrift]

Schrift, o. (-en), de daad van het schrijven; alles wat geschreven is of wordt; groot, klein, middelmaat -; loopend (curcijf) -; een - schrijven, schrijfoefening houden; ik heb een - (bewijs) van zijne hand; de meester deelt de -en (schrijfboeken) rond; geschrift, werk; boek; zijne -en, zijn letterkundige arbeid. *-, v. de Heilige -, de Bijbel. *-ELIJK, bn. en bijw. geschreven, in schrift; zich - (bij geschrifte) verbinden. *-ELOOS, bn. zonder -, buiten geschrift; eene schriftelooze (mondelinge) verbindtenis. *-GELEERDE, m. (-n), die bedreven is in de Heilige Schrift (inz. bij de israelieten en mahomedanen), talmudist. *-GELEERDHEID, v. gmv. *-MATIG, bn. overeenkomstig de Heilige Schrift. -HEID, v. gmv.

[Schriftuur]

Schriftuur, v. (...uren), geschrift, geschreven stuk; (regt.) akten en andere schrifturen; (ook) de heilige schrifturen, de Bijbelboeken. *-LIJK, bn. en bijw. overeenkomstig de Heilige Schrift. *-PLAATS, v. (-en), aanhaling uit de Heilige Schrift. *-VAST, bn. bijbelvast. *-WOORD, o. het eigene Bijbelwoord.

[Schrijdbeenen]

Schrijdbeenen, o. mv. wijd uiteengezette beenen (onder het loopen).

[pagina 1187]
[p. 1187]

[Schrijdelings, Schrijlings]

Schrijdelings, Schrijlings, bijw. de beenen wijd uiteenzettende, -houdende. *-CH, bn. met de beenen wijd uiteengezet.

[Schrijden]

Schrijden, ow. ong. (ik schreed, heb of ben geschreden), schrijdelings loopen, zich bewegen; gaan, zich langzaam doch vast voortbewegen; (fig.) (eene zaak) met beradenheid ondernemen. *...DING, v. gmv. het schrijden, het overgaan tot...

[Schrijfbehoeften]

Schrijfbehoeften, v. mv. al wat er tot schrijven noodig is, (papier, inkt, pennen enz.). *...BOEK, o. (-en), onbedrukt boek bestemd om er in te schrijven, schrift, cahier; zakboek. -JE, (B. -N), o. (-s). *...BORD, o. (-en), schoolbord. *...DAG, m. (-en), dag waarop bepaald les in het schrijven wordt gegeven, (ook) - waarop men brieven schrijft. *...FEIL, *...FOUT, v. (-en), misslag in het schrijven, - in de spelling *...GELD, *...LOON, o. (-en), loon voor het schrijven (van iets). *...GEREEDSCHAP, *...GOED, o. gmv. schrijfbehoeften. *...INKT, m. gmv. inkt bepaald geschikt om te schrijven (in tegenst. van drukinkt). *...JEUKTE, v. gmv. (fig.) onbedwingbare zucht om te schrijven, (inz. in het openbaar). *...KABINET, o. (-ten), vertrek van een voornaam persoon waarin hij zijne werkzaamheden verrigt. *...KAMER, v. (-s). *...KANTOOR, o. (...oren), -TJE, B. -N), o. (-s), bureau. *...KAS, v. (-sen), bureau, secretaire; (ook) kast waarin het schrijfgereedschap ligt. *...KISTJE, (B. -N), o. (-s), kistje voor schrijfbehoeften, † nécessaire. *...KNAAP, m. (...apen), jongste klerk. *...KOKER, m. (-s). *...KUNST, v. gmv. de kunst volgens de theorie te schrijven. *...KUNSTENAAR, m. (-s), ...ARES, v. (-sen), schoonschrijver, -schrijfster, † calligraaph. *...LADE, v. (-n), lade waarin de schrijfbehoeften liggen. *...LEI, v. (-jen, B. -en). *...LESSENAAR, m. (-s, ...aren). *...LETTER, v. (-s), geschrevene letter; (boekdr.) cursijf. *...LOON, o. (-en). *...LUST, m. gmv. *...MACHIEN, o. en v. (-en), werktuig om te copiëren. *...MEESTER, m. (-s). *...MES, o. (-sen), pennemes. *...PAPIER, o. (-en), alle papieren geschikt om er op te schrijven; (inz.) papier van groot formaat (in tegenstelling van post-papier voor brieven). *...PEN, v. (-nen), bereide pen. *...PRIEM, m. (-en), *...STIFT, v. (-en), (bij de ouden in gebruik) om op was te schrijven, stilet. *...ROL, v. (-len), schoutsrol. *...SCHALIE, v. (...ën), schrijflei. *...SCHOOL, v. (...olen), school waar uitsluitend in het schrijven onderwezen wordt. *...STER, v. (-s), zij die schrijft (in alle bet.). *...STIJL, m. gmv. *...STOF, -FE, v. (-n), onderwerp waarover men schrijft of schrijven kan. *...TAAL, v. gmv. geschrevene taal (dus meer regelmatig dan de spreektaal). *...TAFEL, v. (-s, -en), tafel waaraan men schrijft; (bij de ouden) tafeltje met was bestreken om er in te schrijven. -TJE, (B. -N), o. (-s), *...TEEKEN, o. (-s), schrijfletter. *...TIJD, m. (-en), tijd bestemd tot schrijven; tijd dien men doorgebragt heeft met schrijven. *...TOR, v. (-ren), zek. insekt, † micograaph. *...TRANT, m. gmv. schrijfstijl. *...TUIG, o. gmv. schrijfgereedschap. *...UUR, o. (uren), uur bestemd tot schrijven. *...VEDER, v. (-en), schrijfpen. *...VERTREK, o. (-ken), schrijfkamer. *...WIJZE, v. (-n), schrijftrant. *...ZIEK, *...ZUCHTIG, bn. vol begeerte om gedurig te schrijven (in alle bet.). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. begeerte om gedurig te schrijven.

[pagina 1188]
[p. 1188]

[Schrijlings]

Schrijlings, bijw. zie SCHRIJDELINGS.

[↑ Schrijn]

↑ Schrijn, o. (-en), kast (van fijn hout). *-EN, bw. en ow. gel. (ik schrijnde, heb geschrijnd), het vel afdrukken; branden, gloeijen (van wonden). *-HOUT, o. (-en), hout voor meubels, - voor schrijnwerk. *-WERK, o. (-en), kastenmakerswerk. *-WERKEN, ow. gel. (ik schrijnwerkte, heb geschrijnwerkt), kasten-, meubelmaken. *-WERKER, m. (-s), kasten-, meubelmaker; werker in fijn hout. *-WERKERSKNECHT, m. (-s). *-WERKERSLIJM, o. en v. soort zeer sterke lijm.

[Schrijven]

Schrijven, bw. ong. (ik schreef, heb geschreven), met eene stift-, pen of griffel letters op papier of andere voorwerpen maken; (taalk.) spellen; hoe schrijft men dit woord? een boek, een werk - (zamenstellen, vervaardigen); over de staatkunde - (beschouwingen mededeelen); tegen iem. -, hem in een opstel bestrijden of aanvallen; aan iem. (eenen brief) -; hij weet te -, hij heeft een goeden stijl; zich -, noemen, teekenen; zich moede -, door schrijven zich vermoeijen; (fig.) er staat geschreven, (in den bijbel); wat geschreven is, is geschreven, wat men heeft bepaald of geteekend is onveranderlijk. *-, o. uw - (uw brief) is mij wel geworden; - valt mij zwaar, het kost mij moeite te schrijven; met - (als overschrijver of vervaardiger van boeken) den kost verdienen.

[Schrijver]

Schrijver, m. (-s), die schrijft; zamensteller; bewerker (van een boek); die schrijfwerk voor een ander verrigt; klerk, kantoorbediende; secretaris eener rederijkerskamer; (zeew.) beambte aan boord die met het houden der registers enz. belast is. *-IJ, v. (-en), geschrijf; gekrabbel. *-SCHAP, o. gmv. beroep van schrijver, broodschrijverij. *-SBENT, *-SGILD, o. (-en), de gezamenlijke schrijvers (spotnaam).

[Schrik]

Schrik, m. (-ken), plotselinge -, hevige gemoedsaandoening (door eene oorzaak van buiten); ontsteltenis, ontroering; eenen - ontwaren, gevoelen, ondervinden; door - bevangen worden; van - beven; - verspreiden; met den - er afkomen, vrij komen. *-, (fig.) die schrik verspreidt; de leeuw is de - der wouden; groote geweldenaar, veroveraar; hij is de - der volken, der vijanden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ligt schrikkend; schichtig (van paarden). -HEID, v. gmv. *-BAREND, bn. (-er, -st), verschrikkelijk, ijselijk. *-BEELD, o. (-en), gedaante -, gestalte die schrik inboezemt; (fig.) angstwekkende voorstelling (van iets). *-BEWIND, o. gmv. wreede -, tirannische regering (meestal van korten duur) van enkelen of één man; (gesch.) het - van Sylla en Marius; het - van Robespierre, Marat en Danton. *-DIER, o. (-en), gedrogt, monster, (ook fig.). *-GEDROGT, o. (-en). *-KELDAG, m. (-en), (tijdr.) om de vier jaren ingelaschte dag (29 Februarij). *-KELJAAR, o. (...aren), jaar dat een dag meer (dus 366 dagen) heeft. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schrik aanjagend, ijselijk; verschrikkelijk. -HEID, v. (...heden). *-KELMAAND, v. (-en), de maand Februarij als zij 29 dagen heeft. *-KEN, ow. gel. (ik schrikte, heb of ben geschrikt), hevig ontroeren, ontstellen door eenen schrik; (zeew.) bijvieren, een gespannen touw voorzigtig voeren; plotseling afkoelen (metaal); den (gekookten) visch doen schrikken. *-KIG, bn. schrikachtig. *-KING, v. het schrikken. *-MIDDEL, o. (-en), *-POEDER,

[pagina 1189]
[p. 1189]

*-POEIJER, o. (-s), middel -, poeder tegen de gevolgen van den schrik. *-ROL, v. (-len), (zeew.) rol in den klamp van den kaapstander. *-VERWEKKEND, bn. (-er, -st). *-VERWEKKER, m. (-s). ...STER, v. (-s).

[Schril]

Schril, bn. en bijw. (-ler, -st), beschroomd, angstvallig; schraal.

[Schrob]

Schrob, v. (-ben), verwijt. *-BEN, bw. gel. (ik schrobde, heb geschrobd), den vloer met water en een langen boender reinigen; schoonmaken. *-BER, m. (-s), werktuig om te schrobben, lange boender. -, die schrobt; (fig.) schavuit, lomperd. *-STER, v. (-s), schoonmaakster. § *-BEREN, bw. gel. (ik schrobbeerde, heb geschrobbeerd), berispen, verwijten, doorhalen. *-BERING, v. (-en), scherpe berisping. *-BING, v. het schrobben. *-NET, o. (-ten), soort vischnet; schrobnetvisscherij, vangst der platvisschen langs de nederlandsche kust. *-TIJD, m. gmv. tijd wanneer de tarbot en schol gevangen worden. *-ZAAG, v. (...agen), soort handzaag; (zeew.) stootzaag.

[Schroef]

Schroef, v. (...ven), slangswijs loopend werktuig dat draaijende wordt ingewerkt als een kurketrekker en bijna bij alle handwerken te pas komt; (timm.) - en moêr; eene - aanzetten, vastdraaijen; de - is verloopen (krachteloos); de - (sleutel) eener viool; de - van Archimedes, soort waterperser; (fig.) alles staat op losse schroeven, alles is onzeker, er valt niet op te bouwen. *-BANK, v. (-en). *-BLIK, m. *-BOOR, v. (...oren). *-BOOT, v. (-en), stoomboot zonder raderkasten. *-BOUT, m. (-en). *-DRAAD, m. (...aden), draad die om den cylinder heenloopt en de kracht der schroef is. *-DRAAIJER, m. (-s), werktuig om schroeven aan te zetten. *-FLESCH, v. (...sschen), flesch met geschroefden stop. *-GANG, m. (-en), ruimte langs den schroefdraad. *-HOREN, m. (-s), zek. schelpdier; (ook) kruidhoren met schroef. *-LIJN, v. (-en), (bouwk.). *-PERS, v. (-en), (drukk.) *-PLAAT, v. (...aten), (vuurw.). *-RAD, o. (-eren), zek. werktuig. *-SLEUTEL, m. (-s), werktuig om eene schroef aan te zetten of los te draaijen. *-SLUIS, v. (...zen), sluis die door schroeven zich opent. *-STUK, o. (-ken), *-WERK, o. (-en), toestel met schroeven. *-TANG, v. (-en), kanonniers-gereedschap. *-STAART, m. (-en), uiteinde der schroef. *-TAP, m. (-pen). *-VORMIG, bn. *-WIJZE, bijw. als eene schroef.

[Schroeijen]

Schroeijen, (B. *...IEN), bw. en ow. (ik schroeide, heb geschroeid), ligt branden, zengen; broeijen; geschroeid (bedorven, ziek) koren. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die schroeit; snoeijer. *...IJZER, o. (-s), *...JING, v. het schroeijen. *...SEL, o. snoeisel.

[Schroeven]

Schroeven, bw. gel. (ik schroefde, heb geschroefd), eene schroef vastdraaijen, - aanzetten, vastschroeven. *-BOOM, m. (-en), (nat.) boom met schroefvormige zandhuisjes.

[Schrok]

Schrok, m. en v. (-ken), gulzigaard, gulzige eter, - eetster; (fig.) vrek; gierige vrouw. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gulzig; vrekkig.

[Schroken]

Schroken, bw. gel. (ik schrookte, heb geschrookt), zengen, schroeijen. *...KING, v. het zengen.

[Schrokken]

Schrokken, ow. gel. (ik schrokte, heb geschrokt), gulzig eten, ten lijve slaan, slokken. *...KER, m., *...STER, v. (-s), gulzigaard, slokop; vrek. *...KIG, bn. en bijw. (-er, -st), gulzig; gierig, vrekkig.

[pagina 1190]
[p. 1190]

[Schrollen]

Schrollen, ow. gel. (ik schrolde, heb geschrold), pruilen; bedillen, vitten.

[Schromelijk]

Schromelijk, bn. en bijw. (-er, -st), angstwekkend, vreeselijk, ijselijk; naar. *-HEID, v. gmv. ijselijkheid; benaauwdheid. *...LOOS, bn. en bijw. onbeschroomd. -HEID, v. onbeschroomdheid.

[Schromen]

Schromen, (B. SCHROOMEN), bw. ow. gel. (ik schroomde, heb geschroomd), vreezen, beangst zijn. *...MIG, bn. schroomvallig.

[Schrompe]

Schrompe, v. (-n), *-L, m. (-s), rimpel. *-LEN, ow. gel. (ik schrompelde, heb geschrompeld), rimpelen, kreuken. *-LIG, bn. (-er, -st), rimpelig, gerimpeld.

[Schrooijen]

Schrooijen, (B. SCHROOIEN), bw. gel. (ik schrooide, heb geschrooid), (zeew.) touwen om vaten slaan om ze af te laten. *...TOUW, o. (-en).

[Schroom]

Schroom, m. gmv. angstvalligheid, beschroomdheid, vrees. *-ACHTIG, *-HARTIG, *-VALLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. beangst, bevreesd, beschroomd, schroomvallig; lafhartig. *-TE, v. (w.g.) beschroomdheid. -HEID, v. gmv. *-VOL, bn. zeer beschroomd.

[Schroot]

Schroot, o. gmv. brokjes ijzer, lood, glas enz. waarmede men schiet; (ook) schiethagel. *-HAMER, m. (-s), munthamer. *-BOS, *-BUS, v. (-sen), bus waarin het schroot is. *-LANTAREN, v. (-s), (zeew.) soort schiettuig. *-ZAKKEN, m. mv. (zeew.).

[Schrupel]

Schrupel, v. zie SCRUPEL.

[Schub]

Schub, v. (-ben), dekvliesje op de huid van visschen en enkele amphibiën. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), van -, als schubben. *-BEN, bw. gel. (ik schubde, heb geschubd), de schubben afnemen (aan visschen); geschubde dieren, dieren van schubben voorzien; (ook) aan welke men de schubben heeft ontnomen. *-BIG, bn. van schubben voorzien. *-BOOM, m. (-en), zek. versteend boomgewas. *-DIER, o. (-en), dier dat schubben heeft, tandeloos zoogdier. *-SWIJZE, bijw. in den vorm -, in de gedaante van schubben. *-VINNIGEN, m. mv. soort stekelvinnige visschen. *-VISCH, m. (...sschen). *-VLEUGELIGEN, m. mv. soort insekten. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant.

[Schudde]

Schudde, m. (-n), schavuit; landlooper. *-BOL, m. en v. (-len), die gedurig met zijn hoofd schudt. *-BOLLEN, ow. gel. (ik schuddebolde, heb geschuddebold), het hoofd gedurig heen en weder bewegen; schudden. *-LINGEN, m. mv. hoopje bijeengeveegde kruimels; (ook) wat in eene zeef blijft liggen.

[Schudden]

Schudden, bw. ow. gel. (ik schudde, heb geschud), met min of meer kracht heen en weder bewegen of doen bewegen; schokken, hortende rukken; eenen boom -, er de vruchten van doen vallen; het hoofd -, (van ouderdom, van verwondering); een bed - (opmaken); neen -, met het hoofd eene ontkennende beweging maken; iets uit de mouw -, iets gemakkelijk doen. *-, ruimte maken voor iets; graven -, (op een kerkhof). *-, beven, sidderen. *...DER, m., *...STER, v. (-s), die schudt. *...DING, v. (-en), het schudden; beving, ruk; trilling (bij eene aardbeving).

[Schuif]

Schuif, v. (B.m.) (...ven), het schuiven; voortschuiving; iets dat men schuivende beweegt, grendel, knip; (ook) ruimte waardoor iets wordt heengeschoven; de - eener lade; de - van eenen japon

[pagina 1191]
[p. 1191]

(voor den band). *-BLAD, o. (-en), inschuifblad van eene tafel. *-BLINDE, v. (-n). *-BOUT, m. (-en). *-DEUR, v. (-en), deur welke niet openslaat, maar open en digt wordt geschoven. *-ELAAR, m., -STER, v. (-s), klaplooper, panlikker, panlikster. *-ELACHTIG, bn. (-er, -st), sluipend, gluipend; tafelschuimend. *-ELEN, ow. gel. (ik schuifelde, heb geschuifeld), tafelschuimen, op de klap loopen; blazen (van slangen). *-ELING, v. het schuifelen. *-IJZER, o. (-s), grendel, bout. *-KAR, v. (-ren), handkar, kruiwagen. *-KNOOP, m. (-en), (zeew.) lusknoop. *-LADE, v. (-n). *-LUIK, o. (-en), luik dat men schuivende opent en sluit. *-PUNT, o. (-en). *-PAAL, m. (...alen), paal aan sluisdeuren. *-PLANK, v. (-en). *-RAAM, o. (...amen), raam dat door middel van koorden en gewigten op en neder schuift. *-STEEN, m. (-en), soort slijpsteen. *-TAFEL, v. (-s), tafel die men schuivende door inlegbladen grooter kan maken; (ook) vierkante tafel (in tegenst. eener ronde tafel). *-TANG, v. (-en), kanonniers-gereedschap. *-TROMPET, v. (-ten), zek. blaasspeeltuig. *-UIL, m. (-en), uil van de grootste soort. *-VENSTER, o. (-s), schuifraam.

[Schuijer]

Schuijer, (B. SCHUIER), m. (-s), borstel. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die schuijert, borstelt; (fig.) die aan buikloop lijdt. *-EN, bw. ow. gel. (ik schuijerde, heb geschuijerd), borstelen, vegen; af-, uitschuijeren. *-ING, v. het schuijeren; (ook) buikloop. *-MAKER, m. (-s). *-WAGEN, m. (-s), luiwagen. *-WINKEL, m. (-s).

[Schuil]

Schuil, bn. en bijw. verborgen; zich - houden. *-EN, ow. gel. ong. (ik schuilde of school, heb geschuild of gescholen), zich verbergen; beschutten; verborgen zijn; waar mag hij toch - (zich ophouden); (fig.) daar schuilt iets achter, dat is niet pluis; er schuilt eene adder onder het gras, er ligt iets dreigends in verborgen. *-HOEK, m. (-en), plaats waar men zich verbergt of schuil houdt; (ook fig.) de -en (verborgenheden) van het hart. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine schuilhoek; zek. kinderspel; - spelen. *-HOL, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en), schuilhoek; (ook) vrijplaats -, verzamelplaats voor boosdoeners. *-TOREN, m. (-s), spietoren; (ook) toren waar men zich in hinderlaag legt. *-WINKEL, m. (-s), schuilhoek.

[Schuim]

Schuim, o. (B.v. en o.) gmv. bobbels door werking van eenig vocht (b.v. zeepwater enz.) op de oppervlakte vereenigd; het - der zee; - van bier; het - op den bek der paarden (door het knabbelen op het gebit); tot - klutsen, (eijeren); (fig.) het - staat hem op den mond, (van toorn). *-, soort gebak; opwerpsel van gesmolten metaal; (fig.) het slechtste; het - (de heffe) des volks; op de - loopen, klaploopen; (spr.) geen goud zonder -, geen goed of er is kwaad bij, niets is volmaakt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-BEKKEN, ow. gel. (ik schuimbekte, heb geschuimbekt), het schuim op den mond hebben; (fig.) - van woede. *-BEESTJE, *-DIERTJE, (B. -N), o. (-s), zek. halfvleugelig insekt. *-BIER, o. (-en). *-BLAD, o. gmv. zek. kruid. *-BOEF, m. (...ven), snoodaard; (ook) schuimlooper. *-EN, bw. gel. (ik schuimde, heb geschuimd), schuim afnemen; (fig.) zuiveren; de zee - (van roovers zuiveren); de tafel

[pagina 1192]
[p. 1192]

-, alles opeten, wegkapen. -, ow. schuim opwerpen, - dragen; het bier schuimt sterk; (fig.) hij schuimt van woede; op zee -, zeeroof plegen. *-END, bn. met -, vol schuim; schuim opwerpend. *-ER, m. (-s), die schuimt; tafelschuimer. *-GIPS, o. *-IG, bn. (-er, -st), een weinig schuimend. *-ING, v. gmv. het schuimen. *-KETTING, m. (-en), mondketting (van een paard). *-LEPEL, m. (-s), *-SPAAN, v. (...anen), lepel met gaatjes dienende om den pot te schuimen. *-LOOPEN, o. gmv. op den klap loopen, tafelschuimen. *-LOOPER, m., ...STER, v. (-s), tafelschuimer, panlikker, -ster. -IJ, v. (-en), het tafelschuimen, panlikkerij. *-PAPAVER, m. (-s), soort slaapbol. *-STEEN, m. (-en), soort delfstof. *-TAFEL, m. en v. (-s), schuimlooper, schuimloopster.

[Schuin]

Schuin, *-SCH, bn. tegenovergesteld van loodregt en waterpas; hellend; scheef. *-S, bijw. - toeloopen, - af, - toe; hij woont - tegenover mij; (meetk.) - snijden (eene lijn); (timm.) - afzagen; (kleêrm.) - naaijen, (en biais); (fig.) dwars; donker; iem. - aanzien; verkeerd, de zaak loopt -. *-SCHHEID, *-TE, v. gmv. scheefte, dwarste; helling. *-EN, bw. gel. (ik schuinde, heb geschuind), schuin maken.

[Schuit]

Schuit, v. (-en), vaartuig op binnenwateren; trekschuit, ligter, praam; met de - gaan, varen; per - komen; eene - turf, zand, eene schuit vol turf of zand; de Muider -, de schuit die op Muiden vaart; hij komt in mijne -, hij wordt het met mij eens; de huwelijks-, de echte staat. *-BOEF, m. (...ven), kaailooper, -knecht, kruijer. *-EBOER, m. (-en), die waren per schuit uitvent. *-EVOERDER, m. (-s), schipper op eenen ligter, (inz. te Amsterdam). -SKNECHT, m. (-s, -en). *-GELD, o. (-en), schuitvracht; (ook) regt dat iem. voor het doorvaren of het houden eener schuit moet betalen. *-GESPREK, o. (-ken), schuitpraatje. *-HUIS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), overdekte ruimte waarin men een bootje of boeijer enz. bergt. *-JAGER, m. (-s), die op een paard zit dat eene schuit voorttrekt. *-JE, (-B. -N), o. (-s), kleine schuit; boot, sloepje; - varen, spelevaren; (wev.) schietspoel; (fig.) met iem. in één - varen, dezelfde zaak willen, ééne lijn trekken; wij zijn in het - en moeten medevaren, wij hebben de zaak eens begonnen en kunnen nu niet terug. *-, klomp tin van zek. zwaarte. *-LIJN, v. (-en), touw waaraan eene schuit wordt voortgetrokken; (ook) aanlegtouw. *-MAKER, m. (-s). *-PRAATJE, (B. -N), o. (-s), gesprek dat men in eene trekschuit houdt of gehouden heeft; (fig.) ijdel gerucht. *-REIS, v. (...zen). *-SCHIPPER, m. (-s). *-VOL, v. de geheele vracht eener schuit. *-VRACHT, *-EVRACHT, v. (-en), wat in eene schuit geladen is; (ook) wat men voor de overvaart met eene schuit betaalt.

[Schuiven]

Schuiven, bw. ow. ong. (ik schoof, heb geschoven), iets voortbewegen zonder het op te ligten; (fig.) verplaatsen, overbrengen; op iem. de schuld -, hem den misslag wijten; iets van zijnen hals -, zich aan eene beschuldiging zoeken te onttrekken; afschuiver. *...VER, m., SCHUIFSTER, v. (-s), die schuift.

[Schuld]

Schuld, v. (-en), wat men (wegens aankoop, leen enz.) behoort

[pagina 1193]
[p. 1193]

te betalen; het verschuldigde; eene - aangaan (op zich nemen); eene - afdoen (betalen); - maken, - hebben; zich in -en steken; wat ben ik in uwe -? hoeveel moet ik u betalen? *-, som, kapitaal door eenen Staat opgenomen tegen eene zekere rente; binnenlandsche -, (waarvan de renten binnen 's lands betaald worden); buitenlandsche -, (waarvan de renten buiten 's lands betaald worden); werkelijke (dadelijk rentegevende) -, (in Nederland: integralen); uitgestelde -, die eerst na delging van bestaande schuld rente zal dragen; (ook passive - genaamd in vroeger tijd in Nederland: restanten); (regt.) preferente -, die in eene failliete massa het eerst moet betaald worden; (spr.) belofte maakt -, wat men beloofd heeft moet men vervullen. *-, begane misslag, overtreding; - aan iets hebben, van iets dragen; dat is uwe -; iem. de - (van iets) wijten. *-BEKENTENIS, v. (-sen), onderteekend geschrift waarbij men erkent eene zekere som schuldig te zijn; obligatie; -sen ten laste van den Staat, effekten, fondsen. *-, belijdenis van schuld (aan eene misdaad). *-BODE, m. en v. (-n), (oudh.) inner van uitstaande gelden, deurwaarder. *-BOEK, o. (-en), (kooph.) rekening-courantboek. *-BOETE, v. (-n). *-BOETING, v. (-en).*-BRIEF, m. (...ven), schuldbekentenis, obligatie, promesse. *-EISCHER, m., -ES, v. (-sen), die eene schuld te vorderen heeft; crediteur. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder schuld (aan eene misdaad), onschuldig. -HEID, v. gmv. onschuld; onnoozelheid. *-ENAAR, m. (-s), *-ENARES, v. (-sen), *-ENAARSTER, v. (-s), die geld schuldig is, debiteur, debitrice. *-HEER, m. (-en), schuldeischer. *-IG, bn. (-er, -st), verschuldigd; verpligt, gehouden; in iemands schuld zijn; hij is hem geld -; hij bleef hem het antwoord -, hij gaf hem geen antwoord. -, misdadig, strafbaar; hij is -, hij heeft de misdaad begaan; de regter heeft hem - verklaard, het - over hem uitgesproken; des doods - zijn, den dood verdiend hebben. *-IGE, m. en v. (-n), die schuldig is (aan eene misdaad); veroordeelde. *-IGLIJK, bijw. met schuld. *-LIJST, v. (en), lijst van onbetaalde geldsommen. *-OFFER, o. (-s), zoenoffer; (ook) offer ten gevolge eener gedane gelofte. *-POST, m. (-en), debetpost (in het boek). *-SPLITSING, v. (regt.) splitsing der schulden in preferente en algemeene. *-VERGEVING, *-VERGIFFENIS, v. (-sen), genade. *-VORDERING, v. (-en), het invorderen eener schuld; schuld die men te vorderen heeft, pretentie.

[Schulp]

Schulp, v. (-en), hoornachtige zelfstandigheid waarmede de schelpdieren omkleed zijn; (fig.) in zijne - kruipen, achteruit krabben, zijn woord breken; (ook) in zijne schamele woning zich terugtrekken; (fig.) de -en wassen op zijnen neus, hij heeft lang ter zee gevaren. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene schulp. *-EN, bw. gel. (ik schulpte, heb geschulpt), als schulpen bewerken, er in vatten; een geschulpt doosje. *-ER, m. (-s), pompboor. -, *-STER, v. (-s), die schulpt. *-KALK, m. gmv. kalk die van schulpen gebrand is. *-SCHAAL, v. (...alen), *-SCHOTEL, m. (-s), schaal -, schotel als eene schulp bewerkt. *-SLAK, v. (-ken). *-VISCH, m. (...sschen). *-WERK, o. (-en), grotwerk. *-WIT, o. gmv. loodwit. *-ZAAG, v.

[pagina 1194]
[p. 1194]

(...agen), soort groote zaag. *-ZAND, o. gmv. schuurzand; (ook) tuinzand.

[Schuren]

Schuren, bw. ow. gel. (ik schuurde, heb geschuurd), iets hard wrijven om het schoon en glanzig te maken; (fig.) de stroom schuurt (klotst) de (of tegen de) oevers; schrijnen, de wol schuurde tegen de wond.

[Schurft]

Schurft, v. gmv. besmettelijke huiduitslag (van menschen, dieren en gewassen); (spr.) § - leert krabben, nood leert bidden. *-, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), met schurft behebt, ruidig; (spr.) één - schaap steekt de gansche kudde aan, door slecht gezelschap wordt men besmet; netelig, verward, berooid; eene -e zaak, (inz. in regten), welke bijzonderheden kan aan den dag brengen die de eer van de daarbij betrokken personen in gevaar brengen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), van -, als schurft, naar schurft gelijkende. *-DIERTJE, *-BEESTJE, (B. -N), o. (-s), diertje dat, naar men zegt, de schurft veroorzaakt. *-HOOFD, o. (-en), § *-KOP, m. (-pen), kop waarop de schurft zit. -, m. en v. die schurft heeft. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv. het schurftige; (ook fig.) het leelijke (eener zaak). *-IG, bn. met schurft behebt. *-KAMER, v. (-s), kamer waar de schurftlijders worden verpleegd. *-KRUID, o. (-en), soort plant tegen de schurft. *-KWAAL, v. (...alen). *-MIDDEL, o. (-en), middel tegen de schurft. *-MIJT, v. (-en), zek. spinachtig diertje. *-MOS, o. gmv. soort mos. *-PUIST, v. (-en). *-VLIEG, v. (-en), vlieg wier beet schurftig maakt. *-ZALF, v. (...ven).

[Schuring]

Schuring, v. gmv. het schuren.

[Schurk]

Schurk, m. (-en), schelm; paal in de weide waartegen de beesten zich wrijven. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), van eenen -, als een schurk, gemeen, laag, oneerlijk. -HEID, v. gmv. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik schurkte mij, heb mij geschurkt), zich wrijven tegen, (inz. van beesten). *-ENSTREEK, m. (...eken), *-ENTREK, m. (-ken), *-STUK, o. (-ken), *-WERK, o. (-en), *-ERIJ, v. (-en), schelmstuk, oneerlijke handeling.

[Schut]

Schut, o. (-ten), geschut. *-, beschot, schotwerk, schutting; vuurscherm; hinderpaal; (ook) soort kaartspel. *-BERD, o. gmv. wagenschot. *-BLAD, o. (-en), onbedrukt blad voor in een boek; (plant.) dekblad. *-BORD, o. (-en), valdeur eener sluis. *-DAK, o. (-en), luifel, beschuttend dak. *-DEUR, v. (-en), sluisdeur. *-GAT, o. (-en), schietgat. *-GEVAARTE, o. gmv. (oorl.) geschut; - houden, de kanonnen laten spelen. *-HOK, o. (-ken). *-KOOI, v. (-jen), bergplaats van verdwaald vee. *-MEESTER, m. (-s), schutter van verdwaald vee. *-OVERLOOP, m. (-en), (zeew.) scheepsplecht. *-PLANK, v. (-en), sluisplank; vloeiplank. *-POORT, v. (-en), geschutpoort; sluisdeur.

[Schutsbrief]

Schutsbrief, m. (-ven), handvest; privilegie, octrooi; leenbrief.

[Schutsel]

Schutsel, o. (-s), schutting; (fig.) bescherming.

[Schutsengel]

Schutsengel, m. (-en), *-IN, v. (-nen), beschermengel. *...GOD, m. (-en). *...GODIN, v. (-nen). *...HEER, m. (-en). *...VROUW, v. (-en).

[Schutsluis]

Schutsluis, v. (...zen), dubbele gemetselde waterkeering, sluis die polders of lagere deelen eener stad voor overstrooming beschut. *...STAL, m. (-len), schutskooi.

[pagina 1195]
[p. 1195]

[Schutten]

Schutten, bw. ow. gel. (ik schutte, heb geschut), binnen eene kooi -, achter eene schutting opsluiten; beveiligen, afweren, tegengaan, beletten; een schip door eene sluis laten; door eene sluis varen; (fig.) het spel -, winnen.

[Schutter]

Schutter, m. (-s), die schut; die schiet; gewapend burger, soldaat der burgerwacht; (sterr.) een der 12 teekens van den dierenriem (aangeduid door illustratie ). *-IJ, v. (-en), gewapende burgerij; burgerwacht, nationale garde. *-BOOG, m. (...ogen). *-SDOELEN, m. (oudt.) oefenplaats -, exercitieveld voor de schutters. *-SHOF, o. (...ven), hoofdwacht -, verzamelingshuis der schutterij. *-RAAD, m. (...aden), soort krijgsraad voor de schutterij, schutters-regtbank. *-STASCH, v. (...sschen), patroontasch.

[Schutting]

Schutting, v. (-en), het schutten; afsluiting, (tusschen tuinen enz.).

[Schutvulling]

Schutvulling, v. (-en), (zeew.) ruimte tusschen de geschutpoorten.

[Schuur]

Schuur, v. (...uren), bergplaats (inz. op het land). *-BAK, m. (-ken), bak tot berging van schuurgoed. *-BIEZEN, o. mv. zek. gewas. *-BORSTEL, m. (-s), stijve boender; (ook) fijne wrijfborstel; (grav.) draadschuijer. *-DEUR, v. (-en). *-DOEK, m. (-en). *-LAP, m. (-pen), lap om te schuren. *-GOED, o. gmv. stoffen die tot het schuren gebruikt worden (zand, kalk enz.). *-KAMER, v. (-s). *-SEL, o. schuurgoed. *-STEEN, m. (-en), puimsteen. *-STER, v. (-s), zij die schuurt. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine schuur. *-VOD, o. (-den), schuurlap. *-ZAND, o. gmv. schulpzand.

[Schuw]

Schuw, bn. en bijw. (-er, -st), beangst, beschroomd; een - (schichtig) paard; zich - (angstig) rondzien. *-EN, bw. gel. (ik schuwde, heb geschuwd), vreezen, beangst zijn voor. *-HEID, v. gmv. vrees, beangstheid.

[† Schwadronneren]

† Schwadronneren, ow. gel. (ik schwadronneerde, heb geschwadronneerd), naar zekere regelen met degen, zwaard of stok om zich slaan, - zich verweren; (fig.) opsnijden, snoeven, pogchen; het -, de schwadronneerkunst. *...NEERDER, (B. *-EERER), m. (fig.) - met woorden, pochhans, snoever.

[† Scilicet]

† Scilicet, bijw. let wel! begrijp je!

[† Sconto]

† Sconto, zie DISCONTO.

[† Scorbut]

† Scorbut, o. scheurbuik.

[† Scriba]

† Scriba, m. (-as), schrijver, klerk. *...BENT, (-en), veelschrijver. *...BOMANIE, v. gmv. veelschrijverij, schrijfziekte, -jeukte.

[† Scrophuleus]

† Scrophuleus, bn. (...zer, -st), klierachtig, met klieren. *...PHULA, v. klierziekte.

[† Scrupel]

† Scrupel, o. (-s), medicinaal gewigtje = 1.302 ned. wigtje, (aangeduid door het teeken illustratie ); (ook) 1/10 lijn = 1 minuut. *...PULE, v. (-s), bezwaar; angstvalligheid. *...PULEUS, bn. (...zer, -st), naauwgezet, al te voorzigtig; zwaartillend. *...TINEREN, bw. gel. (ik scrutineerde, heb gescrutineerd), onderzoeken, diep uitvorschen, nagaan; (fig.) stemmen inzamelen.

[† Scudo]

† Scudo, m. (...di), italiaansche munt (ongeveer = Æ’2.30 nederl.).

[† Scylla]

† Scylla, v. gmv. (aardr.) blinde klip; kolk in de straat van Messina (tegenover eene andere klip Charybdis geheeten); (spr.) van

[pagina 1196]
[p. 1196]

- tot Charybdis, van kwaad tot erger vallen, van den regen in den drop komen.

[† Sec, Sek]

† Sec, Sek, m. zek. fijne spaansche wijn; kanarie -.

[† Secans]

† Secans, m. (wisk.) snijlijn.

[† Seceren]

† Seceren, bw. gel. (ik seceerde, heb geseceerd), (ontl.) snijden, openen (een lijk). *...CESSIONISTEN, m. mv. afgescheidenen, (naam aan de zuidelijke bewoners van de Noord-Amerikaansche staten gegeven tijdens hunnen oorlog met de noordelijken).

[† Seclusie]

† Seclusie, v. gmv. uitsluiting.

[† Sec(k)ondant]

† Sec(k)ondant, m. (-en), helper, getuige bij een tweegevecht; hulponderwijzer, ondermeester. *-E, v. (-n), ondermeesteres. *...DAIR, bn. en bijw. ondergeschikt; in de tweede plaats. *...CONDE, v. (-n), zie SEKONDE. -, (muz.) tweede partij. *...DEREN, bw. gel. (ik secondeerde, heb gesecondeerd), helpen, bijstaan; (muz.) begeleiden, accompagneren.

[† Secretaire]

† Secretaire, v. (-s), schrijf-, ladekast; bureau. *...TARIAAT, o. gmv. ambt -, betrekking -, (ook) kantoor van den secretaris. *...TARIE *...TARIJ, v. (-en), kantoor van den secretaris; kantoor voor de akten en geschriften eener gemeente.

[Secretaris]

Secretaris, m. (-sen), geheimschrijver; griffier; zek. fraaije vogel. *-AMBT, o. *-POST, m. (-en), *-SCHAP, o. gmv.

[† Secretie]

† Secretie, v. (...ën), (gen.) af- of uitscheiding (van vochten).

[† Sectaris]

† Sectaris, m. (-sen), aanhanger -, volgeling eener secte. *...TE, v. (-n), geloofspartij. Zie ook SEKTE. -MAKER, m. (-s), scheurmaker. *...TIE, v. (...ën), (heelk.) insnijding, operatie; lijkopening; afdeeling eener vergadering; wijk eener stad. *...TOR, m. (wisk.) deel van eenen cirkel; ontleder.

[† Seculair]

† Seculair, bn. wereldlijk (in tegenst. van geestelijk); het - gezag van den paus. *-, honderdjarig. *...LARISEREN, bw. gel. (ik seculariseerde, heb geseculariseerd), wereldlijk maken, - verklaren; geestelijke goederen - (intrekken, vervreemden).

[† Secunda]

† Secunda, v. (-as), tweede wissel (na uitgifte van den prima of eersten). *...DAIR, bn. *...DE, v. zie SEKONDE. *...DEREN, bw. zie SECONDEREN. *...DUS, m. de tweede.

[† Secureren]

† Secureren, bw. gel. (ik secureerde, heb gesecureerd), verzekeren; beveiligen. *...CURITEIT, v. (-en), zekerheid; veiligheid; onderpand. *...CUUR, bn. en bijw. zeker, veilig. -, tw. gerust! zeker!

[† Sedecimo]

† Sedecimo, (16mo), o. (-os), (boekdr.) formaat van 32 bladz. per vel druks. *...DENTAIR, bn. zittend; een - leven.

[Sedert]

Sedert, vz. bijw. sinds; van...; na dien tijd.

[† Sedes]

† Sedes, m. zetel, woonplaats; (ook) stoelgang. *...DIMENT, o. bezinksel. *...DITIE, v. (...ën), opstand, oproer. *...DITIEUS, bn. oproerig. *...DUCTIE, v. verleiding. *...DUISANT, bn. en bijw. verleidelijk.

[Segment]

Segment, m. (-en), (wisk.) afsnijding; deel van eenen cirkel.

[Segrijn]

Segrijn, *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. zeer hard en toch fijn bereid leder. *-BEREIDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-EN, *-LEÊREN, bn. van segrijn; (boekb.) een - band.

[Sein]

Sein, o. (-en), teeken; (fig.) wenk, aanleiding; (oorl. en zeew.)

[pagina 1197]
[p. 1197]

signaal. *-BOEK, o. (-en), (zeew.) register waarin de verschillende seinen op zee staan aangeteekend. *-EN, bw. ow. gel. (ik seinde, heb geseind), seinen geven; iets aan iem. per telegraaf - (berigten); een schip -, te kennen geven dat een schip nadert. *-GEVER, m. (-s), deel van eenen telegraaf; iem. die het sein geeft. *-ING, v. gmv. het seinen geven. *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan seinborden bevestigd zijn. *-POST, m. (-en), standplaats van hen die seinen moeten. *-SCHIP, o. (...epen), adviesjagt. *-SCHOT, o. (-en). *-TEEKEN, o. (-s, -en), merkteeken bepaald of afgesproken om te seinen. *-TOESTEL, m. (-len), telegrafische toestel. *-TOREN, m. (-s). *-TOUW, o. (-en), (zeew.). *-VLAG, v. (-gen). *-VUUR, o. (...uren). *-WACHTER, m. (-s), wachter op de kust.

[Seisen]

Seisen, bw. gel. (ik seiste, heb geseist), (zeew.) dunne touwen om zware touwen slaan. *...SING, *...ZING, v. (-s, -en), (zeew.) het seisen; dun touwwerk.

[Sekonde]

Sekonde, v. (-n), zestigste deel eener minuut; meetkunstig teeken ("). *-NWIJZER, m. (-s). *-SLINGER, m. (-s), slinger die eene sekonde voor zijne schommeling besteedt.

[Sekreet]

Sekreet, o. (...eten), heimelijk gemak, beste kamer. *-BRIL, m. (-len). *-DEKSEL, o. (-s). *-DEUR, v. (-en). *-PUT, m. (-ten). *-RUIMEN, o. *-RUIMER, m. (-s), nachtwerker. *-VLIEG, v. (-en).

[† Sekse]

† Sekse, (B. SEXE), v. (-n), kunne, geslacht; de schoone -, de vrouwen.

[† Sekte]

† Sekte, v. (-n), menigte die dezelfde geloofsbegrippen aankleeft, (inz.) die zich afgescheiden heeft van de hoofdkerk. *-E(N)GEEST, m. gmv. ijver die onder de aanhangers eener sekte leeft of hen drijft.

[† Seladon, Celadon]

† Seladon, Celadon, m. sentimentele minnaar; zeegroen.

[† Sela!]

† Sela! (bijb.) let op!

[Selderij]

Selderij, v. gmv. zek. moesgroente. *-BED, o. (-den), met selderij beplant stuk land. *-BAL, *-KNOL, m. (-len). *-LOOF, o. gmv. *-PLANT, v. (-en). *-SALADE, v. gmv. *-SOEP, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden).

[Seldrement!]

Seldrement! tw. drommels!

[† Selene]

† Selene, v. maangodin. *...NIET, m. en v. (-en), maanbewoner. -, o. gmv. maansteen; moskovisch glas, soort gips. *...NIETISCH, bn. tot de maan behoorende. *...NIUM, o. zek. delfstof. *...NOGRAPHIE, v. maanbeschrijving.

[† Semester]

† Semester, o. (-s), halfjaar. *...TRAAL, bn. en bijw. halfjarig.

[† Semi]

† Semi, bn. half.

[† Seminarie]

† Seminarie, o. (-ën), *-UM, (...ia), kweekschool (inz.) voor geestelijken. *...NARIST, m. (-en), leerling -, kweekeling van een seminarium.

[† Semitisch]

† Semitisch, bn. van Sem afstammende; de -e (oostersche) ialen; de -e stammen.

[† Semper idem]

† Semper idem, altijd hetzelfde.

[† Senaat]

† Senaat, m. (...aten), raad (bij de oude volken); landsvergadering; Eerste Kamer of Hoogerhuis (in Frankrijk en België); raad der oudste studenten aan eene hoogeschool. *...NATEUR, *...NATOR, m. (-s), lid van eenen senaat. *...NATUS-CONSULT, o. raadsbesluit, (inz.) fransch-keizerlijk dekreet.

[pagina 1198]
[p. 1198]

[† Sene]

† Sene, *-BLAD, o., *-PLANT, v. (-en), geneeskrachtige plant. *-GROEN, o. (plant.).

[Senilboom]

Senilboom, m. (-en), lindeboom.

[† Senior]

† Senior, SR., bn. oudste, de oudere (in tegenstelling van junior, Jr.), de jongere (veelal achter namen) gesteld. *-AAT, o. (...aten), regt van erfopvolging der oudsten; majoraat; ambt van oudste.

[† Senna-bladen]

† Senna-bladen, o. mv. zek. afdrijvend geneesmiddel.

[† Sensatie]

† Sensatie, v. gmv. algemeene beweging, indruk, opzien, opschudding. *...SIBILITEIT, v. gevoeligheid. *...SITIEF, bn. zinnelijk, gevoelig. *...SUALISME, o. neiging om naar zinnelijke aandrift te handelen, zinnelijkheid, wellustigheid. *...SUEEL, bn. en bijw. (...eler, -st), zinnelijk, naar zinnelijk genot hakende.

[Sent]

Sent, *-E, v. (-n), (zeew.) lijst, berghout.

[† Sententie]

† Sententie, v. (...ën), vonnis, lijfstraffelijk vonnis; zedespreuk, kernspreuk. *...TENTIEUS, bn. (...zer, -st), spreukrijk; vol spraakwendigen.

[† Sentiment]

† Sentiment, o. gevoel; kunstgevoel. *-ALITEIT, v. overdreven -, bespottelijke gevoeligheid, gemaaktheid. *-EEL, bn. en bijw. overdreven gevoelig, overspannen.

[† Separaat]

† Separaat, bn. afzonderlijk, gescheiden. *...PARATIE, v. scheiding, afzondering. *...PARATISMUS, o. gmv. geest-, zucht tot afzondering (in godsdienst en staatkunde). *...PARATIST, m. (-en), die voor het separatismus ijvert, het bevordert. *...PARATISTISCH, bn. en bijw. als separatist, de afzondering bevorderende.

[† Septime]

† Septime, v. (muz.) 7e toon van een octaaf. *...TUAGESIMA, v. (-as), 9e zondag vóór Paschen. *...TUAGINTA, v. gmv. zeventig; de overzetting der - (der 70 joodsche bijbelvertalers te Alexandrië).

[† Sequens]

† Sequens, v. het volgende. *...QUESTER, o. (-s), (regt.) beslag, inbeslagneming. *...QUESTRATIE, v. (...ën), (regt.) beslaglegging op; opsluiting. *...QUESTREREN, bw. gel. (ik sequestreerde, heb gesequestreerd), (regt.) beslag leggen op.

[† Seraf, Serafijn]

† Seraf, Serafijn, m. (-en), engel, hemelling; de Serafijnen-orde, ridderorde in Zweden en Noorwegen. *-SSTEM, v. (-men). *-SVLEUGEL, *-IJNENVLEUGEL, m. (-s). *-SVLUGT, v. gmv.

[† Serail]

† Serail, o. (-s), paleis, vrouwenverblijf (van oostersche vorsten), harem.

[† Seraskier]

† Seraskier, m. (-s), opperveldheer; minister van oorlog (in Turkije).

[† Serenade]

† Serenade, v. (-s), avond-, nachtmuziek, (inz. als huldeblijk).

[† Serenissimus]

† Serenissimus, m., *...MA, v. doorluchtigste (eeretitel aan vorstelijke personen); (ook) aan een akademischen senaat.

[† Sergeant, Serjant]

† Sergeant, Serjant, m. (-en), onder-officier. *-MAJOOR, m. (-s), opper-wachtmeester. *-SPOST, m. *-SPLAATS, v. (-en). *-SCHAP, o.

[† Sergie]

† Sergie, v. zek. ligte gekeperde stof.

[† Serie]

† Serie, v. (-ën), reeks, rij; seriën-trekking (eener loterij).

[† Serieus]

† Serieus, bn. en bijw. (...zer, -st), ernstig, ernstiglijk. *-! tw. zoo waar!

[† Sering]

† Sering, m. zie SYRING.

[† Sermoen]

† Sermoen, o. (-en), preek, predikatie, vermaning; bed-, gordijnpreek, gesprek van man en vrouw in hun slaapvertrek.

[pagina 1199]
[p. 1199]

[† Serpent]

† Serpent, o. (-en), (muz.) slangvormig blaasinstrument, slanghoorn; (fig.) boos wijf. *-EREN, ow. gel. (ik serpenteerde, heb geserpenteerd), kronkelen. *-IG, bn. als eene slang, boos, vinnig. *-IJN, m. (en), veldslang, (geschut). -, -STEEN, m. (en), soort delfstof. *-IST, m. (-en), die op het serpent blaast. *-SCH, bn. en bijw. (fig.) boos, kwaadaardig (van vrouwen). *-SLOOK, o. gmv. zek. gewas (tegen den slangenbeet). *-STONG, v. zek. plant.

[Servet]

Servet, o. (-ten), mond-, vingerdoek (om zich af te vegen); tafeldoek minder groot dan een tafellaken. *-GOED, o. gmv. lijnwaad tot servetten.

[Serviel]

Serviel, bn. en bijw. (-er, -st), slaafsch, kruipend; laag. *...VILISMUS, o. gmv. slaafschheid; stelsel van kruiperij, laagheid. *...VILITEIT, o. gmv. slaafsche geest.

[Servies]

Servies, o. (...zen), stel vaatwerk waarvan men zich aan den disch (tot eten of drinken) bedient. *...VINGS, v. mv. (zeew.) slaglijnen, bekleeding van strengen gevlochten. *...VITEUR, m. (-s), dienaar. *...VITUUT, o. (...uten), (regt.) erfdienstbaarheid (last op een perceel of op een stuk grond drukkende en dien men zich moet laten welgevallen); militair -, zulk een last in het belang van de verdediging eener vesting.

[† Sessie]

† Sessie, v. (...ën), zitting (inz. van landsvergaderingen en geregtshoven); wij hadden eene lange -, wij zijn lang vergaderd geweest.

[† Seton]

† Seton, m. (-s), (gen.) soort fontanel (tot afleiding van vochten).

[Seulen]

Seulen, ow. gel. (ik seulde, heb geseuld), visschen met een net dat door een paard wordt getrokken.

[† Sévère]

† Sévère, bn. gestreng, hoog ernstig (inz. in de kunst). *...VERITEIT, v. ernst.

[† Sevigné]

† Sevigné, v. (-es), borstspeld, haarspeld (der dames).

[† Sexagesima]

† Sexagesima, (r.k.) 6de zondag vóór Paschen.

[† Sexangulum]

† Sexangulum, m. (meetk.) zeshoek.

[† Sextant]

† Sextant, m. (-en), (zeew.) hoogtemeter. *...TIDE, m. (-n), 6de dag eener decade (uit den tijd der fransche omwenteling van 1789).

[† Sexuaal, Sexueel]

† Sexuaal, Sexueel, bn. het natuurlijk geslacht betreffende; sexuele (vleeschelijke -, geslachts-) driften; - systeem, stelsel (van Linnaeus) van geslachtsverdeeling der planten.

[† Sfeer]

† Sfeer, v. zie SPHEER.

[† Shawl]

† Shawl, v. (-s), groote omslagdoek.

[† Sherif]

† Sherif, m. (-s), provinciale regter in Engeland; overheidspersoon in Arabië.

[† Shilling]

† Shilling, m. (-s), engelsche munt (= 1/20 van 1 pond sterling of Æ’0.60 nederl. ongeveer).

[† Shire]

† Shire, v. (-s), graafschap (in Engeland).

[† Siampan]

† Siampan, m. (-s), soort chineesch vaartuig.

[† Sibylle, Sibille]

† Sibylle, Sibille, v. (-n), waarzegster; tooverheks. *...LIJNSCH, bn. van -, volgens de sibyllen; de -e boeken, (rom. gesch.) boeken waaruit de romeinsche priesters voorgaven de toekomst te kunnen voorspellen.

[† Sic!]

† Sic! tw. let wel! ei! *-, zoo staat er.

[pagina 1200]
[p. 1200]

[Sidderaal]

Sidderaal, m. (...alen), zek. elektrische visch (wiens aanraking eene ligte siddering veroorzaakt).

[Sidderen]

Sidderen, ow. gel. (ik sidderde, heb gesidderd), beven, trillen. *...ING, v. sterke beving, trilling; het sidderen.

[† Sideraal]

† Sideraal, bn. de sterren betreffende. *-ASTRONOMIE, v. gedeelte der sterrekunde dat de ligchamen buiten ons zonnestelsel behandelt. *-MAGNETISME, o. magnetische invloed van de sterren op zieken. *...RATIE, v. stand der sterren; gewaande invloed daarvan. *...RISME, o. leer betreffende -, geloof aan den invloed der sterren.

[† Siderographie]

† Siderographie, v. ijzer- en staalbeschrijving; staalgraveerkunst.

[† Siderolith]

† Siderolith, o. zek. boheemsch pottenbakkerswerk.

[† Sideroscoop]

† Sideroscoop, v. (...open), toestel om ijzersporen te ontdekken. *...TECHNIEK, *...URGIE, v. ijzerbereidkunst.

[Sier]

Sier, v. gmv. opschik; goede - maken, fijn -, lekker opdisschen. *-AAD, o. (...aden), tooi, tooisel, versiering; opschik, opsmukking; (fig.) trots, eer, iets waarop men roem draagt. *-EN, bw. gel. (ik sierde, heb gesierd), tooijen, versieren, opsmukken, opschikken; (fig.) tot eer verstrekken; (oudt.) begrooten (naar gissing). *-ING, v. (-en), het versieren; (oudt.) berekening. *-LIJK, bn. en bijw. fraai, net, bevallig; elegant. -HEID, v. (...eden), fraaiheid, netheid; (ook fig.). *-SEL, o. (-s), sieraad, versiering; (fig.) onwaarheid.

[† Sierra]

† Sierra, v. berg, gebergte.

[† Siesta]

† Siesta, v. gmv. middagslaapje.

[† Siffleren]

† Siffleren, bw. ow. uitfluiten; door gefluit zijne afkeuring te kennen geven.

[Sigaar]

Sigaar, v. (...aren), rolletje tabak tot rooken bestemd; eene - opsteken, ze doen branden.

[Sigarenfabriek]

Sigarenfabriek, v. (-en). *...HANDEL, m. gmv. *...MAKER, m. (-s). *...PIJPJE, (B. -N), o. (-s). *...WINKEL, m. (-s).

[† Sigillum]

† Sigillum, o. gmv. zegel; loco sigilli, plaats van het zegel, - van den stempel.

[† Signaal]

† Signaal, o. (...alen), sein, waarschuwingsteeken; leus, wachtwoord. *...NALEMENT, o. (-en), persoonsbeschrijving; iemands - maken, opgeven, (ook fig.) zijn gedrag uiteenzetten. *...NALEREN, bw. gel. uitduiden, beschrijving; (ook) seinen geven; (zeew.) een schip-(seinen). *...NATUUR, v. (...uren), merk, kenteeken; handteekening; (apoth.) etiket aan de fleschjes. *...NET, o. (-ten), handzegel, cachet. -SNIJDER, m. (-s), graveur, cachetsnijder. *...NIFICATIE, v. (...ën), beteekenis; (regt.) beteekening, aanzegging. *...NIFICEREN, bw. ow. gel. (ik significeerde, heb gesignificeerd), beteekenen; (regt.) aanzeggen.

[† Signor]

† Signor, m. (-i), heer; gebieder. *-A, v. (...e), dame, vrouw; gebiedster.

[Sijffelen]

Sijffelen, ow. zie SCHUIFELEN.

[Sijsje]

Sijsje, (B. *-N), o. (-s), soort vogeltje.

[Sikkel]

Sikkel, v. (B.m. en v.), gewigt; (ook) munt in het oude Judea; zilvering; zeis, zeissen. *-SLAG, m. (-en).

[† Silhouette]

† Silhouette, v. (-n), schaduwomtrek, -beeld, -portret, (naar den uitvinder dus genoemd). *...EREN, bw. gel. (ik silhouetteerde, heb gesilhouetteerd), een schaduwportret maken.

[pagina 1201]
[p. 1201]

[† Sillicaten]

† Sillicaten, o. mv. (scheik.) kiezelzure zouten.

[† Silliciden]

† Silliciden, o. mv. zek. delfstoffen.

[† Silometer]

† Silometer, m. (-s), toestel om de snelheid der beweging van een schip aan te wijzen.

[Silvester]

Silvester, de laatste maand van het jaar; orde van St. -, pauselijke ridderorde. *--AVOND, m. (-en), oudejaarsavond.

[Sim]

Sim, v. (-men), snoer eener hengelroede; aap, baviaan; (fig.) iem. onder de - hebben, hem in bedwang houden. *-MENGESLACHT, *-MENRAS, o. gmv. apenras. *-MEN, ow. gel. (ik simde, heb gesimd), pruilen, veinzen te schreijen, een huilend gezigt zetten. *-MENKUUR, v. (...uren), apenkuur. *-MENNEUS, m. (...zen), apenneus. -, m. en v. iem. die zoodanigen neus heeft. *-MENTREK, m. (-en).

[† Similor]

† Similor, o. halfgoud, spinsbek, bijouterie-goud.

[† Simonie]

† Simonie, v. knevelarij, woeker met kerkelijke ambten.

[Simonist (St.)]

Simonist (St.), m. (-en), aanhanger van den franschen utopist St.-Simon. *...NISMUS (ST.), stelsel van St.-Simon (algeheele gelijkheid van bezit, afschaffing van den eigendom).

[Simpel]

Simpel, bn. en bijw. (-er, -st), eenvoudig, enkel; alleenlijk, bloot; eene -e (onderhandsche) akte; een - (gemeen) soldaat; de -e (onschuldige) duif; suf; zwak van hersenen, wezenloos; zij is - geworden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins zwak van hersenen, onnoozel. *-HEID, v. (...eden), onnoozelheid, verzwakking van hersenen.

[Simplankje]

Simplankje, (B. *-N), o. (-s), klos waarom garen wordt gewonden tot het breijen van netten.

[† Simpliciteit]

† Simpliciteit, v. gmv. eenvoudigheid, ongekunsteldheid. *...FICEREN, *...ËREN, bw. gel. (ik simplifiëerde, heb gesimplifiëerd), vereenvoudigen.

[† Simulacre]

† Simulacre, o. (-s), schijnbeeld, schijnvertooning. *...MULEREN, bw. gel. (ik simuleerde, heb gesimuleerd), veinzen, voorgeven; namaken; een gesimuleerde (geveinsde) koop. *...MULTAAN, bn. en bijw. gelijktijdig. *...MULTANEÏTEIT, v. gelijktijdigheid.

[Sinaasappel]

Sinaasappel, m. (-s, -en), smakelijke -, zoete oranje-appel.

[Sinavaarder]

Sinavaarder, m. (-s), schip dat -, scheepskapitein die op China vaart.

[Sinds, Sints]

Sinds, Sints, vz. en bijw. sedert, van dien tijd.

[† Sinecuur]

† Sinecuur, v. (...uren), winstgevend ambt, betrekking in naam (zonder bezigheden).

[† Sine quâ non]

† Sine quâ non, bijw. zonder hetwelk .... niet; dit is eene voorwaarde -, (zonder welke de zaak niet doorgaat).

[Singel]

Singel, m. (-s), grof touwweefsel; buikgordel (van een paard); buitenwal (om eene stadsgracht). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine singel; (fig.) een - maken, rondwandelen. *-EN, bw. gel. (ik singelde, heb gesingeld), omsingelen; een paard -, het den buikriem omdoen.

[† Singulier]

† Singulier, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), zonderling, vreemd; in dit -e (enkele) geval. *...LARITEIT, v. (-en), zonderlingheid, vreemdheid.

[† Sinjeur]

† Sinjeur, m. (-s), heer, (meest spottend, minachtend).

[Sint]

Sint, bn. heilig. *-, m. heilige. *-JANSBROOD, o. soort pompoen. *-JANSKRUID, o. zek. plant.

[Sint-Nikolaas]

Sint-Nikolaas, v. gmv. kinderfeest (6 December); soort koek -,

[pagina 1202]
[p. 1202]

gebak op dit feest. *-FEEST, o. gmv. *-GAVE, v. (-n). *-GEBAK, o. *-GESCHENK, o. (-en). *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s).

[Sintels]

Sintels, m. mv. uitgebrande steenkool; gestold metaalschuim.

[† Sinus]

† Sinus, m. boezem, schoot; inham, golf, bogt; (meetk.) zek. hoekpuntslijn.

[† Sipoys]

† Sipoys, m. mv. engelsch-oostindische militie (van inlanders).

[† Sir!]

† Sir! m. (-s), heer, mijnheer, (namen voor lords of adellijken).

[† Sire]

† Sire, m. titel waarmede men eenen koning of keizer aanspreekt.

[† Sirene]

† Sirene, v. (-n), (fab.) meermin, zeenimf; walvischachtig dier (b.v. de zeekoe); (fig.) schoone verleidster. *-, toestel om het juiste aantal trillingen van een geluidgevend ligchaam in een gegeven tijd te leeren kennen. *-NZANG, m. (-en), verleidelijke -, verderfelijke zang.

[† Sirius]

† Sirius, m. (sterr.) de Hondster.

[† Sirocco]

† Sirocco, m. (-os), verpestende woestijnwind.

[† Siroop]

† Siroop, v. zie STROOP.

[† Sisteren]

† Sisteren, ow. gel. (ik sisteerde, heb gesisteerd), verschijnen, zich (ter plaatse) laten vinden, zich stellen.

[Sissen]

Sissen, ow. gel. (ik siste, heb gesist), een fijn eenigermate scherp geluid als tusschen de tanden voortbrengen; de slang sist (schuifelt). *-, mijn oor sist (suist); het vocht siste (knetterde) op de heete plaat. *...SER, m. (-s), die sist; voorwerp dat een sissend geluid geeft; (vuurw.) voetzoeker; kleine erwt; (fig.) wisjewasje, nietigheid; het zal wel met een - afloopen. *...SING, v. gesis, het sissen.

[Sits]

Sits, v. (-en), soort gedrukt katoen. *-EN, bn. van sits (vervaardigd). *-PAPIER, o. (-en), soort behangselpapier. *-WINKEL, m. (-s).

[† Situatie]

† Situatie, v. (...ën), ligging; (fig.) toestand. *...TUEREN, ow. gel. (alleen in het verl. dw.), dit huis is fraai gesitueerd, het ligt fraai; (fig.) wijze van woning, - van huiselijke inrigting; hoe zijn zij gesitueerd?

[† Siwan]

† Siwan, v. de negende maand van den israelietischen kerkelijken kalender.

[† Sjampan]

† Sjampan, v. (-s), klein chineesch vaartuig.

[Sjappen]

Sjappen, bw. gel. (ik sjapte, heb gesjapt), merken, teekenen (b.v. te vellen hout).

[Sjees]

Sjees, v. (...zen), chais, tweewielig rijtuig.

[Sjerp]

Sjerp, v. (-en), gordel (van eenen officier, ook van dames).

[Sjokken]

Sjokken, ow. zie OMSJOKKEN.

[Sjorklamp]

Sjorklamp, m. (-en), (zeew.). *...REN, bw. gel. (ik sjorde, heb gesjord), vastmaken, een touw slaan om. *...RING, v. gmv. het sjorren. *...TOUW, o. (-en), (zeew.) reep, taliereep.

[Sjouw]

Sjouw, v. gmv. dikke bundel, last; ruk, rol; (fig.) moeijelijkheid, dat was eene heele -; (fig.) aan de - zijn, zwieren. *-EN, bw. ow. gel. (ik sjouwde, heb gesjouwd), zware lasten dragen, - overbrengen; (fig.) moeijelijk werk verrigten; (fig.) zwieren, nachtbraken. *-ER, m. (-s), die hard werkt; zakke-, pakkedrager; werkman; (fig.) zwierbol. *-ERIJ, v. (-en), hard werk, moeijelijke arbeid; het zwieren, nachtbraken. *-ERMAN, m. (...lieden), zakkendrager, daglooner.

[† Skalde]

† Skalde, m. (-n), noordsche dichter, bard.

[pagina 1203]
[p. 1203]

[Skelet]

Skelet, o. (-ten), geraamte; (fig.) zeer mager mensch.

[Sla]

Sla, v. zie SALADE.

[Slaaf]

Slaaf, m. (slaven), lijfeigene (door geboorte, verovering of aankoop); iem. die in harde dienstbaarheid verkeert; (fig.) blinde volgeling; (fig.) een - zijner driften zijn, zich door zijne driften laten medeslepen. *-ACHTIG, *-SCH, bn. en bijw. als een -, van eenen slaaf; op onderdanige -, dienstbare wijze; kruipend; eene -e gewoonte (die men niet kan afleggen, waarvan men slaaf is); een -e (harde) arbeid; eene -e (al te getrouwe) navolging. -HEID, v. gmv. lage onderworpenheid, kruiperij.

[Slaag]

Slaag, m. gmv. - krijgen, geslagen worden. *-S, bijw. aan den slag, aan het vechten; - raken, (inz. van vloten). -, (oudt.) van pas.

[Slaak]

Slaak, o. (slaken), doorvaart, stroom, kil, natuurlijk kanaal; plaats waar de zee bij onstuimig weder effen en stil is.

[Slaan]

Slaan, bw. ow. onr. (ik sloeg, heb geslagen), slagen geven, treffen; een paard - (zweepen); om de ooren -, een pak slaag geven; eenen os - (dooden); olie - (persen); het koren - (dorschen); touw -, touw maken of draaijen; een touw - (winden) om; eenen gedenkpenning - (stempelen); geld -, munten; (ook fig.) zich geld zeeken te verschaffen; wegnemen, winnen; eene schijf -, (in het damspel); trommelen; de vogel slaat (fluit, zingt) liefelijk; de hand - aan, beginnen; de handen - aan, schenden, ontheiligen; aan het kruis -, kruisigen; den vijand op de vlugt - (doen vlugten); op de vlugt -, vlugten; § door de keel - (of jagen), verbrassen; (fig.) in den wind -, zich niet bekreunen (om raad enz.); het oog - op, naar, beschouwen; (ook) verliefd worden; de armen over elkander -, niets doen; (ook) zich verwonderen; uit het veld -, verjagen; (ook) verbaasd doen staan; pal zetten (in de redenering); de damp slaat mij op de borst (belemmert mij in de ademhaling); hij sloeg (viel) met het hoofd tegen de steenen; Gods hand slaat en heelt, God schenkt leed en vreugde; de klok slaat (verkondigt het uur); naar iets -, (om het te treffen), (ook) vermoeden iets te weten; gij slaat er maar naar; de bliksem is in den toren geslagen (gevallen); iem. in de boeijen (met ketenen beladen); tot ridder - (verheffen, benoemen); (fig.) den spijker op den kop -, het juist raden; de paarden sloegen (gingen) aan het hollen; eene brug over eene rivier - (leggen); (fig.) zijne tong slaat dubbel of slaat zwaar, men kan aan zijn spreken hooren dat hij dronken is; hij heeft de klok hooren -, hij heeft iets vernomen, maar niet het regte. *-, o. het slaan; slag; klopping. *-D, bn. geluid gevende.

[Slaap]

Slaap, m. gmv. zinverdooving, rust der ledematen en zinnen; - hebben, behoefte gevoelen om te slapen. *-, (slapen), (ontl.) hoofdader (tusschen de oogen en ooren). *-AARD, m. en v. (-s), slaper, slaapster. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), slaperig. -HEID, v. slaperigheid. *-ADER, v. (-en, -s), (ontl.) slaap, hoofdader. *-BAAS, m. (...azen), iem. die voor geld slapers houdt. *-BANK, v. (-en), soort bedlade, rustbed. *-BED, o. (-den), onderbed. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BOL, m. (-len), maankop, zek. plant. *-DEKEN, v. (-s), bedde-deken. -, m. en v. langslaper, -slaapster, druiloor.

[pagina 1204]
[p. 1204]

*-DEUN, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), slaapliedje. *-DOEK, m. (-en), nacht-, hoofddoek. *-DRANK, m. (-en), drank die den slaap bevordert. *-DRONK, m. gmv. teug alvorens men te bed gaat. *-DRONKEN, bn. dronken -, bedwelmd van den slaap. *-GELD, o. (-en), geld dat men voor het slapen, - voor zijn nachtleger betaalt. *-GOD, m. gmv. (fab.) Morpheus. *-GOED, o. gmv. nachtgoed. *-JAK, o. (-ken), nachtjak. *-JE, (B. -N), o. (-s), korte slaap, dut. *-KAMER, v. (-s). *-KAMERAAD, m. en v. (...aden), bedgenoot. *-KOETS, v. (-en), (dicht.) ledekant, bedstede. *-KOORTS, v. (-en), (gen.). *-KOP, m. en v. (-pen), iem. die veel van slapen houdt. *-KRUID, o. (-en), slaapbol, opium. *-LAKEN, o. (-s), beddelaken. *-LEER, v. gmv. (gen.) † hypnologie. *-LIED, o. (-eren), wiegelied. *-LUST, m. gmv. slaperigheid. *-MAKEND, bn. *-MIDDEL, o. (-en), (gen.) slaapdronk. *-MUTS, v. (-en), nachtmuts. -, m. en v. druiloor. *-PIL, v. (-len). *-PLAATS, v. (-en), slaapkamer, alkoof. *-ROK, m. (-ken), nacht-, borstrok. *-STROOP, v. gmv. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-STEÊ, *-STEDE, v. (-n), huis waarin men gewoon is te slapen; bedstede. -HOUDER, m., -HOUDSTER, v. (-s), die slapers houdt. *-STER, v. (-s), die slaapt. *-VERTREK, o. (-ken). *-VERWEKKEND, *-WEKKEND, bn. *-VROUW, v. (-en), vrouw die slapers houdt. *-WANDELAAR, m., -STER, v. (-s), die in den slaap opstaat en rondloopt, † somnambule. *-WEREND, bn. slaapverdrijvend. *-ZAAL, v. (...alen), groote slaapkamer (inz. in gestichten enz.). *-ZIEKTE, v. (-n), ziekte wier aard is den lijder steeds te doen slapen, † lethargie. *-ZUCHT, v. gmv. lust om altijd te slapen, slaapziekte.

[Slab]

Slab, *-BE, v. (-n), *-BETJE, (B. -N), o. (-s), *-BEDOEK, m. (-en), eet-, morsdoekje.

[Slabak]

Slabak, m. (-ken), saladebak.

[Slabbakke]

Slabbakke, v. (-n), talmster. *-N, ow. gel. (ik slabbakte, heb geslabbakt), talmen, sukkelen; (zeew.) de wind begint te - (te flaauwen). *-RIJ, v. (-en), talmerij, gesukkel.

[Slabbe]

Slabbe, v. (-n), versche haring. *-N, bw. ow. gel. (ik slabde, heb geslabd), leppen, drinken (van dieren); morren onder het eten. *-R, m. (-s), soort haringschuit. *-REN, bw. ow. gel. slobberen.

[Slabbing]

Slabbing, v. gmv. het slabben; (zeew.) woeling, bewindsel der kabels in de kluiven.

[Slach]

Slach, o. soort; zie SLAG. *-TEN, ow. gel. (ik slachtte, heb geslacht), gelijken; overeenkomen met (iem.); hij slacht zijnen vader.

[Slag]

Slag, o. gmv. soort; welk een raar - van menschen. *-, m. (-en), stoot, schok; hard geluid, (ook) het veroorzaken daarvan, beweging; klop, klopping; eenen - geven (aan iem. tegen, op iets); (ook) dit geeft eenen -, (uit zich zelf); op - van drieën, bijna drie uur; een - (klap) in het aangezigt; muntslag; winding (van touw); touwbelegging; zonder - of stoot, zonder te vechten; iem. met den - waarschuwen, onverhoeds iem. iets aankondigen of doen; zijnen - (zijne gelegenheid) waarnemen; met éénen -, eensklaps; goed op -, of op zijnen - komen, bedreven worden, de hebbelijkheid (van iets)

[pagina 1205]
[p. 1205]

krijgen; den - (de gewoonte) van iets hebben; eenen - in iets slaan, er naar raden; eenen - naar iets doen, voetstoots berekenen. *-, strijd, gevecht, veldslag; - leveren; (fig.) ramp, verlies; (gen.) beroerte; (zeew.) over - zeilen; vogelknip. *-, (wev.) linnen van enkel -, van dubbel -.

[Slagader]

Slagader, v. (-en, -s), (ontl.) polsader. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BLOED, o. gmv. *-BREUK, v. (-en). -IG, bn. *-BUIS, v. (...zen). *-IG, bn. *-LIJK, bn. tot de slagader behoorende. *-OPENING, v. (-en), (heelk.).

[Slagbal]

Slagbal, m. (-len), kaatsbal. *...BED, o. (-den), bedding voor een af te loopen schip. *...BOEG, m. (-en), (zeew.). -, (fig.) buitenkansje. *...BOOG, m. (...ogen), (zeew.) slag, gang. *...BOOM, m. (-en), horizontaal liggend hout om eenen doorgang af te sluiten; (fig.) beletsel. *...BOSCH, o. (...sschen), bosch welks boomen geveld moeten of kunnen worden. *...DEUR, v. (-en), kleine deur in eene grootere, valdeurtje; deur die in tweeën opengaat. *...DREMPEL, m. (-s), sluis-, verlaatdeur. *...DUIF, v. (...ven), duif die tot eene duiventil behoort.

[Slagel]

Slagel, m. (-s), groote houten moker.

[Slagen]

Slagen, ow. gel. (ik slaagde, heb of ben geslaagd), geluk met iets hebben, zijnen wensch vervuld zien; - in iets; - met iem.; ik ben met hem geslaagd, dit is mij met hem gelukt; ik heb den regten persoon in hem gevonden.

[Slager]

Slager, m. (-s), vleeschhouwer, vleeschverkooper. *-IJ, v. (-en), vleeschhouwerswinkel; slagterij.

[Slagersbank]

Slagersbank, v. (-en). *...BIJL, v. (-en). *...HOND, m. (-en). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...MES, o. (-sen). *...PRIEM, m. (-en). *...STAAL, o. gmv. *...VROUW, v. (-en). *...WINKEL, m. (-s). *...ZOON, m. (...onen).

[Slaghorologie]

Slaghorologie, v. (...ën), horologie dat slaat, - repeteert. *...HOUT, o. (-en), hout waarmede men (op iets) slaat of klopt. *...KOOI, v. (-jen, B. -en), vogelknip. *...LANTAREN, v. (-s), lantaren aan den mast (bij eenen zeeslag). *...LIJN, v. (-en), (timm.) met krijt bestreken koord dat, losgelaten zijnde, eene streep laat; (zeew.) zek. touw. *...NET, o. (-ten), knipnet. *...ORDE, v. (-n), (oorl.) rangschikking van troepen of schepen (bij eenen slag); in - scharen, stellen. *...PEN, v. (-nen), groote veder of pen van eenen vogel. *...PLAAT, v. (...aten). *...REGEN, m. (-s), harde regen.

[Slagt]

Slagt, v. het slagten; aan de - zijn, voorraad (worst, spek enz.) opdoen.

[Slagtand]

Slagtand, m. (-en), groote voortand (van vele dieren).

[Slagtbaar]

Slagtbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om geslagt te worden. *...BANK, v. (-en), slagersbank; (fig.) moord, slagting. *...BEEST, o. (-en), beest bestemd of geschikt om geslagt te worden (tot voedsel). *...BIJL, v. (-en), slagersbijl. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (s), verlofbriefje om te slagten.

[Slagten]

Slagten, (B. SLACHTEN), bw. gel. (ik slagtte, heb geslagt), ombrengen, dooden, (inz. tot spijziging). *...ING, v. (-en), het slagten; (fig.) moord, bloedbad.

[Slagter]

Slagter, m. (-s), slager, vleeschhouwer.

[Slagtgeld]

Slagtgeld, o. (-en). *...HUIS, o. (...zen). *...LOON, o. (-en). *...MAAND,

[pagina 1206]
[p. 1206]

v. November. *...MES, o. (-sen), slagersmes; (fig.) moorddolk. *...OFFER, o. (-s), offer dat (oudt.) ter eere der goden op een altaar werd geslagt; (fig.) offer, dulder, lijder, lijderes; die of wat opgeofferd is. -ANDE, v. (-n), bloedig offer. *...PLAATS, v. (-en). *...TIJD, m. (-en), tijd waarin men gewoonlijk slagt (vee, inz. varkens); Novembermaand. *...VEE, o. gmv. *...VLIJM, o. en v. (-en), slagerspriem.

[Slaguurwerk]

Slaguurwerk, o. (-en). *...VAARDIG, bn. bereid -, gereed tot den veldslag. *...VEDER, v. (-en, -s), slagpen. *...VELD, o. (-en), plaats waar een slag of gevecht geleverd wordt of is, (ook fig.). *...VERBAND, o. plaats aan boord van een oorlogsschip waar de gekwetsten verbonden worden. *...WERK, o. (-en), (horol.). *...WIND, m. (-en), (zeew.) schrale -, onbestendige wind, valwind. *...ZIJDE, v. (-n), (zeew.) zwakke zijde van een schip (waarnaar het overhelt). *...ZWAARD, o. (-en), groot krijgszwaard.

[Slak]

Slak, v. (-ken), soort worm; (ook) schelpdier.

[Slaken]

Slaken, bw. gel. (ik slaakte, heb geslaakt), (dicht.) loslaten; ontbinden; iemands boeijen -; (fig.) zuchten -. *...KING, v. gmv. het slaken, losmaking.

[Slakgaten]

Slakgaten, o. mv. *...HOORN, m. (-s), soort schelpdier.

[Slakkegang]

Slakkegang, m. (-en), kronkelende loop; (fig.) den - gaan, langzaam voortkruipen. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), horentje eener slak. *...KLAVER, *...DRIEBLAD, v. gmv. soort gewas.

[Slakkenmelk]

Slakkenmelk, v. gmv. soort kruid. *...STEEN, m. (-en), steen dien men in den kop van slakken vindt; (ook) soort marmer. *...VORMIG, SLAKVORMIG, bn. en bijw. van -, als eene slak; (bouwk.) spiraalvormig.

[Slalepel]

Slalepel, m. (-s), lepel voor de salade.

[Slampampen]

Slampampen, ow. gel. (ik slampampte, heb geslampampt), brassen, zwieren. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ERIJ, v. (-en), brasserij.

[Slang]

Slang, v. (-en), zek. kruipend (vaak vergiftig) dier; (fig.) boos wijf; serpent; knagend geweten; doet gij dit, dan haalt gij u een - in uwen boezem (dan zal het u altoos berouwen). *-, lange lederen buis eener brandspuit; soort vuurwerk; distilleerbuis; zek. sterrebeeld. *-ACHTIG, bn. en bijw. van -, als eene slang. *-BRANDSPUIT, v. (-en), brandspuit met eene slang.

[Slangebalg]

Slangebalg, v. gmv. slangenvet. *...BEET, m. (...eten). *...BOOM, m. (-en), (plant.) serpentaria. *...GIF(T), o. (-en), venijn eener slang. *...HAAR, o. (...aren). *...HOOFD, o. (-en), hoofd eener slang; (ook) zek. gewas. *...HUID, v. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...KROMTE, *...KROMME, v. (-n), (meetk.) zek. krommelijn. *...KRUID, o. (-en), (plant.). *...LIJN, v. (-en), slingerende lijn. *...MOND, m., *...MUIL, m. (-en). *...MOS, o. (-sen).

[Slangenaanbidder]

Slangenaanbidder, m. (-s). *...AANBIDDING, v. gmv. *...AARD, m. gmv. geslacht der slangen; (fig.) boos -, kwaadaardig karakter. *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJVING, v. (-en), (nat.). *...BROEDSEL, o. (-s). *...DRAGER, m. (-s), zek. sterrebeeld. *...EI, o. (-jeren). *...ETERS, m. mv. die zich met slangenvleesch voeden. *...GEBLAAS, *...GESIS, o. gmv. *...GEBROED, o. gmv. *...HOK, o. (-ken). *...HUID, v. (-en). *...HOUT, o. (-en), hout dat men tegen den beet der slangen

[pagina 1207]
[p. 1207]

nuttig acht. *...KRUID, o. (-en). *...NEST, o. (-en). *...OOG, o. (-en), oog eener slang; (ook) zek. steen. *...PAPIER, o. *...VORMIG, bn.

[Slangepoeder]

Slangepoeder, *...POEIJER, o. (-s), middel tegen den slangenbeet. *...PRUIK, v. (-en), haar eener slang. *...SPUIT, v. (-en), slangbrandspuit. *...STAART, m. (-en). *...STEEK, m. (...eken). *...STEEN, m. (-en), steen uit het ligchaam der slangen. *...STOK, *...STAF, m. (fab.) Mercuriusstaf. *...TAND, m. (-en). *...TJE, (B. -N), jonge slang, adder; (vuurw.) voetzoeker. *...TONG, v. (-en), (fig.) lasteraarster; zek. kruid; soort delfstof. *...VEL, o. (-len), (ook fig.) boos -, kwaadsprekend wijf. *...VET, o. gmv. (ook) zek. zalf. *...VISCH, m. (...sschen). *...WORTEL, m. (-s), zek. plant. *...ZAAD, o. (...aden), zek. kruid. *...ZUIL, v. (-en), zuil die slangswijze zich verheft.

[Slanghagedis]

Slanghagedis, v. (-sen). *...STUK, o. (-ken), soort geschut.

[Slangswijze]

Slangswijze, bijw. als eene slang, slangvormig.

[Slangvisch]

Slangvisch, m. (...sschen), soort zeeslang, lipvisch. *...VORMIG, bn. en bijw. in de gedaante eener slang, gekronkeld.

[Slank]

Slank, bn. (-er, -st), rijzig, lang. *-HEID, v. gmv. rijzige gestalte.

[Slaolie]

Slaolie, v. gmv. boomolie, olijfolie.

[Slap]

Slap, bn. en bijw. (-per, -st), loshangend, (tegenst. van stijf); buigzaam; - (week) leder; (fig.) ik ben zoo - (zwak) als een vaatdoek; mager, flaauw; -pe (niet krachtige) soep; -pe (niet sterke) thee; (zeew.) een -pe (flaauwe) wind; (fig.) de beurs was -, de koersen waren laag; de handen - laten hangen, den moed verliezen; zich - lagchen, schateren van lagchen. *-ACHTIG, bn., *-JES, (B. *-JENS), bijw. eenigzins slap; (fig.) flaauw; - aan, langzaam; zwakjes.

[Slapeloos]

Slapeloos, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder slaap, van slaap beroofd. *-HEID, v. gmv.

[Slapen]

Slapen, ow. ong. (ik sliep, heb geslapen), in slaap zijn; gaan -, zich te bed -, ter ruste begeven; (spr.) een gat in den dag -, langer slapen dan men behoort te doen; bij iem. -, iemands bedgenoot zijn; (ook) in iemands huis den nacht doorbrengen; bij eene vrouw -, haar bekennen; onder den blooten hemel, op straat -, geen onderkomen hebben; over iets -, den nacht laten voorbijgaan alvorens een besluit te nemen. *-, verdooven (van ledematen), mijn voet slaapt; zich dom -, zoo veel slapen dat eindelijk de geest verstompt. *-, o. gmv. de slaap; het in-, uitslapen. *-D, bn. in slapenden toestand. *...PER, m. (-s), die slaapt; (fig.) domoor, droomer; soort balk; -s houden, nachtverblijf geven. *...PERDIJK, m. (-en), soort waterkeering. *...PERIG, bn. en bijw. (-er, -st), vol slaap, geneigd tot slapen; (fig.) dommelig, droomend, traag; een - (vervelend) mensch. -HEID, v. gmv. lust tot slapen; (fig.) droomerigheid, traagheid.

[Slaphartig]

Slaphartig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. beschroomd, bevreesd, angstig. *-HEID, v. gmv. angst, beschroomdheid.

[Slapheid]

Slapheid, v. gmv. buigzaamheid; (fig.) krachteloosheid, flaauwheid, slapte. *...JES, bijw. zie SLAP.

[Slaplant]

Slaplant, v. (-en), saladeplant.

[Slaplenden]

Slaplenden, m. en v. die slappe lenden of leden heeft. *...MOE-

[pagina 1208]
[p. 1208]

DIG, bn. en bijw. (-er, -st), bloohartig, -lijk. *...OOR, m. en v. (-en), die slappe ooren heeft. -IG, bn. met slappe ooren.

[Slappelijk]

Slappelijk, bijw. eenigzins slap, flaauw, langzaam.

[Slappen]

Slappen, ow. gel. zie VERSLAPPEN.

[Slapperment!]

Slapperment! tw. drommels!

[Slapping]

Slapping, v. het verslappen, het slapper worden; (zeew.) oud touwwerk dienende tot bekleeding van kabels.

[Slapte]

Slapte, v. slapheid; (kooph.) de - der beurs, der koersen.

[Slaschotel]

Slaschotel, m. (-s), saladeschotel. *...STRONK, m. (-en). *...TUIN, m. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s).

[Slat]

Slat, *-TING, v. modder, slijk.

[Slaven]

Slaven, ow. gel. (ik slaafde, heb geslaafd), hard en aanhoudend werken, beulen. *-, m. mv. naam van den europeschen volksstam van het zuiden van Rusland tot den Donau en de Adriatische zee. *-AARD, m. gmv. slaafschheid. *-ARBEID, m. gmv. harde arbeid. *-DIENST, v. (-en), slavernij. *-HALER, m. (-s), schip tot het vervoer van slaven (negers) gebezigd; eigenaar -, gezagvoerder van zulk een schip. *-HANDEL, m. (-s). -AAR, m. (-s, ...aren). *-HOUDER, m. (-s), bezitter van slaven. *-HUIS, o. (...zen), verblijf der slaven; (fig.) land waarin men slaaf was; slavernij. *-KELDER, *-KERKER, m. (-s), kerker voor slaven. *-KETEN, v. (-s, -en). *-MAGT, v. (-en), zek. aantal slaven van één eigenaar of tot ééne plantaadje behoorende. *-MARKT, v. (-en), plaats waar vrijen als slaven worden verkocht, (ook) waar slaven te koop worden aangeboden. *-STAAT, m. (...aten), staat in Noord-Amerika waar de slavernij nog bestaat. *-STAND, in. gmv. slavernij; dienstbaarheid. *-WERK, o. gmv. zeer zware arbeid.

[Slavernij]

Slavernij, v. gmv. dienstbaarheid; ondragelijke tucht; afschaffers der -, abolitionisten (in Engeland en Noord-Amerika).

[Slavin]

Slavin, v. (-nen), lijfeigene (door geboorte, verovering of aankoop), meisje dat -, vrouw die in harde dienstbaarheid verkeert.

[Slavonisch]

Slavonisch, bn. tot den volksstam der Slaven behoorende.

[Slavork]

Slavork, v. (-en), saladevork. *...WINKEL, m. (-s). *...ZAAD, o. (...aden).

[Slecht]

Slecht, bn. en bijw. (-er, -st), kwaad, erg, boos, laag; verdorven; van laag allooi (goud of zilver); onvoldoende, ondeugdelijk; - (onstuimig) weder; een - (zwak) gezigt; ik heb een -en (niet scherpen) reuk; -e (stompe, versleten) tanden; het staat - (onvoor-deelig) met zijne zaken; hij ziet er - (ziekelijk, mager) uit; hij ligt - (op sterven); (zeew.) glad, effen (van water); (oudt.) een - (eenvoudig) burger; een -e (versleten) rok; het -e, slechtheid; de -en, de boozen, de verdorvenen. *-ELIJK, bijw. eenigzins slecht; (ook) eenvoudig. *-EN, bw. gel. (ik slechtte, heb geslecht), afbreken, met den grond gelijk maken, amoveren, sloopen. *-HEID, v. (...heden), onwaarde, verdorvenheid, boosheid; (oudt.) eenvoudigheid. *-HOOFD, m. (-en), koppig -, verdorven mensch; (ook) dwarskop. *-IGHEID, v. (...heden), slechtheid. *-ING, v. het slechten, het afbreken, amotie. *-JE, (B. -N), o. (-s), tusschenpoozing tusschen zee en wind.

[pagina 1209]
[p. 1209]

[Slechts]

Slechts, bijw. alleen, -lijk; niet meer dan; niet anders dan.

[Slede]

Slede, v. (-n), SLEÊ, voertuig zonder wielen; werktuig tot afladen (van vaten enz.). *-MENNER, m. (-s), voerman. *-VAART, v. (-en), pleiziertogt van een aantal sleden achter elkander, (inz. over de sneeuw).

[Slee]

Slee, v. (-ën), wilde pruim. *-, bn. zuur; stomp. *-BOOM, m. (-en), boom waaraan sleeën groeijen. *-DOORN, m. (-en), sleeboom.

[Sleedje]

Sleedje, (B. *-N), o. (-s), kleine slede; - rijden, in eene ijsslede rijden.

[Sleef]

Sleef, v. (sleven), groote lepel.

[Sleeg]

Sleeg, v. (slegen), groote houten moker.

[Sleeheid]

Sleeheid, v. gmv. zuurheid; stompheid (der tanden).

[Sleep]

Sleep, m. al wat sleept; de - van een vrouwenkleed; den - achterna dragen; (fig.) reeks, gevolg; welk een - van rampen, wat veel rampen achtereen; stoet, menigte; een - van hovelingen. *-BOOT, v. (-en), stoomboot die vaartuigen in- en uitboegseert. *-DEKEN, m. en v. (-s), luiaard, vadzig mensch. *-DRAGER, m. (-s). *-DRAAGSTER, v. (-s). *-HELLING, v. (-en), helling waar de schepen worden opgesleept tot herstelling. *-JAPON, m. (-nen), *-KLEED, o. (-eren), kleed dat eenen sleep heeft. *-KOETSJE, (B. -N), o. (-s), toeslede (te Amsterdam). *-LENDEN, m. en v. lui mensch. *-LOON, o. (-en). *-NET, o. (-ten), soort visch- of vogelnet. *-TOUW, o. (-en), (zeew.) touw waaraan een schip een ander (inz. grooter geladen) schip voortsleept; op - nemen, (ook fig.) iem. door gedurig uitstellen misleiden. *-TROS, m. (-sen), sleep-, boegseertouw. *-VOET, m. en v. (-en), iem. die zijne voeten altijd voortsleept, die schuivende loopt. *-VOETEN, ow. gel. (ik sleepvoette, heb gesleepvoet), met de voeten slepen. *-ZAK, m. (-ken), soort sleepnet.

[Sleet]

Sleet, v. gmv. het slijten, verslijten; vertier; verkoop in het klein; daar is veel -, in dien winkel wordt veel verkocht; er is breuk noch - aan, het is geheel nieuw. *-, afgedankt schip. *-SCH, bn. (-er, meest -), ligt -, spoedig verslijtend, slordig (op kleêren); (zeew.) versleten, wrak. *-HEID, v. gmv. eigenschap -, gebrek van sleetsch te zijn; slordigheid op kleêren.

[Sleeuw]

Sleeuw, bn. zuur, wrang; eggig; hoekig, stomp (van tanden). *-IG, bn. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. zuurheid; hoekigheid (der tanden).

[Slegge]

Slegge, v. (-n), SLEI, v. (-jen, B. -en), groote houten moker.

[Slek]

Slek, v. (-ken), slak, zek. worm. Zie verder SLAK.

[Slem]

Slem, bijw. al de slagen (in het whistspel); - maken.

[Slemp]

Slemp, m. gmv. smulpartij, brasserij; zek. drank. *-DAG, m. (-en), (r.k.) dag waarop men vleesch mag eten, vleeschdag; vrolijke dag. *-EMPEN, *-EN, ow. gel. (ik slempempte of slempte, heb geslempempt of geslempt), brassen, smullen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), brasser, smuller, smulster. *-ERIJ, v. (-en), brasserij, smullerij, zwelgerij. *-HOUT, o. (-en), (zeew.). *-LOOPER, m., *-LOOPSTER, v. (-s), pannelikker, tafelschuimer, -ster. *-MAAL, o. (...alen). *-PARTIJ, v. (-en), brasserij, smulpartij. *-TIJD, m. (-en), (r.k.) tijd vóór de vasten, vleeschdagen.

[pagina 1210]
[p. 1210]

[† Slendangs]

† Slendangs, v. zek. geweven stof.

[Slender]

Slender, m. gmv. gewone -, oude -, trage gang; den ouden - volgen, aan den ouden - hangen; slenter, uitvlugt, list. *-EN, ow. gel. (ik slenderde, heb geslenderd), langzaam en traag gaan, sleuren.

[† Sleng]

† Sleng, v. (-en), vaartuig op de kust van Coromandel.

[Slenk]

Slenk, v. (-en), poel, moddergoot. *-EN, ow. gel. slinken.

[Slensen]

Slensen, ow. gel. (ik slenste, heb geslenst), verwelken.

[Slenter]

Slenter, m. (-s), lap, vod; (fig.) looze trek, streek; met -s omgaan, met bedrog te werk gaan. *-EN, ow. gel. zie SLENDEREN.

[Slepen]

Slepen, bw. ow. gel. (ik sleepte, heb gesleept), over den grond (iets of iem.) voorttrekken; (ook) zich aldus voortbewegen; (muz.) aanhouden (eenen toon). *-D, bn. (fig.) langzaam, traag voorgaande; eene zaak -e houden, ze niet doen vooruitkomen; eene -e (kwijnende) koorts; eene -e (trage) stem; de -e (trage) uren.

[Sleper]

Sleper, m. (-s), die sleept; voerman bij eene toe- of vrachtslede. *-SFOOI, v. (-jen, B. -en). *-SGELD, *-SLOON, o. (-en). *-GILD, o. (-en), al de slepers te zamen. *-PAARD, o. (-en), oud -, afgereden paard. *-SSTAL, m. (-len).

[Sleping]

Sleping, v. gmv. het slepen; (muz.) aangehouden noot; (ook) loopje.

[Slet]

Slet, v. (-ten), vod, lap; (fig.) laag -, ontuchtig vrouwspersoon.

[Slete]

Slete, v. zie SLEET. *-R, m. (-s), lap.

[Sletvink]

Sletvink, m. (-en), zot, ingebeelde dwaas.

[Sleuf]

Sleuf, v. (...ven), (bouwk.) groeve, uitholing.

[Sleur]

Sleur, v. gmv. slender; de oude -, gewoonte. *-EN, bw. gel. (ik sleurde, heb gesleurd), slepen (langs den grond); slenderen. *-GEBED, o. (-en), geprevel. *-GODSDIENST, v. eeredienst uit gewoonte (zonder gevoel of aandacht). *-WERK, o. (-en), werk der gewoonte, - van de sleur, (zonder genie of nieuwe vinding).

[Sleutel]

Sleutel, m. (-s), werktuig om iets te sluiten of te openen; den - omdraaijen (in het slot); (fig.) den - op de kist leggen, eene nalatenschap afwijzen; (r.k.) de -s van St.-Petrus (van den paus, van den hemel); de - eener viool, (aan de snaren); (ook) teeken van het instrument op het muziekblad; den gouden - (dien van kamerheer) dragen. *-, (fig.) middel om iets te ontcijferen; den - tot iets (de oplossing van iets) weten te vinden; de spraakkunst is de - aller wetenschappen, door haar leert men al de wetenschappen; de voornaamste toegang, deze vesting is de - des lands; (zeew.) de - van het tuig, boegspriet. *-ADER, v. (-s), (ontl.). *-BAARD, m. (-en), (smed.) onderdeel van den sleutel. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) schouderbeen. *-BEENBREUK, v. (-en), (heelk.). *-BEENSPIER, v. (-en), (ontl.). *-BLOEM, v. (-en), zek. voorjaarsbloem. *-BOS, m. (-sen), vele sleutels te zamen aan eenen ring hangende. *-DRAGER, m. (-s), die sleutels in zijne bewaring heeft; (fig.) kamerheer aan een hof. *-GAT, o. (-en), gat in een slot (tot het insteken van den sleutel). *-REEKS, v. (-en), sleutelbos. *-RIEM, *-RING, m. (-en), riem of ring waaraan sleutels hangen. *-VORMIG, bn. (wap.).

[Slib]

Slib, *-BE, *-BER, v. gmv. modder, achtergebleven slijk; slib vangen, zijn doel niet bereiken, in zijn oogmerk niet slagen. *-BER-

[pagina 1211]
[p. 1211]

ACHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-BEREN, ow. gel. (ik slibberde, heb geslibberd), uitglijden. *-BERIG, bn. glibberig, glad (op een natten grond).

[Slier]

Slier, m. gmv. tik van dronkenschap; eenen - aan hebben, te veel gedronken hebben. *-ASPERSIE, v. (-s), soort lange aspersie. *-BAAN, v. (...anen), glijdbaan. *-EN, bw. ow. gel. (ik slierde, heb geslierd), slingeren, zwaaijen; gieren; sullen. *-PLANT, v. (-en), slingerplant.

[Slij]

Slij, v. (-en), zeelt, (visch). *-, grooten houte hamer.

[Slijk]

Slijk, o. gmv. modder, slib; (fig.) zich in het - wentelen, een verdorven leven leiden; goud is het - der aarde, goud is nietig, - heeft geen waarde; iem. in het - trappen, hem vernederen. *-ACHTIG, *-ERIG, bn. (er, -st). *-DORP, o. (-en), dorp met zeer slijkerige wegen in den winter. *-KUIL, m. (-en). *-PUT, m. (-ten). *-LAND, o. (-en), land vol moeras; (ook) veengrond. *-SCHELP, *-SCHULP, v. (-en), schelp die men in het slijk vindt. *-SLAK, v. (-ken). *-SPAT, m. (-ten), (tegen een kleed enz.). *-SPOOR, v. (...oren), spoor aan het schoeisel vastgehecht om over het slijk te komen.

[Slijm]

Slijm, o. (B.v. en o.) gmv. taaije -, kleverige zelfstandigheid uit de keel gekomen en die men uitspuwt; speeksel eener slang. *-ACHTIG, bn. met slijm behebt; als slijm. -HEID, v. gmv. *-AFDRIJVEND, bn. (gen.). *-BEROERTE, v. (-n), (gen.) *-ERIG, bn. slijmachtig. *-GAST, m. (-en), onverschillige, die geen partij kiest. *-GAT, o. (-en), (ontl.). *-GEZWEL, o. (-len). *-GRAVEEL, o. gmv. *-IG, bn. (-er, -st), met -, als slijm; vettig, dik. *-KLIER, v. (-en), (ontl.). *-KOORTS, v. (-en), (gen.). *-KWAAL, v. (...alen), (gen.). *-POT, m. (-ten), pot waarin men het slijm uitspuwt. -, m. en v. iem. die gedurig slijm opgeeft. *-OPLOSSEND, bn. (gen.) een - middel. *-PROP, m. (-pen), vast stuk slijm. *-VERDRIJVEND, bn. (gen.) een - middel. *-VISCH, m. (...sschen). *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-ZIEKTE, v. (-n), *-ZUCHT, v. gmv. slijmkwaal. *-ZUURZOUT, o. gmv. (scheik.).

[Slijp]

Slijp, o. gmv. schuurzand. *-BORD, o. (-en), slijpplank. *-EN, bw. ong. (ik sleep, heb geslepen), wetten, scherp maken, aanzetten; kunstig bewerken; polijsten (glas); bewerken (diamant); (fig.) de straat -, gedurig op straat loopen; het verstand, den geest - (scherpen); hij is zeer geslepen (zeer slim). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die slijpt. *-GELD, o. (-en). *-HAAK, m. (...aken), (werkt.). *-ING, v. gmv. het slijpen. *-PLANK, v. (-en), plank waarop men messen slijpt. *-POEDER, *-POEIJER, o. slijpsel van diamant dat tot het slijpen van andere edelgesteenten noodig is. *-SEL, o. gmv. wat door het slijpen afvalt, slijppoeder. *-STAAL, o. gmv. staal waarmede of waarop men (iets) slijpt, (inz. bij slagers). *-STEEN, m. (-en), ruwe steen waarop men (iets) slijpt, wetsteen.

[Slijtaadje]

Slijtaadje, v. gmv. het slijten, verslijten (van kleêren); verkoop in het klein. *...ACHTIG, bn. (-er, -st), veel -, ligt verslijtend.

[Slijten]

Slijten, bw. ow. ong. (ik sleet, heb of ben gesleten), door het gebruik kaal worden of doen worden (van kleêren), afnemen; verslijten, afslijten; door gebruik in kracht of in waarde verminderen;

[pagina 1212]
[p. 1212]

(fig.) verminderen, afnemen; in het klein verkoopen; zijn leven - (doorbrengen) met of bij (iem.). *...ER, m., *...STER, v. (-s) die slijt; verkooper -, verkoopster in het klein. *...ERIJ, v. (-en), winkel -, handel in het klein, (inz. van sterke dranken). *...ERSWINKEL, m. (-s). *...ING, v. gmv. het slijten, het verslijten; (ook) slijterij.

[Slik]

Slik, o. gmv. slijk. *-, v. het slikken. *-ARTSENIJ, v. (-en). *-BROK, o. (-ken), een groot stuk om te slikken; (gen.) groote pil. *-KEN, bw. gel. (ik slikte, heb geslikt), zich zelven door de keel (iets) inbrengen; veel eten; (fig.) verkroppen, verduren; dit is eene harde pil om te -, een groot verdriet om te doorstaan. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die slikt; veelvraat. *-KING, v. gmv. het slikken. *-MIDDEL, o. (-en). *-POT, m. (-ten), zek. artsenij. *-OP, m. en v. (-pen), slokop, veelvraat.

[Slim]

Slim, bn. en bijw. (-mer, -st), krom, scheef (w.g.); -me (kromme) beenen; kwaad, boos; het -me (erge, kwade) van de zaak is, dat...; loos, listig, -lijk; hij is een -me kerel; dat is - bedacht. *-BEEN, m. en v. (-en), die kromme beenen heeft. *-HALS, m. en v. (...zen), die een scheven nek of hals heeft. *-HEID, v. (...eden), list, doortraptheid, sluwheid. *-MERING, v. (zeew.) vermindering, verachtering van geladen goed. § *-MIGHEID, v. slimheid. *-VOET, m. en v. (-en), die kromme voeten heeft of er mede loopt.

[Slindachtig]

Slindachtig, bn. (-er, -st), verkwistend, kwistig.

[Slinden]

Slinden, bw. zie VERSLINDEN en SLINKEN.

[Slindkolk]

Slindkolk, m. (-en), draaikolk, poel, (ook fig.). *...PENNING, m. (-en), geld om te verkwisten. -, m. en v. verkwister, verkwistster.

[Slinger]

Slinger, m. (-s), het slingeren, slingering; (oudt.) riem met een zakje van onderen om er eenen steen in te doen en dien dan op behendige wijze weg te slingeren, zek. wapentuig; metalen draad met eene zwaarte van onderen (in uurwerken); pendule; windsel, doek; zijnen arm in eenen - dragen; (fig.) eenen - om den arm houden, zich een geheim middel voorbehouden. *-, zwengel (eener pomp). *-AAP, m. (...apen), soort groote aap. *-AAR, m. (-s, ...aren), (oudt.) die den slinger wist te hanteren (in de legers). *-BEEN, m. en v. (-en), die met de beenen slingert onder het loopen. *-BOOM, m. (-en), soort boom. *-BOSCH, o. (...sschen), bosch met slingerlanen, doolhof. *-EN, bw. ow. gel. (ik slingerde, heb geslingerd), onder het bewegen eene kromme lijn beschrijven; (fig.) door vrees en hoop geslingerd worden, beurtelings vreezen en hopen; ronddwalen, verstrooid raken; zijn goed, zijne boeken laten - (niet op eene vaste plaats bewaren). -, bw. smijten, slaan; de golven slingerden het schip tegen de rots. *-END, bn. *-ING, v. (-en), het slingeren; beweging van eene pendule; (fig.) onzekerheid (tusschen hoop en vrees). *-LAAN, v. (...anen). *-LEÊR, *-LEDER, o. gmv. riem van eenen slinger. *-OOREN, o. mv. lange -, nederhangende ooren. *-PAD, o. (-en). *-PLANK, v. (-en), soort plank. *-PLANT, v. (-en), het klimop is eene -. *-RIEM, m. (-en). *-ROOS, v. (...ozen), soort eglantier. *-SLAG, m. (-en), slingering; wijze waarop touw aan iets is vastgemaakt; (zeew.) hooge zeeslag; (fig.) list, ik ben er met een - achter ge-

[pagina 1213]
[p. 1213]

komen, ik heb het door list ontdekt. *-STAART, m. (-en), lange staart; ook zek. gewas. *-STEEN, m. (-en), steen die uit den slinger geworpen wordt. *-STOK, m. (-ken), werpstok. *-TAKKEN, m. mv. (bouwk.) sieraad aan korinthische zuilen. *-UURWERK, o. (-en), uurwerk dat door eenen slinger wordt bewogen, pendule. *-VERBAND, o. (-en), (heelk.). *-VOET, m. en v. (-en), slingerbeen. *-VUISTEN, ow. gel. (ik slingervuistte, heb geslingervuist), met de vuisten slingeren, vechten.

[Slink]

Slink, *-EN, ow. ong. (ik slonk, heb of ben geslonken), inzakken (van zwellingen); de kuil begint te -; de voorraad begint te - (verminderen). *-ER, bn. linker. *-ING, v. vermindering der zwelling; het opraken van den voorraad. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest -), -ELIJK, bijw. linsch, loos, slecht, ondeugend, verraderlijk. *-SCHHEID, v. (...eden), ondeugend -, verraderlijk gedrag, loosheid.

[Slip]

Slip, v. (-pen), hoek, uiteinde; pand (van een kleed); de - (punt) van eenen das; de -pen van een lijkkleed. *-DRAGER, m. (-s), die bij eene zeer plegtige begrafenis eene der slippen van het lijkkleed draagt. *-PEN, ow. gel. (ik slipte, ben geslipt), weg-, doorglijden, glippen, ontglippen; iets laten -, iets opgeven, van iets afkomen. *-PER, m. (-s), glipper; eenen - maken, zich stil uit een gezelschap verwijderen. *-PEREN, ow. gel. (ik slipperde, ben geslipperd), zich wegmaken. *-STEEK, m. (...eken), schuifknoop, open strik (om een voorwerp onder water te vatten). *-TOUW, o. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) dun touw.

[Slissen]

Slissen, bw. gel. (ik sliste, heb geslist), blusschen, (inz. fig.) lesschen; beslechten. *...SING, v. (-en), het slissen; (fig.) beslechting.

[Slobbe]

Slobbe, v. (-n), vaatdoek; meid -, vrouw die het morsigste werk verrigt; noodhulp. *-TJE, (B. -N), o. (-s), slobbe. *-RDOOS, m. en v. (...zen), vuilak, morser, morsebel. *-REN, bw. ow. gel. (ik slobberde, heb geslobberd), drinken of (soep) eten op hoorbare wijze (als de dieren), opslobberen, opslurpen; (fig.) knoeijen, slordig werken. *-RING, v. (-en), het slobberen; zek. veevoeder.

[Slobbig]

Slobbig, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, morsiglijk.

[Slodder]

Slodder, m. zeer morsig mensch. *-ACHTIG, *-IG, bn. en bijw. morsig, slordig. *-BROEK, v. (-en), loshangende -, al te wijde broek. *-EN, ow. gel. flodderen. *-IGHEID, v. gmv. morsigheid, slonsigheid. *-JURK, v. (-en), *-KLEED, o. (-eren), flodderend -, al te wijd kleed. *-KOUS, v. (-en), al te wijde kous; (fig.) slordig -, slonsig meisje. *-VOS, m. (-sen), zeer morsig mensch.

[Sloeischoor]

Sloeischoor, m. (-en), (zeew.) zek. houtwerk.

[Sloep]

Sloep, v. (-en), soort roeivaartuig, groote boot; (ook) oorlogsvaartuig. *-MEESTER, m. (-s), (zeew.). *-RIEM, m. (-en). *-ROEIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-SVLAG, v. (-gen). *-TOUW, o. (-en).

[Sloeren]

Sloeren, bw. gel. (ik sloerde, heb gesloerd), (zeew.) meten, opnemen (een vaartuig); (fig.) het moet zoo wat heen -, het moet maar gaan zoo goed als het kan.

[Sloerie]

Sloerie, v. (...ën), lang -, haveloos vrouwspersoon.

[Sloester]

Sloester, m. (-s), groene dop (eener noot). *-EN, bw. gel. (ik sloesterde, heb gesloesterd), ontbolsteren (noten); snoepen.

[Slof]

Slof, v. gmv. slordigheid; het sloffen. *-, v. (-fen), versleten

[pagina 1214]
[p. 1214]

muil, pantoffel; (fig.) op -fen loopen, aan den bedelstaf zijn. *-, (zeew.) zek. houtwerk. *-, m. en v. slordig -, vuil mensch. *-, bn. en bijw. (-fer, -st), *-FELIJK, bijw. nalatig, slordig, achteloos. *-FEN, ow. gel. (ik slofte, heb gesloft), op sloffen loopen; met sleepvoeten loopen; (fig.) nalatig zijn; slof er niet mede, vergeet het niet, wees er niet achteloos op. *-HEID, *-FIGHEID, v. gmv. achteloosheid, slordigheid. *-STUKKEN, o. mv. (zeew.) zek. houtwerk.

[Slok]

Slok, m. (-ken), het slokken, slokking; het slikken; teug (van wijn, sterken drank enz.), borrel; (spr.) daar kan een - op staan, dit is wel waard dat men er een glaasje jenever op drinkt. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), gulzig. -HEID, v. gmv. gulzigheid. *-DARM, m. (-en), (ontl.). -, m. en v. (fig.) gulzigaard, vraat. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine slok (inz. van sterke dranken); borrel, borreltje. *-KEN, bw. gel. *-KER, m. (-s), die slokt of slikt; (fig.) veelvraat; tafelschuimer; sul, arme drommel. *-KING, v. gmv. het slokken. *-LUST, m. gmv. vraat-, drinklust. *-OP, m. en v. die veel in eens eet, die groote happen doet; gulzigaard.

[Slommer]

Slommer, m., *-ING, v. beslommering. *-EN, ow. gel. sluimeren.

[Slomp]

Slomp, m. (-en), drom, stapel, menigte. *-, v. slet; rom-, slordig.

[Slonde]

Slonde, v. (-n), keelgat; voorschoot, morsdoek; (fig.) afgrond, kolk.

[Slons]

Slons, v. (-en), morsebel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, nalatig, slordig, -lijk. *-EN, ow. gel. opslonsen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine slons; dievenlantarentje.

[Sloodse]

Sloodse, v. (-n), muil, pantoffel.

[Sloof]

Sloof, v. (sloven), *-JE, (B. -N), o. (-s), voorschoot, boezelaar; (fig.) afgeleefde werkster, sukkel.

[Slooiknieën]

Slooiknieën, v. mv. (zeew.) soort galjoenklampen.

[Sloop]

Sloop, v. (B.v. en o.) (-en), kussenovertreksel; slooping. *-EN, bw. gel. (ik sloopte, heb gesloopt), afbreken, slechten, † amoveren; uit elkander nemen; (fig.) rooven; uitputten. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die sloopt; (fig.) huizen-, kooper van afbraak. *-GRAAG, m. gmv. liefhebber van sloopen, - van afbreken. *-ING, v. gmv. het sloopen.

[Sloor]

Sloor, v. (sloren), slons, sloerie.

[Sloot]

Sloot, v. (-en), gracht, greppel tusschen twee akkers; (fig.) van den wal in de -, van kwaad tot erger, van den regen in den drop. *-EN, bw. gel. (ik slootte, heb gesloot), slooten maken; eenen akker -, er slooten door maken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine sloot; - springen, over eene sloot springen door middel van eenen polsstok. -, klein slot (b.v. van een halssnoer, van eenen armband).

[Slooven]

Slooven, (B. SLOVEN), ow. gel. (ik sloofde, heb gesloofd), hard en aanhoudend -, voor karig loon werken; zich afslooven.

[Slop]

Slop, o. (-pen), schuilhoek, watersteegje; opening in den vloer van eenen hooizolder. *-KOUS, v. (-en), overtreksel over de kous, gedeeltelijk op den schoen rustende, (inz. bij soldaten).

[Slordig]

Slordig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. nalatig; morsig, vuil; op nalatige wijze. *-HEID, v. gmv. nalatigheid, morsigheid, onordelijkheid.

[pagina 1215]
[p. 1215]

[Sloren]

Sloren, ow. gel. sleuren.

[Slorp]

Slorp, m. gmv. opslurping; slok. *-EN, ow. gel. slurpen. *-DRANK, m. (-en), drank dien men slurpende tot zich neemt. *-EI, o. (-jeren, B. -eren), week gekookt ei. *-ING, v. het slorpen, geslurp.

[Slot]

Slot, o. (-en), toestel (met knippen en tong of veer) tot sluiting (van deuren enz.); sluiting; doe het - op de deur, sluit de deur; iem. achter - (gevangen) zetten; (fig.) gij kunt hem geen - voor (of op) den mond doen (niet dwingen tot zwijgen). *-, deel van een schietgeweer. *-, einde, besluit, het - der zaak is; per of tot - van rekening. *-, kasteel, ridderverblijf, sterkte, citadel. *-, saldo; batig -, bedrag waarmede de inkomsten de uitgaven overtreffen; nadeelig -, bedrag waarmede de uitgaven de inkomsten overtreffen. *-BEWAARDER, m., ...STER, v. (-s), slotheer, -vrouw, slotvoogd, -es. *-BEWIJS, o. (...zen), (red.) syllogismus. *-DICHT, o. (-en), puntdicht.

[Slotemaken]

Slotemaken, o. gmv. het handwerk of ambacht des slotemakers.

[Slotemaker]

Slotemaker, m. (-s), smid (van sloten, klein werk enz.). *-SGEREEDSCHAP, o. *-JONGEN, m. (-s). *-SKNECHT, m. (-s). *-SWERK, o.

[Slotgangen]

Slotgangen, m. mv. (zeew.) boordplanken. *...GAT, o. (-en), sleutelgat; (zeew.) opening om het slothout door te laten. *...GEVOLG, o. (-en), (red.) logische gevolgtrekking. *...HEER, m. (-en). *...HOUT, o. (-en), (zeew.). *...IJZER, o. (-s), (zeew.) vierkante ijzeren bout. *...KNIEËN, v. mv. (zeew.). *...KRAM, m. (-men), kram aan een slot. -METJES, (B. ...NS), o. mv. *...OPSTEKER, m. (-s), iem. die een slot weet open te steken, (ook) haak daartoe dienende. *...OPZIENER, m. (-s), slotvoogd. *...PLAAT, v. (...aten), achterplaat aan een slot. *...POORT, v. (-en), poort van een kasteel. *...REDE, v. (-n), einde eener redevoering. *...REGEL, m. (-s), laatste regel, - vers; (reden.) grondregel. *...RIJM, o. (-en), laatste rijm, rijmwoord aan het einde van den regel. *...ROOS, v. (...ozen), (bouwk.). *...SCHROEF, v. (...ven), schroef aan een slot. *...STEEN, m. (-en), sluitsteen. *...TOREN, m. (-s), toren die tot een slot behoort. *...VAST, bn. van een slot voorzien, door een slot gesloten. *...VERLOREN, m., -E, v. ongebonden -, ordeloos mensch. *...VERS, o. (...zen), laatste vers (regel). *...VONNIS, o. (-sen), eindvonnis, *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), opzigter van een slot; slotvuur; (oudt.) kastelein. *...VOOGDIJ, v. gmv. -SCHAP, v. gmv. bevelhebberschap over een slot. *...VOOGDIN, v. (-nen). *...VROUW, v. (-en). *...ZANG, m. (-en), eindzang, laatste coupletten van een vers.

[Sluif]

Sluif, v. (...ven), deel eener orgelpijp.

[Sluijer]

Sluijer, (B. SLUIER), m. (-s), doek, bekleedsel (over het hoofd); (r.k.) den - aannemen, non worden, in een klooster gaan; doopsluijer; (fig.) vermomming; voorwendsel; onder den - van den nacht, van het geheim. *-EN, bw. gel. (ik sluijerde, heb gesluijerd), met eenen sluijer bedekken.

[Sluik]

Sluik, bn. (-er, -st), rank, mager, afhangend; plat op het voorhoofd (van het haar). *-, v. gmv. het sluiken, smokkelen; ter -, verholen; ongemerkt. *-EN, bw. ow. ong. (ik slook, heb gesloken), smokkelen; belastingen ontduiken; zich verschuilen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), smokkelaar, -ster. *-ERIJ, v. (-en); smokkelarij;

[pagina 1216]
[p. 1216]

(fig.) list, slinksche wegen. *-HANDEL, m. gmv. smokkelhandel; - drijven. *-HANDELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *-HEID, v. gmv. het plat neêrhangen (van het hoofdhaar). *-ING, v. (-en), het sluiken. *-S, bijw. ter -, verholen; ongemerkt. *-SPIL, v. (-len), zek. werktuig.

[Sluimen]

Sluimen, ow. gel. zie SLUIMEREN.

[Sluimer]

Sluimer, m. gmv. sluimering. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die sluimert. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), geneigd tot sluimeren, - tot dutten. *-EN, ow. gel. (ik sluimerde, heb gesluimerd), zacht -, doch onvast slapen, dutten. *-IG, bn. slaperig, dommelend. *-ING, v. (-en), het sluimeren; dutje.

[Sluip]

Sluip, v. gmv. het sluipen; ter -, verholen. *-DEUR, v. (-en), kleine deur, vestingpoortje; verborgen deur; (fig.) uitvlugt. *-EN, ow. ong. (ik sloop, ben geslopen), onbemerkt -, gluipende voortloopen; op de teenen gaan; in-, uitsluipen. *-ER, m. (-s), die sluipt; indringer; (fig.) veinsaard; een - maken, zich heimelijk (van een bezoek) verwijderen. *-, (timm.) soort kleine spijker. *-HAVEN, v. (-s), (zeew.) vooronder; (ook) vlugthaven; door rotsen en geboomten bedekte haven (waar zeeroovers of sluikers zich schuil houden). *-HOEK, m. (-en), schuilhoek; verborgen plaats van waar men (iets of iem.) beloert. *-HOER, v. (-en), vrouw die in het geheim ontucht pleegt. *-HOL, o. (-en), heimelijk verblijf eens misdadigers; (jag.) verblijf van den haas. *-KEVER, m. (-s), zek. insekt. *-KOORTS, v. (-en), ongestadige -, ongeregeld afloopende koorts. *-MOORD, m. (-en), geheime -, verraderlijke moord. *-MOORDENAAR, m. (-s, ...aren), die eenen sluipmoord pleegt. *-PAD, o. (-en), heimelijk pad. *-STER, v. (-s), zij die sluipt, indringster, geveinsde. *-TRAP, m. (-pen), verborgen trap. *-WEG, m. (-en, heimelijke weg; (ook fig.). *-WIJZE, bijw. verholen, in het geheim.

[Sluis]

Sluis, v. (...zen), waterkeering; (te Amsterdam) steenen brug; kleine -, verlaat; (fig.) (bijb.) God opende de sluizen des hemels. *-BEDDING, v. (-en), sluisvloer. *-DEUR, v. (-en). *-GELD, o. (-en), geld dat men betaalt voor het schutten door of voor het overgaan van eene sluis. *-MOLEN, m. (-s). *-TEREN, bw. gel. (ik sluisterde, heb gesluisterd), snoepen; ontbolsteren. *-POORT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), sas. *-VLOER, m. (-en), gemetselde bodem eener schutsluis. *-VOL, v. gmv. zooveel water eene sluis bevatten kan. *-WACHTER, m. (-s), bewaker eener sluis; die de schutgelden int.

[Sluitband]

Sluitband, m. (-en), buikgordel; band die tot omsluiting (van iets) dient; hoepel. *...BOUT, m. (-en), bout dienende om iets- af -, in - of vast te sluiten. *...DEUR, v. (-en). *...DOOS, v. (...ozen), doos met slot. *...ELIJK, bijw. ten slotte, eindelijk.

[Sluiten]

Sluiten, bw. ow. ong. (ik sloot, heb gesloten), door middel van een slot digtmaken; afsluiten, afzonderen; den toegang versperren; de haven - (blokkeren); die armband sluit niet goed (blijft niet vastzitten); (kooph.) de boeken -, (op het einde van het jaar om eene balans op te maken); eenen brief - (ten einde schrijven en teekenen; digtlakken of ouwelen); de oogen -, (om te slapen); (ook)

[pagina 1217]
[p. 1217]

sterven; (fig.) de oogen voor of over iets -, iets door de vingers zien; de ooren - voor iets, er niet naar willen hooren; iem. den mond -, hem het stilzwijgen opleggen, hem beletten te spreken; zijne hand -, (tot eene vuist). *-, passen, net zitten (van kleedingstukken); zich -, digtgaan (van eene wond, van planten in den avond enz.). *-, overeenkomen, juist zijn; de rekening sluit niet, de boeken - niet; een huwelijk - (aangaan); den vrede - (maken); eenen koop -, iets koopen of verkoopen; eene verbindtenis -, zich tot iets verbinden; (mil.) de gelederen -, digt bij elk. gaan staan; eene vergadering -, hare werkzaamheden voor geëindigd verklaren, haar opheffen. *-, digtgroeijen; heelen (van eene wond); (spr.) dat sluit als eene tang op een varken, dat raakt kant noch wal, is ongerijmd; uwe redenering sluit niet (gaat niet op); daaruit sluit (beter besluit) ik (maak ik op) dat.... *...ER, m., *...STER, v. (-s), die sluit.

[Sluitgat]

Sluitgat, o. (-en), (timm.) gat waar een bout of eene pin in moet. *...GELD, o. (-en), geld voor het sluiten (van iets). *...HAAK, m. (...aken), haak aan een slot of eene klink. *...HEK, o. (-ken), hek dat dient om te sluiten, hek dat een slot heeft. *...HENGSEL, o. (-s), hengsel aan deuren. *...HOUT, o. (-en), (zeew.) zek. houtwerk; (ook) boekbinders- en letterzetters-gereedschap. *...IJZER, o. (-s), steekijzer der mandemakers.

[Sluiting]

Sluiting, v. gmv. het sluiten (in alle bet.); alles wat tot sluiting dient.

[Sluitklamp]

Sluitklamp, m. (-en), (timm.). *...KLINK, v. (-en), (horol.). *...KOOL, v. (-en), witte kool. *...KROP, m. (-pen), zware krop (tot salade). *...LAKEN, o. (-s), (vroedk.) laken om het lijf van kraamvrouwen. *...MAND, v. (-en), mand met deksel en slot. *...PLANK, v. (-en), plank waarmede de laatste opening gedigt wordt. *...RAD, o. (-eren), (horol.). *...REDE, v. (-n), syllogisme; logisch bewijs; valsche -, sophisme. *...REGEL, m. (-s), laatste regel. *...RIJM, o. (-en), slotrijm, referein. *...SPIER, v. (-en), (ontl.). *...STEEN, m. (-en), (bouwk.) draagsteen. *...STUK, o. (-ken), *...TUIG, o. gmv. (zeew.) vullingstuk, stopstuk. *...VEER, v. (...eren), deel van een slot. *...VERS, o. (...zen), slotvers.

[§ Slungel]

§ Slungel, m. en v. (-s), lange -, magere persoon, - staak.

[Slurf]

Slurf, v. (...ven), snuit van eenen olifant.

[Slurp]

Slurp, m. (-en), het slurpen, opslurping; (zeew.) ineengedraaide punt van touw. *-DRAGENDEN, m. mv. zek. veelhoevige zoogdieren. *-DRANK, m. (-en), drank dien men slurpende inneemt. *-EI, o. (-jeren), B. -eren), ei dat men opslurpt, ongekookt ei. *-EN, bw. gel. (ik slurpte, heb geslurpt), met eene hoorbare beweging der lippen opdrinken; (zeew.) eenen slurp leggen.

[Sluw]

Sluw, bn. en bijw. (-er, -st), slim, loos, listig. *-HEID, v. (...eden), slimheid, loosheid, listigheid, geslepenheid.

[Smaad]

Smaad, m. (B.m. en v.), gmv. hoon, beleediging. *-NAAM, m. (...amen), (w.g.) scheldnaam. *-REDE, v. (-nen), honende -, kwetsende woorden. *-SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, satire. *-STER, v. (-s), zij die smaadt of hoont. *-TAAL, v. gmv. smaadrede. *-WOORD, o. (-en), beleedigende uitdrukking.

[pagina 1218]
[p. 1218]

[Smaak]

Smaak, m. gmv. een der vijf zintuigen; vermogen -, gewaarwording door de tong voortgebragt om te proeven (spijzen of dranken); mijn - is weg, ik kan niet proeven. *-, wat smaak geeft of geproefd wordt; dat vleesch, die wijn heeft een slechten -. *-, (fig.) lust, neiging in of tot; mode, kleederdragt; zij is gekleed naar den laatsten -. *-, gevoelen, meening; behagen. *-, kunst-, schoonheidszin; hij is een man van -. *-JE, (B. -N), o. (-s), iets bedorvens, kwade smaak (aan iets). *-VERMOGEN, o. gmv. *-VOL, bn. en bijw. met smaak (gekozen, gemaakt); smaak hebbende. *-VERLIES, o. gmv. gebrek in het smaakvermogen, - in het proeven. *-ZENUWEN, v. mv. tongzenuwen.

[Smaaldicht]

Smaaldicht, o. (-en), helkeldicht. *...STER, v. zij die schimpt.

[Smacht]

Smacht, v. (-en), afgesneden buik van eenen haring of bokking; het smachten; (fig.) op de - loopen, tafelschuimen, klaploopen. *-EN, ow. gel. (ik smachtte, heb gesmacht), reikhalzend en kwijnend verlangen; begeeren; om of naar iets -; van dorst, van honger, van liefde -. *-D, bn. en bijw. (-er, -st), kwijnend, verlangend, reikhalzend; eene -e (dorstige) tong; een - (vurig) verlangen; iem. - (verliefd, kwijnend) aanzien; eene -e (drukkende) hitte. *-ERIG, bn. en bijw. smachtend; er - (haveloos, armoedig) uitzien; - (drukkend) weder. *-LAP, m. (-pen), arme drommel. *-LOOPER m., *-LOOPSTER, v. (-s), tafelschuimer, klaplooper, klaploopster.

[Smadelijk]

Smadelijk, bn. en bijw. (-er, -st), honend, beleedigend, vernederend. *-HEID, v. (...eden), hoon, beleediging; schandelijkheid.

[Smaden]

Smaden, bw. gel. (ik smaadde, heb gesmaad), honen, beleedigen; schelden. *-D, bn. (-er, -st), beleedigend; smalend. *...DER, m., SMAADSTER, v. (-s), honer, beleediger, beleedigster. *...DIG, bn. smadend, smadelijk. *...DING, v. het smaden, smaad.

[Smak]

Smak, v. gmv. sumak, zek. gewas; (zeew.) soort koopvaardijschip. *-, m. gmv. gesnap -, geklap met de lippen (onder het eten of drinken). -, (-ken), val, bons, harde plof; worp (met dobbelsteenen).

[Smakelijk]

Smakelijk, bn. en bijw. (-er, -st), lekker; met smaak, met graagte; bevallig; eet -! beleefdheidsuitdrukking als men van elkander gaat vóór den eten; aannemelijk; hij weet het hem zoo - (aangenaam) te maken dat... *-HEID, v. gmv. lekkerheid; aangename smaak. *...LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder smaak, beroofd van smaak; (ook fig.) eene smakelooze (niet nette) kleeding. -HEID, v. gmv. slechte smaak, lafheid, slapheid; (fig.) gebrek aan smaak, wansmaak.

[Smaken]

Smaken, bw. ow. gel. (ik smaakte, heb gesmaakt), proeven; (ook) den smaak aandoen; dat vleesch smaakt goed; naar iets -, den smaak van iets hebben; dat smaakt naar visch; een kwalijken smaak voortbrengen; de soep smaakt naar roet, naar rook, het smaakt zuur; (fig.) genoegen - (hebben); die woorden smaakten (bevielen) hem niet; zwemen naar; dat smaakt (riekt) naar ongeloof.

[Smakken]

Smakken, bw. ow. gel. (ik smakte, heb gesmakt), werpen, neêrploffen, neêrkomen. *-, ow. de lippen tegen elkander slaan onder het eten of drinken; met de lippen klappen. *...KER, m. (-s),

[pagina 1219]
[p. 1219]

sukkelaar; (fig.) hij is een regte -, hij neemt alles aan, alles is hem goed.

[Smakmuil]

Smakmuil, m. en v. (-en), die (met de lippen) smakt. *-EN, ow. gel. (ik smakmuilde, heb gesmakmuild), smakken (met de lippen). *...SCHIP, o. (...epen), soort vaartuig. *...TANDEN, ow. gel. (ik smaktandde, heb gesmaktand), smakmuilen. *...ZEIL, o. (-en), zeil van een smakschip.

[Smal]

Smal, bn. en bijw. (-ler, -st), het tegengestelde van breed; dun, rank; mager; wat ziet gij er - (vermagerd) uit; (fig.) gering, armoedig; de -le gemeente, de bedeelden, de schamele klasse. *-BLADIG, bn. (plant.). *-BORSTIG, bn. (gen.) aamborstig, asthmatisch. *-DEEL, o. (-en), (oorl.) afdeeling eener vloot; eskader. *-DEELEN, bw. gel. (ik smaldeelde, heb gesmaldeeld), in kleine deelen scheiden. *-DOEK, o. gmv. smal linnen; (zeew.) doek dat smaller is dan zeildoek; (fig.) dat is geen -, dat is niet gering, - niet weinig.

[Smalen]

Smalen, ow. gel. (ik smaalde, heb gesmaald), beschimpen; - op (iets of iem.). *...LER, m., SMAALSTER, v. (-s), die smaalt, beschimper, beschimpster. *...LING, v. gmv. het smalen, beschimping.

[Smalhans]

Smalhans, m. (...zen), vrek, schrale sinjeur; (spr.) -is er kok, het is er schraal, - karig. *...HEER, m. (-en), (oudt.) heer van een klein leen. *...HEID, v., *...TE, v. gmv. hoedanigheid van smal te zijn. *...KANT, v. gmv. smalle kant (weefsel). *...LIGHEID, v. (w.g.) smalheid.

[Smalt]

Smalt, v. gmv. zek. blaauwe verf, kobaltglas; email.

[Smaltiende]

Smaltiende, v. (-n), kleine opbrengst (aan den leenheer).

[Smaragd]

Smaragd, o. gmv. zek. soort (groen) edolgesteente. *-, m. (-en), zood. steen. *-EN, bn. van smaragd; een - ring, ring die met eenen smaragd bezet of van smaragd gemaakt is.

[Smarotsen]

Smarotsen, ow. gel. (ik smarotste, heb gesmarotst), klaploopen, ongenoodigd ergens te gast komen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die smarotst, tafelschuimer, tafelschuimster.

[Smart]

Smart, v. (-en), pijn, wee; (heelk.) branding, gloeijing eener wond; (fig.) leed, verdriet, droefheid, pijnlijke aandoening van het gemoed; ongeduldig. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), pijnlijk; (fig.) verdriet -, leed veroorzakend. -HEID, v. gmv. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder smart of pijn. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. ow. gel. (het smartte, heeft gesmart), pijn, smart veroorzaken; (heelk.) schrijnen, branden, gloeijen (van wonden); (fig.) hinderen, zeer doen, leed veroorzaken, treffen; (zeew.) met zeildoek bekleeden. *-IG, bn. open (van eene wond), schrijnend. *-ING, v. gmv. het smarten, schrijnen; (zeew.) geteerd zeildoek. *-OOR, o. (-en), (heelk.) open -, zeer oor (welks achterdeel van de opperhuid beroofd is). -, m. en v. kind dat smartooren heeft. *-SEL, v. (-s), open wond achter het oor.

[Smeden]

Smeden, bw. gel. (ik smeedde, heb gesmeed), metalen (door kloppen) bewerken, (meest in gloeijenden staat); wapens - (vervaardigen); (spr.) men moet het ijzer - terwijl het heet is, men moet zich de gelegenheid ten nutte maken; (fig.) een komplot, eenen aanslag - (bewerken); lagens, verraad - (uitdenken, uitvinden, be-

[pagina 1220]
[p. 1220]

denken); verzen -, slechte rijmen maken. *...DER, m. (-s), die smeedt; (fig.) uitdenker, verzinner. *...DERIJ, v. (-en), het smeden, smidse. *...DIG, bn. (-er, -st), week, buigzaam, smijdig. *...DING, v. het smeden; (fig.) het verzinnen, het brouwen (van verraad, kwaad enz.).

[Smeedbaar]

Smeedbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesmeed te worden. *-HEID, v. gmv. geschiktheid om gesmeed te worden. *...BAK, m. (-ken), smids-koelbak. *...KUNST, v. gmv. kunst van den smid. *...STER, v. (-s), uitdenkster, verzinster. *...WERK, o. smidswerk.

[Smeekbede]

Smeekbede, v. (-n), smeekgebed. *...DICHT, o. (-en), smeekschrift in rijm.

[Smeekeling]

Smeekeling, m. en v. (-en), die smeekt.

[Smeeken]

Smeeken, bw. ow. gel. (ik smeekte, heb gesmeekt), zeer nederig verzoeken, ootmoedig vragen om (iets). -, o. *...KER, m., SMEEKSTER, v. (-s), smeekeling. *...KERIJ, v. (-en), smeeking. *...KING, v. (-en), het smeeken, gesmeek.

[Smeekgebed]

Smeekgebed, o. (-en), smeekbede. *...SCHRIFT, o. (-en), ootmoedig verzoek in geschrift, rekwest. *...TAAL, v. gmv. smeekende woorden.

[Smeer]

Smeer, o. gmv. vette zelfstandigheid, vet, ongel, kaarsvet; (fig.) hij heeft - (slaag) gehad; van zijn - (opgespaarde penningen) leven. *-ACHTIG, bn. eenigermate smerig, als smeer. *-ADER, v. (-en, -s), (ontl.) vetader. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesmeerd te worden. *-BAK, m. (-ken). *-BAL, m. (-len), bal om vet of smeervlakken uit te wrijven. *-BLAD, o. (eren), zek. plant. *-BLOEM, v. (-en), bloesem van het smeerblad. *-BOL, m. (-len), zek. gebak. *-BOOM, m. (-en), vetzwetende boom. *-BORSTEL, m. (-s), borstel om het schoensmeer in te wrijven. *-BUIK, m. (-en), dikke buik. -, m. en v. dikke -, zwaarlijvige persoon. *-BUS, v. (-sen), *-DOOS, v. (...zen), doos die schoen- of wagensmeer bevat. -, m. en v. smerige -, morsige persoon. *-DER, m. (-s), die smeert. *-GOED, o. gmv. wat dienstig is om er mede te smeren, (ook) smeerschuijers enz. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) zek. houtwerk (tot het vervoer van masten. *-KAARS, v. (-en), kaars van vet (in tegenst. van waskaars). *-KALK, m. gmv. pleisterkalk. *-KLIER, v. (-en), vetklier. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-KWAST, m. (-en). *-LAP, m. (-pen), lap met smeer of vet bestreken (waarvan de slepers zich onder de vrachtsleden bedienen); (fig.) smerig mensch; (ook) eerloos mensch (scheldnaam). *-LING, m. (-en), soort vischje. *-MAAND, v. November, Slagtmaand. *-PLANK, v. (-en), (zeew.) zeker houtwerk. *-POES, m. en v. (-en), morsig mensch. *-POT, m. (-ten). *-PROP, m. (-pen), (zeew.) gatenstopper (werkt.). *-PUIST, v. (-en), (gen.) soort gezwel. *-SCHOEN, m. (-en), schoenpoetser; (fig.) flikflooijer. -EN, bw. gel. (ik smeerschoende, heb gesmeerschoend), flikflooijen, vleijen, kruipen. *-SEL, o. (-s), alles waarmede gesmeerd kan worden; zalf. *-SELTJE, (B. -N), o. (-s), zalfje, potje met zalf. *-STEEN, m. (-en), steen die vlekken wegneemt, speksteen. *-STRUIK, m. (-en), smeerboom. *-VLEK, v. (-ken), vetvlak. *-WORTEL, m. (-s, -en), smeerplant. *-ZAKJES, o. mv. (gen.). *-ZALF, v. (...ven), zalf om op iets gesmeerd te worden.

[pagina 1221]
[p. 1221]

[Smeet]

Smeet, m. gmv. worp, gooi.

[Smelt]

Smelt, v. (-en), soort kleine visch, zand-aal. *-, gmv. het smelten.

[Smeltbaar]

Smeltbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesmolten te worden. *-HEID, v. gmv. *...BAK, m. (-ken), bak onder of naast den smeltoven. *...BUIS, v. (...zen), buis waardoor het gesmolten metaal loopt.

[Smelten]

Smelten, bw. ow. ong. (ik smolt, heb of ben gesmolten), door middel van vuur vloeibaar worden of doen worden (inz. van metalen); van eene vaste in eene vloeibare stof overgaan of doen overgaan; (schild.) doen ineenvloeijen (de kleuren); (fig.) zijne oogen smolten in tranen (stonden vol tranen); iemands hart doen -, (van medelijden); (fig.) zijn geld is mooi aan het - (opraken). *...ER, m. (-s), die smelt; ijzersmelter. *...ERIJ, v. (-en), *...HUIS, o. (...zen), plaats -, fabriek -, huis waar gesmolten wordt. *...IG, bn. (-er, -st), week, zacht. *...ING, v. (-en), het smelten.

[Smeltkroes]

Smeltkroes, m. (...zen), kroes, aarden pot of vat tot smelting van metalen. *...OVEN, m. (-s), oven ingerigt tot het smelten van metalen. *...NET, o. (-ten), net tot het visschen van smelt. *...VANGST, v. gmv. het visschen van smelt. *...VISSCHER, m. (-s). -IJ, v. gmv.

[Smeren]

Smeren, bw. gel. (ik smeerde, heb gesmeerd), iets vettigs strijken op, - over; brood (boter op brood)-; schoenen - (met eene zekere zelfstandigheid insmeren en dan uitwrijven om ze te doen glimmen); het wagenrad -, (met vet); (fig.) de maag -, goed eten; de keel -, veel drinken; iem. honig om den mond -, iem. vleijen, zoete woordjes zeggen; iem. den rug -, hem afrossen; iem. de handen -, hem omkoopen; dat smeert den pot, dat is voordeelig.

[Smergel]

Smergel, m. zek. delfstof tot polijsten van metalen geschikt, amaril.

[Smerig]

Smerig, bn. en bijw. (-er, -st), vettig, olieachtig; met vet -, met vuil bemorst; vuil, morsig; (fig.) voordeelig; vuilaardig, oneerlijk. *-HEID, v. gmv. eigenschap -, hoedanigheid van hetgeen smerig is; vuilheid, morsigheid. *-LIJK, bijw. op smerige wijze, smerig uitziende. *...RING, v. gmv. het smeren; smeersel.

[Smerlijn]

Smerlijn, m. (-en), steenvalk, zek. vogel.

[↑ Smert]

↑ Smert, v. (-en), *-ELIJK, bn. zie SMART enz.

[Smet]

Smet, v. (-ten), vlek; (fig.) dit werpt eene - op zijnen naam, zijn naam is hierdoor bezoedeld; iem. eene - aanwrijven, hem van iets betigten. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ligt smettend, smetten gevende of aannemende.

[↑ Smets]

↑ Smets, v. (-en), brasserij, smulpartij. *-CH, bn. lekker, smakelijk. *-DAG, m. (-en), slempdag. *-CHEN, *-EN, ow. gel. (ik smets(ch)te, heb gesmets(ch)t), brassen, smullen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), brasser, smuller, smulster.

[Smettelijk]

Smettelijk, bn. (-er, -st), smetachtig, besmettelijk. *...LOOS, bn. zonder smet, vlekkeloos; (ook fig.).

[Smetten]

Smetten, bw. ow. gel. (ik smette, heb gesmet), bevlekken, bemorsen; smetten aannemen. *...TIG, bn. (-er, -st), ligt smettend.

[Smeulen]

Smeulen, ow. gel. (ik smeulde, heb gesmeuld), langzaam gloren zonder vlam (van brandstoffen); het puin smeult nog, (na eenen brand); (fig.) heimelijk bestaan, dreigen; er smeult (er is verborgen) een

[pagina 1222]
[p. 1222]

oproer, verraad, zamenzwering; die liefde smeulde (gevoelde hij) reeds lanq in zijn hart. *-D, bn. niet behoorlijk brandende, glorend; (fig.) in het geheim dreigend. *...ING, v. gmv. het smeulen.

[Smeuren]

Smeuren, bw. gel. (ik smeurde, heb gesmeurd), bemorsen, bezoedelen; smoren. *...IG, bn. (-er, -st), smerig.

[Smid]

Smid, m. (smeden), bewerker van metaal, (inz. ijzer).

[Smids]

Smids, *-E, v. (-n), werkplaats van den smid. *-AANBEELD, o. (-en). *-ARBEID, m. gmv. *-BAAS, m. (...azen), meester smid, (in tegenst. van smidsknecht). *-BAK, m. (-ken), koelbak voor het heete ijzer. *-BEITEL, m. (-s). *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HAMER, m. (-s). *-JONGEN, m. (-s). *-KAR, v. (-ren). *-KOLEN, v. mv. grove steenkolen. *-OVEN, m. (-s). *-STAL, m. (-len), hoefstal, travalje van den hoefsmid. *-TANG, v. (-en), lange ijzeren tang. *-WAGEN, m. (-s), smidskar (met eenen schoorsteen, om bij het leger te gebruiken). *-WATER, o. gmv. water tot verkoeling van het heete ijzer. *-WERK, o. (-en). *-WERKPLAATS, v. (-en). *-WINKEL, m. (-s), smidse.

[Smieg]

Smieg, *-JES, bn. smijdig, lenig, buigzaam.

[Smient]

Smient, v. (-en), soort eend; (fig.) lang mager mensch.

[Smijdig]

Smijdig, bn. (-er, -st), lenig; buigzaam, week; - (zacht) laken; -e (goed doorkookte) soep; - (smeedbaar, zacht) goud. *-EN, bw. gel. (ik smijdigde, heb gesmijdigd), zacht -, lenig maken; smeedbaar maken (goud). *-HEID, v. gmv. zachtheid, lenigheid, smeedbaarheid.

[Smijt]

Smijt, v. (-en), (zeew.) touw aan het fokkezeil. *-EN, bw. ong. (ik smeet, heb gesmeten), hard werpen, gooijen; iem. (tegen iets) - ; iets (naar iem.) -. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die smijt; (ook) die gaarne vecht. *-ERSBAAS, m. (...azen), voorvechter.

[Smireel]

Smireel, m. (...elen), soort visch.

[Smis]

Smis, v. (-sen), *-SE, v. (-n), smids werkplaats, smederij.

[Smodderen]

Smodderen, bw. gel. (ik smodderde, heb gesmodderd), bemorsen, bezoedelen. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), vuil, morsig. *...MUIL, m. en v. (-en), vuilak, die gedurig zijne lippen aflikt. -EN, ow. gel. (ik smoddermuilde, heb gesmoddermuild), zich de lippen aflikken.

[Smoddig, Smodsig]

Smoddig, Smodsig, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, vuil.

[Smods]

Smods, v. (w.g.) iets vuils, vlek, smet.

[§ Smoel]

§ Smoel, m. (-en), mond, bek, muil; houd je -! zwijg stil! *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine muil of mond, bekje.

[Smoken]

Smoken, bw. ow. gel. (ik smookte, heb gesmookt), rooken; zij zaten den geheelen avond te - (veel te rooken); het smookt hier geweldig, er slaat veel rook uit den schoorsteen. *...KER, m. (-s), die sterk tabak rookt. *...KERIG, bn. rookerig. -HEID, v. gmv. *...KING, v. gmv. het smoken, gesmook.

[Smokkelaar]

Smokkelaar, m., *-STER, v. (-s), die smokkelt, sluikhandel drijft; (ook) schip waarmede men smokkelt. *...LARIJ, v. (-en), smokkel-, sluikhandel; het sluiken. *...LEN, bw. ow. gel. (ik smokkelde, heb gesmokkeld), verboden goederen of goederen waarvoor regten moeten betaald worden in het geheim in- of uitvoeren; smokkelhandel drijven; bedriegen (in het spel); stelen; behendig wegmoffelen. *...GOED, o. (-eren), goed dat binnengesmokkeld is. *...HANDEL, m. gmv. bedrijf

[pagina 1223]
[p. 1223]

des smokkelaars. *...ING, v. gmv. het smokkelen, gesmokkel. *...KROEG, v. (-en), herberg waar de smokkelaars zamenkomen en hunne goederen verbergen. *...SCHIP, o. (...epen), schip dat tot den smokkelhandel gebezigd wordt. *...WIJN, SMOKWIJN, m. (-en), ingesmokkelde wijn.

[Smook]

Smook, m. gmv. dikke rook of damp, stoom. *-GAT, o. (-en).

[Smoorder]

Smoorder, m., *...STER, v. (-s), die smoort. *...DRONKEN, bn. erg -, zwaar beschonken. *...HEET, bn. erg -, zeer heet, drukkend warm. *...LIJK, bn. en bijw. - (onbeschrijfelijk) verliefd zijn op... *...PAN, v. (-nen), pan om vleesch te smoren. *...POT, m. (-ten), doofpot. *...VOL, bn. zeer vol, eivol.

[Smoren]

Smoren, (B. SMOOREN), bw. ow. gel. (ik smoorde, heb gesmoord), dooven, verstikken, doen verstikken; de ademhaling beletten; van dorst -, zwaren dorst lijden; het is hier om te - (van hitte); vleesch -, het in zijne eigene kracht gaar maken. *-, (fig.) onderdrukken, beletten; (zeew.) diep in de golven duiken (waardoor de vaart belet wordt); het schip is achter zijne ankers gesmoord, het is in den grond gereden, - gezonken. *...RING, v. gmv. het smoren.

[Smots]

Smots, v. (w.g.) iets vuils, vlek, smet.

[Smous]

Smous, m. (-en), scheldnaam aan de joden gegeven; (fig.) bedrieger, schagcheraar; naam van zek. hondensoort. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), bedriegelijk. *-EN, ow. gel. (ik smouste, heb gesmoast), bedriegen, schagcheren; (ook) smous! roepen, schelden. *-ENAARD, m. gmv. aard der smousen, bedriegelijk karakter. *-ENTAAL, v. gmv. joodsche tongval, bargoensch van joodsch-duitsch. *-ENWINST, v. (-en), woekerwinst. *-ERIJ, v. (-en), kleinhandel; bedrog, schagcherhandel. *-HOND, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), soort hond met fijn krullend haar.

[Smout]

Smout, o. gmv. reuzel; uitgebrand vet; vettigheid; (drukk.) klein drukwerk (als brieven, lijsten enz.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), vettig, als reuzel. *-EN, bw. gel. (ik smoutte, heb gesmout), met smout of reuzel inwrijven, besmeren. *-ERIG, *-IG, bn. smoutachtig. *-HEID, v. gmv. *-MOLEN, m. (oudt.) oliemolen. *-PEER, v. (...eren), boterpeer. *-WERK, o. (drukk.) klein drukwerk.

[Smuig, Smuik]

Smuig, Smuik, v. schuilhoek; ter -, verborgen, verholen. *-EN, ow. gel. (ik smuigde, heb gesmuigd), heimelijk snoepen, zich te goed doen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die in het geheim snoept; veinsaard; gluiper, gluipster.

[Smuk]

Smuk, m. gmv. opschik, sieraad, tooi. *-KEN, bw. gel. (ik smukte, heb gesmukt), opschikken, tooijen.

[Smul]

Smul, v. gmv. het smullen; brasserij; van de - houden (gaarne goede sier maken); lust, neiging; - hebben (op iets); morsjurk; schertsende scheldnaam aan een kind (meisje) gegeven. *-BAARD, m. (-en), kind dat morsig eet; (ook) lekkerbek. *-DAG, m. (-en), slempdag, vreugdedag. *-JURK, v. (-en), morsjurk. *-LEN, ow. gel. (ik smulde, heb gesmuld), lekker eten; brassen; achter de gordijntjes -, zich in stilte te goed doen; morsig eten (inz. van kinderen). *-LER, m., *-STER, v. (-s), die smult (in alle bet.). *-LIG, bn. (-er, -st), besmuld, morsig; ligt besmuld kunnende worden.

[pagina 1224]
[p. 1224]

-HEID, v. gmv. *-LING, v. gesmul. *-MOÊR, v. gmv. smulster, vrouwelijke lekkerbek. *-PAAP, m. (...apen), (scheldnaam), vette -, welgedane priester; (ook) dikke lekkerbek. *-PARTIJ, v. (-en), slemppartij, zwelgerij. *-VRIEND, m. (-en), smulbaard.

[Snaak]

Snaak, m. (snaken), kluchtige persoon; knul. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest snaaksch), kluchtig, grappig, koddig. -HEID, v. (...eden), grappigheid, kluchtige manieren. *-HOOFD, o. misvormd beeldje; kabouter, dik ventje.

[Snaar]

Snaar, v. (snaren), draad, snoer (van natte darmen, koperdraad) om over speeltuigen te spannen; (dichtk.) de snaren tokkelen, bespelen; (fig.) omstandigheid, zielsgedachte; die - moet men niet aanroeren, men moet hiervan niet spreken; (spr.) alles op haren en snaren zetten, alles wagen, hemel en aarde bewegen. *-, bijzit; ligtekooi; deern. *-GEZANG, o. (-en), gezang met begeleiding van een snaren-instrument. *-SPEELTUIG, *-TUIG, o. (-en), besnaard instrument.

[Snaauw]

Snaauw, v. (-en), groot tweemastschip. *-, m. toesnaauwing, bits verwijt. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), bits, boos, kijfzuchtig. *-EN, ow. gel. (ik snaauwde, heb gesnaauwd), bits toespreken; toegraauwen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die snaauwt. *-ERIG, bn. snaauwachtig.

[Snak]

Snak, m. gmv. het snakken.

[Snakerij]

Snakerij, v. (-en), grap, klucht, poets.

[Snakken]

Snakken, ow. gel. (ik snakte, heb gesnakt), een soort hijgend geluid uitbrengen; van honger -, grooten honger hebben; naar brood, lucht - (hevig verlangen). *...KING, v. het smakken.

[Snap]

Snap, m. gmv. het snappen, greep; het was in een - (in een oogenblik) gedaan. *-, gesnap. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), babbel-, praatzuchtig. -HEID, v. gmv. babbel-, praatzucht.

[Snaphaan]

Snaphaan, m. (...anen), geweer, vuurroer; (fig.) gaauwdief. *-DRAGER, m. (-s), soldaat, voetknecht. *-KOGEL, m. (-s), geweerkogel. *-SCHOT, o. (-en).

[Snappen]

Snappen, bw. ow. gel. (ik snapte, heb gesnapt), vatten, grijpen, pakken; zij hebben hem gesnapt (gegrepen, in hechtenis genomen); naar iets - (happen); babbelen, praten; springen, digtslaan (van een slot). *...PER, m., *...STER, v. (-s), babbelaar, -ster. *...PERIJ, v. (-en), gesnap, gebabbel, gekeuvel. *...REISJE, (B. -N), o. (-s), uitstapje.

[Snaps]

Snaps, m. gebabbel, praats. *-, slok, borrel.

[Snar]

Snar, bn. en bijw. (-der, B. -rer, -st), bits, vinnig, hevig, fel. *-HEID, v. gmv. bitsheid, vinnigheid.

[Snarenmaker]

Snarenmaker, m. (-s). *...SLEUTEL, m. (-s), (muz.) sleutel om snaren op te winden. *...SPELER, m., *...SPEELSTER, v. (-s), die een snaren-instrument bespeelt.

[Snarig]

Snarig, bn. (-er, -st), behendig, vlug. *-HEID, v. gmv.

[§ Snater]

§ Snater, m. (-s), mond, bek; houd je -! zwijg. *-AAR, m., *-AARSTER, v. (-s), babbelaar, -ster. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), babbelachtig. -HEID, v. gmv. *-BEK, m. en v. die altijd snatert. *-EN, ow. gel. (ik snaterde, heb gesnaterd), aanhoudend babbelen; die papegaai snatert aardig. *-ING, v. gmv. het snateren, gesnater.

[pagina 1225]
[p. 1225]

[Snavel]

Snavel, m. (-s), bek, sneb (van vogels); snuit (van sommige dieren); (fig.) § mond, muil, bek. *-, m. en v. babbelaar, -ster. *-ZIEKTE, v. (-n), ziekte van sommige vogels.

[Sneb]

Sneb, v. (-ben), snavel; (zeew.) galjoen, voorste punt van een schip, voorsteven; de scheepssnebben, de volkstribune bij de oude Romeinen. *-AAL, m. (...alen), aal met puntigen kop. *-BIG, bn. (-er, -st), snippig. *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig met een puntigen voorsteven.

[Snede]

Snede, v. (-n), het snijden, wijze van snijden; deze kleêrmaker heeft eene goede -; de - (het fatsoen) van dien rok bevalt mij wel; de - (scherpe kant) van dit mes is te dun; plat afgesneden deel, eene - brood, eene - vleesch, een citroen in -n suikeren; (boekb.) rand, smalle zijde; een boek verguld op -; (dichtk.) afkapping, overgang van een half-vers uit het andere, † césure; (fig.) beleediging; dit is eene - over zijn aangezigt, eene vlek op zijnen goeden naam; juist ter -, op het geschikte oogenblik. *-LING, m. en v. (-en), kind dat door middel der keizerssnede is ter wereld gekomen.

[Snedig]

Snedig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. verstandig, schrander, scherpzinnig. *-HEID, v. gmv. schranderheid, gevatheid, scherpzinnigheid.

[Sneê, Snede]

Sneê, Snede, v. (-n), (fig.) een goede - aan hebben, dronken zijn.

[Sneedje]

Sneedje, (B. -N), o. (-s), kleine snede; een - brood, ham.

[Snees]

Snees, o. (...ezen), twintigtal; een - eijeren, appelen, schelvisschen. § *-, chinees; (fig.) bedrieger.

[Sneeuw]

Sneeuw, v. (B.m., v. en o.) gmv. witvlokkige bevrozen waterdamp; (fig.) grijze haren. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als sneeuw; met -, vol sneeuw; het is - weder, het dreigt te sneeuwen. -HEID, v. gmv. *-BAAN, v. (...anen), baan over of door de sneeuw. *-BAL, m. (-len), bal van zamengepakte sneeuw; soort heester. -LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine sneeuwbal; (fig.) glaasje klare jenever met suiker; (ook) zek. gebakje. *-BANK, v. (-en), rustende sneeuwwolk; bank van opeengestapelde sneeuw. *-BERG, m. (-en), hooge sneeuwhoop; berg met altijd besneeuwden top. *-BLANK, bn. sneeuwwit. *-BLIND, bn. blind door het staren in of op de sneeuw. -HEID, v. gmv. *-BUI, v. (-jen, B. -en), digt vallende sneeuw. *-EN, onp. w. gel. (het sneeuwde, heeft gesneeuwd), in vlokken nedervallen (van bevrozen dampen). *-FIGUUR, o. (-en), sneeuwpop. *-HOEN, o. (-ders, -deren), witte patrijs. *-IG, bn. besneeuwd, sneeuwachtig. -HEID, v. gmv. *-JAGT, v. sneeuwbui met wind, jagtsneeuw; (ook) jagt die men op de sneeuw houdt. *-KLOKJE, (B. -N), o. (-s), soort winterbloem. *-KLOMP, m. (-en), vaste bal of klomp sneeuw. *-MAAND, v. (-en), (fr. gesch.) een der maanden van den republiekeinschen kalender, Nivôse (21 December tot 20 Januarij). *-MODDER, m. gmv. *-MUSCH, v. (...sschen), soort vink. *-ROOS, v. (...ozen), soort rhododendron. *-SLIJK, o. gmv. vertrapte sneeuw. *-STORTING, v. (-en), sneeuwval. *-VINK, m. (-en), vogel. *-VLOK, v. (-ken), klein deeltje bevrozen damp. *-VOGEL, m. (-s), soort watervogel, ijsvogel. *-WATER, o. (-s), gesmolten sneeuw. *-WIT, bn. wit als sneeuw. *-WOLK, v. (-en), wolk met sneeuw beladen.

[pagina 1226]
[p. 1226]

[Snel]

Snel, bn. en bijw. (-ler, -st), vlug, spoedig, gezwind, haastig. *-DICHT, o. (-en), puntdicht, epigram. *-HEID, v. gmv. spoed, vaart, vlugheid. -, (...eden), beweging; de tijden staan in omgekeerde reden tot de snelheden. *-LEN, ow. gel. (ik snelde, heb gesneld), spoed maken; te gemoet -. *-LIGHEID, v. gmv. snelheid. *-LIJK, bijw. op snelle wijze. *-LOOPEND, bn. vlug. *-PERS, v. (-en), drukpers die met meer dan gewone snelheid werkt. *-SCHRIFT, o. gmv. † stenographie. *-SCHRIJFKUNST, v. gmv. vaardigheid om uitgesproken woorden vaardig op de schrijven, † stenographie. *-SCHRIJVER, m. (-s), † stenograaph. *-WAAG, v. gmv. unster, gedeelte eener weegschaal. *-WAGEN, m. (-s), postwagen, † diligence. *-ZEILER, m. (-s), goed bezeild schip.

[Snep]

Snep, v. (-pen), zie SNIP. *-IJZER, v. (-s), (heelk.) laatijzer.

[Snerken]

Snerken, ow. gel. (ik snerkte, heb gesnerkt), pruttelen, braden, knetteren; gesnerkte (gebraden) boter. *...KING, v. gmv. het snerken, prutteling.

[Snerpen]

Snerpen, bw. ow. gel. (ik snerpte, heb gesnerpt), branden, zengen, pijn veroorzaken. *-D, bn. (-er, -st), pijnlijk, vlijmend, doordringend; eene -e koude.

[Sners]

Sners, m. (B.v.) (-en), ziertje, klein deel, nietigheid; roes; (fig.) hij had een - aan, hij had een weinig de hoogte, was een weinig beschonken. *-JE, (B. -N), o. (-s), sners.

[Snert]

Snert, v. gmv. groene-erwtensoep.

[Sneukelaar]

Sneukelaar, m., *-STER, v. (-s), in ontucht levende persoon. *...KELEN, ow. gel. (ik sneukelde, heb gesneukeld) in ontucht leven. *...KEN, *...KEREN, ow. gel. (ik sneukte of sneukerde, heb gesneukt of gesneukerd), in stilte genieten.

[Sneuvelen]

Sneuvelen, ow. gel. (ik sneuvelde, ben gesneuveld), in een gevecht -, in eenen veldslag omkomen.

[Sneven]

Sneven, ow. gel. (ik sneefde, ben gesneefd), struikelen; sneuvelen.

[Snezen]

Snezen, ow. gel. (ik sneesde, heb gesneesd), schagcheren.

[Snibbig]

Snibbig, bn. en bijw. (-er, -st), bits, vinnig, (inz. van vrouwen). *-HEID, v. (...eden), bitsheid, vinnige uitdrukking.

[Snijbank]

Snijbank, v. (-en), (leêrl., kuip.), bank waarop of waaraan gesneden wordt. *...BOON, v. (-en), soort langwerpige boon in de schil. -VORMIG, bn. *...BORD, o. (-en), snijplank.

[Snijden]

Snijden, bw. ow. ong. (ik sneed, heb gesneden), met een scherp werktuig iets kerven of vaneen scheiden; (heelk.) eene (of in eene) wond -; iem. van den steen - (van het graveel genezen); (kleêrm.) laken, stof -, (in het fatsoen der kleederen); eenen steen - (graveren); eenen diamant - (fatsoeneren); ontmannen, lubben; wijn -, wijn met anderen wijn vermengen; (fig.) duur laten betalen; deze herbergier weet goed te -; berooven; de beurs -, zakkerollen; scherp zijn; dit mes, die zaag snijdt goed; (fig.) leed doen, pijn veroorzaken, de wind snijdt mij in het aangezegt; grieven, het snijdt mij door de ziel. *-D, bn. scherp, gewet. *...DER, m. (-s), die snijdt; kleêrmaker, kleêrenversteller. *...DEREN, ow. gel. (ik snijderde, heb gesnijderd), (w.g.) het kleêrmakersambacht op kleine schaal uitoefenen.

[pagina 1227]
[p. 1227]

[Snijdersdochter]

Snijdersdochter, v. (-s). *...GAREN, o. (-s). *...GILD, o. (-en). *...JONGEN, m. (-s), loopjongentje van eenen snijder. *...KNECHT, m. (-s, -en). *...NAAD, v. (...aden). *...NAALD, v. (-en), groote -, grove naald. *...REKENING, v. (-en). *...TAFEL, v. (-s), werktafel waarop de kleêrmakers arbeiden. *...WINKEL, m. (-s).

[Snijding]

Snijding, v. (-en), het snijden (in alle bet.); -en in het lijf, buikpijnen; (bouwk.) - (opening) tusschen twee huizen; (dichtk.) overgang, einde van een halfvers, † césure.

[Snij(d)lijn]

Snij(d)lijn, v. (-en), (meetk.) † secans; segment. *...PUNT, o. (-en), (meetk.) punt waar eene lijn eene andere snijdt.

[Snijdsel]

Snijdsel, o. (-s), haksel, knipsel, het gesnedene.

[Snijkamer]

Snijkamer, v. (-s), leerzaal voor de studenten in de ontleedkunde. *...KIST, v. (-en), kist ingerigt om er op te snijden; kerfkist. *...KUNDE, *...KUNST, v. gmv. kunst des wondheelers in het opereren; (ook) ontleedkunde. *...LIJN, v. (-en), (meetk.) † secans, segment. *...MES, o. (-sen), mes waarmede men snijdt. *...PLANK, v. (-en), plank bestemd om er voorwerpen op te snijden. *...PUNT, o. (-en), (meetk.) punt van doorsnede. *...RIEM, m. (-en), (zeew.). *...SLA, *...SALADE, v. gmv. soort kropsla. *...TAND, m. (-en), voortand, (in tegenst. van maaltand). *...TIJD, m. (-en), wijnoogst. *...TROG, m. (-gen), bak waarin het stroo tot haksel wordt gesneden. *...VELD, o. plek waar (op het erf der droogers) de visch gekorven wordt. *...WATER, o. (zeew.) looze boeg die door het water snijdt; het door den boeg gesneden water. *...WERK, o. (-en), (bouwk.) sieraden uit of in hout gesneden, arabesken.

[Snik]

Snik, m. (-ken), het snikken, korte gil, hik; den laatsten - geven, sterven, den adem uitblazen; (muz.) een -, korte tijdruimte; (timm.) breede beitel. *-, v. trekschuit (in Friesland). *-HEET, bn. drukkend warm. *-KEN, ow. gel. (ik snikte, heb gesnikt), hard en met eene hikkende beweging der keel schreijen.

[Snip]

Snip, v. (-pen), soort vogel; (fig.) bits meisje; (fig.) een - aan hebben, dronken zijn. *-NET, o. (-ten), net om snippen te vangen. *-PEL, m. (-s), zie SNIPPER. *-PEN, bw. gel. (ik snipte, heb gesnipt), snipperen.

[Snippendrek]

Snippendrek, m. gmv. *...JAGT, v. (-en). *...NET, o. (-ten), *...STRIK, m. (-ken), net -, strik om snippen te vangen. *...TIJD, m. gmv. tijd waarin de snippen goed zijn om te eten.

[Snipper]

Snipper, m. (-s), afsnijdsel, afval; gesuikerde -s, aan zeer dunne reepjes gesneden gekonfijte oranjeschil; (fig.) een - op hebben, te veel sterken drank gebruikt hebben. *-AAR, m., - STER, v. (-s), die snippert. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als snippers. *-BAK, m. (-ken), bak waarin men de snippers werpt. *-EN, bw. gel. (ik snipperde, heb gesnipperd), tot snippers snijden; (ook) snippers laten vallen van iets dat men fatsoeneert. *-IG, bn. snipperachtig. *-ING, v. het snipperen. *-KOEK, m. (-en), koek met gesuikerde snippers. *-UUR, o. (...uren), -TJE, (B. -N), o. (-s), verloren -, ledig uur, ledige tijd. *-WERK, o. gering -, nietig werk, werk van weinig waarde.

[Snirs]

Snirs, v. zie SNERS. *-EN, ow. gel. (ik snirste, heb gesnirst), sissen, snerken (als water op heet ijzer). *-ING, v. het snirsen.

[pagina 1228]
[p. 1228]

[Snit]

Snit, m. (-ten), soort kerfbijl. *-, v. gmv. de - der zeilen, kunst om aan de zeilen het vereischte fatsoen te geven.

[Snoefster]

Snoefster, v. (-s), pochster, grootspreekster. *...TAAL, v. gmv. pogcherij, grootsprekerij.

[Snoeijen]

Snoeijen, (B. SNOEIEN), bw. gel. (ik snoeide, heb gesnoeid), afknippen, afsnijden (bladeren en takken, randen enz.); geld -, op misdadige wijze de randen van gemunt geld afnemen. *-, (fig.) kortwieken; iem. de vleugels -, hem zijne magt bekorten. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die snoeit (in alle bet.). *...JERIG, bn. geneigd tot -, belust op snoeijen. *...JING, v. (-en), het snoeijen. *...KUNST, v. gmv. *...MAAND, v. gmv. (doorgaans) Februarij. *...MES, o. (-sen). -JE, (B. -N), o. (-s). *...SEL, o. (-s), afval van iets dat gesnoeid is. *...TAKKEN, m. mv. gesnoeide takken. *...TIJD, m. (-en), snoeimaand. *...WERK, o. gmv. werk dat de snoeijer moet verrigten of door hem verrigt is.

[Snoek]

Snoek, m. (-en), riviervisch; (spr.) eenen - vangen, verdrinken; -en op zolder zoeken, zich vergeefsche moeite geven; hij is bedorven als een - op zolder, hij heeft er geen verstand van. *-ACHTIG, bn. als een -, van eenen snoek; (fig.) schrander. *-EKOP, m. (-pen). *-ELEVER, v. (-s). *-ENAAS, o. gmv. aas waarmede men snoek vangt. *-ENANGEL, m. (-en), vischhoek om snoek te vangen. *-ENVANGST, v. gmv. *-ENVISSCHERIJ, v. gmv. *-HARIG, bn. (rijsch.) een - paard, paard van de kleur eens snoeks. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine snoek, krulsnoek. *-S, bijw. scherp; - zien, starend kijken. *-SCH, bn. schrander; loos. *-SKOP, m. (-en), kop van eenen snoek.

[Snoepachtig]

Snoepachtig, bn. (-er, st), belust op lekkernijen; begeerig om heimelijk iets weg te nemen, - te koopen, - te eten, - te drinken. *-HEID, v. gmv. *...EN, bw. ow. gel. (ik snoepte, heb gesnoept), lekkernijen (inz. in het geheim, verholen), nuttigen; iets - (van iets); (fig.) zij heeft gesnoept, zij heeft zich laten belezen. *...ER, m. (-s), die snoept, veel van lekkernijen houdt; (fig.) liefhebber der vrouwen. *...ERIJ, v. (-en), lekkernij, lekker beetje, - hapje. *...ERIG, bn. en bijw. (-er, -st), snoepachtig; (ook) lieftalig, bekoorlijk (van meisjes). -HEID, v. gmv. *...ERTJE, (B.-N), o. (-s), kleine snoeper; (liefdewoordje). *...GOED, o. gmv. snoeperij, lekkernijen, koekjes enz. *...IG, bn. snoepachtig, snoeperig. -HEID, v. *...ING, v. (zeew.) spleet of naad tusschen de planken. *...LUST, m. gmv. *...MARKT, v. (-en), (inz.) markt waar gebak enz. verkocht wordt. *...REISJE, (B. -N), o. (-s), pleiziertogtje.

[Snoepsch]

Snoepsch, bn. snoepachtig, *-HEID, v. snoepachtigheid.

[Snoepster]

Snoepster, v. (-s), zij die snoept.

[Snoeptijd]

Snoeptijd, m. (-en), tijd waarin men het meest kan snoepen; vruchtentijd. *...WINKEL, m. (-s), plaats waar snoepgoed, gebak enz. wordt verkocht. *...ZUCHT, v. gmv. snoeplust.

[Snoer]

Snoer, o. (-en), koord; gevlochten band; (fig.) partij, belang; iem. aan zijn - krijgen; rij, reeks; hetgeen aan een snoer geregen is; een - paarlen, koralen; (fig.) hij heeft er een - van weg, hij heeft een - in of op, hij is dronken. *-EN, bw. gel. (ik snoerde, heb gesnoerd), rijgen aan een snoer (koralen enz.); koppelen; honden -,

[pagina 1229]
[p. 1229]

(door een touw aaneenbinden); (fig.) den mond -, tot zwijgen brengen. *-REGT, bn. en bijw. regt als een (meet-) snoer, lijnregt. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein snoer.

[Snoeshaan]

Snoeshaan, m. (...anen), pogcher, snoever; zonderling mensch. *...HANIG, bn. en bijw. snoevend, zonderling, raar.

[Snoeven]

Snoeven, bw. gel. (ik snoefde, heb gesnoefd), pogchen, opsnijden; trotsch zijn (op iets of iem.). *...VER, m., SNOEFSTER, v. (-s), die snoeft; praalhans. *...VERIJ, v. (-en), pogcherij, grootspraak, gesnoef.

[Snof]

Snof, v. gmv. het snoffen; de - hebben, verkouden zijn (door den neus). *-FELEN, ow. gel. snuffelen. *-FEN, ow. gel. snuffen.

[§ Snol]

§ Snol, v. (-len), gemeen -, ontuchtig vrouwspersoon.

[Snood]

Snood, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. slecht, boos, misdadig. *-AARD, m. (-s), slecht mensch, booswicht. *-IGHEID, *-HEID, v. (...eden), boosheid, misdrijf; wreedheid.

[Snorbaard]

Snorbaard, m. (-en), knevel; (fig.) man met een zwaren knevel.

[Snork]

Snork, v. het snorken, snorking. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), snoevend, grootsprekend. *-EN, ow. gel. (ik snorkte, heb gesnorkt), hard snuiven in den slaap; (fig.) pogchen, snoeven. *-, o. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die snorkt; (ook) pogcher, zwetser. *-ERIJ, v. (-en), snoeverij. *-ING, v. het snorken (in alle bet.). *-TAAL, v. gmv. snoevende taal; pogcherij.

[Snorren]

Snorren, ow. gel. (ik snorde, heb of ben gesnord), een sissend -, scherp geluid geven; de pijl snorde van den boog; het -de spinnewiel. *-, met eenen snorwagen rijden. *...RING, v. gmv. het snorren, gesnor.

[Snorwagen]

Snorwagen, m. (-s), rijtuigje met een paard.

[Snot]

Snot, o. (B.o. en v.), gmv. slijmerig vocht dat zich door den neus ontlast, neusvocht. *-ACHTIG, bn. als snot; (fig.) nietig, kinderachtig. -HEID, v. gmv. *-BAARD, m. (-en), onnoozele (maar brutale) jongen. *-DOEK, m. (-en), zakdoek. *-GAT, o. (-en), neusgat. *-JONGEN, m. (-s), (scheldwoord). *-KOKER, m. (-s), neus; (ook scheldwoord). *-LEPEL, m. (-s), (scheldwoord). *-MUIL, m. en v. (scheldwoord). *-NEUS, m. (...zen), neus welke veel snot geeft. -, m. en v. (scheldwoord). *-SCHRABBER, m. (-s), (schimpnaam op eenen barbier). *-TEBEL, v. (-len), dikke snot die uit den neus hangt; (ook schimpnaam). *-TEN, bw. gel. (ik snotte, heb gesnot), veel den zakdoek gebruiken; snot loozen. *-TER, m. snot; (ook) neus; § hij heeft het al in den -, hij merkt het reeds. *-TEREN, ow. gel. (ik snotterde, heb gesnotterd), schreijen, krijten. *-TERIG, bn. veel snot hebbende of loozende. -HEID, v. gmv. *-TERIK, m. (-ken), snotneus. *-TIG, bn. (-er, -st), snotterig. -HEID, v. gmv. *-TOLF, m. (...ven), soort visch; (fig.) (scheldwoord). *-VISCH, m. (...sschen), soort weekdier. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-WEREND, bn. snotverdrijvend, -afvoerend.

[Snuf]

Snuf, v. gmv. het snuffen, reuk; (inz.) slechte geur; (fig.) vermoeden; lucht, hij heeft er de - (de lucht) van. *- mode, trant; § naar de - gekleed. *-JE, (B. -N), o. (-s), dat vleesch, die soep heeft een - weg (is een weinig bedorven. -, goedkoope waar; zij loopt de -s na. *-FELAAR, m., -STER, v. (-s), die snuffelt, alles doorzoekt, nieuwsgierig is. *-FELEN, ow. gel. (ik snuffelde, heb ge-

[pagina 1230]
[p. 1230]

snuffeld), den reuk (van iets) inademen; (fig.) doorzoeken, nieuwsgierig doorkijken, doorsnuffelen. *-FEN, bw. ow. gel. (ik snufte, heb gesnuft), snuiven, door den neus blazen.

[Snugger]

Snugger, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), levendig, schrander, bij de hand (inz. van kinderen). *-HEID, v. gmv. levendigheid, schranderheid.

[Snuif]

Snuif, v. gmv. gemalen tabak (om te snuiven), snuiftabak; poeder, stof (van iets dat vermolmd is). *-DOEK, m. (-en), zakdoek, (inz.) rood geruite doek welken vaak de snuivers gebruiken. *-DOOS, v. (...zen), doos om er snuif in te doen. *-DOOZENMAKER, m. (-s). *-FABRIEK, v. (-en). *-JE, (B. -N), o. (-s), hoeveelheid snuif tusschen vinger en duim te bergen; een - nemen, een weinig snuiftabak in den neus doen; (fig.) een - (weinigje) suiker. *-KOKER, v. (-s), vrouw die veel snuift. *-MOLEN, m. (-s). § *-NEUS, m. en v. (...zen), iem. die veel snuift. *-POT, m. (-ten), pot waarin men snuif bewaart. -, m. en v., snuifneus. *-STER, v. (-s), zij die snuift. *-TABAK, m. gmv. tabak die geschikt is tot snuif gemalen te worden. *-WINKEL, m. (-s).

[Snuisteren]

Snuisteren, bw. gel. (ik snuisterde, heb gesnuisterd), grissen, stelen (kleinigheden). *...TERIJ, v. (-en), speelgoed, kramerij; kleinigheid, nietigheid.

[Snuit]

Snuit, v. gmv. afval van werk, vlas. *-, m. (-en), voormuil of bek (van varkens enz.); voorste deel van den muil des olifants (dat hij naar welgevallen kan verkorten, verlengen en slingeren); (werkt.) vooruitstekende punt; (zeew.) voorsteven. *-EN, bw. ong. (ik snoot, heb gesnoten); afknijpen, wegnemen (met eenen snuiter); de kaars -; zijnen, neus -, of zich -, den neus in eenen zakdoek ledigen; beet nemen, bedriegen; iem. -. *-ER, m. (-s), werktuig om de verbrande pit (eener kaars) af te knijpen; persoon die snuit; (fig.) kwant, zonderling mensch. *-ERBAKJE, (B. -N), o. (-s), bakje waarop een snuiter wordt gelegd. *-ERBLAD, *-ERBLAADJE, (B. -N), o. (-s), een der twee stukken waaruit een snuiter bestaat. *-ING, v. het snuiten; (fig.) beetnemerij. *-SEL, o. gmv. afgesnoten deel van de pit eener kaars. *-TOR, v. (-ren), tor met eene snuit.

[Snuiven]

Snuiven, bw. ow. ong. (ik snoof, heb gesnoven), door den neus blazen en ademen; (rijsch.) brieschen (van paarden); snuiftabak gebruiken. *...VER, m. (-s), die snuift; (bouwk.) schuin luchtgat. -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine snuiver; vertrekje, kamertje, uitstekje; stookhok.

[Sober]

Sober, bn. en bijw. (-der, B. -er), *-LIJK, bijw. matig, bekrompen; niet ruim. *-HEID, v. gmv. matigheid, bekrompenheid. *-TJES, (B. *-TJENS), bijw. op sobere -, armoedige wijze.

[† Sobriëteit]

† Sobriëteit, v. gmv. soberheid; nuchterheid.

[† Sobriquet]

† Sobriquet, m. (-s), scheld-, schempnaam.

[† Sociaal]

† Sociaal, bn. en bijw. (...aler, -st), maatschappelijk; het - fonds, kapitaal, fonds dat aan eene vereeniging toebehoort, maatschappelijk kapitaal. *...ABEL, bn. (-er, -st), gezellig. *...ABLE, v. soort rijtuig. *...ALISMUS, v. gmv. stelsel van hervorming der maatschappij op den grondslag van gemeenschappelijken arbeid, zamenwoning, gelijke verdeeling enz. *...ALIST, m. (-en), aanklever van het socialismus.

[pagina 1231]
[p. 1231]

[† Societeit]

† Societeit, v. (-en), vereeniging, genootschap, gezelschap; de - van Jezus, het genootschap der jezuïten.

[Soda]

Soda, v. (-as), zoutasch; - water, kunst mineraal-water.

[† Sodomie]

† Sodomie, *-TERIJ, v. gmv. onnatuurlijke mannen-ontucht. *-T, m. (-en), *-TER, m. (-s), die sodomie pleegt.

[§ Soebatten]

§ Soebatten, bw. gel. (ik soebatte, heb gesoebat), vleijend vragen, aanhouden om iets door vleijende woorden gedaan te krijgen. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die soebat, vleijer, vleister.

[Soen]

Soen, m. (-en), chineesch oorlogs- of koopvaardijschip.

[Soep]

Soep, v. (-en), afkooksel van vleesch met groenten, meel of andere spijzen vermengd; (fig.) lange uitwijdingen; veel omhaal van woorden. *-ACHTIG, bn. naar soep gelijkende. *-BORD, o. (-en), diep bord (voor soep). *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-ERIG, (-er, -st), bn. (fig.) langwijlig, met grooten omhaal van woorden. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoeveelheid afkooksel; (fig.) vergif; een - geven, vergiftig. *-KETEL, m. (-s). *-KOM, v. (-men). *-LEPEL, m. (-s). *-SCHOTEL, m. (-s). *-VLEESCH, o. gmv. gekookt vleesch, bouilli.

[Soes]

Soes, v. (...zen), zek. gebak; (ook) verwarring, bedwelming van denkbeelden door drokte doch voorbijgaande.

[† Sofa, Sopha]

† Sofa, Sopha, v. (-as), rustbank, † canapé.

[† Soi-disant]

† Soi-disant, bn. zoogenaamd.

[† Soigneren]

† Soigneren, bw. gel. (ik soigneerde, heb gesoigneerd), met zorg behandelen, veel zorg besteden aan. *...GNEUS, bn. (...zer, -st), vol zorg, met zorg, zorgvuldig; iets - behandelen, er zeer op passen.

[† Soirée]

† Soirée, v. (-s), avondpartij, avondgezelschap.

[† Soit!]

† Soit! bijw. goed! het zij zoo!

[Sok]

Sok, v. (-ken), korte kous. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), slordig, flodderig.

[Sol]

Sol, v. (-len), (muz.) vijfde toon der schaal, G; soort bal.

[† Sola]

† Sola, v. (-as), (kooph.) enkele wissel (die door geen secunda wordt gevolgd).

[† Solair-mikroskoop]

† Solair-mikroskoop, o. (...open), zonne-mikroskoop.

[Soldaat]

Soldaat, m. (...aten), soldij trekkend krijgsman; een - van fortuin, soldaat die uit de laagste rangen zich tot zeer hooge betrekkingen heeft weten te verheffen. *-SCHAP, o. gmv. betrekking van krijgsman, beroep van soldaat. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine soldaat; looden -s, kinderspeelgoed; - spelen, zek. kinderoefening; (ook) onder de wapens -, gelegerd blijven zonder iets uit te rigten of aan te vallen.

[Soldatenbrood]

Soldatenbrood, o. gmv. kommiesbrood. *...GAT, o. (-en), (zeew.) zek. opening in de marsen. *...HERBERG, v. (-en). § *...HOER, v. (-en), vrouw die met militairen een ontuchtig leven leidt. *...KLEED, o. (...eren), uniform. *...KROEG, v. (-en). *...LEVEN, o. gmv. *...ROK, m. (-ken), (fig.) den - uittrekken, aan het krijgsmansleven vaarwel zeggen. *...ROOF, m. gmv. roof door soldaten gepleegd, strooptogt. *...STAND, m. gmv. krijgsmansstand. *...TROS, m. gmv. legerbagaadje, legertros. *...VROUW, v. (-en), *...WIJF, o. (...ven), gemeene -, ruwe vrouw van eenen soldaat.

[Soldaterij]

Soldaterij, v. soldaatschap.

[pagina 1232]
[p. 1232]

[Soldeerblok]

Soldeerblok, o. (-ken), blok waarop men soldeert. *...BOUT, m. (-en), *...IJZER, o. (-s), ijzer waarmede men soldeert. *...HOUT, o. (-en), strijkbord der pottebakkers.

[Soldeerder]

Soldeerder, m., *...DEERSTER, v. (-s), die soldeert. *...KOLF, v. (...ven), soldeerijzer. *...SEL, o. (-s), zelfstandigheid dienende om er mede te solderen. *...STAAL, o. (...alen), soldeerkolf. *...TIN, o. gmv.

[Soldeken]

Soldeken, v. (-s), -deken waarin men iem. rolt.

[Soldenier]

Soldenier, m. (-en), die soldij trekt.

[† Solderen]

† Solderen, bw. gel. (ik soldeerde, heb gesoldeerd), aaneenhechten van soldeersel (inz. metalen); (kooph.) afdoen, sluiten (eene rekening), afbetalen. *...RING, v. (-en), het solderen (in alle bet.).

[Soldij]

Soldij, v. (-en), bezoldiging van soldaten; in - nemen. *-GELD, o. (-en).

[† Solemneel]

† Solemneel, bn. en bijw. (...eler, -st), plegtig, feestelijk. *...NITEIT, v. (-en), plegtigheid, feest.

[† Solfège]

† Solfège, v. (muz.) schaal der noten, studie van noten (zonder woorden). *...FIËREN, *...MISEREN, bw. gel. (ik solfiëerde of solmiseerde, heb gesolfiëerd of gesolmiseerd), de klankladder zingen, zich in de solfège oefenen.

[Solfer]

Solfer, o. en m. gmv. sulfer.

[† Solidair]

† Solidair, bn. en bijw. (regt.) één voor allen en allen voor één. *...DARITEIT, v. gmv. (regt.) gemeenschappelijke gebondenheid (tot iets), gemeenschappelijke verantwoordelijkheid (voor iets).

[† Solide, Solied]

† Solide, Solied, bn. en bijw. (-er, -st), vast, hecht, stevig, duurzaam; geregeld, ordelijk; (kooph.) gegoed, te vertrouwen; een solied huis; soliede wissels, wissels op welker betaling men rekenen kan. *...DEREN, bw. gel. (ik solideerde, heb gesolideerd), bevestigen, hecht maken; (kooph.) het vertrouwen vestigen. *...DITEIT, v. gmv. hechtheid, duurzaamheid; fatsoenlijkheid, ordelijkheid (in levensgedrag); (kooph.) gegoedheid, ruimte van middelen.

[† Soli Deo gloria]

† Soli Deo gloria, aan God alleen de eer.

[† Solitair]

† Solitair, bn. en bijw. eenzaam, afgezonderd. *-, m. (-en), alleengezette diamant. *-, kluizenaar; soort kaartspel; (gen.)

[Sollebollen]

Sollebollen, bw. gel. (ik sollebolde, heb gesollebold), (w.g.) werpen, smijten.

[Sollen]

Sollen, bw. gel. (ik solde, heb gesold), iem. in eene deken opwerpen en weder opvangen; (ook) plagen, foppen.

[† Sollicitant]

† Sollicitant, m. (-en), verzoeker, dinger (naar iets). *...TATIE, v. (...ën), verzoek (inz. om eene gunst). *...TEREN, bw. gel. (ik solliciteerde, heb gesolliciteerd), vragen, verzoeken (inz. om eenen post enz.); aanzoek doen naar... *...TEUR, m. (-s), (regt.) (oudt.) procureur, ambtelijk regtspersoon.

[† Solo]

† Solo, bn. en bijw. alleen; (muz.) - spelen, (in tegenst. van in het orkest medespelen; soort kaartspel; (ook) een - gaan (in hombre of kadrilje).

[† Solotnik]

† Solotnik, o. (-s), russisch gewigt (= 4 wigtjes nederl.).

[† Solstitium]

† Solstitium, o. (sterr.) zonnestilstand.

[† Solubel]

† Solubel, bn. (scheik.) oplosbaar. *...LUTIE, v. (...ën), oplossing; (ook fig.)

[pagina 1233]
[p. 1233]

[† Solvabel]

† Solvabel, bn. (-er, -st), (kooph.) in staat om te betalen. *...VABILITEIT, v. gmv. vermogen om te betalen. *...VEREN, bw. gel. (ik solveerde, heb gesolveerd), oplossen; vereffenen.

[Som]

Som, v. (-men), hoeveelheid, bedrag; eene - geld of gelds. *-, (rek.) opgave, voorstel; (ook) uitkomst eener optelling.

[† Somatologie]

† Somatologie, v. gmv. leer van het menschelijke ligchaam.

[Somber]

Somber, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), *-LIJK, bijw. donker, duister; betrokken; (fig.) zwaarmoedig, neêrslagtig. *-HEID, v. gmv. duisternis, donker; (fig.) neêrslagtigheid.

[Somma]

Somma, v. gmv. som. *-TIE, v. (-en), het sommeren; dagvaarding; aanmaning. *...MEREN, bw. gel. (ik sommeerde; heb gesommeerd), dagvaarden, aanmanen (tot betalen, ook tot uiteengaan van eenen volkshoop); opeischen tot overgave (eener vesting); uitdagen; (rek.) optellen.

[Sommig]

Sommig, bn. eenig, enkel. *-EN, mv. enkelen.

[Sommer]

Sommer, m. (-s), zware eiken balk.

[† Sommiteit]

† Sommiteit, v. (-en), de hooge, hooggeplaatste; de eerste in rang.

[† Somnambule]

† Somnambule, m. en v. (-n), slaapwandelaar, -ster. *...BULISME, *...BULISMUS, o. toestand van den slaapwandelaar.

[Somp]

Somp, v. (-en), moeras. *-IG, bn. (-er, -st), moerassig, drassig. *-IGHEID, v. gmv. moerassigheid, drassigheid. *-VOGEL, m. (-s), poelvogel.

[Soms, Somtijds, Somwijlen]

Soms, Somtijds, Somwijlen, bijw. en vw. nu en dan, bij tusschenpoozen; misschien, welligt.

[† Sonate]

† Sonate, v. (-s, -n), soort muziekstuk.

[† Sonde]

† Sonde, v. (-n), (heelk.) peilstift, tentstaal; (zeew.) peillood. *...DEREN, bw. gel. (ik sondeerde, heb gesondeerd), peilen, (in alle bet.); (fig.) polsen, uitvorschen; gij moest hem daarover eens -, gij moest trachten zijne meening hierover te weten; die man is niet te - (niet te doorgronden). *...DERING, v. (-en), peiling; het sonderen.

[† Sonnet]

† Sonnet, o. (-ten), klinkdicht (van 14 regels met eigenaardigen versbouw). *-, v. schel.

[† Sonometer]

† Sonometer, m. (-s), (muz.) toon-, klankmeter. *...METRISCH, bn. helder-, welklinkend.

[Sont, Zond]

Sont, Zond, v. (B. SOND), zeeëngte, (inz. tusschen Zweden en Denemarken).

[Soort]

Soort, v. en o. (-en), aard; afdeeling; (fig.) een raar - (slag) van menschen; dat is het -! zoo behoort het, dat is het ware; (spr.) - zoekt -, gelijk zoekt gelijk. *-ELIJK, bn. en bijw. volgens de soort; -e (specifieke) zwaarte, betrekkelijke zwaarte der ligchamen onderling. *-GELIJK, bn. van dezelfde soort, dergelijk.

[Sop]

Sop, o. gmv. vocht, nat; sap; soep; geweekt brood; (zeew.) het ruime - kiezen, in zee steken; (spr.) het - is de kool niet waard, de zaak is zoo veel omslag of moeite niet waard. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als sop, sappig. *-BROOD, o. gmv. brood in vleeschnat. *-JE, (B. -N), o. (-s), een weinig plassend nat; (fig.) een - halen, een nat pak krijgen (in den regen). *-PEDOPPEN, ow. gel. (ik soppedopte, heb gesoppedopt), indoopen (brood in vocht, in saus). *-PEN,

[pagina 1234]
[p. 1234]

bw. gel. (ik sopte, heb gesopt), indoopen (brood enz.); (fig.) niet ruim kunnen -, het niet zeer breed hebben, niet bemiddeld zijn. *-PER m., *-STER, v. (-s), die sopt. *-PERDEGROEN, v., -TJE, (B. -N), o. (-s), soort peer. *-PIG, bn. (-er, -st), sappig.

[† Sophisme]

† Sophisme, o. (-n), valsche sluitreden, drogreden. *...PHIST, m. (-en), drogredenaar, spitsvondige -, valsche wijsgeer. *...PHISTICATIE, v. (...ën), vervalsching van dranken. *...PHISTISCH, bn. (-er, meest -), valsch, bedriegelijk.

[† Soporatief]

† Soporatief, *...POREUS, bn. (...zer, -st), slaapverwekkend.

[Sopraan]

Sopraan, v. bovenstem; eene - zangeres, (in tegenst. van alt); mezzo -, tusschen sopraan en alt.

[Sorbe]

Sorbe, v. (-n), vrucht van den sorbenboom. *-NBOOM, m. (-en), soort boom. *...BET, o. gmv. zek. ververschende (oostersche) drank.

[† Sorbonne]

† Sorbonne, v. naam eener oude hoogeschool (soort seminarium) te Parijs, (aldus genoemd naar Sorbon, den stichter, in 1252).

[† Sornetten]

† Sornetten, v. mv. sprookjes, beuzeltaal.

[† Sortabel]

† Sortabel, bn. (-er, -st), geschikt, gepast; een - huwelijk.

[† Sorteren]

† Sorteren, bw. ow. gel. (ik sorteerde, heb gesorteerd), uitzoeken, elke zaak bij hare soort leggen, regelen; (fig.) zich vertoonen, verkeeren; behooren tot; goed gesorteerd zijn, vele soorten (van eene koopwaar enz.) voorhanden hebben. *...TERING, v. (-en), het sorteren, verscheidenheid.

[† Sortie]

† Sortie, v. (...ën), (oorl.) uitval; (ook) soort damesmantel. *...TIMENT, o. (en), assortiment; sortimentshandel, handel in boeken van andere uitgevers.

[† Sottise]

† Sottise, v. (-s, -n), zot-, dwaasheid; iem. -s (beleedigingen) zeggen.

[† Sotto voce]

† Sotto voce, v. (muz.) met eene bedekte (ingehoudene) stem.

[† Sou]

† Sou, m. (-s), fransche stuiver (= 2 1/2 cent ned. ongeveer).

[† Soubrette]

† Soubrette, v. (-n), (toon.) de nuffige -, sluwe kamenier.

[† Souda]

† Souda, v. (scheik.) alkalisch zout. *...DEERSEL, o. gmv. soldeersel.

[↑ Soudenier]

↑ Soudenier, m. (-s, -en), soldaat.

[† Souffleren]

† Souffleren, ow. gel. blazen; (toon.) voorzeggen, volgen (met het tekstboek). *...EUR, m. (-s), (toon.) voorzegger der rollen. -SHUISJE, ...HOKJE, (B, -N), o. (-s), ruimte tusschen de voetlichten waarin de souffleur voor het publiek onzigtbaar is.

[† Soufflet]

† Soufflet, m. (-ten), klap, oorveeg. *-EREN, bw. gel. klappen, om de ooren slaan.

[† Souffreren]

† Souffreren, bw. gel. (ik souffreerde, heb gesouffreerd), lijden, dulden.

[† Soufreren]

† Soufreren, bw. gel. (ik soufreerde, heb gesoufreerd), zwavelen.

[† Soulagement]

† Soulagement, o. (-en), verligting; troost. *...GEREN, bw. gel. (ik soulageerde, heb gesoulageerd), verligten; troosten.

[† Soumis]

† Soumis, bn. en bijw. onderworpen, gedwee.

[† Soupçon]

† Soupçon, m. (-s), argwaan, verdenking. *-NEREN, bw. gel. (ik soupçonneerde, heb gesoupçonneerd), verdenken, argwanen.

[† Soupé, Souper]

† Soupé, Souper, o. (-s), avondmaal, -eten. *...PEREN, ow. gel. (ik soupeerde, heb gesoupeerd), avondmalen, bij avond eten.

[† Souple]

† Souple, bn. buigzaam; (fig.) gedwee. *...PLESSE, v. gmv. buigzaamheid, (ook fig.).

[pagina 1235]
[p. 1235]

[† Source]

† Source, v. (-s), bron. *...DINE, v. (-s), (muz.) kammetje op een snaarinstrument om den toon te verdooven.

[† Sous-pieds]

† Sous-pieds, m. mv. riempjes onder den voet doorloopende om de pijpen der broek of de slopkousen neder te houden.

[† Soutane]

† Soutane, v. (-s), (r.k.) priesterkleed. *...TENEREN, bw. gel. (ik souteneerde, heb gesouteneerd), onderhouden; staande houden, beweren. *...TIEN, m. (-s), ondersteuning, steun; (naaist.) stijfje, strooitje (om iets stevig te maken). *...VENIR, o. (-s), herinnering; gedachtenis; geschenk.

[† Souverein]

† Souverein, m. (-en), gebieder, vorst; onbepaald heerscher; engelsch muntstuk. *-, bn. en bijw. oppermagtig. *...ITEIT, v. oppermagtige heerschappij; regt van regeren; gebied. -SREGT, o. (-en), regten van de kroon; regt van het oppergezag.

[† Souvereign]

† Souvereign, m. (-s), engelsche gouden munt (= Æ’12 nederl. ongeveer).

[Spa]

Spa, v. zie SPADE.

[Spaak]

Spaak, v. (...aken), kort -, stevig stuk hout; hefboom; brandhout; (ook zeew.); (fig.) eene - in het wiel steken, iets door een onvoorzienen hinderpaal beletten.

[Spaan]

Spaan, m. (spanen), lang -, buigzaam hout (tot doozen enz.); (boekdr.) zetlijn; gereedschap om iets op of uit te nemen (b.v. boter uit een vat, schuim van kokend vocht enz.). *-DER, m. afval van hout; (fig.) er zullen -s vallen, er zullen wonden geslagen worden; (spr.) men hakt geen hout of er vallen -s, er is geen gevecht zonder dooden of gekwetsten; (ook) van ieder gerucht is altijd iets waars. *-DERSHAAK, m. (...aken), gereedschap op scheepstimmerwerven. *-DERTJE, (B. -N), o. (-s), zeer klein stukje; er komt geen - (niets) van te regt. *-DERWIJN, m. gmv. soort bereide wijn. *-JONGEN, *-RAPER, m. (-s), timmermansjongen. *-MAND, v. (-en), voddenmand, krullenmand. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine spaan.

[Spaansch]

Spaansch, bn. van -, uit Spanje; eene -e vlieg, zek. trekpleister; -e ruiter, soort paalwerk; -e pokken, zek. gevaarlijk besmettelijke ziekte; -e (witte) zeep; -wit, loodwit. *-, bijw. dat klinkt - (vreemd, zonderling); hij heeft het - (armoedig). *-, o. de spaansche taal; op zijn - (naar de spaansche mode) gekleed zijn; eene -e, spaansche vrouw. *-GEZIND, bn. geneigdheid voor Spanje hebbende. -E, m. (-n), aanhanger van Spanje. *-VAARDER, m. (-s), schip dat -, kapitein die op Spanje vaart.

[Spaarbank]

Spaarbank, v. (-en), inrigting waar men opgegaarde penningen in bewaring geeft. *...BEK, m. en v. (-ken), iem. die altijd spaart, - oplegt. *...BEKKEN, ow. gel. (ik spaarbekte, heb gespaarbekt), altijd sparen, opzamelen. *...BENDE, v. (-n), (oorl.) reservetroepen. *...DER, m., *...STER, v. (-s), die spaart. *...GELD, o. (-en). *...GOED, o. (-eren). *...KAGCHEL, v. (-s), kagchel die weinig brandstof verteert. *...KANT, m. (-en), onderrand van een kleed. *...KIST, v. (-en), kist waarin het gespaarde wordt bewaard. *...LAMP, v. (-en), lamp die weinig olie verbrandt. *...OVEN, m. (-s), spaarkagchel. *...PENNING, m. (-en). *...POT, m. (-ten), pot waarin de spaarpenningen wor-

[pagina 1236]
[p. 1236]

den bewaard; (fig.) gespaard geld; (fig.) spaarder. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), huishoudelijk, zuinig, behoedzaam in het uitgeven; teruggetrokken; - (karig) met woorden; - met iets omgaan, er naauwkeurig op passen, niet verslijten; de doodstraf wordt hier - (zelden) toegepast. *...ZAAMHEID, v. gmv. deugd van het sparen. *...ZAAMLIJK, bijw. op spaarzame wijze.

[Spaath]

Spaath, o. gmv. zek. delfstof. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van spaath.

[Spacie]

Spacie, v. zie SPATIE.

[Spade]

Spade, bn. en bijw. (dicht.) laat, langzaam. *-, v. (-n), werktuig om te graven, - te delven; (dicht.) - en ploeg; (fig.) de - bij iets steken, iets niet doorzetten.

[Spadel]

Spadel, m. (-s), zie SPATEL.

[Spadeling]

Spadeling, m. (-en), die laat komt, wie of wat laat zich ontwikkelt (van dieren en planten, ook van kinderen).

[Spaden]

Spaden, bw. gel. (ik spaadde, heb gespaad), met de spade delven, - omspitten. *-IJZER, o. (-s), blad eener spade. *-STEEK, m. gmv. (fig.) het afzien of opgeven (van iets). *-STEEL, m. (...elen).

[Spadesteek]

Spadesteek, m. (...eken), steek met eene spade.

[† Spadille]

† Spadille, v. schoppen-aas (in het hombre-spel).

[† Spahi]

† Spahi, m. (-s), turksche -, arabische ruiter.

[Spalk]

Spalk, v. (B.m. en v.) (-en), stevig voorwerp om iets aaneen te houden. *-EN, bw. gel. (ik spalkte, heb gespalkt), (heelk.) een been -, een gebroken been met spalken verbinden. *-HOUT, o. (-en), spaan. *-ING, v. (-en), het spalken.

[↑ Spalt]

↑ Spalt, m. (-en), spleet. *-EN, bw. ow. gel. splijten.

[Span]

Span, v. (B.m. en v.) (-nen), het be- of overspannen; ruimte die de span eener hand beslaat; (fig.) eene - (een klein stukje) aarde. *-, o. twee of meer voorgespannen dieren; gespan; (zeew.) verdeeling van het staande want. *-ADER, v. (-s, -en), zenuw, spier; tongriem. -IG, bn. moeijelijk sprekende, stotterend. *-BAARS, m. (...zen), kleine baars. ↑ *-BEDDE, o. sponde. *-BROEK, v. (-en), naauwe -, sluitende broek.

[† Spanderen]

† Spanderen, bw. gel. (ik spandeerde, heb gespandeerd), besteden, uitgeven; veel geld aan iets - (ten koste leggen).

[Spanen]

Spanen, bn. van spaan; van zeer dunne plankjes gemaakt. *-, bw. gel. (ik spaande, heb gespaand), speten; boter - (meteenen spaan uitsteken).

[Spang]

Spang, v. (-en), ring, haak, (inz. van goud of zilver); plaatje, gebitknop. *-MAKER, m. (-s).

[Spangordel]

Spangordel, m. (-s), naauwsluitende gordel, lijfgordel. *...KETEN, v. (-s), naauwprangende keten, remketen. *...KOORD, o. (-en), koord dat dient om gespannen te worden of iets te meten. *...LIJST-HOUTEN, o. mv. deel van een rijtuig.

[§ Spaniool]

§ Spaniool, m. (...olen), Spanjaard; (ook) spaansche snuif.

[Spanleder]

Spanleder, o. (-s), leder dat dient om iets uit te rekken. *...NAGEL, m. (-s), soort ijzeren wig; spilbout.

[Spanne]

Spanne, v. (-n), span. *...NEN, bw. ow. onr. (ik spande, heb gespannen), uitrekken (om twee uiterste punten te bereiken); doek -, (b.v. op eene plank); netten -, (van jagers); paarden -, (voor een rijtuig);

[pagina 1237]
[p. 1237]

ossen -, (voor eenen ploeg); zijne hand - (over); eenen boog -, (om den pijl af te schieten); (spr.) de boog kan niet altijd gespannen zijn, men kan niet altijd werken; den haan -, (van een geweer); (zeew.) de zeilen -; op het gespannen koord dansen; die rok spant (knelt) mij (is mij te naauw); (fig.) de vierschaar -, de regters laten bijeenkomen; het paard achter den wagen -, zijne voorzorgen te laat of verkeerd nemen; zijne verwachtingen hoog -, grooten dunk van iets hebben; dat spant de kroon, dat overtreft alles; zij zijn een weinig gespannen, zij zijn met elkander op minder vriendschappelijken voet; het zal er -, het zal er heet toegaan; het spant er, de zaken loopen tegen; dat zal -, het zal moeijelijk gaan. -D, bn. hevig, vlijmend. *...NER, m. (-s), die spant; werktuig om iets te spannen. *...NET, o. (-ten), net dat gespannen wordt. *...NING, v. het spannen; geraamte van een dak; (heelk.) opzwelling, trekking; (fig.) verflaauwing van vriendschap; ongeduld; angst.

[Spanriem]

Spanriem, m. (-en), (schoenm.). *...RUPS, v. (-en), (nat. gesch.). *...RUPSVLINDER, m. (-s), (nat. gesch.). *...SEL, o. (-s), dat gespannen is of bespannen wordt.

[§ Spanseren]

§ Spanseren, ow. gel. (ik spanseerde, heb gespanseerd), wandelen. *...SEERDER, m., ...STER, v. (-s), wandelaar, -ster. *...SERING, v. (en), wandeling, pleiziertogtje. *...SEERPLAATS, v. (-en), wandelplaats.

[Spanstok]

Spanstok, *...STRIK, m. (-ken), stok -, strik om te spannen.

[Spant]

Spant, v. (-en), (zeew.) geraamte, model. *-BOUT, m. (-en), koppelbout. *-STUT, m. (-ten), oplanger. *-VULLINGEN, v. mv.

[Spantouw]

Spantouw, o. (-en), spanstrik; (oudt.) koord aan de pijnbank. *...TUIG, o. (-en), (wev.). *...VOETS, bijw. met aaneengesloten voeten. *...ZAAG, v. (...agen), groote zaag in een raam gespannen. *...ZEEL, o. spanriem.

[Spar]

Spar, v. (-ren), lang hout, lat (van een dakgeraamte enz.); sparreboom.

[Sparen]

Sparen, bw. ow. gel. (ik spaarde, heb gespaard), niet verteren, bewaren, zuinig omgaan met; voor den ouden dag -, zuinig leven; niet bezigen, niet verkwisten; behoeden, behouden; ontzien; spaar hem, bedroef hem niet; (ook) wees niet te streng; de waarheid -, liegen. *...RIG, bn. (-er, -st), spaarzaam. *...RING, v. gmv. het sparen.

[Spargel]

Spargel, m., *-KRUID, o. (-en), (plant.) wilde aspersie.

[† Spargeren]

† Spargeren, bw. gel. (ik spargeerde, heb gespargeerd), verspreiden, uitstrooijen (een gerucht).

[§ Spark]

§ Spark, v. (-en), vonk. *-ELEN, ow. gel. (ik sparkelde, heb gesparkeld), vonkelen, vonken schieten. *-ELING, v. (-en), het sparkelen; vonkeling.

[Sparreboom]

Sparreboom, m. (-en), soort den. *...HOUT, o. gmv. hout van sparreboom.

[† Spartaan]

† Spartaan, m. (...anen), inboorling van het oude Sparta. *-SCH, bn. en bijw. als -, van een Spartaan; (fig.) gestreng, niet verwijfd.

[† Spartari]

† Spartari, v. matwerk.

[Spartelbeenen]

Spartelbeenen, ow. gel. (ik spartelbeende, heb gespartelbeend), met de beenen spartelen.

[Spartelen]

Spartelen, ow. gel. (ik spartelde, heb gesparteld), met armen en beenen heen en weder slaan; allerlei kromten aannemen en sprin-

[pagina 1238]
[p. 1238]

gen (van visschen); tintelen (van wijn). *...IG, bn. (-er, -st), spartelend, onrustig. *...ING, v. (-en), het spartelen, *...VISCH, m. (...sschen), spartelende visch.

[Spat]

Spat, v. (B.m.), (-ten), af- of opspringend deel van vocht, slijk, gesmolten metaal enz.; modderspat; (veearts.) wrat; (fig.) vlek; houten koker waaruit de kinderen proppen doen spatten.

[Spatel, Spadel]

Spatel, Spadel, m. (-len), lang houten werktuig; strijkmes voor zalf; (schild.) tempermes. *...VORMIG, bn.

[Spathig]

Spathig, bn. (-er, -st), spaathachtig; spaath bevattende.

[Spatie]

Spatie, v. (-s), (boekdr.) scheistift, wit tusschen de letters. *...TIËREN, bw. gel. (ik spatiëerde, heb gespatiëerd), (boekdr.) scheiding -, ruimte laten. *...TIEUS, bn. (...zer, -st), ruim.

[Spatpennetjes]

Spatpennetjes, (B. *...NS), o. mv. (zeew.) pennetjes waarmede men de houten stutten in het dek vastmaakt.

[Spatten]

Spatten, ow. gel. (ik spatte, heb gespat), deelen vocht of slijk enz. doen springen; de pen spat, door op iets te stuiten springt de inkt er van; in duigen -, uiteenspringen. *...TIG, bn. (-er, -st), met spatten of wratten behebt (van paarden). *...TING, v. het spatten; (zeew.) wijdte, breedte. *...ZIEK, bn. spattig.

[Spawater]

Spawater, o. gmv. water uit de gezondheidsbronnen van Spa.

[† Speaker]

† Speaker, m. (-s), redenaar; voorzitter van het britsche Lagerhuis.

[Specerij]

Specerij, v. (-en), tropische kruiderij; prikkelende -, geurige korrels (als nagelen, piment, peper enz.). *-EILANDEN, o. mv. de Molukken. *-HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s). *-KIST, v. (-en). *-KOOPER, m. (-s). *-KRAMER, m. (-s). *-VEILING, v. (-en).

[Specht]

Specht, m. (-en), soort wilde vogel. *-ENEI, o. (-jeren). *-ENNEST, o. (-en).

[† Speciaal]

† Speciaal, bn. en bijw. bijzonder, -lijk; afzonderlijk, bepaald. *...CIALISEREN, bw. gel. (ik specialiseerde, heb gespecialiseerd), afzonderlijk in- of verdeelen, in rubrieken splitsen. *...CIALITEIT, v. (-en), bijzonderheid, afzonderlijkheid; persoon die zich aan een enkelen tak van wetenschap of kunst wijdt; de man is eene - in zijn vak, er is niemand die het daarin zoo ver gebragt heeft als hij; (ook) bijzondere handelstak.

[† Specie]

† Specie, v. (-en), soort (in tegenst. van geslacht); klinkend geld, kontanten; § een raar - (soort of slag) van mensch. *-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), boekje waarin de waarden van onderscheidene munten staan opgegeven. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), nota eener uitbetaalde som; † bordereau. *-HANDEL, m. gmv. handel in geld, - in munten. *-WISSEL, m. gmv. inwisseling van munten.

[† Specificatie]

† Specificatie, v. (...ën), uiteenzetting, opgave naar ieders soort. *...FICEREN, *...FIËREN, bw. gel. (ik specificeerde of ...fiëerde, heb gespecificeerd of ...fiëerd), uiteenzetten, bij soorten en namen noemen; afzonderen, in soorten verdeelen. *...FICUM, o. (...ca), (gen.) algemeen aangenomen middel. *...FIEK, bn. en bijw. soortelijk.

[† Specimen]

† Specimen, o. proeve, plan; voorloopig model; wijze van bewerking.

[† Spectakel]

† Spectakel, o. (-s), schouwspel; schouwburg; rumoer, opschudding. *...TATOR, m. (-s), aan -, beschouwer.

[pagina 1239]
[p. 1239]

[Speculant]

Speculant, m. (-en), (kooph.) ondernemer, bejager van groote winst (inz. van fondsen). *...CULATIE, v. (...ën), (wijsb.) bespiegeling; handelsonderneming; kans op winst; eene - wagen, ondernemen. *...CULATIEF, bn. (...ver, -st), (wijsb.) bespiegelend; (kooph.) ondernemend; winstbelovend; de speculatieve fondsen, fondsen wier koersen laag staan en daardoor eens groote winsten kunnen opleveren, doch die insolied zijn. *...CULEREN, bw. gel. (ik speculeerde, heb gespeculeerd), (wijsb.) bespiegelen, navorschen; (kooph.) ondernemingen doen op winstbejag.

[Speek]

Speek, v. (-en), spaak (aan een rad). *-, bn. (-er, -st), ploertig.

[Speeksel]

Speeksel, o. gmv. spog, kwijl. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-KLIER, v. (-en). *-KUUR, v. (...uren), genezing door middel van speeksel. *-VISCH, m. (...sschen), slijmvisch. *-VLOED, m. uitvloeijing van het speeksel. *-WORTEL, m. (-s), (plant.) wegbree.

[Speelachtig]

Speelachtig, bn. (-er, -st), gaarne spelende. *-HEID, v. gmv. speelzucht. *...AVOND, m. (-en), avond waarop gespeeld wordt (in schouwburgen enz.). *...BAAN, v. (...anen), kaats-, kegel-, kolfbaan. *...BAL, m. (...len), werpbal; (fig.) hij gebruikt hem tot zijnen -, hij doet met hem wat hij verkiest; hij is de - der fortuin, hij heeft geen bestendig geluk. *...BANK, v. (-en), inrigting tot spelen op eene badplaats. *...BORD, o. (-en), bord waarop eenig spel (b.v. dam, schaak enz.) gespeeld wordt; (ook) hakkebord. *...DAG, m. (-en), dag waarop men speelt of iets vertoont. *...DUITEN, v. mv., *...GELD, o. (-en), geld waarom (of waarmede) men speelt. *...GENOOT, m. en v. (-en). *...GEVECHT, o. (-en), spiegelgevecht. *...GOED, o. (-eren), voorwerpen tot tijdverdrijf van kinderen. -JE, o. speelgoed voor zeer kleine kinderen. *...HEER, m. (-en), kavalier eener dame (op eene partij). *...HEL, v. (-len), plaats waar hoog en verderfelijk spel wordt gespeeld, dobbelhuis. *...HOF, m. (...ven), pleiziertuin. *...HONDJE, (B. -N), o. (-s), schoothondje. *...HOUDER, m., ...STER, v. (-s), houder -, houdster eener speelbank. *...HUIS, o. (...zen), speelhel; (ook) danshuis; gemeene kroeg. -HOUDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...HUISJE, (B. -N), o. (-s). *...JAGT, o. (-en), pleiziervaartuig. *...KAART, v. (-en), kaart van een gezelschapsspel, (in tegenst. van landkaart). *...KIND, o. (-eren), onecht kind. *...KNECHT, m. (-s). *...MAAGD, *...MEID, v. (-en), speelnoot (van bruigom of bruid). *...MAKKER, m. (-s), vriend der kindschheid, kameraad. -JE, (B. -N), o. (-s), schoolkameraad. *...MAN, m. (...lieden), muziekant, (in herbergen, op boerenkermissen enz.). *...NOOT, m. en v. (-en), vriend van den bruigom, vriendin van de bruid, bruidleidster. -SCHAP, o. bruidgeleide. *...PARTIJ, v. (-en), gezelschap waar door de genoodigden (kaart enz.) gespeeld wordt. *...PENNINGEN, m. mv. geld waarom of waarmede gespeeld wordt; (ook) fiches, merkjes. *...PLAATS, v. (-en), plaats voor kinderen om er op te spelen of zich ligchaamsbeweging te geven; (ook) vertoonplaats. *...POP, v. (-pen), pop; goochelpopje; (fig.) speelbal; iem. tot zijne - gebruiken, hem tot alles bezigen. *...REIS, v. (...zen) pleizierreis.

[Speelsch]

Speelsch, bn. en bijw. geneigd tot spelen, - tot dartelen; togtig

[pagina 1240]
[p. 1240]

(van dieren). *-HEID, v. gmv. geneigdheid tot spel; dartelheid; togtigheid (van dieren).

[Speelschijven]

Speelschijven, v. mv. schijven behoorende tot eenig spel (b.v. tot het damspel).

[Speelster]

Speelster, v. (-s), zij die speelt.

[Speelswijze]

Speelswijze, bijw. spelende, onder het spelen.

[Speeltafel]

Speeltafel, v. (-s), tafel waaraan men speelt; (fig.) het spel; hij heeft zijn vermogen aan de - (met spelen) verkwist. *...TIJD, m. (-en), tijd voor het spelen bestemd; speeluur. *...TOONEEL, o. (-en), tooneel waarop voorstellingen gegeven worden; (spr.) de wereld is een -. *...TUIG, o. (-en), speelgoed; (ook) muziekinstrument. -MAKER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), pleizier-, taptuin. *...UUR, o. (...uren), uur bestemd voor de uitspanning der kinderen. -WERK, o. (-en), horologie met uurwerk van binnen. *...VOGEL, m. (-s), (fig.) die aan het spel verslaafd is. *...VRIEND, m., -IN, v. (-nen), speelnoot. *...WAGENTJE, (B. -N), o. (-s), pleizierrijtuigje. *...WERK, o. (-en), gedeelte van een uurwerk; (fig.) ligt te verrigten arbeid. *...ZIEK, bn. speelsch. -TE, v. gmv. *...ZUCHT, v. gmv. -IG, bn.

[Speen]

Speen, v. (spenen), uijer; tepel; spenen, aambeijen. *-ADER, v. (-s), (ontl.) aarsader. *-DISTEL, m. (-s), zek. gewas. *-KLOOF, v. (...oven), spleet in eene speen. *-KRUID, o. (-en), (plant). *-MAAL, o. (...alen), maal ter gelegenheid van het spenen van een kind. *-SEL, o. (-s), pas geënte boomvrucht. *-VARKEN, -TJE, (B. -N), o. (-s), zeer jong varken. *-ZWEER, v. (...eren).

[Speer]

Speer, v. (B.m. en v.) (speren), lans, spies. *-DRAGER, m. (-s), piekenier. *-HAAI, m. (-jen, B. -en), soort roofvisch. *-HAAK, m. (...aken), soort smids-aanbeeld. *-KRUID, o. gmv. (plant.) valeriaan, slangenkruid. *-RUITER, m. (-s), ruiter met eene speer gewapend. *-WORTEL, m. (-s, -en).

[Speet]

Speet, v. (speten), werktuig om te spitten, spaan; wat afgespeet is (b.v. afgespete boter); klein spit. *-AAL, *-JES-AAL, m. (...alen), aal die aan het spit gebraden wordt, braadaal. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Spek]

Spek, o. gmv. vette zijde van varkensvleesch; (ook) vet van walvisschen of robben enz.; (spr.) met - vangt men muizen, met ruime gaven kan men ieder winnen; - en boonen, rozijnen en amandelen; (spr.) voor - en boonen meêloopen, (ergens) te veel zijn; - op de ribben hebben, dik en vet zijn; van weelde uit het - springen, zijn geluk verwaarloozen; het - weg hebben, besmet zijn; (ook) bezwangerd zijn. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als spek. *-BANK, v. (-en), bank waarop spek wordt gesneden. *-BUIK, m. (-en), (fig.) dikke buik, smeerbuik. -, m. en v. speketer, spekeetster. *-BUIL, m. (-en), soort gezwel. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-GEZWEL, o. (-len), spekbuil. *-HALS, m. (...zen), (fig.) dikke -, vette hals. -, m. en v. die een vetten hals heeft. *-JAN, m. (-nen), (eert.) scheldnaam door de zeelieden aan de Portugezen en Spanjaarden gegeven. *-KEN, bw. gel. (ik spekte, heb gespekt), met spek vullen, doortrekken, † larderen; (zeew.) korte kabelgarens digt bij elk. door een stuk zeildoek steken; (fig.) eene goed gespekte

[pagina 1241]
[p. 1241]

(met geld voorziene) beurs. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die spekt of lardeert. *-KEVER, m. (-s), soort insekt. *-KIG, bn. (-er, -st), spekachtig. -HEID, v. gmv. vetheid; speksmaak. *-KING, v. (-en), het spekken, larderen. *-KOEK, m. (-en), met spek gevulde koek. *-KONING, m. (-en), man die het spek (der walvisschen) in tonnen doet. *-KOOPER, m., ...STER, v. (-s), die in spek handelt. *-LIJN, v. (-en), lijn waaraan het spek hangt. *-MADE, v. (-n), worm in bedorven spek. *-MES, o. (-sen), groot -, breed mes. *-MUIS, v. (...zen), muis die inz. op spek aast, vledermuis. *-NAALD, v. (-en), lardeerpriem. *-NEK, m. (-ken), spekhals. *-PAN, v. (-nen), pan waarin men spek braadt. -NEKOEK, m. (-en), met spek gebakken pannekoek. *-SLAGER, m. (-s), spekverkooper. *-SMAAK, m. gmv. *-SNIJDER, m. (-s), de man die den gevangen walvisch aan stukken snijdt. *-STEEN, m. (-en), soort steen dienstig tot het uitwrijven van vetvlakken. *-STRIK, m. (-ken), speklijn. *-STRUIF, v. (...ven), eijerpannekoek met spek. *-TRAAN, v. soort vet (in tegenst. van levertraan). *-WORST, v. (B.m), (-en), zek. spijs. *-ZWOORD, *-ZWOERD, o. gmv. eeltige zelfstandigheid op het spek.

[Spel]

Spel, o. (-en), vermaak, uitspanning, verlustiging, vertooning; het spelen; scherts; (fig.) zijn - met iem. drijven, iem. foppen, om den tuin leiden; (muz.) welk een meesterlijk -! (op een instrument); (fig.) het - (de beweging) der oogen; het - der gebaren, aanduiding van iets door gebaren. *-, o. (-len), plaats waar gespeeld wordt; tent, kermisspel. *-, verzameling van voorwerpen noodig om te spelen; een - kaarten, vereischt getal kaarten. *-, partij die gespeeld wordt; ik heb een mooi, een goed -, mijne kans staat goed; het - breken, niet meer meêdoen; (fig.) de rust verstoren; dit komt mede in het -, dit wordt ook medegerekend. *-, (fig.) weegschaal; zijn leven staat op het - (loopt gevaar); alles op het - zetten, alles wagen. *-, nietigheid; hij maakt een - van alles, hij durft alles ondernemen. *-, gereedschap; mijn - (of spul) deugt niet.

[Spelboek]

Spelboek, o. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), boekje voor eerstbeginnenden, a-b-boek.

[Spelbreker]

Spelbreker, m., *...BREEKSTER, v. (-s), vrede-, rustverstoorder, vrede-, rustverstoorster (in een gezelschap).

[Speld]

Speld, v. (-en), puntig pennetje van ijzer- of koperdraad; (fig.) hij weet er geen - (niets) van. *-EGELD, o. gmv. buitengewone toelage (aan eene vrouw van haren man of hare ouders). *-EKOP, *-DEKNOP, m. (-pen), bovenste uiteinde eener speld; het is geen - (niets) waard.

[Spelden]

Spelden, bw. gel. (ik speldde, heb gespeld), vasthechten met spelden; (fig.) iem. iets op de mouw -, iem. iets wijs maken, hem doen gelooven wat niet waar is. *-BAK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), *-DOOS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), *-KOKER, m. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), bakje -, doosje -, koker ter berging van spelden. *-KUSSEN, o. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), kussen waarop spelden gestoken worden. *-MAKER, m. (-s). *-NIEUW, bn. splinternieuw. *-STEEKSTER, v. (-s), die spelden op papieren steekt (ten verkoop).

[pagina 1242]
[p. 1242]

[Speldewerk]

Speldewerk, o. (-en), kunstig bewerkte kant. *-EN, ow. gel. (ik speldewerkte, heb gespeldewerkt), kant maken. *-ERSKLOS, v. (-sen). *-ERSKUSSEN, o. (-s). *-STER, v. (-s), kantwerkster. *...STOOT, m. zek. vrouwenhulsel.

[Spelemeijen]

Spelemeijen, (B. *...MEIEN), ow. gel. (ik spelemeide, heb gespelemeid), zich in het voorjaar vermaken (op het land of op het water); den meiboom gaan planten.

[Spelen]

Spelen, bw. ow. gel. (ik speelde, heb gespeeld), zich vermaken, verlustigen (inz. van kinderen); zich met eenig spel bezig houden; kaart, dam, schaak, biljart -; om iets -. *-, onbehoedzaam speculeren in fondsen; op rijzing, op daling -; (toon.) eene rol - (vervullen); (muz.) een instrument bespelen; de klok speelt, het klokkenspel is in beweging; (oorl.) het geschut laten -, tegen eene vesting het geschut lossen; de fonteinen laten -, water opgeven; dieren laten -, paren, laten bespringen; (fig.) den baas -, op zijn poot -, razen, tieren; bankroet -, zijne betalingen staken; zijne woorden spelen op... (hebben betrekking op..., bedoelen...); dat speelt (zweeft) mij voor den geest, ik herinner er mij iets van; (fig.) iem. eene poets (of eenen trek) -, hem om den tuin leiden, foppen, bedriegen; eene slechte rol -, zich slecht gedragen; zich rijk, zich arm -, (door het spel) zich verrijken, zich verarmen. *-, o. spel. *...LER, m., SPEELSTER, v. (-s), die speelt; (inz.) die veel speelt; (muz.) bespeler van eenig instrument; (ook) tooneelspeler. *...LING, v. het spelen; beweegruimte; het touw heeft geen - genoeg (ligt of hangt niet ruim genoeg); (kooph.) vrije beschikking over geld of krediet; † marge; (fig.) natuurvormingen.

[Spelevaren]

Spelevaren, ow. gel. (ik spelevaarde, heb gespelevaard), zich op het water met een vaartuigje verlustigen.

[Spelfout]

Spelfout, v. (-en), overtreding van de regelen der spelkunst. *...KUNST, v. gmv. de kunst van de zuivere zamenstelling der woorden.

[Spellen]

Spellen, bw. gel. (ik spelde, heb gespeld), de letters en lettergrepen van een woord geregeld schrijven of opnoemen; voorspellen. *...LER, m., *...STER, v. (-s), die spelt. *...LING, v. (-en), het spellen; schrijfwijze naar de regels der taal; wijze van spelling.

[Spelonk]

Spelonk, v. (-en), hol, grot.

[Spelt]

Spelt, v. gmv. soort grove tarwe. *-AKKER, m. (-s). *-BIER, o. (-en), bier van spelt gebrouwen. *-BOUW, m. gmv. aankweeking van spelt. *-GRAS, o. gmv. slechte soort spelt. *-HAAN, o. (...anen), sprinkhaan. *-LAND, o. (-en), speltakker. *-MAAND, v. gmv. Herfstmaand, September. *-MEEL, o. gmv. *-OOGST, m. gmv. *-STROO, o. gmv. *-VELD, o. (-en), speltland.

[† Spencer]

† Spencer, m. (-s), vestrok, (zek. kleedingstuk).

[† Spendabel]

† Spendabel, bn. en bijw. (-er, -st), mild, kwistig. *...DEREN, bw. gel. (ik spendeerde, heb gespendeerd), ten koste leggen (aan).

[Spenen]

Spenen, bw. gel. (ik speende, heb gespeend), ontwennen van de moederborst; visch -, aan visch zuiver water geven; (fig.) zich onthouden, het gebruik (van iets) matigen; eenen herstellende -, hem niet te veel voedsel of wijn geven. *-VLOED, m. (-en), (gen.) aambeijen-vloeijing.

[pagina 1243]
[p. 1243]

[Sperbooom]

Sperbooom, m. (-en), slagboom.

[Spergelkruid]

Spergelkruid, o. gmv. wilde aspersie. *...KELEN, ow. gel. zie SPARKELEN. *...KETTING, m. (-en), ketting om af te sluiten of te versperren. *...REN, bw. gel. (ik sperde, heb gesperd), wijd uiteen zetten (b.v. de beenen) vastzetten, sluiten; een rad -, versperren. *...RING, v. (-en), het sperren; afsluiting.

[† Sperma]

† Sperma, v. dierlijk zaad. *...CETI, v. walschot, witte omber (vetstof inz. der roofvisschen). -KAARSEN, v. mv.

[Sersie]

Sersie, v. (...ën), aspersie, zek. voedingsmiddel.

[Sperwer]

Sperwer, m. (-s), soort roofvogel, roofvalk. *-BEZIE, v. (...ën), vrucht van den sorbenboom.

[† Spesen]

† Spesen, v. mv. onkosten.

[Speten]

Speten, bw. gel. (ik speette, heb gespeet), aan een speetje rijgen; met een spit doorboren.

[Speuren]

Speuren, bw. gel. (ik speurde, heb gespeurd), merken, bemerken; bespeuren.

[Speurhond]

Speurhond, m. (-en), hond die afgerigt is om het wild op te loopen; (fig.) bespieder, woeste handlanger.

[† Spheer, Sfeer]

† Spheer, Sfeer, v. (...eren), bol; kring; de hemelsche -, hemelbol; (fig.) dat is mijne -, dat is de kring waarin (of het gebied waarop) ik mij beweeg; (dicht.) de muziek der hemelsche spheren, de harmonie der sterren.

[† Spherisch]

† Spherisch, bn. bolrond. *...ROÏDE, v. (-en), eirond ligchaam.

[† Sphinx, Sfinks]

† Sphinx, Sfinks, v. (-en), (fabell.) zek. monster, zinnebeeld der natuurverborgenheden.

[Spiauter]

Spiauter, v. gmv. (delfst.) soort zink.

[† Spiccato]

† Spiccato, bijw. (muz.) uitkomende, duidelijk.

[Spichtig]

Spichtig, bn. puntig en smal. *-HEID, v. puntigheid; schraalheid.

[Spie]

Spie, v. (...ën), pin, bout, wigge. *-, m. en v. bespieder, bespiedster. *-BAND, m. (-en), (bouwk.). *-BOUT, m. (-en), *-DEN, bw. bespieden, verspieden. *-GAT, o. (-en), (zeew.) gat tot waterloozing op het verdek.

[Spiegel]

Spiegel, m. (-s), alles wat het beeld der voorwerpen terugkaatst; (inz.) verfoelied glas; (zeew.) vlak achterdeel; (fig.) de oogen zijn de - der ziel, de oogen openbaren wat in het gemoed omgaat; laat zijn voorbeeld u tot - dienen, volg zijn voorbeeld na. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een spiegel, (ook wap.). *-BALKEN, m. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *-BEELD, o. (-en), teruggekaatst beeld; (ook) schijnbeeld, schrikbeeld. *-BOOG, m. (...ogen), (zeew.) kroon (boven den achtersteven); (sterr.) soort sterrenhoogte-meter. *-DRAGER, m. (-s), soort groote vlinder. *-EEND, v. (-en), soort wilde eend. *-EIJEREN, o. mv. (kookk.) gebakken eijeren. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik spiegelde mij, heb mij gespiegeld), zich in eenen spiegel bezien; (fig.) zich - aan, tot voorbeeld nemen; (spr.) die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, gelukkig hij die uit het ongeluk eens anderen leering trekt. *-DEUR, v. (-en), deur van een spiegelglas. *-FABRIEK, v. (-en). *-GEVECHT, o. (-en), gevecht -, strijd uit scherts, - tot oefening; (fig.) geveinsde vertooning. *-GEZIGTKUNDE, v. gmv.

[pagina 1244]
[p. 1244]

leer -, wetenschap der lichtweêrkaatsing. *-GIETER, m. (-s), vervaardiger van spiegelglas. -IJ, (-en), werkplaats waar glas tot spiegels gegoten wordt. *-GLAD, bn. glad als een spiegel. *-GLAS, o. (...zen), verfoelied glas, zeer dik -, fijn glas. *-GLASBLAZER, m. (-s), -IJ, v. (-en). *-HANDEL, m. (-s). *-HARS, v. gmv. fijne -, gezuiverde hars. *-ING, v. (-en), het spiegelen; de - (weêrkaatsing) van het water, van den stroom. *-KAMER, v. (-s), kamer wier wanden spiegels zijn; kamer waar spiegels ten verkoop zijn uitgestald. *-KARPER, m. (-s), soort glanzige karper. *-KAST, v. (-en), kast met deuren van spiegelglas. *-KOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KRAAM, v. (...amen). *-LIJST, v. (-en). *-MAKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-MEES, v. (...ezen), mees met glanzige veeren. *-NET, o. (-ten), soort vogelnet. *-NIEUW, bn. splinternieuw. *-RAAM, v. en o. (...amen), spiegellijst. *-ROG, m. (-gen), rog met glanzige huid. *-RUG, m. (-gen), zijde van eenen spiegel. *-SCHIP, o. (...epen), schip met eenen vierkanten achtersteven. *-STEEN, m. (-en), soort spaath. *-TELOSKOOP, o. (...open), verrekijker met spiegels. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine spiegel; spion (spiegel buiten het venster). *-VISCH, m. (...sschen), visch welks schubben spiegelen. *-WINKEL, m. (-s).

[Spiemouw]

Spiemouw, v. (-en), (zeew.) linnen overtrek van een spiegat.

[Spier]

Spier, v. (-en), (ontl.) zenuw, band; soort zwaluw; vleezigst deel van eenen vogel; scheut, halm; (zeew.) stok, steng; gijk; (fig.) ik geef er geene - om, ik bekreun er mij niet om. *-ACHTIG, bn. (-er, -st).

[Spiering]

Spiering, m. (-en), soort kleine visch; (spr.) eenen - uitwerpen om eenen kabeljaauw te vangen, eene kleinigheid opofferen om iets veel grooter te verkrijgen. *-ETER, m., *-EETSTER, v. (-s), liefbebber -, liefhebster van spiering. *-KOP, m. (-pen). *-MAAL, o. (...alen). *-STAART, m. (-en). *-VANGST, v. gmv. *-VISSCHER, m. (-s). -IJ, v. (-en), spieringvangst.

[Spierkracht]

Spierkracht, v. gmv. *...LING, m. (-en), spiering. *...VOGEL, m. (-s), soort zwaluw. *...WIT, bn. uiterst wit. *...ZAK, m. (-ken), brood-, knapzak. *...ZWALUW, v. (-en).

[Spies, Spiets]

Spies, Spiets, v. (-en), speer, lans, hellebaard; pertizaan. *-DRAGER, m. (-s), lansdrager, piekenier. *-EN, bw. gel. (ik spieste, heb gespiest), doorboren met eene spies of lans; (in Turkije) zek. doodstraf doen ondergaan; † empaleren. *-GLANS, *-GLAS, o. gmv. soort half metaal, zek. delfstof; antimonium. -GIFT, o. vergif(t) van spiesglans. *-HOUT, o. (-en), schacht eener spies. *-IJZER, o. (-s). *-SCHACHT, *-SCHAFT, v. (-en), spieshout. *-STAF, m. (...aven), spiesschacht. *-VOLK, o. gmv. spiesdragers, piekeniers.

[Spiezak]

Spiezak, m. (-ken), (zeew.) linnen overtrek van een spiegat.

[Spij]

Spij, v. (-en), spie. *-EN, bw. ow. gel. spuwen. *-GAT, o. (-en), (zeew.) zek. looden of houten buis; (fig.) het loopt de -en uit, het gaat al te grof. *-GATKLEP, v. (-pen), (zeew.) stuk leder.

[Spijk]

Spijk, v. gmv. (plant.) lavendel. *-BALSEM, m. gmv. zek. heelmiddel. *-BOOM, *-STRUIK, m. (-en), (plant.) boom of struik die den nardus voortbrengt.

[pagina 1245]
[p. 1245]

[Spijker]

Spijker, m. (-s), nagel (van metaal), pin; (fig.) den - op den kop slaant, de zaak juist treffen, het kind bij zijnen naam noemen; -s met koppen slaan, doortasten; zoo hard als een - zijn, tegen allerlei ongemakken bestand zijn; weet ik een -, hij weet een gat, hij is nooit verlegen met eene zaak; -s op laag water zoeken, vitten, onbeduidende gronden aanvoeren; (ook) iets voorwenden om iets te verbergen dat niet goed is; iets aan den - hangen, het laten rusten, op de lange baan schuiven. *-, zolderschuur. *-BALSEM, m. gmv. zek. heelmiddel. *-BOOR, v. (-en). *-EN, bw. gel. (ik spijkerde, heb gespijkerd), spijkers inslaan; (iets) vastslaan met spijkers. *-FABRIEK, v. (-en). *-GAT, o. (-en). *-HANDEL, m. gmv. *-HARD, bn. *-HOK, o. (eert.) soort provoost of gevangenis (bij de schutterij te Amsterdam). *-HUID, v. (-en), (zeew.) bespijkering der kiel. *-IJZER, v. gmv. ijzer dat tot het omklinken van spijkers dient. *-ING, v. gmv. het spijkeren. *-KIST, v. (-en). *-KOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KOP, m. (-pen). *-LADE, v. (-n). *-MAND, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *-SCHRIFT, o. soort schrift van oostersche volken, (Tartaren, Hindoes enz.). *-SMEDERIJ, v. (-en), spijkerfabriek. *-SMID, m. (...eden). *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-VAST, bn. nagelvast. *-VAT, o. (-en). *-VORMIG, bn. *-WINKEL, m. (-s).

[Spijkolie]

Spijkolie, v. (gen.) nardusolie.

[Spijl]

Spijl, v. (B.m.), (-en), puntige staaf, pin; drooghout. *-BOUT, m. (-en).

[Spijs]

Spijs, v. (...zen), voedsel, eetwaar; letterspijs, zek. mengsel (tot het gieten van drukletters); (fig.) dat is mijne -, dat is iets waar ik van houd. *-BEREIDER, m. (-s), kok. *-BEREIDSTER, v. (-s), keukenmeid. *-GEREGT, o. (-en). *-KAMER, v. (-s), kamer waar spijzen worden bewaard. *-KAS, v. (-sen), -T, v. (-en), provisie-kast. *-KELDER, m. (-s). *-KOEK, m. (-en). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). *-KORF, m. (...ven). *-KRUID, o. (-en), moesgroente. *-LOOP, m. gmv. (gen.) buikloop. *-MOND, m. (-en). *-MARKT, v. (-en). *-MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), (in gestichten, kloosters enz.). *-OFFER, o. (-s), (bij eenige volken der oudheid). *-PROEVER, m. (-s). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VERTERING, v. gmv. het verteren van voedsel in het dierlijk ligchaam.

[Spijt]

Spijt, v. (B.m. en v.), gmv. leedgevoel, hartverdriet; hinder; ten - van, ondanks. *-, afval van vlas bij het hekelen. *-EN, onp. w. ong. (het speet, heeft gespeten), spijt veroorzaken; het zal u -, gij zult er berouw van hebben. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. verdrietig, hinderlijk; bits, vinnig. -HEID, v. bitsheid, toorn.

[Spijzegek]

Spijzegek, m. (-ken), *-KIN, v. (-nen), die verzot is op zekere spijs.

[Spijzen]

Spijzen, ow. bw. gel. (ik spijsde, heb gespijsd), eten, spijs gebruiken; spijzigen, van spijs voorzien. *...ZING, v. het spijzen. *...ZIGEN, bw. gel. (ik spijzigde, heb gespijzigd), spijs geven (aan), voeden, te eten geven; (fig.) de armen -, hen ondersteunen; (fig.) daarmede spijzigde (paaide) hij hem den ganschen winter. *...ZIGING, v. het spijzigen.

[pagina 1246]
[p. 1246]

[Spikkel]

Spikkel, m. (-s), vlekje, stip. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), gespikkeld, met stippen of vlekjes. *-EN, bw. gel. (ik spikkelde, heb gespikkeld), spikkels brengen op, stippen; bespikkelen; (fig.) een gespikkelde vogel, iem. die veel aanstoot te verduren heeft. *-ING, v. (-en), het spikkelen.

[Spiksplinternieuw, Spikspeldernieuw]

Spiksplinternieuw, Spikspeldernieuw, bn. geheel nieuw.

[Spil]

Spil, v. (B.m. en v.) (-len), hengsel, as; pen, pin, staafje (waarop iets draait); (fig.) dit is de - waarop alles draait, het voorwerp waarvan alles afhangt. *-, (zeew.) kaapstander, windas; as (van eenen windwijzer); (drukk.) schroef; (garen-) winder; staaf (van een spinnewiel en een aantal andere voorwerpen); (wap.) (eert.) bewijs van adeldom van moederszijde; halm (eener korenaar). *-BEDDE, v. (zeew.) tegenkiel. *-BOOM, m. (-en), (zeew.) spindelboom; soort gewas. *-BOOR, v. (...oren), (timm.) drilboor. *-GAT, o. (-en), (zeew.) gat waarin de spil vat of draait. *-HOOFD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), kop van de spil. *-KONING, m. (-en), (zeew.). *-KOP, m. (-pen), kop van den kaapstander. *-LAGE, v. wat uit balen koffij enz. verloren gaat of gestolen wordt. *-LEBEENEN, o. mv. dunne lange beenen. -, ow. gel. (ik spillebeende, heb gespillebeend), met de beenen zwaaijen onder het loopen. *-LEN, bw. gel. verspillen. *-PAL, m. (-len), (zeew.). *-PAN, v. (-nen), (zeew.). *-PENNING, m. (-en), teerpenning, teergeld. -, m. en v. verkwister, verkwistster. *-PLAAT, v. (...aten), plaat waarin het hengsel draait. *-VORMIG, bn. *-WERVEL, m. (-s). *-ZIEK, bn. verkwistend. -TE, *-ZUCHT, v. gmv. verkwisting. -IG, bn. (-er, -st), spilziek.

[Spin]

Spin, v. (-nen), soort vleugelloos insekt dat op vliegen aast; (fig.) kwaadaardig als eene -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene spin.

[Spinaal]

Spinaal, o. gmv. soort schoenmakersgaren.

[Spinazie]

Spinazie, (B. SPINAADJE, SPINAGIE), v. gmv. soort bladgroente. *-BED, o. (-den). *-MAND, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden).

[Spinbaar]

Spinbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesponnen te worden.

[Spinde]

Spinde, v. (-n), spijskamer, -kast. ↑ *-N, bw. gel. (ik spindde, heb gespind), uitdeelen. *-BROOD, o. (-en), *-SOEP, v. (-en), *-STUK, o. (-ken), brood -, soep -, vleesch bestemd om aan de armen uitgedeeld te worden.

[† Spinet]

† Spinet, o. (-ten), soort klavier.

[Spinfabriek]

Spinfabriek, v. (-en), spinnerij, werkplaats van spinners.

[Spinhuis]

Spinhuis, o. (...zen), (oudt.) tuchthuis. *-BOEF, m. (...ven). *-MOEDER, v. (-s), *-VADER, m. (-s), opzigtster -, opzigter van een spinhuis.

[Spinmachine]

Spinmachine, v. (-s), werktuig om te spinnen.

[Spinnedooder]

Spinnedooder, m. (-s), soort insekt. *...JAGER, m. (-s), ragebol, lange bezem. *...KOP, v. (-pen), spin; (zeew.) zek. touwwerk -BLOK, o. (-ken), (zeew.). *...KRUID, o. (-en), zek. plant.

[Spinnen]

Spinnen, bw. ow. ong. (ik spon, heb gesponnen), draadvormig maken; als spinner of spinster werkzaam zijn; slaan (touw); bladen rollen; tabak -, de tabaksbladen ineen draaijen; hooi - (tot ge-

[pagina 1247]
[p. 1247]

draaide bossen vormen); de kat spint (doet een geluid hooren als van een snorrend spinnewiel). *-, (fig.) winnen; daar zult gij geen zijde bij - (niets mede verdienen). *-, toornig zijn zonder het te kunnen uiten. *...NING, v. het spinnen.

[Spinner]

Spinner, m., *..STER, v. (-s), die spint. *-IJ, v. (-en), plaats waar gesponnen wordt; het spinnen.

[Spinnevodde, Spinvodde]

Spinnevodde, Spinvodde, v. (-n), feeks, teef (vrouwspersoon). *...VOETEN, ow. gel. (ik spinnevoette, heb gespinnevoet); spartelen (met de voeten). *...WEB, o. (-ben), weefsel der spin. -ACHTIG, bn. (-er, -st), als een spinneweb. *...WIEL, o. (-en), toestel om te spinnen.

[† Spinozismus]

† Spinozismus, *...ZISME, o. gmv. leer van Spinoza.

[Spinrag]

Spinrag, o. gmv. spinneweb.

[Spinrok]

Spinrok, *-KEN, o. windhout voor den gesponnen draad. *-BAND, m. (-en). *-VOL, o. gmv. zooveel om een spinrokken kan gewonden worden.

[Spinsbek]

Spinsbek, o. soort (compositie-)metaal, halfgoud. *-KEN, bn. van spinsbek (vervaardigd).

[Spinsel]

Spinsel, o. (-s), wat gesponnen wordt of is. *...STOK, m. (-ken), spinrokken.

[Spint]

Spint, o. gmv. (oudt.) zekere maat (= 7 ned. kop ongeveer). *-, (plant.) wit van het hout der boomen. *-ACHTIG, bn. als spint. *-ER, o. gmv. zek. delfstof. *-IG, bn. (-er, -st), vol spint, met spint. -HEID, v. gmv.

[† Spion]

† Spion, m. (-nen), spie, bespieder; verklikker, geheime agent der politie. *-, *-NETJE, (B. -N), o. (-s), kleine spiegel buiten een venster om gemakkelijk op straat te zien. *-NEREN, ow. gel. (ik spionneerde, heb gespionneerd), uit-, afkijken, bespieden.

[Spiraal]

Spiraal, v. (...alen), *-LIJN, v. (-en), slak- of schroefvormige lijn (als de draad van eenen kurketrekker); -trap, wenteltrap. *-VEÊR, v. (-en), deel van het werk van een horologie. *-VORMIG, bn. slakvormig, als eene schroef.

[† Spiritualiên]

† Spiritualiên, v. mv. geestrijke vochten; (wijsb.) geestelijke aangelegenheden. *...TUALISMUS, o. gmv. geestenleer, begrip van een zieleleven buiten het stof. *...TUALITEIT, v. gmv. zieleleven. *...TUEEL, bn. en bijw. (...eler, -st), geestig, geestrijk; (ook) tot de ziel behoorende, verstandelijk. *...TUEUS, bn. (-er, -st), sterk, geestrijk (van dranken); de spirituosa, de geestrijke vochten. *...TUS, m. geestrijk vocht (vitriool enz.).

[Spis]

Spis, hij is -, hij is dronken.

[Spit]

Spit, o. (speten), zek. ijzeren keuken-toestel (voor gebraad, gevogelte enz.); (spr.) het - in de asch wenden, eene zaak bederven. *-, gmv. (gen.) verstijving in den ruggegraat. *-, diepte te bereiken met eene schop in de aarde. *-AAL, m. (...alen), braadaal. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRAAISTER, v. (-s). *-HERT, o. (-en), jong hert. *-JE, (B. -N), o. (-s), speetje.

[Spits]

Spits, bn. en bijw. (-er, -st), puntig, scherp uitloopende; (fig.) vernuftig, scherpzinnig; (fig.) scherp, spijtig, puntig; bits. *-, v. en o. (B.v.), (-en), punt, uiteinde, top; voorhoede; zich aan de -

[pagina 1248]
[p. 1248]

(aan het hoofd) stellen (van een leger); het - (weêrstand) bieden; (fig.) de - afbijten, de eerste in den aanval zijn. *-, gedenknaald; (zeew.) schegge. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), puntig. *-BAARD, m. (-en), puntige baard; (ook) die zulk eenen baard heeft. *-BOEF, m. (...ven), eerste schelm; boosdoener; looze guit. *-BOOR, v. (...oren). *-BROEDER, m. (s), krijgsmakker. *-EL, o. (-s), patroon voor handwerksters. *-EN, bw. gel. (ik spitste, heb gespitst), punten, scherpen; (fig.) opsteken, opzetten; de ooren -, scherp luisteren; zijn verstand op iets -, zich op iets toeleggen. ZICH -, ww. ik heb mij daarop gespitst, ik heb mij er op voorbereid, ik heb er op gehoopt; (ook) ik heb er op staat gemaakt, ik heb het vurig verlangd. *-HEID, v. gmv. puntigheid; (fig.) scherpzinnigheid; spijtigheid. *-HOOFD, m. en v. (-en), iem. die een puntig hoofd heeft. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), vol spitsen; puntig. *-KIN, m. en v. (-nen), iem. die eene puntige kin heeft. *-KOP, m. en v. (-pen), spitshoofd. *-MUIS, v. (...zen), soort muis. *-NEUS, m. spitstoeloopende neus. -, m. en v. (...zen), iem. die een puntigen neus heeft. *-PAAL, m. (...alen), spiespaal. *-REGT, bn. volkomen regtloopend. *-ROEDE, v. (-n), dunpuntig rijshoutje, soort jagersstok; (oudt.) door de -n loopen, soort geeselstraf aan de soldaten voltrokken; (fig.) zwaar gehekeld worden. *-VINDIG, *-VINNIG, *-VONDIG, *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. sluw, loos. -HEID, v. (...eden), sluwheid, loosheid.

[Spitten]

Spitten, bw. gel. (ik spitte, heb gespit), delven (met de spade); boter -, met de speet afnemen. *...TING, v. het spitten. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die spit.

[Spitvarken]

Spitvarken, o. (-s), jong varken, speenvarken.

[† Spleen]

† Spleen, v. en o. gmv. miltzucht, miltziekte, hypochondrie.

[Spleet]

Spleet, v. (spleten), reet, opening; kloof, scheur. *-BREUK, v. (-en), (heelk). *-VEÊR, v. (-en), splits.

[Splendied]

Splendied, bn. (-er, -st), rijk, prachtig; mild.

[Spletig]

Spletig, bn. (-er, -st), vol -, met spleten.

[Splijtbout]

Splijtbout, m. (-en), wig, zek. gereedschap.

[Splijten]

Splijten, ow. ong. (ik spleet, heb gespleten), barsten, scheuren, reten krijgen; eene pen -, eene spleet in eene pen maken. *...HOUT, o. (-en), wig. *...ING, v. het splijten, het doen splijten.

[Splijtmijt]

Splijtmijt, *...PENNING, m. (-en), schraper, vrek.

[Splint]

Splint, v. gmv. (fig.) geld; § koeken; een meisje met -, meisje met een goeden bruidschat.

[Splinter]

Splinter, m. (-s), afgesprongen of ingedrongen deeltje hout of been enz. *-BREUK, v. (-en), (heelk.) been- of armbreuk waarbij het been splintert. *-EN, ow. gel. (ik splinterde, heb gesplinterd), met -, tot splinters breken. *-IG, bn. (-er, -st), vol splinters. *-NETTEN, o. mv. (zeew.). *-NIEUW, bn. geheel nieuw, nog ongedragen. *-SWIJZE, bijw. in -, bij splinters. *-TANG, v. (-en). *-TANGETJE, (B. -N), o. (-s), (heelk.) werktuigje om splinters uit te halen.

[Splintgat]

Splintgat, o. (-en), (zeew.).

[pagina 1249]
[p. 1249]

[Split]

Split, v. (-ten), spleet, opening. *-BOUT, m. (-en), bout aan het vooreind gespleten. *-GAT, o. (-en), opening (inz.) in vrouwen-rokken en japonnen. *-RING, m. (-en), ring die zich in tweeën opent.

[Splits]

Splits, v. (-en), (smed.) soort insteekbout. *-EN, bw. gel. (ik splitste, heb gesplitst), splijten, verdeelen; losmaken, scheiden; (zeew.) een touw -, ontrafelen, losdraaijen; (ook) bij de einden aan elkander vasthechten; (spr.) men moet - en knoopen, men moet zuinig zijn. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die splitst. *-GANG, m. (-en), (zeew.) gespleten gang, - plank. *-HAMER, m. (-s), hamer om te splitsen. *-HOORN, m. (-s), werktuig tot touwsplitsen. *-ING, v. (-en), het splitsen. § *-RUITER, m. (-s), vrouw te paard, amazone. *-TONG, v. (-en), (zeew.) puntige wimpelhoek. *-VAANTJE, (B. -N), o. (-s), wimpeltje met splitstong. *-VLEUGEL, m. (-s), soort standaard.

[Splitten]

Splitten, bw. gel. (ik splitte, heb gesplit), splitsen; ver-, indeelen; eene spleet maken (in eene pen); de loten (eener loterij) -, bij onderdeelen verkoopen. *...TER, m. (-s), (inz. in de loterij), die deelen van loten maakt, - verkoopt, (thans gedelegeerde genoemd); splitsen.

[Spoed]

Spoed, m. gmv. haast, gang; - maken, - geven; -! (op adressen) spoedig te bezorgen; (spr.) hoe meer haast hoe minder -; haast en -, is zelden goed, door te veel overhaasting mist men veelal zijn doel. *-EN, ow. gel. (ik spoedde, heb of ben gespoed), spoed maken; ik spoedde (begaf mij in haast) herwaarts. ZICH -, ww. haast maken; spoed u wat. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. haastig, ijlend, gezwind. -, tw. komaan; ten -ste, met den meesten spoed. *-IGEN, bw. gel. spoeden. *-IGHEID, v. gmv. spoed.

[§ Spoeijen]

§ Spoeijen, (B. *...IEN), ow. gel. spoeden.

[Spoel]

Spoel, v. (-en), (oudt.) buis, goot; weversklos, schuit; schietspoel. *-BAK, m. (-ken), bak waarin men (vaatwerk) spoelt. *-EN, bw. ow. gel. (ik spoelde, heb gespoeld), (wev.) winden, met de spoel laten werken; wasschen, reinigen; de vaten -, borden, schotels enz. schoonmaken; (fig.) iem. de voeten -, iem. verdrinken; (fig.) de keel -, drinken; uitspoelen, wegspoelen, spoelende wegnemen; deze rivier spoelt (stroomt) langs de vest. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die spoelt (in alle bet.).

[Spoeling]

Spoeling, v. (-en), het spoelen; (landb.) draf waarmede men het vee drenkt; spoelwater; (spr.) veel varkens maken eene dunne -, waar veel regthebbenden deelgenooten zijn is ieders portie niet groot. *-BAK, m. (-ken). *-BOER, m. (-en), boer die zijn vee met spoeling mest. *-POMP, v. (-en), pomp waarmede men de spoeling in de vaten werkt. *-SCHUIT, v. (-en), schuit tot vervoer van spoeling. *-SPEK, o. gmv. spek van varkens die met spoeling gemest zijn. *-TON, v. (-nen). *-WIJN, m. gmv. slechte wijn, bogt.

[Spoelkom]

Spoelkom, v. (-men), kom tot uitspoelen, - tot schoonmaken van kopjes, schoteltjes enz. *...RAD, o. (-eren), *...WIEL, o. (-en), deel van een weefgetouw. *...VARKEN, o. (-s), varken dat met spoeling wordt gemest. *...VAT, o. (-en), spoelbak. *...WATER, o. gmv. water waarin men gespoeld heeft. *...WORM, m. (B.v.) (-en), soort ingewandsworm.

[pagina 1250]
[p. 1250]

[Spog]

Spog, o. (B.v. en o.) gmv. speeksel.

[Spoken]

Spoken, ow. onp. gel. (ik of het spookte, ik heb of het heeft gespookt), gewaand verschijnen van afgestorvenen; rondwaren, dolen; onveilig zijn (op zee enz.); (fig.) het spookt tusschen hen, zij leven oneenig. *...KER, m., SPOOKSTER, v. (-s), die spookt, die gedurig heen en weêr loopt. *...KERIJ, v. (-en), het spoken; gedruisch, geraas (inz. in den nacht).

[† Spoliatie]

† Spoliatie, v. (...ën), roof, berooving. *...LIËREN, bw. gel. (ik spoliëerde, heb gespoliëerd), berooven, onthouden (een regtmatig deel).

[Spon]

Spon, (B. SPONS), v. (-nen), stop, tap boven in een vat. *-BOOR, v. (...oren). *-GAT, o. (-en).

[Sponde]

Sponde, v. (-n), (dichtk.) bedstede, bed; (timm.) schuif.

[† Spondeus]

† Spondeus, m. (...eën), (dichtk.) zek. versmaat der ouden.

[Spong]

Spong, v. (-en), sponning, keep, groef, opening (in hout).

[Spongie]

Spongie, v. spons. *...GIEUS, bn. (-ser, -st), sponsachtig, met porien.

[Sponmes]

Sponmes, o. (-sen), kuipersgereedschap.

[Sponning]

Sponning, v. (-en), (timm.) schuif, groeve (waarin iets sluit). *-SCHAAF, v. (...aven), (timm.).

[† Spongiet]

† Spongiet, m. (-en), sponssteen, zek. delfstof.

[Spons]

Spons, v. (-en), zek. zeer poreus zeegewas dat vochten opslorpt en behoudt; (schoenm.) borstel; (teek.) sponszakje. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als spons. -HEID, v. gmv. *-BLAD, o. (-eren). *-EN, bw. gel. (ik sponste, heb gesponst), afvegen -, schoonmaken met eene spons; (teek.) met gestampte houtskool wrijven. *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *-ING, v. gmv. het sponsen. *-STEEN, m. (-en), zek. delfstof, puimsteen, spongiet. *-ZAKJE, (B. -N), o. (-s), (teek.) zakje met gestampte houtskool gevuld.

[† Sponsaliën]

† Sponsaliën, v. mv. trouwbeloften, plegtigheid der ondertrouw.

[† Spontaan]

† Spontaan, bn. en bijw. (...aner, -st), uit eigen beweging; zonder dwang. *...TANEÏTEIT, v. gmv. vrije wil, zelfwerkzaamheid (der ziel).

[Sponturf]

Sponturf, m. (...ven), soort zeer vaste turf.

[Spook]

Spook, o. (spoken), gewaande teruggekeerde afgestorvene, schim, geest; elke schrikbarende gestalte, elk vreeswekkend beeld; een - der verbeelding, eene hersenschim; (fig.) mager en lang mensch; veel -s (veel rumoer) maken. *-DIER, o. (-en), (nat. gesch.) zek. afzigtelijk dier. *-GESCHIEDENIS, v. (-sen). *-GOD, m. (-en), (fab.) schim. *-HISTORIE, v. (...ën). *-HUIS, o. (...zen), huis waar men zegt dat spoken zich ophouden. *-SEL, o. (-s), (fig.) hersenschim, ijdele angst. *-VERSCHIJNING, v. (-en). *-VERTELSEL, -TJE, (B. -N), o. (-s), spookgeschiedenis.

[Spoor]

Spoor, v. (sporen, B. -en), puntige stift (ijzer enz.) om te prikkelen (inz.) aan den hiel van de laars eens ruiters; (aan) een paard de sporen geven, het prikkelen om harder te rijden; prikkel achter de pooten van eenen haan (bij hanengevechten); (fig.) een haan met sporen, een boos wijf, eene Xantippe; zijne sporen verdienen, (middeleeuwsch gebruik om eenen jonker, na het bijwonen van

[pagina 1251]
[p. 1251]

den eersten veldslag, sporen te geven); orde van de gouden - of St. Silvesterorde, pauselijke ridderorde. *-, o. indruk -, afdruk door iets nagelaten; getimmerte (waarin iets vaststaat); kunstweg; ijzeren staaf waarover wielen heenrollen, † rail; aandeel in eene ijzeren-spoorwegonderneming; hoe hoog staan de russische sporen? welke is de koers van de aandeelen in de russische spoorwegmaatschappij? *-, voetstap; (jag.) het - bijster zijn, (van honden) den weg van het wild verloren hebben; (ook fig.) verkeerd handelen; buiten het - treden, den goeden weg verlaten; iets op het - zijn, weten waar iets te vinden, iets van eene bepaalde zijde verwachten. *-, merkteeken; er is hier geen - meer van den ouden bloei te ontdekken. *-, weg, voorbeeld; hij volgt het - zijns vaders. *-BAAN, v. (...anen), ijzeren spoorweg. *-BREEDTE, v. (-n), spoorwijdte. *-BALK, m. (zeew.) (ook) dwarsbalk op een ijzeren spoorweg. *-BIJSTER, bn. (w.g.) verdwaald. *-GAT, o. (-en), (zeew.) zek. gat in den mast. *-HAAN, m. (...anen), *-HEN, v. (-nen), haan -, hen met sporen gewapend. *-HOND, m. (-en), speurhond, jagthond. *-LIJN, v. (-en), rigting -, baan van een ijzeren spoorweg. *-LOOS, bn. en bijw. zonder spoor; (fig.) buitensporig, zonder paal of perk; - verdwijnen, zonder te kunnen weder-gevonden worden. -HEID, v. (...heden), buitensporigheid. *-MAKER, m. (-s). *-RIEM, m. en o. (-en), riem waarmede een spoor aan den hiel wordt vastgemaakt. *-RADJE, *-RADERTJE, (B. -N), o. (-s), radertje aan de spoor. *-RIGCHEL, (B. ...ICHEL), v. (-s), houten blok waarop de spoorstaven worden bevestigd. *-SLAG, m. gmv. prik met de spoor; (fig.) prikkel, aanmoediging. -S, bijw. in allerijl. *-STAVEN, v. mv. ijzeren staven voor spoorwegen, rails. *-STOK, m. (-ken), (zeew.) dwarshout. *-TREIN, m. (-en), reeks wagens of waggons die tegelijk tot vervoer dienen. *-VERBINDING, v. (-en), het vereenigen van twee spoorwegen; punt waar zij in elkander sluiten. *-WAGEN, m. (-s). *-WEG, m. (-en). *-WEGMAATSCHAPPIJ, v. (-en), instelling tot het bedienen (exploiteren) van eenen spoorweg. *-WEGNET, o. (-ten), alle spoorwegen te zamen met kleine vertakkingen. *-WIJDTE, v. (-n), wijdte tusschen de spoorstaven of rails.

[† Sporadisch]

† Sporadisch, bn. verstrooid; buiten verband; (gen.) -e ziekten; de Sporaden, eene groep eilanden in de Middellandsche zee.

[Sporen]

Sporen, bw. ow. gel. (ik spoorde, heb gespoord), van sporen voorzien; de sporen geven (aan een paard); (fig.) ik was gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed *-, over eenen spoorweg rijden.

[Sporrelig]

Sporrelig, bn. en bijw. (er, -st), korzelig, twistziek. *-HEID, v. gmv. *...RELING, v. (-en), krakeel, twist.

[Sporrie]

Sporrie, v. gmv. spurrie, zek. gewas.

[Sport]

Sport, v. (-en), trede eener ladder; dwarshout -, spaak in eenen stoel. † *-, (engelsch woord), uitspanning (inz. het jagen); grap; (zeew.) houten klamp in eene stormladder; -sman, jager, visscher.

[Spot]

Spot, m. gmv. grap, boert, scherts; bespotting, spotternij; den - drijven met, bespotten. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), overhellende -, geneigd tot spotten; op eene spottende wijze. -HEID, v. gmv. *-BOEF, m. (...ven), minnaar van scherts en luim. *-BOE-

[pagina 1252]
[p. 1252]

VERIJ, v. (-en), spotternijen, grappen. *-GEDICHT, o. (-en). *-GEEST, m. gmv. spotzucht. *-GELD, o. zeer lage prijs, bedrag beneden de waarde. *-LIJSTER, v. (-s), spotvogel. *-LUST, m. spotzucht. *-NAAM, m. (...amen), schimpnaam. *-PRENT, v. (-en), karikatuur, charge. *-PRIJS, m. (...zen), zeer lage prijs, prijs beneden de waarde. *-REDE, v. (-nen). *-SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, pamphlet. *-SPREUK, v. (-en), spotternij.

[Spotswijze]

Spotswijze, bijw. op spottende wijze.

[Spottelijk]

Spottelijk, bn. en bijw. (-er, -st), bespottelijk.

[Spotten]

Spotten, ow. gel. (ik spotte, heb gespot), schertsen, grappen, boerten; - met (iets of iem.); niet ernstig meenen. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die spot; spotvogel. *...TERNIJ, v. (-en), spottend gezegde, grap, scherts, boert; (ook) heiligschennis.

[Spotvogel]

Spotvogel, m. (-s), vogel die altijd geneigd is tot spotten (met alles). *...WERK, o. spotternij. *...WOORD, o. (-en). *...ZIEK, bn. *...ZUCHT, v. gmv. *...ZUCHTIG, bn. spotziek.

[Spoud]

Spoud, v. (-en), spleet, spouw. *-EN, bw. gel. (ik spoudde, heb gespoud), splijten, scheiden (van haren).

[Spouw]

Spouw, v. (-en), spleet *-EN, bw. ow. (ik spouwde, heb of ben gespouwd), scheiden; splijten; spuwen. *-ERTJE, (B. -N), o. (-s), *-WAFEL, v. (-s), soort wafeltje, botergebak.

[Spraak]

Spraak, v. gmv. vermogen van te spreken; (ook) het spreken; de - missen, stom zijn; taal, taaleigen, tongval; de spraak (het gerucht) gaat dat... *-GEBRUIK, o. gmv. *-GELUID, o. (-en), stemgeluid. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. kennis der taalregels; de taalregels zelven; (ook) boek dat de taalregels bevat; † grammatica. *-KUNDIG, *-KUNSTIG, bn. bedreven in de taal, - in de regels. *-KUNSTENAAR, m. (-s, ...aren), taalkundige, grammaticus. *-LEER, v. gmv. stelsel der taalregels; boek over de taal. *-MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), onderwijzer, -es in de spraakkunst. *-ORGAAN, o. (...anen), spreekorgaan. *-REGT, o. (-en), regt der taal, regt van het spraakgebruik. *-TOON, m. (-en), toon bij het spreken. *-VERMOGEN, o. gmv. *-WATER, o. (fig.) - in hebben, dronken zijn. *-WENDING, v. (-en), spreekwijze. *-WERKTUIG, o. (-en), spreekorgaan. *-WIJZE, v. wijze van spreken. *-ZAAM, bn. bespraakzaam. -HEID, v. gmv. vriendelijkheid, minzaamheid. *-ZINTUIG, o. gmv.

[Sprake]

Sprake, o. spraak; gerucht; er is - van dat..., men zegt dat..., naar men wil zal dat... *-LOOS, bn. en bijw. zonder spraak, stom. -HEID, v. gmv. berooving van de spraak, stomheid. *-LOOZE, m. en v. (-n), stomme.

[Sprank]

Sprank, v. (B.m.) (-en), vonk, brandende splinter. *-JE, (B. -N), o. (-s), vonkje; (ook fig.) geen - (greintje) gezond verstand. *-ELEN, ow. gel. (ik sprankelde, heb gesprankeld), vonkelen, vonken geven.

[Spreekachtig]

Spreekachtig, bn. (-er, -st), belust op spreken. *-HEID, v. babbelzucht. *...BEURT, v. (-en), bepaalde beurt of dag waarop iem. eene voordragt of redevoering houdt; eene - vervullen. *...GESTOELTE, o. (-n), plaats (of verhevenheid) waarop een redenaar zijne voordragt uitspreekt. *...HOREN, m., -TJE, (B. -N), o. (-s), horentje

[pagina 1253]
[p. 1253]

dat doove lieden aan hun oor houden om het gesprokene te hooren; (ook) spreektrompet. *...KAMER, v., -TJE, (B. -N), o. (-s), kamer bestemd om iem. te ontvangen en hem te onderhouden. *...MANIER, v. (-en), voordragt, wijze van uitspreken, spraakwending. *...STOEL, m. (-en), plaats bestemd voor den redenaar (in eene vergadering enz.); preekstoel. *...TRALIE, v. (...ën), traliewerk waardoor men (in kloosters en gevangenissen) met de bezoekers kan spreken. *...TRANT, m. gmv. spreekmanier. *...TROMPET, v. (-ten), roeper. *...VERTREK, o. (-ken). *...WIJS, *...WIJZE, v. (-n), spraakwending; eigenaardige uitdrukking. *...WOORD, o. (-en), spreuk, gezegde dat in het kort eene alom erkende stelling uitdrukt; de -en zijn de wijsbegeerte des volks. -ELIJK, bn. en bijw. als -, volgens een spreekwoord; algemeen gebezigd wordende. *...ZAAL, v. (...alen), spreekkamer; zaal voor het houden van redevoeringen bestemd, gehoorzaal.

[Spreeuw]

Spreeuw, m. (-en), zek. vogel; (fig.) spotter. *-BEZIE, v. (...ën). zek. boomvrucht. *-BEZIËNBOOM, m. (-en). *-EN, ow. gel. (ik spreeuwde, heb gespreeuwd), spotten, schertsen.

[Sprei]

Sprei, v. (B.m.) (-jen, B. -en), dekkleed (over een bed enz.). *-DEN, bw. gel. (ik spreidde, heb gespreid), uiteen leggen, ontvouwen, verbreeden; (zeew.) gillen, schuin afsnijden of afzagen; (fig.) het huwelijksbed -, zich in den echt begeven; een pad -, effenen. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. spreiden. *-DING, v. lengte waarover de hoofdtouwen langs het boord verdeeld zijn. *-VISCH, m. (...sschen), soort visch zonder buikvinnen.

[Spreidsel]

Spreidsel, o. (zeew.) dun gezaagd hout, zoomwerk.

[Spreken]

Spreken, bw. ow. ong. (ik sprak, heb gesproken), zich van de spraak bedienen, woorden uiten; goed voor iem. -, borg blijven voor iem.; regt -, over een geding beslissen, vonnis vellen; de waarheid - (zeggen); is mijnheer te -? kan men bij hem toegelaten worden? met hem valt niet te -, hij is niet voor rede vatbaar; daarover valt niet te -, het is beslist, er is niets meer over te zeggen; dat spreekt, dat spreekt als een boek, dat spreekt van zelf, dit is zeer natuurlijk, behoeft geene nadere verklaring; iem. naar den mond -, iem. vleijen, zeggen wat iem. genoegen doet; (r.k.) iem. heilig -, iem. voor heilig verklaren (na zijnen dood); iem. vrij -, verklaren dat hij onschuldig is; wij hebben er van hooren - (het hooren zeggen); wie spreekt heden avond? wie houdt de redevoering of de voordragt? in het honderd (in het wild) -; ik laat niet gaarne van mij -, ik wil niet gaarne het onderwerp der gesprekken van den dag zijn; dat portret spreekt (is welgelijkend); (org.) deze pijp spreekt goed (geeft een goeden toon); spreek dan! verklaar u! *...KER, m., SPREEKSTER, v. (-s), die spreekt; (spr.) er zijn altijd meer zwijgers dan -s, de meeste menschen behouden hunne geheime bedoelingen voor zich en durven er niet voor uitkomen. *...KER, m. (-s), redenaar (in eene vergadering enz.). *...KING, v. gmv. bespreking.

[↑ Spreng]

↑ Spreng, v. (-en), springader. *-BEKKEN, o. (-s), (r.k.) wijwaterkom. *-EN, bw. gel. (ik sprengde, heb gesprengd), sprenkelen, besprenkelen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die sprengt. *-KWAST,

[pagina 1254]
[p. 1254]

m. (-en), (r.k.) wijkwast. *-VAT, o. (-en), (r.k.) wijwaterbak, -vat; (kookk.) vat ter sprenging (zouting) van vleesch. *-VLEESCH, o. gmv. gezouten -, gesprengd vleesch. *-WATER, o. gmv. bronwater.

[Sprenkel]

Sprenkel, v. (B.m.) (-s), sprank; vlokje; (zeew.) soort knoop in touwen. *-, m. rottenval; vogelknip. *-EN, bw. gel. (ik sprenkelde, heb gesprenkeld), spikkelen, bespikkelen, bevochtigen; wasch-goed -, met water bevochtigen alvorens het te strijken. *-ING, v. gmv. het sprenkelen. *-POT, m. (-ten), verfpot om te spikkelen. *-VAT, o. (-en). *-VUUR, o. gmv. soort schapenziekte.

[Spreuk]

Spreuk, v. (-en), gezegde, stelling; kort zamengevatte zedeles; kern-, zinspreuk; leus; de -en van Salomo, verzameling der kernspreuken van koning Salomo; (naam van een der boeken van het O.T.); de -en der vaderen, zedelessen door de israelietische kerkleeraren vereenigd. *-ACHTIG, bn. en bijw. als eene spreuk. *-ENBOEK, o. (-en). *-ENSCHRIJVER, *-SCHRIJVER, m. (-s). *-ENSCHRIJFSTER, v. (-s), vervaardiger -, vervaardigster van spreuken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine zedeles; sprookje. *-MATIG, bn. (-er, -st), overeenkomstig de spreuk, spreekwoordelijk. *-RIJK, bn. rijk aan spreuken.

[Spriet]

Spriet, m. (-en), puntige stang, - paal; (zeew.) zeilstang, ra; voelhoren der insekten; (spr.) met een geschoten - varen, zwichten. *-BEUGEL, m. (-s), (zeew.) zek. touwwerk. *-BOOM, m. (-en), (zeew.). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine spriet. *-OOGEN, ow. gel. (ik sprietoogde, heb gesprietoogd), (gen.) dubbelzien, gevorkt zien (bij zekere oogziekte). *-TOUW, o. (-en), (zeew.). *-STRAAT, v. (...aten), *-WEG, m. (-en), kruisweg, tweesprong, driesprong. *-ZEIL, o. (-en), (zeew.).

[Spring]

Spring, m. gmv. het springen. *-, (-en), sprong; springbron; (zeew.) zek. lijn, kabel; (fig.) oorsprong. *-ADER, v. (-en, -s), waterader onder den grond. *-BRON, v. (-nen), fontein. *-BUS, v. (-sen), soort vuurwerk. -MAKER, m. (-s). *-EN, ow. ong. (ik sprong, heb of ben gesprongen), door eene beweging des ligchaams zich met beide beenen boven den grond verheffen; losraken; splijten, barsten, uit elk. vliegen; in de lucht laten vliegen; bankroet gaan; deze koopman is gesprongen; uit zijn vel -, buiten zich zelven geraken (van kwaadaardigheid, toorn enz.); touwtje -, zek. meisjesvermaak; ongestadig in zijn doen en laten zijn; van den os op den ezel - of van den hak op den tak -, niet bij ééne zaak blijven; de hengst moet - (de merrie dekken). *-, opengaan van het vel door de koude; door de hitte breken (van glazen enz.). *-END, bn. (gen.) - vuur, soort huidziekte; - water, bronwater. *-ER, m. (-s), die springt; kunstspringer; soort vloo; soort kanon. *-GLAS, o. (...azen), (nat.) glastraan. *-HAAS, m. (...azen), kangoeroe. *-HENGST, m. (-en), hengst dienende om merriën te bespringen. *-HOUTEN, o. mv. tapijtwerkersgereedschap. *-ING, v. gmv. het springen; sprong. *-KEVER, m. (-s), zek. insekt. *-KOLF, m. (...ven), (nat.) groote glastraan. *-KOMKOMMER, m. (-s), zek. gewas. *-KOORTS, v. (-en), zek. ziekte. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-KUNST, v. (-en). *-NET, o. (-ten),

[pagina 1255]
[p. 1255]

soort vogelnet. *-PAARD, o. (-en), (zeew.) zek. touwwerk. *-PLANK, v. (-en). *-POOT, m. (-en), poot van sommige dieren om er mede te springen. *-RIEM, m. (-en), riem aan den buikgordel van een paard. *-STER, v. (-s), zij die springt; kunstenmaakster. *-STOK, m. (-ken), polsstok. *-TIJ, v., *-VLOED, m. (-en), zekere plotselinge buitengewone opzwelling van het water welke echter vooraf berekend is. *-VEÊR, v. (-en), zek. werktuig. *-VISCH, m. (...sschen). *-VRUCHT, v. (-en), (plant.). *-VUUR, o. zek. huidziekte; (sterr.) zek. luchtverschijnsel. *-ZAAD, o. (plant.) wilde balsamine. *-ZWAM, v. stuifzwam.

[Sprinkader]

Sprinkader, v. (-en, -s), waterader onder den grond. *...HAAI, m. (-jen, B. -en), soort haai. *...HAAN, m. (...anen), soort vernielende krekel.

[Sprits]

Sprits, v. (-en), soort gebak. *-BAKKER, m. (-s). *-EN, bw. gel. (ik spritste, heb gespritst), spuiten. *-MAND, v. (-en). *-TROMMEL, v. (-s).

[Sproet]

Sproet, v. (-en), vlekje op de huid; zomersproet. *-ACHTIG, *-ELIG, *-IG, bn. (-er, -st), als sproeten; een weinig met sproeten bedekt.

[Sprokkelen]

Sprokkelen, ow. gel. (ik sprokkelde, heb gesprokkeld), gâren, opzamelen (dor hout, takken enz.). *...BLOEM, v. (-en), soort narcis. *...MAAND, v. Februarij.

[Sprokkig]

Sprokkig, bn. (-er, -st), broos; - ijzer.

[Sprong]

Sprong, m. (-en), het opspringen, beweging met het gansche ligchaam van den grond opwaarts; (zeew.) zeegt, rondte; (fig.) iets buitengewoons; (bouwk.) uitstek; geene -en doen, den geregelden gang gaan of volgen; (fig.) kromme -en maken, slechte wegen uitgaan, (ook) verkeerdheden doen; op den - (gereed) staan te vertrekken; op stel en -, dadelijk.

[Sprook]

Sprook, v. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), vertelsel, kort verhaal; verdichtsel; iem. -s vertellen, hem iets wijs maken.

[Sprot]

Sprot, v. (B.m.) (-ten), soort sardijn, (een vischje).

[Sprouw]

Sprouw, o. gmv. spruw, uitslag op de tong.

[Sprugtel]

Sprugtel, m. (-s), riviertak, rivierarm.

[Spruit]

Spruit, v. (-en), loot, knop, kiem (van planten); jonge kool, savooikool; (fig.) telg, kind, afstammeling; (mets.) uitloop in een riool. *-, o. (zeew.) uitschietend touw. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-EN, ow. gel. (ik sproot, ben gesproten), uit-, voortkomen, uitschieten; loten schieten; (fig.) afstammen, voortkomen uit. *-GEWAS, o. (-sen), gewas dat geenen stengel geeft. *-JE, (B. -N), o. (-s), jonge loot; savooische kool. *-KOOL, v. (...olen), witte -, savooische kool. *-MAAND, v., een der maanden van den franschen republiekeinschen kalender, Germinal, (21 Maart tot 21 April). *-SEL, o. (-s), wat uitspruit.

[Spruw]

Spruw, v. gmv. (gen.) uitslag in den mond, puistjes, zweertjes.

[Spugen]

Spugen, bw. ow. ong. (ik spoog, heb gespogen), spuwen, door den mond uitwerpen; braken, zich overgeven; vuur en vlam -, als een razende spreken.

[pagina 1256]
[p. 1256]

[Spui]

Spui, v. (B.m. en o.), (-jen, B. -en), waterkeering, zuigkuil, verlaat. *-DOK, o. (-ken), kom die bij hoog tij vol loopt en bij laag tij, met kracht ledig loopende, het voor eene haven liggende zand medevoert. *-GAT, o. (-en). *-JEN, (B. *-EN), bw. ow. gel. (ik spuide, heb gespuid), door eene spui water loozen, uitbrengen; doortogt geven; uitdiepen (eene haven, door middel van sluizen); (fig.) loslaten, veel goederen tegelijk aan de markt brengen. *-JING, v. (-en), het spuijen.

[Spuit]

Spuit, v. (-en), werktuig om water of ander vocht door zuiging en drukking met kracht weder uit te voeren. *-ARTSENIJ, v. (-en), artsenij die door eene klisteerspuit wordt ingebragt, lavement. *-EN, bw. ow. ong. (ik spoot, heb gespoten), eene spuit laten werken; water opvoeren of inbrengen; van zelf uitstralen. *-ENHUIS, o. (...zen), brandspuithuisje. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die spuit. *-GAST, m. (-en), bedienaar van de brandspuit. *-ING, v. (-en), het spuiten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine spuit. *-MIDDEL, o. (-en), lavement. *-PIJP, v. (-en). *-SLANG, v. (-en), geleidebuis eener brandspuit. *-VISCH, m. (...sschen), soort inktvisch. *-WATER, o. water bestemd om glazen te wasschen; zoogenaamd kunstmineraal-water. *-WORM, m. (B.v.), (-en), (nat.) straalworm, zek. insekt.

[§ Spul]

§ Spul, o. (-len), zie SPEL; (fig.) al de -len, het gereedschap.

[Spurrie]

Spurrie, v. gmv. (plant.) soort kruid tot veevoeder. *-BOTER, v. gmv. boter van koemelk uit spurrie. *-LAND, o. (-en), grond met spurrie beplant.

[Spuwen]

Spuwen, bw. ow. gel. (ik spuwde, heb gespuwd), uitwerpen (speeksel enz. uit den mond, vuur uit den krater van den vulkaan); braken; (fig.) op iem. -, iem. verachten. (In den verleden tijd wordt meestal van SPUGEN gebruikt gemaakt, als: hij heeft bloed gespogen, en niet gespuwd; van vuurbergen echter altijd: spuwde, gespuwd). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die spuwt. *...ING, v. het spuwen; bloedspuwing.

[Spuwpotje]

Spuwpotje, (B. *-N), o. (-s), potje dienende om er in te spuwen.

[† Square]

† Square, v. (-s), vierkant, beplante ruimte of plek in de meeste londensche wijken.

[† Squire, Esquire]

† Squire, Esquire, (titel in Engeland) wel-edelgeboren heer.

[St!]

St! tw. stil!

[Stâ (Te)]

Stâ (Te), bijw. van pas. Zie STADE.

[Staaf]

Staaf, v. (staven), stang (van metaal). *-GOUD, o. gmv. goud in staven. *-HOUT, o. duighout. *-IJZER, o. gmv. ijzer in staven. *-SPEL, o. gmv. zek. spel met houtjes. *-VORM, m. (-en), vorm om er staven in te gieten. -IG, bn. als eene staaf.

[Staag]

Staag, bn. en bijw. (stager, -st), stadig; gedurig, aanhoudend; steeds. *-, v. (stagen), (zeew.) stag, zek. zwaar touw. *-JES, bijw. zachtjes, langzaam.

[Staak]

Staak, m. (B.v.), (staken), lang en smal stuk hout; paaltje om er eenen boom aan te binden; (fig.) lang en mager mensch; tak eener familie. *-HEINING, v. (-en), afpaling met boomstaken.

[Staal]

Staal, o. (stalen), stukje, lapje stof tot monster; goederen op sta-

[pagina 1257]
[p. 1257]

len (naar monsters) verkoopen; (zeew.) met bagger of modder opgehoogde plaats; (spr.) grond noch -, vleesch noch visch. *-, gmv. ijzer dat eerst gegloeid en vervolgens door plotselinge verkoeling gehard is; een stuk staal om vuur te slaan, - messen te slijpen enz.; (fig.) het zwaard; de krijg. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als staal. *-ADER, v. (-en), mijnader waarin staal is. *-BAD, o. (-en), bad met ijzerdeelen ter versterking van het ligchaam.

[Staalboek]

Staalboek, o. (-en), boek vol stalen of monsters.

[Staalbruin]

Staalbruin, bn. bruin als staal. *...DROPPELS, m. mv. (gen.) staalmiddel. *...ERTS, m. (-en). *...FABRIEK, v. (-en). *...HARD, bn. zoo hard als staal.

[Staalhof]

Staalhof, m. (...ven), (oudt.) plaats waar de lakens van merken werden voorzien.

[Staalhut]

Staalhut, v. (-ten), staalfabriek.

[Staalkaart]

Staalkaart, v. (-en), kaart waarop stalen of monsters zijn geplakt; (fig.) een akker of land met schoone kleuren geschakeerd. *...LOOD, o. (-en), looden merk van laken. *...MEESTER, m. (-s), (oudt.) man die de looden aan de lakens moest hechten; de -s, naam eener beroemde schilderij van Rembrandt.

[Staalmiddel]

Staalmiddel, o. (-en), geneesmiddel met staaldeelen. *...OVEN, m. (-s), oven tot vervaardiging van staal. *...PLAAT, v. (...aten), gravure op staal. *...POEDER, *..POEIJER, (B. ...IER), o. (-s), staalmiddel. *...SMEDERIJ, v. (-en), staalfabriek. *...TINCTUUR, v. (...uren), (gen.) staaldroppels. *...VEÊR, v. (-en), stalen veêr. *...VIJLSEL, o. gmv. *...WATER, o. gmv. water met staaldeelen; water waarin staal gehard is. *...WERK, o. (-en), voorwerpen van staal vervaardigd. -ER, m. (-s), vervaardiger van staalwerken; die staal bewerkt. *-WIJN, m. versterkende wijn.

[Staan]

Staan, ow. onr. (ik stond, heb gestaan), overeind zijn, zich overeind houden; niet zitten of liggen; zich bevinden; stil -, zich niet bewegen; - blijven, niet vooruitkomen, (ook fig.); blijf hier - (wachten); op het vuur -, over het vuur hangen; hij staat er op (hij verlangt) dat gij vertrekt; pal -, niet wijken, niet deinzen (in gevaren); hij durft hem -, hij durft zich tegen hem verzetten; de deuren - (zijn) open; er staat eene straf op, er is eene straf tegen bedreigd; hij laat alles -, hij gebruikt niets, laat alles onaangeroerd; laat dat -, doe het niet; blijf er af; op schildwacht -, de wacht houden, schilderen; onder water -, overstroomd zijn; ter dienste -, beschikbaar zijn; hoe staat (gaat, is) het met uwe gezondheid? die rok staat (kleedt) u mooi; (fig.) dat staat u leelijk, dat strekt u tot schande; duur te - komen, veel geld kosten, (ook) er zwaar voor moeten boeten; te boek -, in het boek opgeschreven zijn; te boek - als, gehouden worden voor; er staat (is) geschreven; alles laten - en liggen, plotseling ophouden met den arbeid; zoo als ik sta en ga, zonder iets anders te bezitten dan hetgeen ik aan en bij mij heb; zonder iets mede te nemen; de winter staat voor de deur (is nabij); de vrede staat (is op het punt van) gesloten te worden; het staat aan u, het is uwe zaak, het hangt van u af; deze benoeming staat aan (be-

[pagina 1258]
[p. 1258]

hoort tot de bevoegdheid van) den koning; borg - (blijven, zijn); zoo lang de wereld - (bestaat); - te kijken, verwonderd -, verbaasd zijn; in twijfel -, aarzelen; hoe hoog komt u dit te -? hoeveel kost het u? te koop, te huur -, gekocht -, gehuurd kunnende worden; hare oogen stonden vol tranen (waren met tranen gevuld); het boek staat (bevindt zich) op deze plank; mijn stok staat (is) er niet; die vruchten - te bederven (worden niet genuttigd); wat staat mij nu te doen? tot wat moet ik nu besluiten? wij moesten buiten - (de kamer verlaten, buiten wachten); hiermede staat of valt (gelukt of mislukt) de zaak; als getuige -, tegenwoordig zijn bij; als peet -, gevader zijn, doopgetuige zijn; deze dominé staat te Leyden (is als leeraar gevestigd te Leyden, oefent het predikambt te Leyden uit); dat staat er toe, zoo veel moet het kosten; te pande -, verpand zijn, als onderpand gegeven zijn; de wond staat wel, er is hoop op genezing; de zaken - wel (doen een gunstigen afloop verwachten); (spr.) die staat zie toe dat hij niet valle, men worde niet te hoogmoedig; men hoede zich voor misdaad. *-, in verhouding zijn; 4 staat tot 16 als enz. (staat tot wordt aangeduid door het teeken:, b.v. 4: 16). *-D, bn. overeind; een - leger, altoos beschikbare troepen; - hout, ongevelde boomen; een - uurwerk, eene klok; een -e hond, afgerigte jagthond; (zeew.) het -e want, het vaste touwwerk; (dichtk.) eene -e lettergreep, een mannelijk rijm (in tegenst. der vallende of meest oneffene lettergrepen); -e schrift (in tegenst. van loopend schrift); een - (stilstaand) water; op -en voet, onmiddellijk; -e en gelegen, (bij de aanwijzing der plaats van een perceel). -, bijw. -e (gedurende, tijdens) de vergadering, de onderhandelingen; -e houden, beweren. *-DER, m. (-s), stander; koning, as, stijl. *-PLAATS, v. (-en), plek -, punt waar men staat; (ook in tegenst. van zitplaats); plaats voor eene tent of kraam gedurende de kermis aangewezen.

[Staar]

Staar, v. gmv. zek. gevaarlijke oogziekte; cataract; van de - ligten, het gezigtsvermogen hergeven. *-BRIL, m. (-len), bril voor degenen die van de staar geligt zijn of er aan lijden. *-LIGTER, m. (-s), oogmeester. *-NAALD, v. (-en), naald dienende om de staar te ligten.

[Staart]

Staart, m. (B.m. en v.) (-en), hangend en slingerend deel aan het achterlijf van veel dieren; sleep, uiteinde; lichtende of glanzige sleep van eene komeet; (muz.) achtste noot; (mil.) achterhoede; § mannelijk teellid; (fig.) nasleep; benedendste deel eener letter; met den - kwispelen (van honden); (fig.) daar is kop noch - (begin noch einde) aan te vinden; (spr.) komt men over den hond, dan komt men ook over den -, als men de grootste bezwaren te boven is, overwint men ook de mindere. *-ACHTIG, bn. als een staart. *-BAND, m. (-en), band aan eene paruik. *-BEEN, o. (-en), stuitbeen. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.) zek. balk. *-BREIDEL, m. (-s), staartriem. *-EIND, o. (-en), uiteinde van een vel. *-ELOOS, bn. zonder staart. *-HAAR, (B. *-HAIR), o. (...aren). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine staart; (fig.) overblijfsel, rest; er is nog een - wijn, nog iets in de flesch; (spr.) dat muisje heeft een -, die zaak zal gevolgen hebben. *-LETTER, v. (-s), letter wier benedendeel onder den regel uitsteekt (b.v. g, j). *-LINT,

[pagina 1259]
[p. 1259]

o. (-en), lint aan eene paruik enz. *-MEES, v. (...zen), (nat.) zek. vogel. *-NOMMER, o. (-s), b.v. de 9. *-NOOT, v. (...oten), (muz.) achtste noot. *-PAGINA, v. (-as), (letterz.) laatste bladzijde van een werk, (ook) van een hoofdstuk waarop eene hoofdpagina volgt. *-PEN, v. (-nen), pen uit eenen vogelstaart. *-PEPER, v. gmv. lange peper. *-PARUIK, v. (-en), (oudt.) paruik met eenen staart. *-REGEL, m. (-s), laatste regel eener bladzijde. *-RIEM, m. (-en), riem aan een paardentuig. *-SCHROEF, v. (...ven), schroef aan een geweer. *-STER, v. (-ren), komeet. *-STUK, o. (-ken), achterstuk van een rund; (muz.) soort piano. *-TALIE, v. (...ën), (zeew.) zek. touwwerk. *-TOUWTJE, (B. -N), o. (-s). *-VEDER, v. (-en), staartpen. *-VIN, v. (-nen), onderste vin van eenen visch.

[Staat]

Staat, m. (staten), stand, rang, hoedanigheid; kwaliteit; opschik, tooi; toestand, omstandigheid; het huis is in goeden - (toestand). *-, vermogen; ik ben daartoe niet in - (niet bij magte); iem. (tot iets) in - stellen; eene vrouw in gezegenden -, eene zwangere vrouw; maak - (reken) op mij, op mijne hulp. *-, rol, lijst, inventaris; een - (lijst) van ontvangsten en uitgaven; een man van - (van aanzien); een rijken - voeren, op grooten voet leven; de staten (de gekozene vertegenwoordigers) der provincie; de Staten-Generaal, 's lands vertegenwoordiging; de wetgevende magt. *-, rijk, gebied; bestuur; de Kerkelijke -, gebied van den paus. *-DAME, *-JUFFER, v. (-s), hofdame. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.). *-HUISHOUDKUNDE, v. zie, STAATSHUISHOUDKUNDE. *-JONKER, m. (-s), pagie, hofjonker, edelknaap. *-KUNDE, v. gmv. kunst van regeren, - van het waarnemen der staatsbelangen tegenover andere staten, politiek; (fig.) verstand, overleg. *-KUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. overeenkomstig de regelen der staatkunde, - der politiek; (fig.) verstandig, sluw, met overleg, diplomatisch. -E, m. (-n), iem. die goed de staatkunde verstaat, die staatkundig -, diplomatisch handelt; een fijne -, een sluw persoon.

[Staatsambt]

Staatsambt, o. (-en), betrekking of post in dienst van den staat. *-ENAAR, m. (...aren). *...BANKROET, o. (-en), stilstand in de betaling der renten van de staatsschulden; willekeurige nietigverklaring der staatsschulden. *...BEAMBTE, m. (-n). *...BEDIENDE, m. (-n). *...BEDIENING, v. (-en), staatsambt. *...BEGROOTING, v. (-en), raming van 's rijks ontvangsten en uitgaven. *...BEHEER, o. gmv. *...BELANG, o. (-en). *...BEROERTEN, v. mv. onlusten, woelingen. *...BESLUIT, o. (-en), decreet. *...BESTUUR, o. gmv. *...BLAD, o. (-en), officiëel blad waarin de wetten, de besluiten van den souverein enz. worden opgenomen. *...BODE, m. (-n), bode -, dienaar door den staat aangesteld. *...BRIEF, m. (...ven), diplomatieke nota. *...BURGER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...COURANT, v. (en), regeringsdagblad. *...DIENAAR, m. (-s, ...aren), staatsbeambte, minister. *...GEHEIM, o. (-en), geheim van staat. *...GEVANGENE, m. en v. (-n), die wegens een politiek misdrijf gevangen zit. *...GEVANGENIS, v. (-sen), gevangenis voor politiek-veroordeelden. *...HERAUT, m. (-en), wapenkoning. *...HUISHOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap welke het rigtig beheer, de werking enz. der

[pagina 1260]
[p. 1260]

verschillende voorwerpen en takken van bezit en rijkdom leert kennen en besturen, (économie politique). *...HUISHOUDKUNDIGE, m. (-n), beoefenaar -, kenner der staatshuishoudkunde.

[Staatsie]

Staatsie, v. gmv. uiterlijke praal, pracht, vertooning; plegtigheid. *-DEGEN, m. (-s), pracht-, eeredegen. *-DEKEN, v. (-s). *-GORDIJN, v. (-en), praalgordijn over een bed of ledikant. *-GRAF, o. (...ven), praalgraf. *-KLEED, o. (-eren). *-KOETS, v. (-en). *-KUSSEN, o. (-s). *-MANTEL, m. (-s). *-ROK, m. (-ken). *-WAGEN, m. (-s),

[Staatskas]

Staatskas, v. (-sen), 's lands kas, openbare schatkist. *...LOTERIJ, v. (-en), loterij van wege den staat, - onder toezigt van 's lands regering. *...MAN, m. (...lieden), iem. die bedreven is in de zaken van staat, - in de staatkunde, diplomaat; (fig.) verstandig -, scherpzinnig man. *...MINISTER, m. (-s). *...OMWENTELING, v. (-en), verandering van staatsbestuur. *...ONLUSTEN, m. mv. *...RAAD, m. (...aden), raad van state; lid van dezen raad. *...REGELING, v. (-en), regeringsvorm, grondwet. *...REGERING, v. (-en). *...REGT, o. (-en), regt van den eenen staat tegenover den anderen, internationaal regt; (ook) staatkundig regt van de burgers. *...REGTELIJK, bn. en bijw. overeenkomstig het staatsregt. *...SCHRIFT, o. (-en), handschrift; diplomatieke nota. *...SCHULD, v. (-en), openbare schuld. *...VERGADERING, v. (-en), landsvergadering, rijksdag. *...VERHOOGING, v. (-en), vermeerdering van staat. *...VERRAAD, o. gmv. verraad tegen den staat, - tegen de regering enz., hoog verraad. *...VERRADER, m. (-s). *...VERWISSELING, v. (-en), verandering in iemands staat. *...WEGE (VAN), bijw. in naam der regering. *...WET, v. (-ten), grondwet; (ook) algemeene wet (in tegenst. van afzonderlijke verordeningen en reglementen). *...ZAKEN, v. mv. aangelegenheden van staat. *..ZUCHT, -IGHEID, v. gmv. buitensporige heerschzucht. *...ZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw.

[† Stabat Mater]

† Stabat Mater, v. (r.k.) naam van een geestelijk gezang.

[† Stabiel]

† Stabiel, bn. (-er, -st), duurzaam, bestendig. *...BILIST, m. (-en), behoudsman. *...BILITEIT, v. gmv. duurzaamheid, vastheid, bestendigheid.

[† Staccato]

† Staccato, bijw. (muz.) kort, stootend; een - (op de viool).

[Stad]

Stad, v. (steden), groote verzameling van huizen, ingedeeld in straten, en van poorten en wallen of singels voorzien; de heilige -, Jeruzalem; de eeuwige -, Rome; - en land, iedereen, het gansche land; (oudt.) - en lande, Groningen en ommelanden; (fig.) de geheele -, de geheele bevolking, de burgerij. *-ACHTIG, bn. als eene stad.

[Stade (Te)]

Stade (Te), bijw. van pas; dit zal mij zeer - (van pas) komen.

[Stadgenoot]

Stadgenoot, m. en v. (-en), medebewoner -, medebewoonster van de stad.

[Stadhouder]

Stadhouder, m. (-s), stedehouder; (inz. oudt.) landvoogd eener provincie in Nederland (ten tijde der graven); (later, na 1581) algemeene landvoogd der Nederlanden. *-LIJK, bn. tot den stadhouder behoorende, van den stadhouder uitgaande. *-LOOS, bn. zonder stadhouder. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, rang van stadhouder; gebied van den stadhouder. *-SGEZIND, bn. -E, m. en v. (-n), iem. die voor de stadhouders (inz. het vorstenhuis van Oranje) is.

[pagina 1261]
[p. 1261]

[Stadhuis]

Stadhuis, o. (...zen), raadhuis, gemeentehuis. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een stadhuis, er naar gelijkende; (fig.) officiëel, niet aangenaam (van stijl). *-BODE, m. (-n). *-KLERK, m. (-en). *-KLOK, v. (-ken). *-LOOPER, m. (-s), bediende -, bode van het stadhuis. *-TOREN, m. (-s). *-WACHT, v. (-en). *-WOORD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), term aan de regtspraktijk ontleend.

[Stadie]

Stadie, v. (...ën), zek. afstand bij de oude Grieken (= 125 schreden); loop-, renbaan; (fig.) toestand waarin zich bij opklimming iets bevindt; de ziekte is hare tweede - (haar tweede tijdperk) ingetreden.

[Stadig]

Stadig, bn. *-LIJK, bijw. gestadig; langzamerhand, loopsgewijze. *-HEID, v.

[Stadsafslag]

Stadsafslag, m. gmv. openbare verkoop door eenen vendumeester; (ook) - vóor rekening van de stad. *...AFSLAGER, m. (-s), openbare verkooper, vendumeester. *...AMBTENAAR, m. (-s, ...aren). *...ARBEIDER, m. (-s). *...APOTHEEK, v. (...eken). *...ARMENSCHOOL, v. (...olen). *...BAAS, m. (...azen). *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *...BELASTING, v. (-en), accijns (in tegenst. van landsbelasting). *...BESTEDELINGENHUIS, o. (...zen). *...BESTUUR, o. (...uren). *...BIBLIOTHEEK, v. (...eken). *...BODE, m. (-n). *...BOEK, o. (-en), *...REGISTER, o. (-s), boek bevattende de stads keuren en handvesten. *...BOLWERK, o. (-en). *...BOUWMEESTER, m. (-s), ten behoeve der stad aangestelde bouwmeester. *...BUS, v. (-sen), bus waarin de armenpenningen worden opgezameld; (ook) brievenbus. *...DIENAAR, m. (...aren), politie-agent. *...DOCTOR, *...GENEESHEER, m. (-en), geneesheer voor de stads armen. *...GEBIED, o. gmv. *...GELD, o. (-en). *...GEBRUIK, o. (-en). *...GOEDEREN, o. mv. *...GRACHT, v. (-en). *...GROENTEMARKT, v. (-en). *...HEELMEESTER, m. (-s). *...HUIS, o. (...zen), eigendom eener stad. *...JONGEN, m. (-s), jongen die door de stad onderhouden wordt, die in een armen- of weeshuis is. *...KAS, v. gmv. kas waarin de stedelijke gelden worden bewaard, gemeente-schatkist. *...KELDER, m. (-s), gevangenis. *...KEUR, v. (-en), stedelijke keur, handvest, gemeente-verordening. *...KEURDER, *...KEURMEESTER, m. (-s), beambte door de stad aangesteld om over de deugdelijkheid van levensmiddelen, voertuigen enz. te waken. *...KIND, o. (-eren), zie STEÊKIND. *...KNECHT, m. (-en), stadsbode. *...LASTEN, m. mv. accijns, stedelijke belasting. *...LIEDEN, m. mv. stedelingen (in tegenst. van landlieden). *...MAJOOR, m. (-s, ...oren), plaatsmajoor. *...METER, m. (-s), landmeter -, ingenieur der stad. *...MUUR, m. (...uren). *...MUZIEKANT, m. (-en). *...NIEUWS, o. gmv. tijdingen -, berigten uit de stad. *...OMROEPER, m. (-s). *...ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...ONTVANGER, m. (-s). *...POORT, v. (-en). *...PREDIKANT, m. (-en). *...RAAD, m. (...aden), gemeenteraad; lid van dezen raad. *...REGERING, v. gmv. *...REGT, o. (-en), stadskeur; (ook) regt van strafvoltrekking binnen de muren der stad. *...SCHATKAMER, v. (-s). *...SCHEPEN, m. (-en), (oudt.) lid der vroedschap, (thans) wethouder. *...SCHOOL, v. (...olen), openbare school. *...SCHOUT, m. (-en), (oudt.) baljuw. *...SCHRIJVER, m. (-s), griffier -, secretaris der stad. *...SCHULD, v. (-en). *...SCHUUR, v. (...uren), plaats waar koren enz. voor rekening eener stad wordt opgeslagen. *...SLEUTEL, m. (-s). *..SLOT, o. (-en), burg,

[pagina 1262]
[p. 1262]

citadel; hangslot waarmede op bevel van de stad (eertijds) een huis gesloten werd. *...SOLDAAT, m. (...aten), schutter, gewapend burger. *...TIMMERTUIN, m. (-en), ...WERF, v. (...ven), ruimte waar alle timmerwerken voor stadsrekening worden vervaardigd, waar velerlei voorwerpen, (b.v. afbraak enz.) bewaard worden. *...TOREN, m. (-s). *...VEEARTS, m. (en). *...VEST, v. (-en). *...VISCHMARKT, v. (-en). *...VLEESCHHAL, v. (-len). *...VRIJHEID, v. (...heden), gebied der stad ook buiten hare poorten, jurisdictie; (ook) privilegie eener stad. *...VOORREGT, o. (-en), handvest, privilegie. *...VROEDMEESTER, m. (-s). *...VROEDVROUW, v. (-en). *...WAAG, v. (...agen). *...WAL, m. (-len), bolwerk. *...WAPEN, o. gmv. stedelijk wapen; (ook) zegel. *...WEIDE, v. (-n), gemeenteweide. *...WIJZE, bijw. naar de gewoonte der stad. *...WATERBAK, m. (-ken). *...ZANGMEESTER, m. (-s). *...ZEGEL, o. (-s), stadswapen.

[Stadvoogd]

Stadvoogd, m. (-en), bevelhebber eener stad, gouverneur eener stad. *-ES, v. (-sen), bevelvoerster binnen eene stad. *-IJSCHAP, v. gmv. *...WAARTS, bijw. in de rigting der stad.

[Staf]

Staf, m. (staven), stok; schepter; roede; (fab.) de - van Mercurius, (met twee slangen omgeven); (fig.) steun, stut; deze zoon is een - zijns ouderdoms. *-, al de hoofdofficieren die onmiddellijk in de nabijheid van den keizer, koning, prins of veldheer zijn. *-FIER, m. (-en), stafdrager. *-IJZER, o. (-s), ijzer van de eerste gieting. *-KOGELS, m. mv. kogels door eenen staf onderling verbonden. *-MUZIEK, v. muziekkorps behoorende bij den staf (van een bataljon enz.). *-OFFICIER, m. (-en), officier van den staf.

[Stag, Staag]

Stag, Staag, v. (-en), (zeew.) masttouw; over - loopen, buiten nood de hoogte zoeken; over - smijten, schielijk wenden; (fig.) over - werpen, iem. den voet ligten, iem. van zijn stuk brengen. *-FOK, v. (-ken), (zeew.). *-GARNAAT, m. (...aten), kleine takel. *-GELEN, ow. gel. (ik staggelde, heb gestaggeld), trippelen. *-KRAAG, v. (...agen), (zeew.). *-MUIS, v. (...zen), (zeew.). *-OOG, o. (-en), (zeew.). *-SWIJZE, bijw. (zeew.). *-TAKEL, m. (-s), (zeew.). *-ZEIL, o. (-en), (zeew.). -RINGEN, m. mv. (zeew.). *-ZEILSVAL, m. (-len).

[† Stagnatie]

† Stagnatie, v. (...ën), stilstand; staking. *...NEREN, ow. gel. (ik stagneerde, heb gestagneerd), stilstaan, gestremd zijn.

[Staken]

Staken, bw. ow. gel. (ik staakte, heb gestaakt), aan staken zetten, op staken spannen; doen stilstaan, ophouden met. *...KING, v. (-en), het staken.

[Staket]

Staket, *-SEL, o. (-s), puntig houten paalwerk.

[Stakker]

Stakker, m. (-s), sukkelaar; iem. die niet voort kan.

[Stal]

Stal, m. (-len), ruimte tot berging van vee; uit - loopen, vlugten, (ook fig.); (spr.) het beste paard moet van -, niets moet ontzien of gespaard worden; de beste paarden staan op -, de oppassende menschen zijn meest te huis; (ook) die er het meeste van weet is er doorgaans niet bij; iem. buiten - brengen, iem. van zijn stuk brengen. *-, tafeltje -, overdekt lootsje waar men goederen ten verkoop uitstalt. *-BAND, m. (-en), touw waaraan een os of varken enz. in den stal vastligt. *-BOOM, m. (-en), latierboom. *-BROEDER, m. (-s), (fig.) iem. die met een ander zamenwoont, kamergezel.

[pagina 1263]
[p. 1263]

[† Stalachiet]

† Stalachiet, m. (-en), dropsteen.

[Stalen]

Stalen, bn. van staal; (fig.) een - (onbeschaamd) voorhoofd; een - (getrouw, ijzervast) geheugen. *-, bw. ow. gel. (ik staalde, heb gestaald), tot staal maken, harden; (fig.) kracht aan iets bijzetten; eenen lap in verf doopen om den tint te onderzoeken; (stoffen) van looden merkteekens voorzien; bij elk. passen (van twee paarden), bij elk. kunnen gebruikt worden. *...LING, v. het stalen (in alle bet.).

[Stalgeld]

Stalgeld, o. (-en), geld dat men voor het stallen (van paarden enz.) betaalt. *...GEZEL, m. (-len), stalbroeder. *...GREEP, v. (...epen), soort hooivork. *...HENGST, m. (-en), springhengst. *...HOUDER, m., *...HOUDSTER, v. (-s), die paarden en rijtuigen stalt of verhuurt. *...HUUR, v. (...uren), geld dat men voor het gebruik van eenen stal betaalt. *...JONGEN, m. (-s). *...KAARS, v. (-en), kaars tot verlichting van eenen stal; (fig.) dwaallicht. *...KNECHT, m. (-s). *...KRUID, o. (plant.) prangwortel.

[Stallen]

Stallen, bw. ow. gel. (ik stalde, heb gestald), op stal zetten, - brengen, - bergen, - staan; pissen (van vee); (fig.) slecht met elkander -, niet overweg kunnen met elk. *...LICHT, o. (-en), stalkaars. *...LING, v. (-en), het stallen; plaats waar gestald wordt; stalgeld. *...MEESTER, m. (-s), opzigter der koninklijke stallen; (ook) stalhouder. -SCHAP, o. gmv. ambt van stalmeester. *...PAAL, m. (...alen). *...ZIEK, bn. ongesteld (van vee) door het te lang op stal staan; (fig.) van heimwee bezocht.

[Stam]

Stam, m. (-men), deel van eenen boom (van den wortel tot den top); (spr.) de appel valt niet ver van den -, da aard der kinderen gelijkt doorgaans naar dien der ouders. *-, (fig.) geslacht, afkomst; de twaalf -men van Israel; hij is gesproten uit dien -. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BOEK, o. (-en), boek -, register waarin al de namen dergenen die tot een geslacht behooren zijn opgeschreven; register waarin de oorspronkelijke oprigters eener vereeniging staan; boek waaruit zekere schuldbewijzen enz. worden gesneden; hoofdlegger. *-BOOM, m. (-en), tabel waarop (in den vorm van eenen stam met takken) de namen der familieleden staan geschreven. *-BOONEN, v. mv. boonen die niet aan staken gebonden zijn.

[† Stamboel]

† Stamboel, o. gmv. Konstantinopel (in de Turksche taal); (ook fig.) het Turksche rijk.

[Stamelaar]

Stamelaar, m., *-STER, v. (-s), die stamelt, stottert. *...BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster. *...EN, ow. gel. (ik stamelde, heb gestameld), stotteren, gebrekkig -, hakkelend spreken; (fig.) naauwelijks kunnen uitbrengen (door gevoel of onvermogen). *...ING, v. gmv. het stamelen. *...KEES, m. en v. stamelaar, -ster. *...TAAL, v. gmv. het gebrekkig spreken.

[Stameraar]

Stameraar, m. (-s), *...REN, ow. zie STAMELAAR, STAMELEN.

[Stamet]

Stamet, o. (-ten), zek. grove wollen stof. *-TEN, bn. van stamet.

[Stamgenoot]

Stamgenoot, m. en v. (-en), die uit denzelfden stam (als een ander) is.

[Stamgoed]

Stamgoed, o. (-eren), goed dat aan eenen stam of een geslacht behoort, erfgoed. *...HOUDER, m. (-s), mannelijke erfgenaam. *...HOUT,

[pagina 1264]
[p. 1264]

o. gmv. bosch, boomen op stam. *...HUIS, o. (...zen), geslacht, lijn, familie; dynastie.

[Stamijn]

Stamijn, v. soort geweven stof. *-EN, bn. van stamijn.

[Stamlijst]

Stamlijst, v. (-en), stamboom.

[Stammen]

Stammen, ow. gel. (ik stamde, ben gestamd), afstammen.

[Stammoeder]

Stammoeder, v. (-s), eerste of oudste moeder van een geslacht. *...OUDERS, m. mv. eerste ouders, stamvaders en moeders.

[Stampen]

Stampen, bw. ow. gel. (ik stampte, heb gestampt), fijn -, tot gruis stooten; (zeew.) het schip stampte geweldig (stiet hevig op de golven); een geweer of kanon -, de lading vaststooten; metalen -, uitholen. *-, met den voet hard op den grond slaan. *...ER, m. (-s), die stampt; (ook) werktuig om te stampen; hoedenmakersgereedschap; een koperen - (in eenen vijzel); een houten -, handblok om te heijen. -, schip dat hard stoot. -TJE, (B. -N), o. (-s), (plant.) deeltje dat de zaadkorrels bevat. *...ING, v. het stampen.

[Stampmolen]

Stampmolen, m. (-s), molen met stampers. *...PAARLEN, v. mv. parelzaad. *...RIJDEN, *...STOOTEN, ow. ong. (wordt nooit in den verleden tijd gebezigd), (zeew.) stampen van een schip. *...SEL, o. (zeew.) zware baar of golf die tegen den boeg van het schip aanslaat. *...STEVEN, m. (-s), (zeew.) breede steven. *...VOETEN, ow. gel. (ik stampvoette, heb gestampvoet), met de voeten hard op den grond stooten of slaan. *...ZEE, v. (-ën), (zeew.) holle -, hooge baar.

[Stamregister]

Stamregister, o. (-s), stamboek. *...REKENAAR, m. (-s), iem. die al de takken van eenen stam opzoekt en aanwijst. *...VADER, m. (-s), eerste -, vroegste -, stichter van een geslacht. *...VERWANT, bn. van denzelfden stam; de -en. *...WAPEN, o. (-s), familiewapen. *...WOORD, o. (-en), woord waarvan andere woorden zijn afgeleid.

[Stand]

Stand, m. (-en), het staan, houding; figuur; staanplaats, ligging; bedrijf, nering; klasse, rang; de derde -, de burgers, de onadellijken; de hooge -en, de aanzienlijken; de lage -, de mindere klasse; de vier -en (kamerafdeelingen) van den zweedschen rijksdag; zich boven zijnen - kleeden; buiten zijnen - gaan. *-, staat, wezen, bestaan; tot - brengen, bewerken, stichten; in - houden; vaste plaats; - houden, zich handhaven, blijven bestaan. *-, gesteldheid, staat; de - des hemels, der sterren.

[Standaard]

Standaard, *...ERD, (B. *...AART, *...ERT), m. (-en), banier; zijnen - planten (nederzetten); maatstaf, ijkmaat, model; grondslag; de - van goud, zilver; - eener munt. *-DRAGER, m. (-s). *-STANG, v. (-en). *-STOK, m. (-ken).

[Standbeeld]

Standbeeld, o. (-en), beeld van iem. ter zijner of harer eere opgerigt; standbeeld te paard.

[Standblok]

Standblok, o. (-ken), (zeew.) zek. houtwerk.

[Standelkruid]

Standelkruid, o. gmv. zek. plant.

[Stander]

Stander, m. (-s), staander; groote kuip. *-D, m. standaard; staander.

[Standgeld]

Standgeld, o. (-en), marktgeld (voor het staan met eene kraam enz.). *...HOUDING (IN), v. handhaving, bewaring. *...MATIG, bn. (-er, -st), overeenkomstig den stand en rang. *...OLIE, v. (...ën), soort olie welke spoedig droogt. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar men

[pagina 1265]
[p. 1265]

staat, staanplaats; plaats waar men eenen post waarneemt; plaats waar iem. predikant of notaris is. *...PENNING, m. (-en), standaard voor de muntwaarde. *...PUNT, o. (-en), (meest fig.) plek waar men staat of zich bevindt; uitgangspunt, hoogte. *...REGT, o. gmv. speciale regtbank (wier vonnissen dadelijk voltrokken worden), krijgsregt (in Amerika); lynch-wet.

[Standsgelegenheid]

Standsgelegenheid, v. (...heden), (beter) toestand. *...VERWISSELING, v. (-en).

[Standvastig]

Standvastig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. volhardend, duurzaam, onwrikbaar; hoû en trouw. *-HEID, v. gmv.

[Stang]

Stang, v. (-en), metalen staaf. *-LADDER, v. (-s), ladder met slechts éénen stijl. *-STEEN, m. (-en), topaas, edelgesteente.

[Staniool, Stagnool]

Staniool, Stagnool, o. gmv. tinfoelie.

[Stanislas-orde, (St.-)]

Stanislas-orde, (St.-), v. russische ridderorde.

[Stank]

Stank, m. gmv. kwalijke reuk of lucht; (fig.) ondank; - voor dank; ergens met - afkomen. *-JE, (B. -N), o. (-s), (oudt.) kleine stank; (fig.) iem. een - maken, in verlegenheid brengen. *-LOOS, bn. *-VERDRIJVEND, bn. *-WEREND, bn.

[† Stante pede]

† Stante pede, bijw. op staanden voet.

[† Stanza]

† Stanza, v. (-as), couplet.

[Stap]

Stap, m. (-pen), het stappen; schrede; - voor -, langzaam aan; ik zal er geen - (poging) om doen. *-, (rijsch.) telgang; een paard den - laten gaan; (fig.) wacht u voor den eersten -, (de eerste handeling); den eersten - (de eerste schrede tot verzoening) doen.

[Stapel]

Stapel, m. (-s), stellaadje, stelling (op eene werf); een schip op - leggen, er aan beginnen te bouwen; een schip van - laten loopen, te water brengen; (fig.) een werk op - (op touw) zetten, er aan beginnen te arbeiden. *-, hoop; een - hout; een - rijksdaalders; iets aan -s zetten; in -s indeelen. *-, voorraadsplaats, voornaamste handelsmarkt. *-, zek. gewigtshoeveelheid; een - (300 pond) kaas. *-PAAR, bn. geschikt om gestapeld te worden; aan het betalen van stapelregten onderworpen. *-BOGT, v. (-en), bogt eener scheepswerf. *-EN, bw. gel. (ik stapelde, heb gestapeld), ophoopen, aan stapels zetten; (zeew.) stouwen. *-GOED, o. (...eren), goederen waarvan stapelregt moet betaald worden. *-GEK, bn. allerzotst; (fig.) krankzinnig. *-HUIS, o. (...zen), pakhuis voor stapelgoederen; entrepôt. *-ING, v. (-en), het stapelen, ophooping; (zeew.) stouwing. *-MARKT, v. (-en), *-PLAATS, v. (-en), plaats waar gewoonlijk zekere koopwaren het meest heengevoerd worden; (fig.) algemeene voorraadschuur. *-REEDE, v. (-n), reede digt bij eene stapelplaats gelegen. *-REGT, o. (-en), belasting van stapelgoederen geheven; (oudt.) regt om eenen stapel (een monopolie) te hebben. *-STAD, v. (...eden). *-WAAR, v. (...aren), stapelgoed.

[Stappen]

Stappen, ow. gel. (ik stapte, heb of ben gestapt), gaan, voortschrijden; (inz.) groote schreden doen; stap zoo niet, loop langzaam; (fig.) hij gaat - (sterven). *...PER, m., *...STER, v. (-s), man of vrouw die groote schreden doet. *...STEÊ, v. voetstap.

[pagina 1266]
[p. 1266]

[Stapswijze]

Stapswijze, bn. en bijw. bij stappen; stap voor stap; (fig.) van lieverlede, allengs.

[Stapvoets]

Stapvoets, bijw. stap voor stap, langzaam.

[Star]

Star, v. zie STER.

[Staren]

Staren, ow. gel. (ik staarde, heb gestaard), strak voor zich uitkijken.

[Staroogen]

Staroogen, ow. gel. (ik staroogde, heb gestaroogd), staren; de oogen wijd openspalken.

[Starrebosch]

Starrebosch, o. zie STERREBOSCH.

[† Starost]

† Starost, m. (-en), landvoogd (in Polen).

[State]

State, m. zie STAAT. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), deftig, grootsch. *-LIJKHEID, v. deftigheid.

[Statenbijbel]

Statenbijbel, m. (-s), hollandsche bijbel vroeger op last der Algemeene Staten uitgegeven. *...BODE, m. (-n), bode der staten. *...DOM, o. gmv. al de rijken of staten (vereenigd). *...KAMER, v. (-s), vergaderzaal der staten (van een land). *...PENNING, m. (-en), zek. gedenkpenning, medaille.

[† Statie]

† Statie, v. (...ën), station; (zeew.) vereenigingsplaats van vloot-afdeelingen, - eskaders enz.

[† Statief]

† Statief, o. (...ven), voetstuk, steuntafeltje. *...TIEK, STATICA, v. gmv. leer der evenwigten. *...TIEUS, bn. (-er, meest -), pralend, sierlijk, opgeschikt.

[Statig]

Statig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. deftig, stemmig. *-HEID, v. gmv. deftigheid, hooge ernst.

[Station]

Station, o. (-s), standplaats; pleisterplaats; plaats van aankomst en vertrek; aanlegplaats. *-S-CHEF, m. (-s), bestuurder van een station. *-S-GEBOUW, o. (-en), (inz.) gebouw ter plaatse waar de spoortreinen aankomen en vertrekken. *-KOFFIJHUIS, o. (...zen). *-NAIR, bn. blijvend, stilstaande. *-NEREN, ow. gel. (ik stationneerde, heb of ben gestationneerd), standplaats houden; op eene bepaalde plek zich bevinden.

[† Statist]

† Statist, m. (-en), *-E, v. (-n), (toon.) figurant, stomme medespeler, - medespeelster. *-ICUS, m. (...ci), beoefenaar -, kenner der statistiek. *-IEK, v. gmv. leer -, wetenschap om door middel van cijfers en algemeene gegevens tot eene vaste (doorgaans gemiddelde) uitkomst te geraken. *-ISCH, bn. en bijw. naar -, volgens de statistiek.

[† Statue]

† Statue, v. (-n), standbeeld. *...TUEREN, bw. gel. (ik statueerde, heb gestatueerd), vaststellen, verordenen.

[† Status quo]

† Status quo, de toestand waarin iets zich bevindt, blijvende staat; het - handhaven, geene verandering in den stand der zaken brengen.

[† Statuur]

† Statuur, v. gmv. gestalte, lengte. *...TUUT, v. (...uten), wet, reglement.

[Staven]

Staven, bw. gel. (ik staafde, heb gestaafd), bevestigen, bekrachtigen, bewijzen, aan den dag leggen; (ook) beëedigen. *...VING, v. het staven.

[† Steamer]

† Steamer, m. (-s), stoomboot.

[† Stearine]

† Stearine, v. talk, robbenvet. *-FABRIEK, v. (-en). *-KAARS, v. (-en), kaars van gezuiverde talk.

[Stede]

Stede, v. gmv. stad, plaats, oord; standplaats, plek; te dezer -, hier in de stad; de heilige -, de tempel; (fig.) in - van,

[pagina 1267]
[p. 1267]

in plaats van. *-HOUDER, m. (-s), plaatsvervanger, vertegenwoordiger (van eenen vorst); (r.k.) de - Gods op aarde, de paus. *-HOUDERSCHAP, o. gmv. waardigheid van stedehouder. *-LIJK, bn. en bijw. van eene stad; stads...; eene stad betreffende, - aangaande. *-KE, (B. -N), o. (oudt.) steedje, kleine stad. *-LING, m. en v. (-s), stadbewoner, stadbewoonster; (oudt.) poorter. *-WAARTS, bijw. naar -, in de rigting der stad. *-WIJZER, m. (-s), rigtingskaart, -tabel.

[Steê]

Steê, v. stad, stede. *-BEWONER, m. (-s), stadsbewoner.

[Steeds]

Steeds, bijw. altijd, bestendig, -lijk. *-CH, bn. en bijw. van -, volgens de stad.

[Steeg]

Steeg, v. (stegen), naauw straatje; (fig.) langs straten en stegen, overal, door de gansche stad; (fig.) men moet straten voor stegen kennen, men moet weten onderscheid te maken. *-, bn. halsstarrig, koppig. *-HEID, v. gmv. koppigheid.

[Steêhouder]

Steêhouder, m. (-s), stadhouder. *...HUIS, o. (...zen), huis in de stad.

[Steek]

Steek, m. (steken), het steken; stoot met de punt van eenig scherp werktuig; (gen.) - in de zijde, pijnlijke aandoening; (fig.) iem. in den - (in de verlegenheid) laten; dat was mij een - door het hart, dat griefde mij innig; een - onder water, een bijtend gezegde, eene zinspeling op den persoon. *-, (naaist.) doorhaling der naald met den draad; eenen - laten vallen, opnemen, (bij het breijen); (fig.) die redenering houdt geen - (gaat niet op, is niet aanneembaar). *- (kaart.) trek. *-, (zeew.) vereeniging van twee zamenge-vlochten touwen; kabelend door den ring van een ankeroog te steken; palen-staketsel (bij de vischvangst). *-APPEL, m. (-s), doorn-appel. *-BALK, m. (-en), (bouwk.). *-BEITEL, m. (-s). *-BEKKEN, o. (-s), bekken met eenen steel er aan om onder het ligchaam van zieke menschen te brengen, ondersteek. *-BIJL, v. (-en), *-BOOR, v. (...oren), timmermansgereedschap. *-BOUT, m. (-en), (zeew.). *-DICHT, o. (-en), hekeldicht, puntdicht. *-DOORN, m. (-en), *-DOREN, m. (-s), zek. gewas. *-GAREN, o. (-s), soort vogelnet. *-GROND, m. (-en), (zeew.) goede ankergrond. *-HOEPEL, m. (-s), (zeew.) zware ijzeren band om de kiel. *-IJZER, o. (-s), graveerstift, -naald.

[Steêkind]

Steêkind, m. (-eren), stadskind; (oudt.) iemand wegens wangedrag onder curatele gesteld; iem. - maken.

[Steekjagt]

Steekjagt, v. (-en), soort jagt. *...KAM, m. (-men), speldenmakers-gereedschap. *...KAN, v. (-nen), zek. vochtmaat (= 19.4 ned. kan). *...KNIEËN, v. mv. (zeew.). *...LIJNEN, v. mv. (zeew.). *...NET, o. (-ten), soort vischnet. *...PAAL, m. (...alen), paal ter bevestiging van een steeknet. *...PALM, m. (-en), hulst, zek. gewas. *...PENNING, m. (-en), godspenning, geld op hand (bij het sluiten van koop, huur enz.); (ook) fooi, geschenk (in het geheim tot omkooping). *...PIL, v. (-len), zetpil. *...POMP, v. (-en), (zeew.). *...PRIEM, m. (-en). *...RING, m. (-en), zek. spel bij het carousselrijden. *...SPEL, o. (-en), tournooi, ridderspel. *...TURF, m. (...ven), soort turf (in tegenst. van baggerturf). *...VRIJ, bn. onkwetsbaar. *...WAPEN, o. (-en), wapen waarmede gestoken wordt, (in tegenst. van vuurwapen); dolk, degen

[pagina 1268]
[p. 1268]

enz. *...WERK, o. (-en), borduursel, borduurwerk, kant enz. *...WIEK, v. (-en), plukselrol.

[Steel]

Steel, m. (stelen), stengel, uitstekend lootje (aan sommige vruchten); (vuurw.) schacht; de - (het lange end) eener tabakspijp. *-, handvatsel (van eene bijl, eenen hamer); stok (van eenen bezem); gesneden rietje; (fig.) den - naar de bijl werpen, eene zaak opgeven, er niets meer van willen weten. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een steel. *-BAAR, bn. besteelbaar. *-BLOEM, v. (-en). *-HAAK, m. (...aken), (zeew.). *-KWAST, m. (-en), teerkwast. *-MAKER, m. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Steelswijze]

Steelswijze, bijw. in het geheim, verholen, onmerkbaar.

[Steêman]

Steêman, m. (...lieden), stadsbewoner, stedeling.

[Steen]

Steen, m. (-en), harde delfstof; bouwstof tot metselen; den eersten - leggen (van een gebouw), (ook fig.) een groot werk aanvangen; op de (straat-) -en slapen; een - des aanstoots, zaak of mensch die eene verhindering voortbrengt of ergernis geeft; er is mij een - van het hart gevallen, ik gevoel mij (van een bezwaar, van angst) verligt; den - der wijzen zoeken, goud willen maken (als de alchimisten). *-, (gen.) iem. van den - snijden, zek. ziekelijke verharding in de blaas wegnemen; (fig.) iem. beet nemen, bedriegen; -en rapen, twist zoeken; (fig.) het huishouden van Jan -, eene verwarde -, morsige huishouding (naar een der schilderstukken van Jan Steen); dit is een stukje van Jan -, eene grap, eene fopperij. *-, edelgesteente, diamant; damschijf; dominosteen; dobbelsteen; kern, harde pit (van vruchten); (oudt.) zek. gewigt (= 6 amst. pond. of 2.7 kilo). *-AARDE, v. gmv. leem (dienstig om aardewerk te maken). *-ACHTIG, bn. als -, met steen of steenen. -HEID, v. gmv. *-ADER, v. (-s, -en), mijnader van steen. *-ALUIN, v. gmv. zek. delfstof. *-AREND, m. (-en), zek. roofvogel. *-BAKKER, m. (-s), die bak- of tigchelsteenen vervaardigt. -IJ, v. gmv. het steeubakken. -, (-en), plaats waar steenen gebakken worden, steenoven. *-BANK, v. (-en). *-BEEN, o. (-deren), versteend been. *-BEITEL, m. (-s), beitel om steen te houwen. *-BESCHRIJVER, m. (-s). ...VING, v. (-en). *-BEUK, m. (-en), soort boom. *-BIK, o. gmv. gebikte steen, steengruis. -KER, m., -STER, v. (-s), die steenen afbikt. *-BOK, m. (-ken), soort bergbok (dier); een der twaalf hemelteekens of teekens van den dierenriem (aangeduid door illustratie ); winterteeken. -SKEERKRING, m. gmv. *-BALK, m. (-en), soort bruinvisch. *-BOOR, v. (...oren). *-BRASEM, m. (-s), soort visch. *-BREEK, *-BREKE, v. gmv. zek. plant. *-BREKER, m. (-s), steengraver. *-BREKEND, bn. (gen.) steenoplossend. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DIJK, m. (-en), ophooping van bergpuin. *-DOG, m. (-gen), soort groote hond. *-DRUK, m. (-ken), kunst om op steen te drukken; (ook) wat op steen gedrukt is; lithographie. *-DRUKKEN, bw. gel. (ik steendrukte, heb gesteendrukt), lithographiëren. *-DRUKKER, m. (-s), lithograaf. -IJ, v. het steendrukken; plaats waar gesteendruk wordt. *-DUIF, v. (...ven), zek. vogel. *-EIK, m. (-en), zek. boom. *-EN, bn. van steen; (fig.) wreed, hardvochtig. *-EPPE, v. gmv. zek. plant. *-ERTS, m. (-en), zek. delfstof. *-ESCH, m. (...sschen),
[pagina 1269]
[p. 1269]

soort esschenboompje. *-ETER, m. (-s), soort knagende worm. *-GAL, m. (rijsch.) wrat, uitwas aan den poot van een paard. *-GANG, m. (-en), (mijnw.) geopende steenader. *-GEIT, v. (-en), zek. dier. *-GLAS, o. gmv. (delfst.) mica. *-GOED, o. gmv. aardewerk. *-GROEF, v. (...ven). *-GROND, m. (-en), grond vol steen, - van steen; (zeew.) steenachtig rif. *-GRUIS, o. gmv. fijne steenkorrels. *-GRUIZIG, bn. vol -, als steengruis. *-HARD, bn. hard als steen. *-HOMMEL, v. (-s), soort vlieg of insekt. *-HOOP, m. (-en), stapel steenen. *-HOUWEN, o. het steenen houwen, - hakken; het uithouwen van steen. *-HOUWER, m. (-s), werkman die de kunst van steenhouwen uitoefent. -IJ, v. (-en), kunst -, werkplaats van den steenhouwer. *-HOUWERSBEITEL, m. (-s). *-HOUWERSHAMER, m. (-s). *-HOUWERSKALK, m. gmv. *-IG, bn. steenachtig. *-IGEN, bw. gl. (ik steenigde, heb gesteenigd), steenen naar iem. werpen (met het doel hem te dooden). *-IGING, v. (-en), het steenigen. *-KALK, m. gmv. zek. metselspecie, (in tegenst. van schelpkalk). *-KARPER, m. (-s), zek. visch. *-KENNER, m. (-s). *-KERNPLANTEN, v. mv. zek. plantsoort. *-KLAVER, v. gmv. zek. plant. *-KLIP, v. (-pen). *-KLIEVER, *-KLOVER, m. (-s), steenhakker; diamantklover.

[Steenkool]

Steenkool, v. (...olen), zek. uit de aarde gedolven brandstof (van voorwereldlijke wouden gevormd). *-ADER, v. (-en, -s). *-ASCH, v. gmv.

[Steenkolengroeve]

Steenkolengroeve, v. (-n). *...MIJN, v. (-en). -WERKER, m. (-s).

[Steenkooper]

Steenkooper, m. (-s), handelaar in steen (inz. hardsteen en marmer). *...KRAAI, v. (-jen, B. -en), zek. vogel. *...KREEFT, m. (-en), soort kreeft. *...KRIJTER, m. (-s), soort steenvalk. *...KROOS, o. gmv. soort watermos. *...KUNDE, v. gmv. wetenschap -, kennis der steenen; verhandeling over de steenen. *...KUIL, m. (-en), steengroeve. *...LAAG, v. (...agen), laag-, ader van steenen in eene mijn; laag van metselsteenen. *...LIJM, o. en v. gmv. *...LINDE, v. (-n), zek. gewas. *...MAKEND, bn. *...MARTER, m. (-s), zek. dier. *...MERG, o. gmv. soort delfstof. *...MIJTER, m. (-s), soort insekt. *...MORTIER, m. (-en), (oudt.) soort werptuig. *...MOS, o. (-sen). *...MOSSEL, v. (-en). *...NOOT, v. (...oten). *...OESTER, v. (-s). *...OLIE, v. (...ën), soort olie die uit de aarde opwelt, petroleum. *...OPLOSSEND, bn. (gen.). *...OUD, bn. stokoud. *...OVEN, m. (-s), oven waarin steenen gebakken worden. *...PLANT, v. (-en), plant die tusschen steenen opschiet. *...POK, v. (-ken), (gen.) valsche pok, waterpok. *...PUIST, v. (-en), zeer harde puist. *...PUT, m. (-ten), steengroeve. *...RAAF, v. (...aven), soort vogel. *...RAKET, v. gmv. zek. plant. *...RIF, o. (-fen). *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. -JE, (B. -N), o. (-s), soort slingerplantje. *...ROTS, v. (-en). -KERS, v. gmv. zek. gewas. *...RUIT, v. gmv. zek. plant. *...SCHIMMEL, m. gmv. zek. plant. *...SCHRIFT, o. (-en), schrift op grafsteenen. *...SLAK, v. (-ken), zek. dier. *...SLINGER, m. (-s), werktuig om steenen te slingeren. -AAR, m. (-s). *...SLIJPER, m. (-s). *...SMELTER, m. (-s), soort valk. *...SNIJDER, m. (-s), graveerder, graveur; heelkundige die den steen weet te snijden; (ook) werktuig daartoe dienstig. *...SNIJDING, v. (-en), het graveren;

[pagina 1270]
[p. 1270]

(heelk.) het uitsnijden van den steen, † lithotomie. *...STUK, o. (-ken), geschut om steenen te werpen. *...TANG, v. (-en), heelmeesterswerktuig. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine steen; (inz.) diamantje. *...UIL, v. (-en), kerkuil. *...VAL, m. (-len), instorting van steenen. *...VALK, m. (-en), zek. vogel. *...VAREN, v. (-s), zek. plant. *...VERDRIJVEND, bn. - middel, (tegen den steen of het graveel). *...VIOOL, v. (...olen), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...VISCH, m. (...sschen). *...VLAS, o. gmv. asbest, amiant. *...VORMER, m. (-s), werkman die de klei tot baksteenen vormt. *...VORMING, v. (-en), het steenvormen; steenwording. *...VOS, m. (-sen), zek. dier. *...VRUCHT, v. (-en), vrucht met pit of steen. *...WEG, m. (-en), geplaveide weg, heerenweg. *...WORDING, v. vorming van den steen in het ligchaam; (ook) versteening. *...WORM, m. (B.v.), (-en), steeneter. -PJE, (B. -N), o. (-s). *...WORP, m. (-en), worp met eenen steen of steenen; zoo ver men er mede werpen kan. *...ZAAD, o. (...aden), (plant.). *...ZAAG, v. (...agen). *...ZAGER, m. (-s). -IJ, v. gmv. het steenzagen. -, (-en), werkplaats der steenzagers. *...ZOUT, o. (-en), hardste soort zout. *...ZUUR, o. (...uren), (scheik.). *...ZWALUW, v. (-en), zek. vogel.

[Steêvoogd]

Steêvoogd, m. (-en), *-ES, v. (-sen), stadsvoogd, -es. *...VROUW, v. (-en), stedevrouw. *...WAARTS, bijw. stadwaarts.

[Stefanus-orde]

Stefanus-orde, v. de hongaarsche -orde, oostenrijksche ridderorde.

[Steg]

Steg, m. (-gen.), vonder, losse plank; weg noch - weten, vordwaald zijn.

[Stegel]

Stegel, m. (-s), (rijsch.) stijgbeugel. *-REEP, m. (...epen).

[Steiger]

Steiger, m. (-s), aanlegplaats (op paalwerk) voor schepen; stellaadje, stelling (voor een huis). *-BALK, m. (-en). *-EN, ow. gel. ik steigerde, heb gesteigerd), op de achterpooten zich overeind zetten (van paarden); (mets.) eenen steiger oprigten, - opslaan; stijgen (van prijzen). *-GAT, o. (-en), gat om eenen steigerbalk er in te drijven. *-ING, v. (-en), het steigeren, (in alle bet.). *-PAAL, m. (...alen). *-PLANK, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en), schuit die aan eenen steiger ligt of die eenen steiger of eene stellaadje draagt. *-TOUW, o. (-en).

[† Steganographie]

† Steganographie, v. gmv. geheime schrijfkunst.

[Steil]

Steil, bn. (-er, -st), regtstandig, hoog; (fig.) eene -e (stijve) houding; -e (ingewortelde) begrippen. *-HEID, v. steilte. *-OOR, m. (-en), ezel. -, m. en v. die steile (ingewortelde) begrippen heeft, stijfkop, onhandelbaar mensch. *-OOREN, ow. gel. (ik steiloorde, heb gesteiloord), hardnekkig zijn gevoelen volhouden. *-OORIG, bn. (-er, -st), onverzettelijk, stijfkoppig; (rijsch.) paard dat ligt de ooren opsteekt. -HEID, v. gmv. hardnekkigheid, stijfhoofdigheid (inz. in het volhouden van zijn gevoelen). *-TE, v. (-n), scherpe en hooge kant (eener rots, van eenen berg enz.); (fig.) ongenaakbare verhevenheid.

[Stek]

Stek, o. (-ken). *-JE, (B. -N), o. (-s), loot, afgesneden plantje tot verdere voortplanting.

[† Stekade]

† Stekade, v. (-n), dolk -, ponjaard in eenen stok verborgen.

[Stekeblind]

Stekeblind, bn. geheel blind.

[pagina 1271]
[p. 1271]

[Stekel]

Stekel, m. (-s), puntige uitwas op de huid van sommige dieren en planten. *-ACHTIG, (-er, -st), stekend, puntig; (ook fig.) scherp, bits. *-HEID, v. gmv. puntigheid; (fig.) bitsheid. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch met puntigen kop. *-BEZIE, v. (...ën), kruisbezie. *-BOOM, m. (-en), boom met stekelachtigen bast. *-BREM, v. (-men), zek. plant. *-DOORN, m. (-en), zek. gewas. *-GRONDELING, m. (-en), soort vischje. *-HAAG, v. (...agen), doornhaag. *-IG, bn. (-er, -st), vol stekels, netelig, puntig. *-IGHEID, v. gmv. *-KRAB, v. (-ben), krab met stekelige huid. *-KROON, v. zek. plant. *-TREKKER, m. (-s), werktuig om stekels uit te halen. *-VARKEN, o. (-s), egel. *-VISCH, m. (...sschen).

[Steken]

Steken, bw. ow. ong. (ik stak, heb gestoken), aan-, inzetten, induwen; een scherp werktuig krachtig (in iets) drijven; prikken, wonden; iem. overhoop -, met een scherp wapen dooden; (fig.) wij zullen daar een speldje bij -, wij zullen daarover niet verder spreken. *-, bergen, indoen; turf -, het veen van boven af afnemen; boter -, (met eene spaan); bier - (in het klein verkoopen); aal -, zekere wijze van aal te vangen; monsters -, van eene koopwaar (b.v. tabak enz.) uit een vat enz. een gedeelte als monster uitprikken; (fig.) overal den neus in -, zich overal mede bemoeijen; eenen brief in den zak - (doen); in brand -, doen ontvlammen; zich in schulden -, schulden maken; de trompet -, op de trompet blazen; iem. naar de kroon -, hem op zijde streven: daar steekt iets achter, daar is iets achter verborgen, - verholen; hij steekt in een kwaad vel, hij is afgeteerd, dreigt haast te sterven; hij bleef -, hij kon niet verder (in zijne rede); het werk bleef - (werd niet voleindigd); in zee -, van land -, met een vaartuig heenvaren; naar den ring -, (zeker landelijk spel). *-, o. gmv. steking. *-D, bn. -e wapenen, (in tegenst. van vuurwapenen); (fig.) -e (hekelende, scherpe) woorden. *...KER, m., STEEKSTER, v. (-s), die steekt of wondt. *...KER, m. (-s), (zeew.) soort balkstuk; (ook) ponjaard, priem; (fig.) hekelaar, satirieus. *...KING, v. (-en), het steken; de - (hevige pijn) eener wond.

[Stekken]

Stekken, bw. gel. (ik stekte, heb gestekt), stekjes planten, enten.

[Stel]

Stel, m. gmv. geschiktheid; orde; van zijnen - (in wanorde, ongerust) zijn; op - en sprong, dadelijk, onmiddellijk. *-, o. (-len), stelling, werf; verzameling van bij elkander behoorende zaken; een - voorschriften; een - platen, kaarten, maten en gewigten, gordijnen.

[Stelen]

Stelen, bw. ong. (ik stal, heb gestolen), heimelijk wegnemen, zich eens anderen goed onregtmatig toeëigenen; gij zult niet -, (het achtste gebod); zich eens anderen gezegden of gedachten toeëigenen; ontleenen uit een ander boek en voor eigen werk laten doorgaan; (fig.) verrukt -, ingenomen doen zijn met; dat kind is om te -; zij was in die rol om te -; verdringen; hij heeft hem de liefde zijns vaders gestolen. *...LER, m., STEELSTER, v. (-s), die steelt, dief, diefegge.

[Stelhamer]

Stelhamer, m. (-s), stemhamer. *...HOUT, o. (-en), (zeew.)

[Steling]

Steling, v. (-en), het stelen.

[Stelkunst]

Stelkunst, v. gmv. letterrekening; algebra. *-ENAAR, m. (-s, ...aren), algebraïst. *-IG, bn. en bijw. algebraïsch.

[pagina 1272]
[p. 1272]

[Stellaadje]

Stellaadje, v. (-n), stelling, steiger; tribune.

[Stellen]

Stellen, bw. gel. (ik stelde, heb gesteld), plaatsen, zetten, brengen; te boek -, boeken, opschrijven; op rekening - van, debiteren; (ook fig.) ten laste leggen aan; ten toon - (goederen, kunstwerken) laten zien; eene eer - in, roem dragen op; zijne zinnen - op (iets of iem.), er verzot of verliefd op raken; ter zijde -, (ook fig.) op zijde schuiven, niet achten; veronderstellen; gesteld (aangenomen) het ware zoo, dan...; stel eens dat...; scharen, rangschikken; troepen in slagorde -; vaststellen; de markt, den koers, de prijzen -; ter hand -, overgeven; opstellen (eenen brief enz.), in geschrifte brengen; stemmen (een speeltuig); (fig.) veel omslag maken; de keuze hebben; ik stel het aan u; bezigen; in het werk -, arbeid geven; te werk -; prijs - op iets, waarde hechten (aan iets); iemands hoofd op prijs -, eene belooning uitloven voor iem. die zekeren persoon dood of levend aanbrengt; doen, zich helpen; hoe zult gij het -? gij hebt wat met hem te - (veel met hem te doen); kunnen leven, het wél hebben; hij kan het goed -. ZICH -, ww. aanwezig zijn; verschijnen (voor het geregt enz.); zich borg -, borg blijven. *-, o. stelling, plaatsing. *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die stelt; - opstelt, - in geschrifte brengt. *...LIG, bn. en bijw. zeker, bepaald, gewis; zonder fout. -HEID, v. (...heden), vastheid, zekerheid. *...LING, v. (-en), het stellen; stellaadje, steiger; (zeew.) - om den mast; zaagstelling; (reden.) grondgedachte; deel eener sluitrede; thesis; (meetk.) theorema; gesteldheid, toestand; standpunt; positie. *...PAARD, o. (-en), postpaard.

[Stelpen]

Stelpen, bw. gel. (ik stelpte, heb gestelpt), stillen, dempen; eene stulp zetten (over iets), dekken; het bloed -, (uit eene wond). *...ING, v. het stelpen.

[Stelpnet]

Stelpnet, o. (-ten), zek. vischnet.

[Stelregel]

Stelregel, m. (-s), aangenomen denkbeeld, rigtsnoer; levensregel.

[Stelsel]

Stelsel, o. (-s), verzameling van aangenomen wijsgeerige begrippen; grondbeginselen waarnaar men handelt; vastgestelde regelen, - bepalingen; systeem; (zeew.) ijzerwerk aan het roer. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. naar een stelsel, volgens eene aangenomen orde, systematisch. *-LOOS, bn. zonder stelsel, onregelmatig. *-ZUCHT, v. gmv. overdreven ijver voor -, verkleefdheid aan stelsels.

[Stelt]

Stelt, v. (-en), houten been, houten lat met treden om er kunstmatig op te loopen; (fig.) de wereld rijdt op -en, alles is er onderst boven.

[Stem]

Stem, v. (-men), vermogen van dieren en menschen om een geluid door de keel voort te brengen; keelgeluid, klank; algemeen heerschend gevoelen; er was maar ééne - over hem, over die zaak; (spr.) de - des volks is de - (of -me) Gods, een door het volk algemeen uitgedrukt verlangen rust meestal op redelijke gronden; zij heeft hare - verloren, zij kan niet meer zingen. *-, blijk van gevoelen (voor of tegen iets), verklaring van goed- of afkeuring; zijne - uitbrengen over; -men zamelen (opnemen); de -men waren tegen hem; bij meerderheid van -men; -men vertegenwoordigen, (in eene vergadering), regt hebben op het uitbrengen van zek. aantal stemmen;

[pagina 1273]
[p. 1273]

de -men staakten, er waren evenveel leden die voor als leden die tegen stemden; zitting en - hebben, (in eene vergadering), bevoegd zijn in eene vergadering deel te nemen aan het beraadslagen en besluiten; (fig.) - in het kapittel hebben, ook iets te zeggen hebben. *-BAAR, bn. bevoegd om gestemd te worden. *-BILLET, o. (-ten), *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), papier waarop de naam (of de namen) staat (of staan) van hem (of hen) dien (of die) men wil benoemd zien tot...; briefje bestemd om er schriftelijk eene stem op uit te brengen. *-BUIGING, v. (-en). *-BUREAU, o. (-x), personen aangewezen tot het opnemen der uitgebragte stemmen (bij verkiezingen of benoemingen). *-BURGER, m. (-s), stemgeregtigde. *-BUS, v. (-sen), bus waarin de stembriefjes worden gestoken; (fig.) de stemming. *-CEDEL, v. (-s), lijst der stemgeregtigden. *-DRAAD, m. (...aden), (muz.) soort stembuiger. *-GELUID, o. (-en). *-GEREGTIGD, bn. het regt hebbende om te stemmen. -E, m. (-n), die dit regt heeft. *-GESCHAL, o. gmv. *-GEVER, m. (-s), stemmer. *-HAMER, m. (-s), (muz.) werktuig tot aangeving van den toon. *-IJZER, o. (-s), werktuig bij het stemmen van instrumenten, - bij het zingen enz. dienstig. *-LEIDING, v. gmv. buiging; (ook) onderrigt in het gebruiken der stem. *-LIJST, v. (-en), stemcedel. *-MELIJK, bn. en bijw. stemmig. *-MELOOS, bn. en bijw. zonder stem, geen geluid kunnende geven. *-MEN, bw. gel. (ik stemde, heb gestemd), zijne stem uitbrengen (voor, tegen iets of iem.); beslissen; den dood - (van iem.); (muz.) in den behoorlijken toon brengen, (van een of meer instrumenten); gestemd (opgeruimd, genegen) zijn; de gemoederen tot rust -, ze doen bedaren. *-MER, m., *-STER, v. (-s), die stemt; (muz.) die een piano of orgel enz. in orde brengt, - ter bespeling geschikt maakt. *-MIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ingetogen, bedeesd, niet opzigtig. -HEID, v. gmv. bedeesdheid, deftigheid, bezadigdheid. *-MING, v. (-en), het stemmen (in alle bet.); gemoedsgesteldheid. *-MOEDER, v. (-s), opzigtster (in nonnenkloosters in Frankrijk). *-OEFENING, v. (-en), zangoefening. *-OPNEMER, m. (-s), die den inhoud der stembriefjes opleest. *-OPNEMING, v. (-en), het openen der stembriefjes en het opteekenen der uitgebragte stemmen; bureau van -.

[Stempel]

Stempel, m. (-s), zegel, signet; werktuig tot stempelen; het stempelen; keur (op goud en zilver); ijk (van maten en gewigten); muntslag; (fig.) indruk, kenmerk, kenteeken; een man van den ouden, van den echten -, een rond -, braaf man; zij zijn allen van denzelfden -, allen even slecht of goed; ik kan daar mijnen - niet op drukken, mijne goedkeuring er niet aan geven. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die stempelt of zegelt. *-BEELD, o. (-en), beeldenaar. *-EN, bw. gel. (ik stempelde, heb gestempeld), den stempel drukken op; papier - (zegelen). *-JAAR, o. (...aren), jaar door den stempel aangewezen. *-ING, v. (-en), het stempelen. *-LETTER, v. (-s). *-PLAATS, v. (-en). *-REGT, o. gmv. regt om te stempelen; belasting voor het stempelen geheven. *-SCHROEF, v. (...ven). *-SLAG, m. (-en), muntslag. *-SNIJDER, m. (-s), graveerder, (uitsluitend van stempels).

[Stempen]

Stempen, bw. gel. (ik stempte, heb gestempt), stelpen.

[pagina 1274]
[p. 1274]

[Stemregister]

Stemregister, o. (-s), stemlijst; (muz.) de onderscheidene toonladders eener stem; (ook) - van een orgel. *...REGT, o. gmv. regt van stemmen, - van kiezen; het algemeene -, regt van het gansche volk om deel te nemen aan de stemming ter verkiezing van zijne vertegenwoordigers. *...VAL, m., -LIGHEID, v. gmv. cadans. *...WIJZE, v. wijze van stemmen.

[Stenden]

Stenden, v. mv. staten, vergadering der vertegenwoordigers eener provincie of van een land.

[Stenen]

Stenen, ow. gel. (ik steende, heb gesteend), zuchten, klagen, steunen.

[Steng]

Steng, v. (-en), stang, staak; (zeew.) maststaak, -punt; de vlaggen ter halver - hijschen, (ten teeken van rouw). *-EL, m. (-s), dunne steel (van bloemen, vruchtplanten enz.).

[† Stenograaph]

† Stenograaph, m. (...aphen), snelschrijver. *...GRAPHIE, v. (...ën), snelschrijfkunst, -schrijverij, -schrift; (ook) iets dat door stenographie vervaardigd is. *...GRAPHIËREN, bw. gel. (ik stenographiëerde, heb gestenographiëerd), snel schrijven (door middel van teekens).

[† Stentor]

† Stentor, m. (-s), heraut der Grieken voor Troje; (fig.) schreeuwer; eene -stem, geweldig harde stem.

[† Steppe]

† Steppe, v. (-n), hoogliggende -, woeste uitgestrektheid in Rusland en Azië; heide. *-NGROND, m. (-en).

[Ster, Star]

Ster, Star, v. (-rem), hemelligchaam, -bol; bles (op het voorhoofd der paarden); ordeteeken; (fig.) hij heeft het voor zijne -, hij is dronken; - van Indië, britsch-indische ridderorde. *-BLIND, bn. stekeblind.

[† Stère]

† Stère, v. (-n), wisse, nederl. kubieke el, meter, (= 1000 kub. palm).

[† Stereographie]

† Stereographie, v. (...ën), ligchamenteekening op een vlak. *...METRIE, ligchaamsmeting. *...SCOOP, m. (...open), werktuig om door twee openingen (voor beide oogen) voorwerpen, beelden en plaatjes te zien. *...SCOPIE, v. leer die aan de vervaardiging en het gebruik van den stereoscoop ten grondslag ligt. *...TYPE, bn. vast, onveranderlijk. -DRUK, m. het drukken met vaste -, onbewegelijke drukvormen. *...TYPEN, v. mv. stereotype vormen, - afdrukken. *...TYPEREN, bw. gel. (ik stereotypeerde, heb gestereotypeerd). *...TYPIE, v. plaatletterdruk, het gieten van vaste drukvormen.

[Sterfbed]

Sterfbed, o. gmv. bed waarop men sterft, doodbed. *...BERIGT, o. (-en), doodberigt. *...DAG, m. gmv. dag van iemands overlijden.

[Sterfelijk]

Sterfelijk, (B. STERFLIJK), bn. en bijw. kunnende sterven; er was geen - mensch, niemand. *-HEID, v. gmv.

[Sterfgeval]

Sterfgeval, o. (-len), overlijden (van iem.). *...HUIS, o. (...zen), huis waarin iem. pas gestorven, - waaruit een lijk pas begraven is. *...JAAR, o. (...aren), jaar waarin iem. is gestorven, - waarin veel menschem sterven. *...KAMER, v. (-s), kamer waarin iem. sterft. *...LIJST, v. (-en), lijst van overledenen; (ook) statistieke tabel aanwijzende het gemiddeld bedrag der overlijdenden bij opklimmende jaren. *...PUT, m. (-ten), put waarin het water uitdroogt. *...TE, v. (-n), het sterven (over het algemeen); (inz.) het sterven van velen in één tijdsbestek. *...UUR, o. gmv. uur waarin men sterft. *...VAL, m. (...len), (w.g.) toegevallen erfdeel. *...WOL, v. gmv. wol afkomstig van aan ziekte gestorven schapen.

[pagina 1275]
[p. 1275]

[Stergewelf]

Stergewelf, o. (...ven), (dicht.) uitspansel.

[† Steriel]

† Steriel, bn. (-er, -st), dor, onvruchtbaar. *...RILITEIT, v, onvruchtbaarheid, dorheid.

[Sterk]

Sterk, bn. en bijw. (-er, -st), krachtig, gespierd; stevig, vast, niet zwak; dik, deugdzaam (van stoffen); (fig.) vermogend; de -e arm (de kracht) der wet; den -en arm (de hulp der openbare magt) inroepen; de bezetting was 5000 man -, zij telde 5000 man; een - (getrouw) geheugen; bedreven, geoefend, een - speler, een, -e schaker, dammer; hij is - in het schaken, in het hombre; hij is zeer - in de oostersche talen; een -e eter, die veel eet; het regent, waait - (hard); (fig.) dat is -, krachtig, (treffend door geest of eene andere eigenschap); ik maak mij - (durf op mij nemen) hem te overhalen; ik twijfel - (zeer) of...; geestrijk, bedwelmend; -e drank, jenever, brandewijn; -e (slechte) boter; - (kwalijk) rieken; - afgaan, veel ontlasting hebben. *-EN, bw. gel. (ik sterkte, heb gesterkt), sterk maken, versterken, kracht geven; (fig.) iem. in het kwaad - (stijven). *-HEID, v. gmv. sterkte. *-ING, v. het sterken bemoediging; stijving (in het kwaad). *-MIDDEL, o. (-en), (gen.) middel dat versterkt, hartsterking. *-TE, v. gmv. het sterke, kracht, gespierdheid; talrijkheid; zuurheid, bedorvenheid; vesting, fort; (fig.) beterschap. *-WATER, o. gmv. (scheik.) oplossing van salpeterzuur, proefvocht (voor essayeurs).

[† Sterling]

† Sterling, bn. engelsche muntvoet (naar de oude schotsche stad Sterling); 1 pond -, aangeduid door het teeken £ (= 20 eng. shilling = Æ’12 nederl. ongev.).

[† Sterpolyp]

† Sterpolyp, v. (-en), (nat. gesch.) soort polyp.

[Sterrebeeld]

Sterrebeeld, o. (-en). *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJVING, v. (-en). *...BLOEM, v. (-en). *...BOSCH, o. (...sschen), stervormig plantsoen. *...DISTEL, m. (-s, -en), zek. plant. *...HOOGTEMETER, m. (-s), (sterr.) astrolabium. *...KENNER, m. (-s). *...KERS, v. gmv. zek. plant, sterkers. -ZAAD, o. (...aden). *...KIJKER, m., *...KIJKSTER, v. (-s). *...KIJKERIJ, v. *...KRUID, o. (-en), aster, moederplant. *...KUNDE, v. gmv. kennis -, wetenschap van den loop, den stand, de grootte der hemelsche ligchamen enz., hemelloopkunde. *...KUNDIG, bn. en bijw. volgens de regels der sterrekunde; over de sterrekunde handelende. -E, m. en v. (-n), kenner, beoefenaar der sterrekunde. *...KUNST, v. gmv. sterrekunde. *...LICHT, o. gmv. *...LOOP, m. gmv. *...LOOPKUNDE, v. gmv. *...LOOPKUNDIG, bn.

[Sterrenbeeld]

Sterrenbeeld, v. (-en), gestarnte, hemelteeken, teeken van den dierenriem. *...DAK, m., *...DEK, o. (dicht.) uitspansel. *...HEMEL, m. (-s), al de zigtbare sterren te zamen, het firmament. PLATKLOOT, m. (...oten), astrolabium.

[Sterresmitsel]

Sterresmitsel, o. (-s), verschietende ster. *...STEEN, m. (-en), soort zeeplant.

[Sterretje]

Sterretje, (B. *-N), o. (-s), kleine ster; (boekdr.) aanmerkingsteeken (*). *...TOREN, m. (-s), gebouw tot waarneming der sterren; observatorium. *...VORMIG, bn. en bijw. in den vorm eener ster *...WIGCHELAAR, m. (-s), priester die voorgaf uit den stand der ster-

[pagina 1276]
[p. 1276]

ren de toekomst te kunnen voorspellen. *...WIGCHELARIJ, v. (-en), kunst der sterrewigchelaars, het raadplegen der sterren.

[Sterrig]

Sterrig, bn. vol sterren; sterrevormig.

[Stersteenen]

Stersteenen, m. mv. psarolithen, zek. delfstof.

[Sterveling]

Sterveling, m. en v. (-en), mensch, menschenzoon, -dochter; geen -, niemand.

[Sterven]

Sterven, ow. ong. (ik stierf, ben gestorven), uit het leven scheiden, verscheiden, ontslapen; ophouden te leven (van dieren en planten); komen te -, eens sterven; op - liggen, den dood nabij zijn. *-, o. het verscheiden, de dood. *-D, bn. op het punt te sterven. *-SSTOND, m. *-SUUR, o. gmv.

[† Stethoskoop]

† Stethoskoop, m. (...open), borsthoortuig, werktuig om de borstholte te onderzoeken.

[Steun]

Steun, m. gmv. alles waarop men steunt, schoor, stut; (ook fig.) kostwinner, verzorger. *-BALK, m. (-en). *-DERS, m. mv. (zeew.) houten verbindingstukken. *-EN, bw. ow. gel. (ik steunde, heb gesteund), leunen; (fig.) zich (op iets of iem.) verlaten; borgen op; vertrouwen stellen in. *-, stenen. *-ING, v. het steunen. *-MIDDEL, o. (-en). *-MUUR, m. (...uren). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-PILAAR, m. (...aren), stut, pijler om te stutten; (ook fig.) hij is een - der beurs. *-PUNT, o. (-en). *-SEL, o. (-s), steunpunt. *-STUK, o. (-ken), zek. houtwerk.

[Steur]

Steur, m. (-en), soort welsmakende visch; (fig.) kamper -, harde eijeren met mosterd. *-KRAB, v. (-ben), soort kreeft. *-KUIT, v. gmv. kaviaar.

[Stevel]

Stevel, m. (-s), laars; (inz.) groote ruiterlaars. *-EN, bw. gel. (ik stevelde, heb gesteveld), van laarzen voorzien; gesteveld zijn, laarzen aanhebben. *-KAP, v. (-pen), laarzenkap. *-KNECHT, m. (-en), laarzenknecht (van hout). *-MAKER, m. (-s), laarzenmaker.

[Steven]

Steven, m. (-s), (zeew.) kromhout (aan de voor- en achterzijde van het schip); den - wenden, koers nemen naar. -EN, ow. gel. (ik stevende, heb gestevend), (zeew.) koers zetten, varen, zeilen naar. *-KROON, v. (-en), (zeew.) scheepskroon.

[Stevig]

Stevig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. vast, stijf, hecht, sterk; (fig.) hij lust een -en borrel, hij drinkt veel sterken drank. *-EN, bw. gel. (ik stevigde, heb gestevigd), stevig maken, stijven. *-HEID, v. gmv. vastheid, hechtheid.

[Sticht]

Sticht, o. gmv. (oudt.) stift; gesticht; bisdom; het - (het bisdom) Utrecht. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), godsdienstig, treffend, troostend (inz. in de kerk), zalvend, tot godsdienstzin opwekkende. *-ELIJKHEID, v. gmv. troostrijkheid, zalving. *-EN, bw. gel. (ik stichtte, heb gesticht), vestigen, bouwen; oprigten; aanleggen; veroorzaken, te weeg brengen, verwekken, brouwen; (fig.) zalven, troosten; stemmen tot (godsdienst en zedelijkheid). *-ENAAR, m. (-s, ...aren), -STER, v. (-s), bewoner -, bewoonster van het bisdom Utrecht. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die sticht, bouwt; oprigter, oprigtster. *-ING, v. (-en), het stichten, bouw, vestiging; (fig.) bemoediging, zalving. *-SCH, bn. tot een sticht of bisdom

[pagina 1277]
[p. 1277]

(inz. tot het bisdom Utrecht) behoorende; (oudt.) goed -, utrechtschgezind.

[Stiefbroeder]

Stiefbroeder, m., *...ZUSTER, v. (-s), halve broeder, - zuster (die alleen denzelfden vader of dezelfde moeder hebben). *...DOCHTER, v. (-s), *...ZOON, m. (-s, ...onen), kind van eenen eersten man of eene eerste vrouw. *...KIND, o. (-eren), stiefzoon, stiefdochter. *...MOEDER, v. (-s), vrouw die met eenen weduwenaar, reeds vader van een kind of kinderen, gehuwd is; (fig.) wreede -, hardvochtige moeder. *...MOEDERLIJK, bn. en bijw. wreed, hardvochtig (van moeders ten opzigte harer kinderen); de natuur heeft deze landstreek - bedeeld (haar vruchtbaarheid enz. onthouden). *...MOEDERSCHAP, o. gmv. toestand -, hoedanigheid eener stiefmoeder. *...VADER, m. (-s), man die met eene weduwe, moeder van een kind of kinderen gehuwd is, tweede vader. -SCHAP, o. gmv. toestand -, hoedanigheid van eenen stiefvader. *...ZWAGER, m. (-s), man eener stiefzuster.

[Stier]

Stier, m. (-en), ongesneden os, mannetje van het rundvee; (fig.) sterke en ruwe kerel; een der twaalf teekens van den dierenriem (aangeduid door illustratie). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een stier; (fig.) onhandelbaar, lomp. *-EN, bw. gel. zie STUREN. *-ENDIENST, v. gmv. aanbidding van den stier (als bij de oude Egyptenaren). *-ENGEVECHT, o. (-en), volksspel (in Spanje) van menschen tegen eenen stier of van stieren onderling. *-ENLIJM, v. en o. gmv. lijm uit het vet en de beenderen van eenen stier. *-ENOFFER, o. (-s), (oudh.) (inz.) offer van honderd stieren, † hecatombe. *-ENPERK, o. (-en), afgebakende plek voor de stierengevechten.

[Stierevet]

Stierevet, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv.

[Stierkalf]

Stierkalf, o. (...veren), jonge stier, jonge ongesneden os.

[Stift]

Stift, o. (-en), pen (van metaal of hout), pennetje; stilet; sticht.

[† Stigma]

† Stigma o. (-ten), stip, punt, teeken, merk; brandmerk. *-TISEREN, bw. gel. (ik stigmatiseerde, heb gestigmatiseerd), brandmerken, schandvlekken. *-TOGRAPHIE, v. gmv. kunst om met punten te schrijven (volgens eene nieuwe wijze van telegraferen).

[Stijf]

Stijf, bn. en bijw. (...ver, -st), hard, onbuigzaam, vast; niet slap (van eene pen); los, niet stevig (van laken); stijve handen, (door de koude); een stijve nek, (verstijfd door het vatten eener koude); zich - houden, niet medegeven; een stijve arm, (ten gevolge van verwonding); het linnengoed is te -, er is te veel stijfsel in. *-, sterk, krachtig; (zeew.) eene stijve koelte, harde wind. *-, veel, groot, ruim, het kan nu - drie uur wezen; het is - drie mijlen hier van daan; stijve (onhandige) manieren; eene stijve houding; onbevallig, eene stijve vertaling, een stijve stijl; trotsch, gemaakt, het was zeer - in dat gezelschap; koppig, hij houdt - en sterk staande; hij staat -op zijn stuk; iem. - in het aangezigt kijken; (rijsch.) een - (bevangen) paard. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig stijf. -HEID, v. gmv. *-HALS, m. en v. (...zen), die koppig of hardnekkig is. *-HEID, v. gmv. het stijve, hardheid, onbuigzaamheid, vastheid; spanning; verstijving (door verkoudheid); (rijsch.) bevangenheid; (fig.) gedwongenheid, onvriendelijkheid. *-HOOFD, o.m. en v. (-en), die onver-

[pagina 1278]
[p. 1278]

zettelijk of hardnekkig is. *-HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onverzettelijk, hardnekkig, eigenzinnig. *-HOOFDIGHEID, v. gmv. onverzettelijkheid, eigenzinnigheid. *-HOUDER, m. (-s), (oudt.) steun. *-JE, (B. -N), o. (-s), strookje -, stukje bordpapier om iets te stijven of te steunen. *-KNIE, m. en v. (-ën), die stijve knieën heeft. *-KOP, m. en v. (-pen), stijfhoofd. *-LINNEN, m. (-s). soort stof. *-MIDDEL, o. (-en), voorwerp om iets te stijven.

[Stijfsel]

Stijfsel, o. (B.m. en o.) gedroogd meel dienstig tot stijven van linnengoed, tot plakken enz. *-ACHTIG, bn. als stijfsel. *-FABRIEK, v. (-en). *-KWAST, m. (-en). *-MAKER, m. (-s), -IJ, v. (-en), het stijfselmaken; stijfselfabriek. *-PAP, v. (-pen), (heelk.). *-POT, m. (-ten). *-TON, v. (-nen). *-VAT, o. (-en). *-WATER, o. water met stijfsel toebereid.

[Stijfster]

Stijfster, v. (-s), die stijft, waschvrouw van fijn linnengoed.

[Stijfte]

Stijfte, v. gmv. stijfheid.

[Stijfzinnig]

Stijfzinnig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. stijfhoofdig. *-HEID, v. gmv. stijfhoofdigheid.

[Stijg]

Stijg, v. (-en), twintigtal. *-, het is een heele -, men moet veel trappen opklimmen. *-BEUGEL, m. (-s), (rijsch.) beugel waarin de ruiter den voet zet om op en af te stijgen en te rijden; (fig.) den voet in den - hebben, aanvankelijk begunstigd worden met uitzigt op bevordering. -RIEM, m. (-en). *-BLOK, o. (-ken), (rijsch.) steen met behulp waarvan men te paard stijgt. *-EN, ow. ong. (ik steeg, heb of ben gestegen), rijzen, naar boven of beneden gaan, klimmen; verhoogen der marktprijzen; rijzen (der koersen). -, o. *-ING, v. het stijgen.

[Stijl]

Stijl, m. (-en), (timm.) pilaar, pilaster, stut; schrijfwijze; wijze van zich in geschriften uit te drukken; naald, pijl van eenen, zonnewijzer; tijdrekening; de oude - (O.S.), tijdrekening vóór Gregorins XIV; de nieuwe - (N.S.), de gregoriaansche tijdrekening. *-EREN, bw. gel. (ik stijleerde, heb gestijleerd), afrigten tot, onderwijzen; den stijl verbeteren.

[Stijven]

Stijven, ow. bw. gel. ong. (ik steef of stijfde, heb gesteven gestijfd), stijf -, vasl -, stevig maken of worden; vullen (de beurs enz.); versterken; de wind begint te - (op te zetten). *...VER, m. (-s), die stijft. § *...VIGHEID), v. gmv. *...VING, v. het stijven; (fig.) - in (aanmoediging tot) het kwaad.

[Stik]

Stik, m. het stikken. *-DONKER, bn. volkomen -, pikdonker. *-GROND, m. (-en), (zeew.) bodem van zware klei. *-HOEST, m. gmv. benaauwende hoest. *-LIJN, v. (-en), (zeew.), zek. touwwerk. *-KEN, ow. gel. (ik stikte, ben geslikt), door gebrek aan levens lucht sterven, smoren. -, bw. gel. (ik stikte, heb gestikt), met den voor- en achtersteek naaijen. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die stikt. *-KING, v. gmv. het stikken (in alle bet.). *-LUCHT, v. gmv. -PROEVER, m. (-s), zek. physisch werktuig. *-MACHINE, v. werktuig om zonder menschenhanden te stikken. *-NAAD, m. (...aden). *-NAALD, v. (-en), (naaist.). *-SEL, o. (-s), stikwerk, -naad. *-STER, v. (-s), zij die stikt. *-STOF, v. gmv. (nat.) bedorven zuurstof, azoot.

[pagina 1279]
[p. 1279]

*-VOL, bn. smoorvol, eivol. *-WERK, o. (-en), (naaist.) stiksel. *-WORTEL, m. (-s), wortel tegen het stikken of smoren. *-ZIENDE, bn. zwaar bijziende. *-ZIENDHEID, v. gmv. zeer zwak gezigt. *-ZINKING, v. (-en), (gen.) zinking welke doet stikken.

[Stil]

Stil, bn. en bijw. (-ler, -st), zonder geluid; bedaard, ongestoord, kalm; (spr.) -le waters hebben diepe gronden, menschen die altijd stil en voor zich heen zijn zijn zelden te vertrouwen; een - (bedaard) mensch; - staan, niet verder gaan, ophouden te loopen (van een uurwerk); zich - houden, zich niet bewegen of niet spreken; het is ijselijk - (eenzaam) in die stad; de zee is -, tusschen eb en vloed. *-! tw. - daar! *-ACHTIG, bn. eenigzins stil. *-HEID, v. gmv. stilte; zwaarmoedigheid, het zwijgen.

[† Stilet]

† Stilet, o. (-ten), kleine dolk, ponjaard; (heelk.) pijlnaald.

[† Stiliseren]

† Stiliseren, bw. gel. (ik stiliseerde, heb gestiliseerd), naar den eisch van den (goeden) stijl opstellen. *...LIST, m. (-en), iem. die goed stiliseert. *...LISTIEK, v. gmv. kunst der schriftelijke voordragt.

[Stillekens]

Stillekens, bijw. op stille -, steelsche wijze, onopgemerkt.

[Stillen]

Stillen, bw. ow. gel. (ik stilde, heb gestild), stil maken, tot stilte -, tot rust brengen; bevredigen; verzadigen; koelen (wraak); stil worden, bedaren.

[Stilletje]

Stilletje, (B. *-N), o. (-s), draagbaar gemak. *-S, bijw. stillekens.

[Stilleven]

Stilleven, o. (-s), (schild.) schilderij voorstellende ziellooze voorwerpen uit de plantenwereld (dood wild enz.).

[Stilling]

Stilling, v. gmv. het stillen.

[Stilstand]

Stilstand, m. gmv. het ophouden eener beweging; rust, kalmte; - in den handel, geen verkeer; - van wapenen, schorsing der vijan delijkheden; (gen.) - in het bloed, het plotseling sterven.

[Stilte]

Stilte, v. gmv. stilheid, rust, kalmte; (zeew.) - op zee, windstilte. *-, tw. stilte! niemand mag spreken!

[Stilzittend]

Stilzittend, bn. niets uitvoerende.

[Stilzwijgen]

Stilzwijgen, ow. ong. zie ZWIJGEN. *-, o. iem. het - opleggen; het - in acht nemen, verbreken. *-D, bn. en bijw. zwijgend; eene -e (ongenoemde) voorwaarde; dat is - daaronder begrepen, zonder er melding van te maken; iets - voorbijgaan. *-DHEID, v. gmv. de deugd van het zwijgen, - van het bewaren eens geheims; bedeesdheid; zedigheid; zwijgen. *-DS, bijw. zonder melding te maken (van iets).

[† Stimuleren]

† Stimuleren, bw. gel. (ik stimuleerde, heb gestimuleerd), aansporen, prikkelen. *...LATIE, v. gmv. (...ën), aansporing, prikkeling.

[§ Stinkaard]

§ Stinkaard, m. (-s), zie STINKERD. *...APPELBOOM, m. (-en), soort tropische heester. *...BOK, m. (-ken). *...BONSEM, m. (-s). *...BOOM, m. (-en). *...DIER, o. (-en), bunsing.

[Stinken]

Stinken, ow. ong. (ik stonk, heb gestonken), een kwalijken -, walgelijken reuk van zich geven; kwalijk rieken; (fig.) in wanorde -, achterop zijn; ik geloof het stinkt er (dat de boêl in de war is); hij is zoo lui dat hij stinkt. *-D, bn. en bijw. (-er, -st), kwalijk riekend, verpestend; (fig.) ergens - (met schande, ook met ondank) van afkomen; zich - (schandelijk) gedragen. *...ERD, m. (-s), (inz. fig.) vuilaardig -, zedeloos mensch, lage kerel. -JE, (B. -N), o. (-s),

[pagina 1280]
[p. 1280]

knaapje dat zich reeds vuilaardig aanstelt; (ook) soort insekt. *...GAT, o. (-en), modderpoel. -, m. en v. die altijd stinkt; (fig.) lage -, vuilaardige persoon. *...HOUT, o. (-en), hout dat van den stinkboom komt. *...KEVER, m. (-s), zek. insekt. *...KOLK, v. (-en), modderpoel. *...KRUID, m. (-en), zek. plant. *...MOÊR, v. (-en), slons, morsig wijf. *...NEST, o. (-en), vuile woning, huis waar het altijd stinkt. *...NEUS, m. en v. (...zen). *...POEL, m. (-en). *...POT, m. (-ten), pot die stinkt; (ook) vuurpot, vuurdrager. *...SLOOT, v. (...oten). *...STEEN, m. (-en). *...VILDER, (B. *...VILLER, m. (-s), leêrlooijer, zeemtouwer. *...VISCH, m. (...sschen), stinkende visch. *...VLIEG, v. (-en), zek. vlieg. *...VOGEL, m. (-s), soort meerl.

[Stip]

Stip, m. (-pen), *-PEL, m. (-s), punt; vlek. *-PELEN, *-PEN, bw. gel. (ik stippelde of stipte, heb gestippeld of gestipt), stippen maken; in de saus stippen, even indoopen; aanstippen; bespikkelen.

[† Stipendium]

† Stipendium, o. (...ia), toelage voor minvermogende studenten, beurs. *...DIËREN, bw. gel. (ik stipendiëerde, heb gestipendiëerd), eene toelage schenken, uit eene beurs laten studeren; (ook) in het geheim onderhouden, betalen. *...PULATIE, v. (...ën), bepaling, afspraak; toezegging. *...PULEREN, bw. gel. (ik stipuleerde, heb gestipuleerd), bepalen, vaststellen; bedingen.

[Stiprekenaar]

Stiprekenaar, *...WAARZEGGER, m. (-s), gewaande waarzegger (uit stippen), kabbalist. *...REKENKUNDIG, bn. met de stipwaarzeggerij in verband, daaraan ontleend. *...REKENKUNST, *...WAARZEGGERIJ, v. gewaande kunst om uit stippen toekomst te voorspellen, - den wil der goden te verstaan; kabbala.

[Stipt]

Stipt, bn. en bijw. *-ELIJK, bijw. (-er, -st), naauwkeurig, naauwgezet, juist; op juiste wijze. *-HEID, v. gmv. naauwkeurigheid, juistheid.

[Stoa]

Stoa, v. (-as), zuilenzaal (in het oude Athene, van waar de naam stoïcijn afstamt).

[Stobbe]

Stobbe, v. (-n), stronk, stomp.

[† Stock]

† Stock-exchange, v. effektenbeurs te Londen. *...-JOBBER, m. (-s), speler, dobbelaar in fondsen.

[† Stocks]

† Stocks, mv. effecten; (inz.) al de engelsche openbare schuldbrieven.

[Stoeijen]

Stoeijen, (B. STOEIEN, ow. gel. (ik stoeide, heb gestoeid), grappen, dartelen, schertsend met elk. worstelen. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die stoeit. *...JERIJ, v. (-en), het stoeijen. *...JIG, *...ZIEK, bn. en bijw. geneigd tot stoeijen.

[Stoel]

Stoel, m. (-en), zetel; zitting; een matten -, (met gevlochten zitting, in tegenst. van kussenstoel); preekstoel; (fig.) de heilige -, de pauselijke regering; zich eenen - in den hemel verdienen, door goede werken zich onderscheiden; tusschen twee -en in de aseh zitten, zeer verlegen zijn in de keus die men doen moet. *-, plat binnendeel van vele gewassen; steel, stronk; zoo dronken als een -, smoordronken. *-, dijkbestuur. *-BEZITTING, v. (-en), het zitten op eenen stoel. *-BOONTJES, (B. ...NS), o. mv. stamboontjes. *-BROEDER, m. (- s), ambtgenoot in een dijkbestuur. *-DRAAIJER, (B. -IER), m. (-s), stoolenmaker. *-DRAAIJERSWINKEL, m. (-s).

[pagina 1281]
[p. 1281]

[Stoelengeld]

Stoelengeld, o. (-en), geld dat men voor het huren van stoelen betaalt. *...MAKER, m. (-s). *...MARKT, v. (-en). *...MAT, v. (-ten), gevlochten stoelzitting. *...MATTEN, o. gmv. beroep des stoelenmatters. *...MATTER, m., ...STER, v. (-s), man -, vrouw die stoelenmatten herstelt of maakt. *...ZETSTER, v. (-s), vrouw die stoelen zet (in de kerk).

[Stoelgang]

Stoelgang, m. gmv. (fig.) buikontlasting. *...KLEED, o. (-en), overtrek, hoosje. *...KUSSEN, o. (-s), *...VERGADERING, v. (-en), vergadering van een dijkbestuur.

[Stoep]

Stoep, v. (B.m.), (-en), bordes, steenen, treden voor een huis; (spr.) hij is van geen hooge - gevallen, hij is van geen zeer hooge afkomst. *-BANK, v. (-en). *-EN, ow. gel. (ik stoepte, heb gestoept), op eene stoep zich bevinden, -verblijven. *-JE, (B. -N), o. (-s), opstapje, bordesje; (oudt. fig.) burgersoldaat.

[Stoet]

Stoet, m. (-en), menigte, schaar, rij, bende, sleep (hovelingen, volk enz.); plegtige optogt; pracht, luister. *-ERIJ, v. (-en), het fokken van paarden; plaats waar paarden gefokt worden.

[Stof]

Stof, *-FE, v. (-n), weefsel; alles waarvan iets vervaardigd kan worden; grondstof; (fig.) onderwerp (tot eene verhandeling, een tooneelstuk enz.); aanleiding, reden; (spr.) kort van - zijn, snel ziju besluit nemen en daarnaar handelen. *-, o. gmv. aanveegsel van den grond; pluisjes, deeltjes die op alles nederdalen en er op zitten blijven; de mensch is - (vergankelijk); iem. uit het -(hem uit een nederigen staat) verheffen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als stof, naar stof gelijkende. *-BEZEM, m. (-s), stoffer. *-DEELTJE, (B. -N), o. (-s), stofje; atoom; de leer der -s (der atomen), (van Descartes).

[Stoffaadje]

Stoffaadje, v. (-n), stof waarvan iets vervaardigd wordt (inz. laken, kastoor enz.). *...FEERDER, m., ...STER, v. (-s), die stoffeert, meubelt; (fig.) die het bijwerk maakt op eene schilderij. *...FEERSEL, o. (-s), bijwerk (op eene schilderij). *...FELIJK, bn. en bijw. van stof; tot het stof behoorende; materiëel, alleen het stof of geldelijk bezit betreffende; onze eeuw is uitsluitend -, zij veracht het meer verhevene -, het poëtische in den mensch. *...FELIJKHEID, v. gmv. ligchamelijkheid. *...FEN, bn. van (geweven) stof; een - kleed. -, ow. gel. (ik stofte, heb gestoft), stof afvegen, - afnemen; (fig.) pralen, snoeven; - op (iets, b.v. adel, rijkdom enz.). *...FENWINKEL, m. (-s), winkel waar zijden stoffen enz. verkocht worden. *...FENWINKELIER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...FER, m. (-s), werktuig om te vegen, - te stoffen, handbezem. -, m., ...STER, v. (-s), pogcher, snoever, snoefster. *...FEREN, bw. gel. (ik stoffeerde, heb gestoffeerd), meubelen, eene kamer van al het benoodigde voorzien; gestoffeerde (gemeubelde) kamers; (schild.) met bijwerk voorzien, versieren; een landschap eigenaardig gestoffeerd; (fig.) opsmukken, verzinnen; dit verhaal is met leugens gestoffeerd. *...FERIG, *...FIG, bn. (-er, -st), vol stof, met stof bedekt. *...FERING, v. (-en), het stofferen (in alle bet.); opsmukking, verzinsel.

[Stofgoud]

Stofgoud, o. gmv. korreltjes goud die als stof worden ingezameld (inz. op de Goudkust van Guinea). *...HAGEL, m. gmv. zeer fijne hagel. *...HAGELEN, onp. w. gel. (het stofhagelde, heeft ge-

[pagina 1282]
[p. 1282]

stofhageld), in fijnen hagel neêrvallen. *...MAKING, v. gmv. het stampen of malen tot stof. *...MEEL, o. gmv. verstuivend meel. *...REGEN, m. (-s), zeer fijne regen. *...REGENEN, onp. w. gel. (het stofregende, heeft gestofregend), in zeer fijnen regen neêrvallen. *...SCHEIDER, m. (-s), scheikundige. *...SCHEIDING, v. (-en), scheikundige bewerking. *...VARKEN, o. (-s), stoffer, handbezem. *...ZAND, o. (-en), stuifzand.

[† Stoïcijn]

† Stoïcijn, m. (-en), volgeling -, leerling van Zeno (den stichter der stoïcijnsche wijsbegeerte); (fig.) die ongevoelig is voor alle aardsche indrukken, verachter van alle weelde en genot. *-SCH, bn. en bijw. als een -, van eenen stoïcijn; koelbloedig, onaangedaan. *...ÏCISMUS, o. gmv. de stoïcijnsche leer, stoïcijnsche gewoonten.

[Stok]

Stok, m. (-ken), staf; lang stuk hout; rotting, wandelstok; roede (teeken van eene waardigheid of bediening); steel, bezemstok; stang; laadstok; (oudt.) el; kern; aantal; een - (zek. hoeveelheid bijeengeplaatste) turven; bijenkorf; (kaartsp.) overblijvende kaarten; (fig.) ouderdom; grijsaard; hoenderrek; (oudt.) blok (waarin misdadigers met de beenen gesloten werden). *-BEELD, o. (-en), standbeeld. *-BEURS, v. (...zen). -JE, (B. -N), o. soort (ouderwetsche) geldbeurs. *-BEWAARDER, m. (-s), (oudt.) cipier, opzigter eener gevangenis. *-BLIND, bn. stekeblind. *-BOON, v. (-en), boon die langs stokken groeit. *-DOOF, bn. harddoof. *-DUIF, v. (...ven), wilde duif. *-DWEIL, m. (-en), ovendweil (der bakkers); (zeew.) zwabber.

[Stokebrand]

Stokebrand, m. (-en), onruststoker, oproerling. *-EN, ow. gel. (ik stokebrandde, heb gestokebrand), onrust stoken, twist zaaijen.

[Stoken]

Stoken, bw. ow. gel. (ik stookte, heb gestookt), vuur aanleggen, - onderhouden; ik stook (gebruik) altijd kolen en nooit turf; destilleren, overhalen; branden; jenever, brandewijn -; (fig.) verwekken (in kwaden zin); hij doet niets dan -, opruijen, opstoken; in zijne tanden -, peuteren. *-, (zeew.) hard waaijen. *...KER, m. (-s), die stookt (inz. op eenen stoomwagen, in eene fabriek enz.); brander, destilleerder; (zeew.) harde wind. *...KERIJ, v. (-en), plaats waar een geestrijk vocht (inz. jenever en brandewijn) wordt bereid; het stoken er van.

[Stokerwt]

Stokerwt, v. (-en), erwt die langs eenen stok groeit. *...GELD, o. (-en), zek. belasting (op sterke dranken). *...GOED, o. (-eren), erfgoed, boedelgoed. *...HOUDER, m. (-s), vendumeester. *...HUIS, o. (...zen), (oudt.) gevangenis, blokhuis. *...JE, (B. N), o. (kleine stok; (spr.) alle gekheid op een - (ter zijde).

[Stoking]

Stoking, v. gmv. gmv. het stoken (in alle bet.).

[Stokkeknecht]

Stokkeknecht, m. (-s), cipiersknecht.

[Stokken]

Stokken, bw. gel. (ik stokte, heb gestokt), (zeew.) eenen stok in het anker zetten; (landb.) boonen - (aan stokken binden). *...KERIG, *...KIG, bn. en bijw. (-er, -st), houtig, voos (van aardvruchten); (fig.) stijf, boersch, ongemanierd. -HEID, v. gmv.

[Stoklantaarn]

Stoklantaarn, *...LANTAREN, v. (-en, -s), lantaarn die aan eenen stok vastzit. *...MEESTER, m. (-s), cipier. *...NAR, m. (-ren), groote gek, dwaas in-folio. *...OUD, bn. zeer oud. *...OUDERDOM, m. gmv. hooge ouderdom. *...PAARD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), stok

[pagina 1283]
[p. 1283]

met een paardenkopje er aan (waarop de kinderen rijden); (fig.) geliefkoosd onderwerp, bezigheid; stelling; wat men het best verstaat; (spr.) elk heeft zijn -je, ieder heeft iets waarmede hij bij voorkeur zich bezig houdt. *...PROEF, v. (...ven), wat de muntmeester of essayeur van het geproefde goud of zilver bewaart. *...REGEL, m. (-s), grond-, stel-, zetregel; axioma. *...ROOS, v. (...ozen), bengaalsche roos. *...SLAG, m. (-en), slag met eenen stok of rotting. *...SLANG, v. (-en), soort slang. *...STIJF, bn. stijf als een stok. *...STIL, bn. doodstil. *...SUIKER, v. gmv. kandijsuiker, klontjes. *...VIOLIER, v. (-en), (plant.) nagelbloem.

[Stokvisch]

Stokvisch, m. (...sschen), in de lucht gedroogde kabeljaauw; (fig.) - zonder boter, stokslagen. *-BEUKEN, o. het murw slaan van den stokvisch. *-BEUKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-KIST, v. (-en).

[Stokwaarder]

Stokwaarder, m. (-s), cipier. *...ZETTER, m. (-s), iem. die het stokgeld (zek. belasting) omslaat. *...ZETTING, v.

[† Stola, Stool]

† Stola, Stool, v. (-as), (r.k.) koorkleed (der priesters).

[Stolksch]

Stolksch, bn. -e (zek. zeer scherpe) kaas.

[Stollen]

Stollen, ow. gel. (ik stolde, ben gestold), stremmen, in een vasten staat overgaan (b.v. van boter, vet enz.); (fig.) stilstaan, ophouden te vloeijen. *...LING, v. het stollen.

[Stolp]

Stolp, v. (-en), glazen klok, deksel (over iets), stulp. *-EN, bw. gel. (ik stolpte, heb gestolpt), met eene stolp dekken.

[Stom]

Stom, bn. (-mer, -st), sprakeloos; de -me taal, gebarentaal; eene -me h, de letter h die niet uitgesproken wordt (in de fransche of engelsche taal); -me zonden, zonden zoo afschuwelijk dat men ze niet mag uitspreken; (toon.) de -men, de figuranten; eene - me rol, eene rol waarin niet gesproken wordt. *-, dom, gedachteloos. *-, m. wijn die niet gegist heeft.

[† Stomacheren]

† Stomacheren, ow. gel. (ik stomacheerde, heb gestomacheerd), maagpijn hebben, aan de maag lijden; (fig.) zich boos maken. *...CHIEK, bn. maagversterkend.

[Stomen]

Stomen, ow. gel. (ik stoomde, heb gestoomd), stoom -, rook opgeven, uitdampen; eenen afstand te water afleggen (van of met eene stoomboot); (fig.) over den spoorweg reizen; met stoom bedekken, - omgeven. *...MING, v het stomen.

[Stomheid]

Stomheid, v. gmv. het stom zijn; sprakeloosheid. *-, (...heden), domheid.

[Stommeknecht]

Stommeknecht, m. (-s), hoektafeltje; hoeden-standaard.

[Stommelen]

Stommelen, ow, gel. (ik stommelde, heb gestommeld), een dommelend gedruisch maken, banken en tafels verzetten. *...MELIJK, bijw. op domme of lompe wijze. *...MELING, v. (-en), het stommelen. -, m. en v. domoor, botterik, dom meisje. *...MEN, bw. gel. (ik stomde, heb gestomd), vervalschen (wijn, sterke dranken). -, § (fig.) ik moet -, ik mag geen woord spreken. *...METJE, (B. -N), o. (-s), die stom is; voor - spelen, zich houden als of men stom is. *...MIGHEID, v. (...heden), domheid, lompheid.

[Stomp]

Stomp, bn. en bijw. (-er, -st), afgesleten, (het tegenovergestelde van scherp); -e (eggige) tanden; -e wapenen, (waarvan het scherp

[pagina 1284]
[p. 1284]

is afgenomen); een -e (platte) neus; een -e hoek, (grooter dan een regte hoek); een -e toren, toren zonder punt. *-, (fig.) versuft, vermoeid (van hersenen); zich - denken (over iets), zijn verstand afsloven. *-, v. (-en), kort -, geknot voorwerp, - overblijfsel (b.v. van eenen arm, boom). *-, m. (zeew.) kleine mast. *-, stoot, douw, vuistslag. *-ELIJK, bijw. dom, bot. *-EN, bw. gel. (ik stompte, heb gestompt), stompen -, vuistslagen geven; den top wegnemen, afstompen. *-HEID, v. gmv. botheid, afstomping; (fig.) domheid. *-HOEK, m. (-en), (meetk.) tegenst. van scherpe hoek. -IG, bn. *-JE, (B. N), o. (-s), kleine stomp (in alle bet.). *-NEUS, m. (...zen), stompe neus. -, m. en v. die zood. neus heeft. *-STAART, v. (-en), kortstaart, (dier). *-VOET, m. (-en), stompe -, geknotte -, (ook) paardevoet. -, m. en v. die zood. voet heeft.

[Stond]

Stond, m. (-en), uur; op dien -, te dezer -e, op dezen oogenblik; van -en aan, van dit oogenblik aan, dadelijk te beginnen; de -en, maandstonden, maandzuivering (der vrouwen).

[Stoof]

Stoof, v. (stoven), voetwarmer (geschikt om er eene test of een vuurpotje in te plaatsen); steenen -, stoof met marmeren deksel. *-, oven, kookoven. *-, bijw. plat; - liggen, (in het kootspel). *-HUIS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), kamer waar de kerkstoven bewaard worden; (ook) kombuis. *-KETEL, m. (-s), ketel tot stoven (ook in badstoven) gebruikelijk. *-PAN, v. (-nen). *-PEER, v. (...eren), peer geschikt om gestoofd te worden (in tegenst. van tafelpeer); (ook) gestoofde peer.

[Stookgat]

Stookgat, o. (-en), gat waardoor de brandstoffen in den oven worden gebragt. *...HUIS, o. (...zen), kombuis; werkplaats, laboratorium. *...IJZER, o. (-s), haardijzer, pook. *...KAS, v. (-sen), trekbreeikas. *...KUNDE, v. gmv. (oudt.) scheikunde. *...OVEN, m. (-s). *...PLAATS, v. (-en), haardstede.

[Stool]

Stool, v. (r.k.) koorkleed der priesters.

[Stoom]

Stoom, m. gmv. rook, damp (van kokend water). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van stoom. *-BAD, o. (-en), damp-, zweetbad.

[Stoomboot]

Stoomboot, v. (-en), vaartuig door stoom voortgedreven. *-DIENST, v. (-en), het geregeld vertrekken en aankomen van stoombooten. *-MAATSCHAPPIJ, *-REEDERIJ, v. (-en), instelling ter voorziening in eene stoomvaartdienst.

[Stoomjagt]

Stoomjagt, o. (-en), vaartuig. *...KETEL, m. (-s), warmwaterketel eener stoommachine. *...MACHINE, v. (-n). *...PAKET, v. (-ten), paket die de geregelde vaart tusschen twee zeehavens onderhoudt. -VAART, v. *...PLETTERIJ, v. (-en), metaalpletterij door middel van stoom. *...SCHIP, o. (...epen). *...VAART, v. gmv. *...VAARTUIG, o. (-en). *...WAGEN, m. (-s), locomotief op sporen dienende. *...WERKTUIG, o. (-en), stoommachine, toestel die door middel van stoom werkt. *...ZAAGMOLEN, m. (-s). *...ZIEDERIJ, v. (-en), het door stoom raffineren van zout; werkplaats daartoe.

[Stoop]

Stoop, v. (-en), (oudt.) zek. vochtmaat (= 2 1/2 ned. kan).

[Stoorder]

Stoorder, (B. STOORER), m. (-s), *...STER, v. (-s), die stoort, hindert. *...LOOS, bn. en bijw. ongestoord, rustig. *...NIS, v. (-sen), storing, hinder; verwarring.

[pagina 1285]
[p. 1285]

[Stoot]

Stoot, m. (-en), het stooten, duw; botsing, stoting; (fig.) eene stad zonder slag of - innemen, zonder weêrstand te ontmoeten; (bilj.) - van de queue, (tegen den bal); den - goed aanbrengen; (zeew.) ruk, schok, (van het schip); aanval (eener ziekte); (fig.) het is nog naar om een korten - te doen, het kan (of zal) niet lang meer duren. *-DEGEN, m. (-s), lange schermdegen. *-EN, bw. ow. ong. (ik stiet, heb of ben gestooten), stampen, fijn kloppen; tegen iets duwen (met kracht), wegdringen; iem. van de bank -, hem onderkruipen; (bilj.) den bal in den zak - (maken). -, doodsteken; de horens -, (van eenen bok of stier); tegen, op iets -, aanbonzen; (zeew.) stampen, bonzen (van een schip); tegenkomen (eene zandbank enz.); (fig.) uit het bezit -, van bezit berooven; hinderen, stuiten, aanstoot geven; zich aan iets -, zich over iets ergeren. *-END, bn. hinderlijk, aanstoot gevende; een - (beleedigend) woord. *-ER, m. (-s), springhengst; (oudt.) muntwaarde (= Æ’0.12 1/2 ned.). -, m., *-STER, v. (-s), die stoot. *-IG, bn. (-er, -st), geneigd tot stooten, bokkig; (fig.) ligt geraakt. *-ING, v. het stooten (in alle bet.). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine duw, - stomp; (schoenm.) stukje leder aan de zool; (fig.) aanval van ziekte. *-KANT, m. (-en), onderste rand van eenen japon of rok. *-MAT, v. (-ten), (zeew.) matwerk tot afwering van iets. *-PLAAT, v. (...aten), plaat aan eenen degen, (waar het gevest op rust). *-SCH, bn. stootig. -HEID, v. lust om (met de horens) te stooten; (fig.) vechtlust. *-VOGEL, m. (-s), roofvogel. *-VRIJ, bn. onkwetsbaar.

[Stop]

Stop, v. (-pen), al wat dient om te stoppen, prop; glazen -, (op eene flesch); (naaist.) zek. digtnaaijing van gaten, het zoo digtgenaaide; eene - in eene kous leggen. *-! tw. houd op, genoeg! *-ANKER, o. (-s), (zeew.) hoofdanker. *-BLOK, o. (-ken), deel van eenen hijschtoestel. *-DARM, m. (ontl.), (-en). *-DOEK, m. (-en), (vroedk.) doek om de vloeijing te stelpen; (ook) lap waarop meisjes leeren stoppen. *-GAREN, o. (-s). *-HARS, o. gmv. (zeew. en timm.). *-KAMER, m. (-s), (zeew.) breeuwkamer. *-KATOEN, v. gmv. katoen en draden geschikt om er mede te stoppen. *-LAP, m. (-pen), stopdoek; (fig.) plaats in een vers alleen om te vullen; bladvulling. *-MES, o. (-sen), (kuip.) soort distelmes. *-NAAD, m. (...aden), (naaist.) gestopte naad. *-NAALD, v. (-en), groote naald.

[Stoppel]

Stoppel, m. (-en, -s), geknotte -, nog in den grond staande halm. *-IG, bn. (-er, -st), als met stoppels. *-BAARD, m. (-en), korte -, grove baard. *-BRAND, m. (-en), het verbranden van stoppels op het veld. *-EN, ow. gel. (ik stoppelde, heb gestoppeld), uitkomen (van den baard); de stoppels branden. *-GANS, v. (...zen), gans die zich op de stoppelvelden voedt. *-HAAR, o. (...aren), kort -, stekelig hoofdhaar. *-KNOLLEN, *-RAPEN, v. mv. *-VEÊREN, v. mv. nieuwe veêren (die onder het ruijen der vogels te voorschijn komen). *-VLAM, v. (-men). *-ZEIS, v. (-sen).

[Stoppen]

Stoppen, bw. gel. (ik stopte, heb gestopt), sluiten, digten. (met iets); indoen, induwen (eenig voorwerp in een ander); eene pijp - (met tabak) of tabak - (in de pijp); (ook fig.) zich de ooren -, niet willen hooren; een bed met veêren - (vullen); den mond -,

[pagina 1286]
[p. 1286]

(met spijs), (ook fig.) iem. doen zwijgen; eene haven -, ze ontoegankelijk maken voor schepen, blokkeren. *-, verbergen, duwen; kousen -, de gaten benaaijen; (zeew.) een lek - (digten); den buik loop - (doen ophouden). *-, voldoen aan; dat is niet te - (niet vol te houden), hierin is niet te voorzien. -, in het geheim ondersteunen (met geld). *-D, bn. -e middelen, (gen.) om de al te sterke buikontlasting te beletten. *...PER, m. (-s), die stopt; (zeew.) zek. touwwerk. *...PING, v. (-en), het stoppen.

[Stopsel]

Stopsel, o. (-s), hetgeen dient om er mede te stoppen; werk. *...STEEK, m. (...eken), (naaist.). *...STEEN, m. (-en), (mets.) vulsteen. *...STER, v. (-s), die stopt; die (kousen) herstelt. *...STUK, o. (-ken), (zeew.) stuk om een gat te stoppen; (fig.) alles wat tot aanvulling dient. *...VERF, *...VERW, v. (-en), soort deeg van krijt met olie (voor glazenmakers en verwers). *...VERS, o. (...zen), zouteloos vers (alleen dienstig om op te vullen). *...WAS, o. gmv. (tuinl.) maagdewas, entwas. *...WERK, o. (-en), alles wat gestopt is; (ook) werk (om te breeuwen). *...WOORD, o. (-en), ondichterlijk woord in een vers, vulwoord; (fig.) dit is zijn -je, dit woord bezigt hij zeer dikwijls.

[† Storax]

† Storax, m. (plant.) zek. welriekende gom. *-BOOM, m. (-en).

[† Store]

† Store, v. (-s), zonneblinde, zonnegordijn.

[Storeloos]

Storeloos, bn. en bijw. stoorloos, gerust, zonder stoornis.

[Storen]

Storen, bw. gel. (ik stoorde, heb gestoord), hinderen, verhinderen, beletten, belemmeren, afbreken, stremmen; verstoren. ZICH -, ww. zich aan iets -, zich aan iets gelegen laten liggen; om iets geven; zich ergeren. *...RING, v. (-en), het storen, verhindering, belemmering.

[Stork]

Stork, m. (-en), ooijevaar.

[Storm]

Storm, m. (-en), zeer harde wind; (oorl.) algemeene en geweldige aanval; -loopen, (op of tegen eene vesting); met - innemen, bemagtigen; den - afslaan; (fig.) hevige drift. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar storm gelijkende; buijig. *-BOK, m. (-ken), (oorl. oudt.) stormram. *-DAK, o. (-en), (oorl. oudt.) beweegbare dekking van schilden waaronder men storm liep. *-EGGE, v. (-n), (oorl.) zek. stormtuig. *-EN, onp. ow. gel. (het stormde, heeft gestormd), zeer hard waaijen; (oorl.) bestormen. *-ENDERHAND, bijw. (oorl.) met storm, door bestorming. *-FOK, m. (-ken), (zeew.) voorstagzeil. *-GAT, o. (en), (oorl.) bres. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), stormtuig. *-GOLF, v. (...ven). *-HAMER, m. (-s), moker. *-HOEK, m. (-en), (zeew.) punt waar het altijd hard waait of stormt. *-IG, bn. (-er, -st), stormachtig. *-KAT, v. (-ten), (oorl.) bresbatterij. *-KLOK, v. (-ken), alarmklok, brandklok. *-KLUIVER, m. (-s), voorstengestagzeil. *-LADDER, v. (-s), (oorl.) ladder om bij eene bestorming tegen de muren eener belegerde vesting te zetten; (zeew.) touwladder. *-PAAL, m. (...alen), middel ter afwering eener bestorming. *-PLANK, v. (-en), kleine stormegge. *-RAM, m. (-men), gevaarte -, groote mast met eenen ramskop aan het einde om eenen muur te doen instorten. *-SCHERM, m., *-SCHILD, o. (-en), schild tot beschutting tegen de belegerden bij het stormloopen. *-STROOM, m. (-en), (zeew.) zek. cirkelvormige stroom. *-TOREN, m. (-s), zek. stormtuig der ouden.

[pagina 1287]
[p. 1287]

*-TUIG, o. (-en), al wat tot bestorming dienstig is. *-VISCH, m. (...sschen), noordkaper (visch). *-VOGEL, m. (-s). *-WEDER, o. (-s). *-WEÊR, o. harde wind welks rigting eenigen tijd onveranderd blijft. *-WIND, m. (-en). *-ZEIL, o. (-en), (zeew.).

[† Storneren]

† Storneren, bw. gel. (ik storneerde, heb gestorneerd), (bij het boekthouden) eene feil in een boek verbeteren, (door eene tegenpost aan de credit- of debetzijde). *...NO, v. (-os), verbetering eener feil.

[Stort]

Stort, o. het ijzer in of tot bladen uitgeslagen.

[Stortbad]

Stortbad, o. (-en), bad waarbij het water op iem. gestort wordt; douche; badtoestel daartoe.

[Storten]

Storten, bw. gel. (ik stortte, heb gestort), laten vallen, op den grond spillen (van vocht); tranen -, weenen. *-, werpen, doen vallen; bloed -, vergieten. *-, geld overgeven (na ontvangst); deze som is bij den kassier gestort (afgeleverd). *-, ow. van boven neêrvallen; (zeew.) nedergaan (van golven). ZICH -, ww. zich doen neêrvallen; zich in het verderf -, zich ongelukkig maken. *...GAT, o. (-en), gat waardoor iets valt of stort. *...GOEDEREN, o. mv. (zeew.) goederen of waren die niet ingepakt worden, (b.v. granen, zout). *...ING, v. gmv. het storten; val; (gen.) miskraam; overloop van gal; gedeeltelijke betaling, (b.v. op aandeelen). *...KAR, v. (-ren), puin-, vuilniskar. *...PLAATS, v. (-en), overlaat aan eenen molen. *...REGEN, m. (-s), plasregen. -EN, onp. w. gel. (het stortregende, heeft gestortregend), plasregenen. *...SCHOTEL, m. en v. (-s), (fig.) verkwister, doorbrenger, ...ster. *...VAT, (-en), *...VAATJE, (B. -N), o. (-s), vat waarop iets gestort of geledigd wordt; (scheik.) ontvanger, (bak, kom). *...VLOED, m. (-en), (zeew.) ondiepe maar hevige stroom; (fig.) veel tegelijk. *...WIJN, m. (-en), lekwijn, (die uit eene kraan is gelekt).

[† Storthing]

† Storthing, v. (-s), rijksdag, stendenvergadering (in Noorwegen), landsvergadering.

[Stotterbaard]

Stotterbaard, (-en), *...BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster.

[Stotteren]

Stotteren, bw. ow. gel. (ik stotterde, heb gestotterd), stamelen. *...ING, v. het stotteren, gestotter.

[Stout]

Stout, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. vermetel, driest, overmoedig; Karel de -, (hertog van Bourgondië); ondeugend, ongehoorzaam; -weg, ronduit, onbeschroomd. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. moedig, onverschrokken, stout. *-HARTIGHEID, v. gmv. moed, onverschrokkenheid. *-HEID, v. gmv. vermetelheid, driestheid; ondeugendheid, ongehoorzaamheid. *-IGHEID, v. stoutheid. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dapper, onversaagd. -HEID, v. gmv.

[Stouwen]

Stouwen, bw. gel. (ik stouwde, heb gestouwd), (zeew.) stuwen, bergen, goederen in het ruim pakken.

[Stoven]

Stoven, bw. ow. gel. (ik stoofde, heb gestoofd), met matige warmte koken, laten gaar worden; (gen.) weeken (door pappen, door kruiden); warmen. *-D, bn. bezig te stoven. *...VING, v. (-en), het stoven. *-GELD, o. (-en), geld dat betaald wordt voor het zetten of huren van stoven (in eene kerk enz.). *...ZETSTER, v. (-s), vrouw die de stoven zet (in eene kerk).

[pagina 1288]
[p. 1288]

[Straal]

Straal, m. (...alen), uitschietend licht; (wisk.) regte lijn uit het middelpunt naar den omtrek van een cirkel; (fig.) de - (flikkering) der hoop; stralen schieten, werpen. *-BLOEM, v. (-en), zek. plant. *-BREKING, v. (-en), (nat.) breking der stralen ten gevolge van het tusschenkomen eener vreemde oppervlakte. *-KROON, v. (-en), zek. teeken op gedenkpenningen. *-SWIJZE, bijw. als -, met stralen; in den vorm van stralen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine straal; een - (scheutje) wijn; (fig.) ik zie een - van hoop, ik begin eenige hoop te voeden. *-WORMEN, m. (B.v.) mv. soort darmwormen.

[Straam]

Straam, m. zie STRIEM.

[Straat]

Straat, m. (...aten), dubbele lange rij huizen door een beganen weg van elkander gescheiden; op -, in de open lucht, in het openbaar; op 's Heeren straten, op den openbaren weg; men moet straten voor stegen kennen, men moet weten tot wien men zich wendt, - met wien men spreekt. *-, (aardr.) zeeëngte. *-ARBEIDER, m. (-s), sjouwer, kruijer. *-DEUN, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), gemeen liedje. *-DEUR, v. (-en), groote -, hoofddeur van een huis. *-GELD, o. (-en), belasting voor het onderhoud der straten. *-GERUCHT, o. (-en), straatrumoer; tijding die op straat verteld wordt. *-GESPUIS, o. gmv. laagst gemeen. *-GEVECHT, o. (-en). *-HAMER, m. (-s), hamer der straatmakers. *-HOEK, m. (-en). *-HOER, v. (-en), ligtekooi. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine straat, steeg. *-JONGEN, m. (-s), straatlooper, gemeene jongen. *-LIEDJE, o. (-s), straatdeun. *-LOOPER, m. (-s). *-LOOPSTER, v. (-s). *-MADELIEF, v., -JE, (B. -N), o. (-s), meisje dat gedurig op straat is. *-MAKER, m. (-s), plaveijer. -SWERK, o. gmv. *-PIKKER, m. (-s), houweel der straatmakers. *-POLITIE, v. gmv. regeling van -, toezigt op de openbare orde. *-PRAATJE, (B. -N), o. (-s), tijding welke op straat verteld wordt. *-ROOVER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-RUMOER, o. (-en), oploop -, gedruisch op straat. *-SCHANS, v. (-en), versperring, barrikade. *-SCHENDER, m., *-SCHENDSTER, v. (-s,) die straatschenderij pleegt. *-SCHENDERIJ, v. (-en), balddadigheid op straat. *-SLIJPEN, o. langs de straat loopen zonder doel, leêgloopen. *-SLIJPER, m., *-SLIJPSTER, v. (-s), lediglooper, -loopster. *-SLIJPING, v. het straatslijpen. *-STAMPER, m. (-s), werktuig der straatmakers. *-STEEN, m. (-en), kei. *-TAAL, v. gmv. gemeene taal. *-VAARDER, m. (-s), schip (of gezagvoerder) dat (of die) naar de straat Davis (ter walvischvangst) vaart. *-VARKEN, o. (-s), (fig.) straathoer. *-WEG, m. (-en), groote -, geplaveide landweg.

[Straf]

Straf, bn. en bijw. (-fer, -st), gestreng, scherp, bijtend, sterk; op gestrenge wijze. *-, v. (-fen), pijnlijke vergelding voor bedreven kwaad, - voor eene overtreding; op -fe van, bedreigd met de straf van....; de eeuwige (helsche) -fen; tot mijne - (tot mijne spijt, tot mijn verdriet) moest hij komen. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...barer, -st), straf verdienende. -HEID, v. gmv. wat strafbaar is, het strafbare. *-DAG, m. (-en), dag eener strafoefening. *-FE, v. straf. *-FELIJK, bijw. zeer gestreng. *-FELOOS, bn. en bijw. zonder -, vrij van straf. -HEID, v. gmv. *-FEN, bw. gel. (ik strafte, heb

[pagina 1289]
[p. 1289]

gestraft), straf opleggen, - doen ondergaan; met het zwaard -, onthoofden; met de koorde -, ophangen, verworgen; met boete -, eene geldstraf opleggen; een kind -, kastijden, opsluiten. -, wederwaardigheden -, ongeluk doen ondervinden; met een slecht kind gestraft zijn, het ongeluk hebben een slecht kind te bezitten. *-FER, m., *-STER, v. (-s), die straft. *-FING, v. gmv. het straffen. *-HEID, v. (...heden), gestrengheid; sterkte, scherpte. *-OEFENING, v. (-en), volvoering der opgelegde straf; strafvoltrekking, executie. *-OPLEGGEND, bn. lijfstraffelijk. *-PLAATS, v. (-en). *-SCHAVOT o. (-ten). *-SCHULDIG, bn. en bijw. -E, m. en v. (-n). -HEID, v. schuld. *-TOONEEL, o. (-en), strafplaats. *-UUR, o. (...uren), uur waarin eene straf wordt voltrokken. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), gereed om te straffen, - om de straf te ondergaan. *-VERORDENING, v. (-en), plaatselijke voorschriften tegen wier overtreding straf is bedreigd. *-VORDEREND, bn. ...ING, v. (-en), wetboek van -. *-VRIJ, bn. straffeloos. *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-WAARDIGLIJK, bijw. misdadig, straf verdienende. *-WAARDIGHEID, v. gmv. *-WET, v. (-ten), lijfstraffelijke wet. -BOEK, o. (-en). *-ZWAARD, o. gmv. het zwaard der geregtigheid.

[Strak]

Strak, bn. en bijw. (-ker, -st), gespannen, stijf; iets - (sterk) aanhalen; - (stijf) aanzien; iem. - houden, hem niet veel geld te verteren geven. *-HEID, v. gmv. gespannenheid (van een touw of koord); (fig.) gestrengheid; beperktheid van geld. *-JES, (B. -ENS), *-S, bijw. aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk; nu en dan.

[Stralen]

Stralen, ow. gel. (ik straalde, heb gestraald), stralen schieten, schijnen; hare oogen straalden (blonken) van vreugde; (fig.) dat strault (schijnt) ieder in de oogen; in stralen zich verdeelen; het bloed straalde uit de wond. *-D, bn. stralen schietend. *-KRANS, m., *-KROON, v. (-en), glorie. *-VORMIG, bn. (plant.) -e bladeren. *...LING, v. het stralen.

[Stram]

Stram, bn. en bijw. afgeleefd; stijf, onbuigzaam; het slot is of gaat - (is moeijelijk te openen). *-HEID, *-MIGHEID, v. gmv. stijfheid, onbuigzaamheid; afgeleefdheid.

[Stramijn, Stramien]

Stramijn, Stramien, o. borduurgaas (tot tapijtwerk enz.). *-EN, bn. van stramijn.

[Strand]

Strand, o. (-en), gedeelte der kust dat bij den vloed door het water overstroomd wordt; (zeew.) een schip op - zetten; met een schip op - loopen. *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-DIEF, m. (...ven), *-DIEFEGGE, v. (-n), man of vrouw die gestrand goed steelt. *-EN, ow. gel. (ik strandde, heb of ben gestrand), (zeew.) met zijn schip op strand loopen, vastraken, blijven vastzitten; mislukken, tegenloopen. *-GOED, o. (-eren), goed dat de zee opwerpt (inz.) van schipbreuken. *-HARING, m. (-en), haring die aan strand wordt gevangen. *-HEER, m. (-en), heer die in zaken het strandregt betreffende kan beslissen. *-ING, v. (-en), het stranden. *-JUT, *-JUTTER, m. (-s), stranddief. *-KAART, v. (-en), kustkaart. *-KEI, v. (-jen, B. -en), steen aan het strand gevonden. *-KRAB, v. (-ben). *-KREEFT, m. (-en). *-LOOPER, m. (-s), kustwerker, sjouwerman; (ook) zek. vogel. *-REGT, o. (-en), regt van

[pagina 1290]
[p. 1290]

den eigenaar der kust op gestrande voorwerpen. *-SNIJDER, m. (-s), soort walvischvanger. *-VISCH, m. (...sschen), *...VOGEL, m. (-s), visch -, vogel die in de nabijheid der kusten of stranden wordt gevonden. *-VOND, m., -EN, m. mv. wat op het strand gevonden is. *-VONDER, m. (-s), iem. die het opzigt heeft over hetgeen aan strand wordt gevonden. *-VONDERIJ, v. (-en), beheer of bestier van den standvonder; (ook) voorwerpen aan strand gevonden.

[Strang]

Strang, o. (-en), *-E, o. (-n), zeeboezem. *-, v. zie STRENG.

[† Strangulatie]

† Strangulatie, v. (...ën), wurging. *...GULEREN, bw. gel. (ik stranguleerde, heb gestranguleerd), wurgen. *...RIE, v. (gen.) koude pis.

[† Strapade]

† Strapade, v. wipgalg. *...TAGÈME, v. krijgslist.

[† Strategie]

† Strategie, v. gmv. oorlogskunst. *...GISCH, bn. krijgskunstig; tot de strategie -, tot den vestingbouw behoorende.

[Straten]

Straten, bw. gel. (ik straatte, heb gestraat), bestraten, plaveijen.

[† Stratographie]

† Stratographie, v. (-n), leger-, oorlogsbeschrijving; werk over de krijgskunde.

[Streek]

Streek, m. (...eken), het strijken; een lange, een korte - (op de viool); deze violist heeft een fraaijen -. *-, v. streep, haal (met pen, penseel of kwast); list, sluwheid, looze trek; (zeew.) 32e deel der windroos; rigting, koers; hij zeilt op alle streken; noorder, zuider, lager, hooger -; hij is van zijn - of niet op -, hij is ongesteld; weêr op - komen, herstellen; regt-s, regt door zee; regelregt; eene kwade - nemen, verkeerd zeilen; geene - houden, gedurig van streek (of rigting) veranderen; - houden, in dezelfde streek blijven; (fig.) den goeden weg niet verlaten. *-, land, gewest; oord; (fig.) van - zijn, (ook) er loopt eene - door, een weinig gekrenkt in de hersens zijn; op - zijn, den slag -, de hebbelijkheid hebben (van iets). *-TAFEL, v. (-s), (zeew.) tafel die de verschillende windstreken met de afwijkingen aanwijst. -BOEK, o. (-en), (zeew.).

[Streelen]

Streelen, bw. gel. (ik streelde, heb gestreeld), zacht strijken (over iets); liefkozen; met de hand over iets strijken; kussen, vleijen, aangenaam aandoen. *-D, bn. (-er, -st), liefkozend; aangenaam, vleijend. *...ER, m., *...STER, v. (-s), vleijer, liefkozer; vleister, liefkoosster. *...ING, v. gmv. het streelen.

[Streem]

Streem, m. zie STRIEM.

[Streen]

Streen, v. (-en), streng (garen).

[Streep]

Streep, v. (B.m. en v.), (strepen), rand; haal, streek, lijn; (fig.) eene - halen door, niet meer op iets rekenen; (fig.) - door de rekening, teleurstelling; zie STREEK. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine streep; dit kind maakt nog -s en beentjes, begint pas te leeren schrijven. -, gestreepte stof. -; (fig.) een - aan hebben, niet op de -s kunnen loopen, beschonken zijn. *-GOED, o. (-eren), gestreepte stof. *-SWIJZE, bijw. met -, bij strepen.

[Strek]

Strek, bn. (-ker, -st), strak. *-KELIJK, bn. (-er, -st), voordeelig. *-KEN, bw. ow. gel. (ik strekte, heb gestrekt), rekken, spannen; stijf zitten (van kleedingstukken); (fig.) dienen, goed zijn voor; voordeelig zijn in het gebruik; uitstrekken; (fig.) het geld strekte bij hem niet ver, hij verspilt het in korten tijd. *-KEND, bn. de -e el, (in tegenst. van

[pagina 1291]
[p. 1291]

de vierkante el). *-KING, v. gmv. het strekken; (fig.) bedoeling, rigting, neiging (tot zek. oogmerk). *-MES, o. (-sen), verguldersgereedschap.

[† Strelitzen]

† Strelitzen, m. mv. (oudt.) russisch-keizerlijke lijfwacht.

[Stremmen]

Stremmen, ow. bw. gel. (ik stremde, heb gestremd), stijf worden; stollen; doen stollen; (fig.) beletten, verhinderen; beteugelen. *...MING, v. (-en), het stremmen (in alle bet.); stilstand; verhindering, beletsel; (scheik.) verdikking. *...SEL, o. (-s), zelfstandigheid die (inz. de melk) doet stremmen (tot kaas maken), leb.

[Streng]

Streng, bn. en bijw. (-er, -st), gespannen, stijf; stipt, niet toegevend, niet zachtzinnig; hard, gestreng. *-, v. (-en), gevlochten koord; riem, reep, leireep; de - van een rijtuig, (waaraan de paarden vast zijn); eene - (streen) garen, zijde, zek. aantal draden garen, zijde enz. te zamen gedraaid of gewonden; ieder trekt aan zijne -, ieder verdedigt (handhaaft) zijn begrip; (fig.) hij houdt sterk aan zijne - (meening, gevoelen) vast, hij geeft niet toe. *-EL, m. (-s), vlecht. *-ELEN, bw. gel. (ik strengelde, heb gestrengeld), vlechten. *-ELIJK, bijw. op strenge wijze. *-ELING, v. gmv. het strengelen. *-EN, bw. gel. (ik strengde, heb gestrengd), stijf aanhalen; strengen (garen) maken; (vroedk.) een gestrengd (met de navelstreng omwonden) kind. *-HEID, v. (...heden), gestrengheid.

[Strepel]

Strepel, m. (-s), strook.

[Strepen]

Strepen, bw. gel. (ik streepte, heb gestreept), strepen maken; (fig.) plagen; hekelen, doorhalen.

[Streven]

Streven, ow. gel. (ik streefde, heb gestreefd), trachten, pogen; naar iets -, trachten iets te verwerven; te boven -, overtreffen, overwinnen. *...VING, v. gmv. het streven, pogen, poging.

[Stribbelaar]

Stribbelaar, m., *-STER, v. (-s), die stribbelt, kibbelt. *...LEN, ow. gel. (ik stribbelde, heb gestribbeld), kibbelen; zich tegen iets aankanten. *...LIG, bn. (-er, -st), kibbelachtig. *...LIGHEID, v. gmv. kibbelzucht. *...LING, v. (-en), het stribbelen; onaangenaamheid; harrewarrerij.

[Striem]

Striem, v. (-en), streep; teeken (door eenen slag met eene zweep, een touw enz. achtergelaten).

[Strijd]

Strijd, m. (-en), gevecht, kamp, oorlog; (fig.) worsteling; gemoedsonrust; afkeer (van iets); tegenspraak; om -, om het best. *-AKS, v. (-en), strijdbijl. *-BAAN, v. (...anen), worstelperk. *-BAAR, bn. (-der, B. -arer, -st), geschikt -, geneigd tot den strijd, - tot den oorlog; weerbaar. *-BAARHEID, v. gmv. geschiktheid tot den oorlog; weerbaarheid. *-BIJL, v. (-en), oorlogsbijl (der wilden). *-EN, ow. ong. (ik streed, heb gestreden), vechten, kampen, oorlog -, strijd voeren; worstelen; - met of tegen (iem.); (fig.) in tegenspraak zijn met; aandruischen tegen, niet overeen te brengen met; tegenspreken, kibbelen. *-END, bn. strijd voerend; (fig.) de -e kerk, evangelische naam dien de r.k. aan hun kerkgenootschap geven. *-ER, m. (-s), krijgsman; tegenspreker. *-HAMER, m. (-s), zek. wapen gebruikelijk bij de ouden en de wilden. *-IG, bn. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. in strijd met, niet overeenstemmende met. *-IGHEID, v. (...eden), het strijdig zijn. *-KAR, v. (-ren), oorlogs-

[pagina 1292]
[p. 1292]

kar (der ouden). *-KAROS, m. (-sen), (dicht.). *-KOLF, m. (...ven), wapentuig. *-PERK, o. (-en), renperk. *-PAARD, o. (-en), *-ROS, o. (-sen), oorlogspaard. *-PLAATS, v. (-en), vechtplaats. *-SCHRIFT, o. (-en), twistschrift. *-VELD, o. (-en). *-VRAAG, v. (...agen), twistpunt. *-WAGEN, m. (-s).

[Strijkbloem]

Strijkbloem, v. (-en), zek. geneeskruid. *...BLOK, o. (-ken), (zeew.). *...BORD, o. (-en), deel van eenen ploeg; wevers-, pottenbakkers-gereedschap.

[Strijkelings]

Strijkelings, bijw. rakelings, even -, bijna rakende.

[Strijken]

Strijken, bw. ow. ong. (ik streek, heb gestreken), zacht met de hand (of iets anders) over iets heengaan; waschgoed door een heet ijzer glad maken; naar zich toe halen (geld enz.); -, neêrlaten; strijk! (waarschuwing na het hijschen); (zeew.) de vlag -, ze neêrhalen, innemen (ten teeken van onderwerping of minderheid); (fig.) zich onderwerpen; de zeilen - (reven); (regt.) een vonnis - (vellen); zalf op linnen - (smeren) (tot pleisters); boter op brood - (smeren); het paard strijkt, (met de voeten langs den grond); op eene viool -, slecht spelen; (fig.) de hand over zijn hart -, tot eene gave besluiten (na lang overleg; (ook fig.) de goedheid hebben; gaan -, stil wegloopen; hij gaat met den prijs -, hij behaalt den prijs. *-, laag langs den grond vliegen, de vogel streek over het gras, langs den oever. *...ER, m. (-s), die strijkt; wetstaal, priem (der slagers); (ook) loodgietersgereedschap. *...GELD, o. (-en), plok, (zie dit woord); (ook) loon voor het strijken van waschgoed. *...HOEK, m. (-en), (vest.) gordijn. *...HOUT, o. (-en), hout waarmede men koren enz. afstrijkt bij het meten. *...IJZER, o. (-s), werkt. met gloeijende kolen gevuld tot strijken van linnengoed. *...ING, v. het strijken. *...KALK, m. gmv. pleisterkalk. *...LAP, m. (-pen), wrijflap. *...LEDER, o. (-s), aanzetleder (der barbiers). *...LIJN, v. (-en), (vest.). *...SEL, o. (-s), wat op iets gestreken of gesmeerd wordt. *...STEEN, m. (-en), steen tot aanzetten (van messen, staal enz.). *...STER, v. (-s), die strijkt, (inz. van linnen- of waschgoed). *...STOK, m. (-ken), stok met haren betrokken om eene viool of bas te bespelen; eenen - op nieuw betrekken, van nieuwe haren voorzien. *...TAFEL, v. (-s), tafel waaraan men strijkt. *...VOETEN, ow. gel. (ik strijkvoette, heb gestrijkvoet), met achteruithalen der voeten zijne onderdanigheid bewijzen. *...VOETJE, (B. -N), o. (-s), een - maken, zich onderdanig toonen. *...WEER, v. (...eren), borstwering.

[Strik]

Strik, m. (-en), knoop, lus (in eenen doek, een lint enz. gelegd); schuifknoop; een - aan een vaandel, op eenen hoed, (tot sieraad); gedraaid koord; (jag.) net enz. om wild te vangen; (jag.) eenen - spannen (leggen); (fig.) -ken spannen of leggen, iem. er laten in loopen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine strik, kokardetje; allerlei -s en kwikjes, snuisterijen, ijdele opschik. *-KEN, bw. gel. (ik strikte, heb gestrikt), tot eenen strik maken; strikken vormen, vaststrikken; in eenen strik vangen. *-KENSPANNER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KNOOP, m. (-en). *-LETTERS, v. mv. strikken als letters gelegd, liefdeknoopen. *-LIS, *-LUS, v. (-sen). *-REDE, v. (-n), drogrede, sophisme. *-SNOER, o. (-en).

[pagina 1293]
[p. 1293]

[Strikt]

Strikt, bn. en bijw. (er, -st), *-ELIJK, bijw. naauwkeurig, gestreng, naauwgezet; - genomen, als men er naauw op let. *-HEID, v. gmv. naauwgezetheid.

[† Striktuur]

† Striktuur, v. (gen.) vernaauwing, zamenpersing.

[Strikvraag]

Strikvraag, v. (...agen), listig gestelde vraag geschikt om iem. te verstrikken of te verschalken.

[† Stringent]

† Stringent, bn. bondig, afdoend; -e taal, dingtaal.

[Stripmeid]

Stripmeid, v. (-en), vrouw die tabak van de stelen aftrekt.

[Strippeling]

Strippeling, m. (-en), gestripte tabak.

[Strippen]

Strippen, bw. gel. (ik stripte, heb gestript), (tabak) van de stelen afnemen, - aftrekken; (oudt.) geeselen. *...PER, m., *...STER, v. (-s), die stript.

[§ Strips]

§ Strips, v. slaag; - krijgen.

[Stripzolder]

Stripzolder, m. (-s), zolder waar (tabak) wordt gestript.

[Strobbelen]

Strobbelen, ow. gel. (ik strobbelde, heb gestrobbeld), struikelen.

[Stroef]

Stroef, bn. en bijw. (...ver, -st), niet glijdend, ruw, hard, verroest; bot; moeijelijk; (fig.) niet vloeijend, hortend; onvriendelijk, stijf, koel. *-HEID, v. (...eden), hardheid, botheid; (fig.) onvriendelijkheid, koelheid, stijfheid.

[Strompelen]

Strompelen, ow. gel. (ik strompelde, heb of ben gestrompeld), struikelen. *...IG, bn. (-er, -st), hobbelig, oneffen. *...ING, v. gmv. het strompelen.

[Stronk]

Stronk, m. (-en), geknotte stam; houtig deel van eene kool. *-ELEN, *-ELVOETEN, ow. gel. struikelen.

[§ Stront]

§ Stront, m. gmv. uitwerpsel (van menschen of dieren); drek; (spr.) er is - aan den knikker, er is onraad, de zaak is niet in orde, er schuilt iets achter; van boven bont, van onderen -, uiterlijk fraai, innerlijk leelijk of verdorven; (fig.) maak zooveel - (zooveel omslag, zooveel rumoer) niet; hij maakt veel -, hij laat zich veel voorstaan, hij is zeer ijdel, - verwaand; het is maar -, het heeft niets te beduiden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-HOOP, m. (-en). *-IG, bn. en bijw. vol -, met stront; van geen waarde, nietig; er - (met ondank) afkomen. *-JAGER, m. (-s), soort vogel; (ook fig.) § sekreetruimer. *-JE (B. -N), o. (-s), keutel; zweertje op het oog; (fig.) jongetje, kleine dreumis. *-JONGEN, m. (-s), (scheldwoord). *-KAR, v. (-ren), vuilniswagen; (spr.) door eene - overreden worden, door een onwaardigen persoon beleedigd of gehoond worden. *-KEVER, m. (-s). *-POT, m. (-ten), pot waarin men zijn gevoeg doet; (ook fig.) scheldwoord. *-VLIEG, v. (-en), groote -, drekvlieg. *-VOGEL, m. (-s), soort roofvogel. *-WISJEWASJE, (B. -N), o. (-s), nietigheid; vuiligheid. *-ZAAK, v. (...aken), nietige -, vuile zaak. *-ZAK, m. en v. (-ken), (scheldwoord) gemeen -, laag persoon.

[Stroo]

Stroo, o. gmv. riethalmen van gedorscht koren; gehakt -, haksel; italiaansch -, zeer fijn stroo; (fig.) iem. op - leggen, tot armoede brengen; iem. geen - in den weg leggen, hem in niets hinderen; het scheelde maar een - breedte, er scheelde bijna niets aan; zich aan een - laten binden, zich zeer gemakkelijk laten weêrhouden; zich met een - laten trekken, zich niet lang laten bidden. *-, strooi-

[pagina 1294]
[p. 1294]

sel (waarop de paarden in den stal liggen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als stroo, stoppelig. *-BAND, m. (-en), band die van stroo gevlochten is. *-BED, o. (-den). *-LEGER, o. (-s). *-BINDER, m. (-s). *-BINDSTER, v. (-s). *-BLOEM, v. (-en), (plant.). *-BOKKING, m. (-en), bokking die in stroo gepakt is. *-BOS, m. (-sen). *-BUNDEL, m. (-s). *-BOTER, v. gmv. boter van koeijen welke met stroo gevoederd worden, winterboter. *-DAK, o. (-en), rieten dak. *-DEK, o. gmv. dekking met stroo. *-DEKKER, m. (-s), die een huis of eene hut met stroo dekt. *-FAKKEL, v. (-s), brandende stroobos aan eenen stok. *-FLESCH, v. (...sschen), in stroo gepakte flesch. *-GEEL, bn. *-HALM, m. (-en), (fig.) zich aan eenen - vasthouden, in het nietigste redding zoeken als men in gevaar is. *-HANDELAAR, m. (-s, ...aren). *-HOED, m. (-en), hoed van stroo. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), *-HUT, v. (-ten), hut van stroo, - met stroo gedekt.

[Strooijen]

Strooijen, (B. *...IEN), bn. van stroo (vervaardigd). *-, ow. gel. (ik strooide, heb gestrooid), kleine voorwerpen uit de hand op den grond laten vallen; verspreiden; uitspreiden; bruid en bruidegom -, bestrooijen; penningen -, (bij eene inhuldiging); (fig.) geld met volle handen -, verkwisten. *-, hier en daar laten vallen; geef de suiker, maar pas op niet te -. *...JING, v. gmv. het strooijen. *...JONKER, m. (-s), *...MAAGD, v. (-en), die bloemen strooit voor eene bruid en eenen bruidegom. *...KRUID, o. (-en), zek. plant. *...KORFJE, *...MANDJE (B. -N), o. (-s), mandje waaruit bloemen gestrooid worden. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), strooimaagd. *...PENNING, m. (-en), gedenkpenning bij eene inhuldiging enz. gestrooid. *...SEL, o. (-s), hetgeen gestrooid is. *...STER, v. (-s), die strooit. *...SUIKER, v. (-s), -TJES, (B. ...ENS), o. mv. poedersuiker, fijne suiker; suikergoed, bonbons.

[Strook]

Strook, v. (B.m.) (-en), rand, reep (van iets afgesneden); sieraad eener vrouwenmuts. *-, (zeew.) smal vooruitstekend stuk land.

[Strookap]

Strookap, v. (-pen), kap van stroo; rieten kap op eenen molen enz.

[Strooken]

Strooken, ow. gel. (ik strookte, heb gestrookt), (fig.) overeenkomen, overeenstemmen; - met; (zeew.) dat schip strookt wel (doet zich wel voor). *-, bw. streelen, strijken; (fig.) vleijen, streelen. *...ING, v. gmv. overeenkomst; (zeew.) het doen strooken; model; vorm, voorkomen (van een schip).

[Stroolid]

Stroolid, o. (...leden), deksel van stroo (op eene kan).

[Stroom]

Stroom, m. (-en), het stroomen, strooming; hoeveelheid water die zich in eene bepaalde rigting beweegt; (zeew.) op - liggen, gereed liggen om uit te zeilen; vloed, rivier; (fig.) straal, veel water of ander vocht; een - van tranen; -en bloed, een groote hoeveelheid bloed; een - volks, eene groote volksmenigte; (fig.) den - volgen, met de meerderheid meêdoen zonder te overleggen; tegen den - opwerken, ondanks verzet of wederstand streven naar het bereiken van zijn doel; doode -, stilstaand water; (fig.) het is dood -, de handel staat stil. *-ACHTIG, bn. naar eenen stroom gelijkende.

[Stroomagazijn]

Stroomagazijn, o. (-en), *...PAKHUIS, o. (...zen), plaats waar stroo bewaard wordt of opgeslagen is.

[pagina 1295]
[p. 1295]

[Stroomat]

Stroomat, v. (-ten), strooijen mat. *...MATRAS, v. (-sen), met stroo gevulde matras.

[Stroombreker]

Stroombreker, m. (-s), beer, waterkeering.

[Stroomen]

Stroomen, ow. gel. (ik stroomde, heb of ben gestroomd), met kracht vloeijen; overstroomd zijn; (fig.) in menigte zich (ergens heen) spoeden.

[Stroomgod]

Stroomgod, m. (-en), (fab.). *-ES, v. (-sen), *-IN, v. (-nen).

[Strooming]

Strooming, v. (-en), het stroomen; de -en in de zee.

[Stroomkeering]

Stroomkeering, v. (-en), stroombreker. *...KRUIK, v. (fab., dicht.) oorsprong -, bron eener rivier. *...LING, m. (-en), soort visch. *...MAAGD, *...NIMF, v. (-en), (fab.) najade. *...METER, m. (-s), werktuig tot meting van de kracht en de snelheid van den stroom. *...RIJK, bn. met veel rivieren of stroomen.

[Stroomswijze]

Stroomswijze, bijw. als een stroom, bij stroomen.

[Stroomvisch]

Stroomvisch, m. (...sschen), riviervisch. *...WATER, o. (-en).

[Stroop]

Stroop, v. gmv. dik suikervocht; afkooksel van planten met suiker toebereid. *-, m. roof, plundering; strooptogt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als stroop. *-BENDE, v. (-n), (oorl.) troep die op stroopen uit is; rooverbende. *-EN, bw. gel. (ik stroopte, heb gestroopt), met stroop besmeren; bedekken; (oorl.) op buit uitgaan, rooven. -, stelen, zonder verlof jagen; aftrekken; het vel van een beest -, een beest villen; afstroopen; iem. het hemd van het lijf -, hem alles, zelfs het onmisbare, ontnemen. *-ER, m. (-s), roover, landdief; wilddief. -IJ, v. (-en), rooverij; wilddieverij, verboden jagt.

[Stroopijp]

Stroopijp, v. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), rieten fluit, -je.

[Strooping]

Strooping, v. het stroopen, strooperij.

[Stroopkousen]

Stroopkousen, v. mv. groote -, wijde boerenkousen. *...KAN, v. (-nen). *...LEPEL, m. (-s). *...LIKKEN, o. gmv. *...LIKKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *...LUST, m. gmv. lust om te stroopen, - te rooven. *...MINNAAR, m. (-s), *...MINNARES, v. (-sen), lief hebber -, lief hebster van stroop. *...NEST, o. (-en), schuilplaats van stroopers, - van wilddieven enz. *...NEUS, m. (...zen), neus met stroop besmeerd. -, m. en v. (...zen), iem. wiens neus met stroop besmeerd is, stroopsnoeper, ...ster. *...PARTIJ, v. (-en), stroop-, rooftogt; bende stroopers, - wilddieven. *...POT, m. (-ten). *...SNOEPER, m. (-s). ...STER, v. *...TOGT, m. (-en), strooperij, rooftogt; het afloopen van eene landstreek. *...VAT, o. (-en), vat met stroop; vat waar stroop in was. *...WAFEL, m. (-s), wafel die gespouwen kan worden. *...ZUCHT, v. gmv. roofzucht, zucht naar verboden jagt.

[Strootje]

Strootje, (B. *-N), o. (-s), dunne stroohalm; - trekken, (oudt.) bijgeloovig middel om den dader van eenen diefstal te ontdekken; -ssigaren, (met een strootje tot mondstuk); een - (bos) bokkingen.

[Strooverkooper]

Strooverkooper, m. *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...WISCH, m. (...sschen), platte bundel stroo; (fig.) op eenen - komen aandrijven, arm en berooid ergens aankomen. *...ZAK, m. (-ken), matras met stroo gevuld.

[Strop]

Strop, m. (B.m. en v.), (-pen), touw -, koord tot eenen strik gemaakt; tot den - (de galg) veroordelen; iem. den - om den hals

[pagina 1296]
[p. 1296]

doen, hem in het naauw brengen; (zeew.) - (strik) van het roer, van eenen riem. *-DAS, v. (-sen), soldatendas; lederen das met gesp. *-GESP, m. (-en). *-TOUW, o. (-en), (zeew.).

[† Strophe]

† Strophe, v. (-n), couplet, versafdeeling.

[Stropje]

Stropje, (B. *-N), o. (-s), kleine strop of strik.

[Strot]

Strot, m. (-ten), gorgel, keelknoop; (fig.) alles door den - jagen, verkwistend leven, alles aan lekker eten verteren. *-ADER, v. (-s), (ontl.). *-KLAPJE, *-KLEPJE, (B. -N), o. (-s), (ontl.) gorgelklep, huig. *-TENHOOFD, o. (ontl.) bovenste gedeelte van den strot.

[† Structuur]

† Structuur, v. gmv. bouw, bouworde, bouwtrant, stijl.

[Struif]

Struif, v. (...ven). *-KOEK, m. (-en), eijerpannekoek. *-PAN, v. (-nen), eijerpan, koekepan.

[Struik]

Struik, m. (-en), heestergewas; stronk. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als struiken. *-BOSCH, o. (...sschen). *-ELAAR, m., -STER, v. (-s), die struikelt. *-ELBLOK, o. (-ken), blok waarover men struikelt; (inz. fig.) verhindering, beletsel, hinderpaal. *-ELEN, ow. gel. (ik struikelde, heb of ben gestruikeld), vallen over (iets), strompelen; (spr.) het beste paard struikelt wel eens, ook de deugdzaamste, de bekwaamste kan eens falen; over iets -, zich aan iets ergeren. *-ELING, v. (-en), het struikelen; (fig.) ligte misslag. *-GEWAS, o. (-sen). *-ROOVEN, ow. gel. (ik struikroofde, heb gestruikroofd), in de bosschen of op afgelegen wegen zich verbergen om van daar de reizigers op den openbaren weg aan te vallen en te berooven. *-ROOVER, m. (-s), die struikrooft, dief op den openbaren weg. *-ROOVERIJ, v. (-en), het struikrooven; diefstal op den openbaren weg gepleegd. *-WAARD, m. (-en), polder met heesters omgeven.

[Struis]

Struis, m. (-en), soort zeer groote vogel. *-, v. gmv. loodwit; (oudt.) bundel vederen. *-CASUARIS, m. (-sen), zek. vogel. *-DOTJE, (B. -N), o. (-s), dotje met loodwit gevuld. *-EI, o. (-jeren), ei van den struisvogel. *-EN, bw. gel. (ik struiste, heb gestruist), met struis bestrooijen, - vullen. *-GRAS, o. gmv. zek. plant. *-MEES, v. (...ezen), soort mees. *-VEER, *-VEDER, v. (-en), veder van den struisvogel. *-VOGEL, m. (-s). *-ZAKJE, (B. -N), o. struisdotje.

[Struweel]

Struweel, v. (-en), (dicht.) heester-, struikgewas.

[† Stuc]

† Stuc, v. gmv. pleisterkalk, gips.

[Studeerjaren]

Studeerjaren, o. gmv. studiejaren. *...KAMER, v. (-s). *...VERTREK, o. (-ken), kamer waarin iem. studeert. *...LAMP, v. (-en), lamp waarbij men studeert.

[Student]

Student, m. (-en), iem. die zich aan de hoogere wetenschap wijdt. *-ENGRAP, v. (-pen). *-ENKLUCHT, v. (-en). *-ENMAAL, o. (....alen). *-ENREGT, o. (-en), zoogenaamd regt der studenten of akademieburgers. *-ENTIJD, m. (-en), studiejaren, leeftijd waarin men student is.

[Studeren]

Studeren, bw. ow. gel. (ik studeerde, heb gestudeerd), zich (inz. in de geleerde vakken) oefenen; zich toeleggen om (iets) te weten, te kennen; zijne les -, van buiten leeren; overpeinzen, overdenken.

[Studie]

Studie, v. (...ën), oefening (inz. in de geleerde vakken), oefe-

[pagina 1297]
[p. 1297]

ning; onderzoek, navorsching; hij moet daar eene - van maken; een man van -, een geleerde; (schild.) schets, niet geheel afgewerkt stuk. *...EUS, bn. (...zer, -st), vlijtig, naarstig. *-JAREN, o. mv. *-KOP, m. (-pen), (schild.). *-KOSTEN, m. mv. *-TIJD, m. gmv.

[Stug]

Stug, bn. en bijw. (-ger, -st), onvriendelijk, onbuigzaam. *-HEID, v. (...eden), onvriendelijkheid; stijfheid, strengheid.

[Stuifaarde]

Stuifaarde, v. gmv. soort aarde, veenaarde enz. *...MEEL, o. (plant.) bevruchtend zaad; (molen.) zeer fijn meel. *...WOL, v. gmv. fijnste pluis op sommige planten. *...ZAAD, o. (...aden), (plant.), stuifmeel. *...ZAND, o. gmv. welzand, zeer fijn zand. *...ZWAM, o. (-men), zek. gewas.

[Stuik]

Stuik, v. gmv. het stuiken. *-, m. (-en), (zeew.) zek. houtwerk. *-EN, bw. gel. (ik stuikte, heb gestuikt), druiven persen; verstuiken. *-KORF, m. (...ven). *-MANDE, v. (-n), perskorf voor druiven.

[Stuip]

Stuip, v. (-en), (gen.) verrekking der ledematen met bewusteloosheid gepaard (inz. bij kinderen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins door stuipen aangevallen, aan stuipen onderhevig. *-BOOM, m. (-en), soort gewas. *-JE, (B. -N), o (-s), kleine stuip. *-TREKKEN, o. *-TREKKING, v. (-en), het stuiptrekken; verrekking, trekking der zenuwen ten gevolge van stuipen; (ook fig.) de dwingelandij lag in hare -en (was haar einde nabij).

[Stuit]

Stuit, m. gmv. het stuiten, stuiting. *-, v. (-en), of *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) onderste deel van den ruggegraat. *-EN, bw. ow. gel. (ik stuitte, heb of ben gestuit), tegenhouden, (iets) in zijne vaart of in zijnen val keeren, afweren; (ook fig.) ik zal dien maatregel weten te - (tegen te gaan); het geweld - (beletten); springen, bonzen; de bal stuitte tegen den muur; bikkelen met stuiters, met knikkers spelen; (ook) pogchen, pralen; (fig.) hinderen; dat stuit mij tegen de borst, dat geeft mij aanstoot. *-ER, m. (-s), die stuit; groote knikker, bal; (fig.) pogcher, snoever. *-EREN, ow. gel. (ik stuiterde, heb gestuiterd), met stuiters spelen, bikkelen. *-HOUT, o. (-en), boekbindersgereedschap. *-ING, v. gmv. het stuiten. *-KLAMP, m. (-en), (zeew.) zek. driehoekig stuk hout. *-KNIKKER, m. (-s), stuiter. *-LIP, v. (-pen), (zeew.). *-STUK, o. (-ken), zek. deel van slagtvee. *-VOS, m. (-sen), snoever, pogcher. *-VOSSERIJ, v. (-en), snoeverij. *-WIND, m. (-en), (zeew.) windvlaag in de Japansche zee.

[Stuiveling]

Stuiveling, (-en), bevrozen en daardoor vermolmde turf.

[Stuiven]

Stuiven, ow. ong. (ik stoof, heb gestoven), in stof opgaan, vervliegen; stof veroorzaken (b.v. bij het vegen); (fig.) spoeden, driftig heengaan; men weet niet waar hij gestoven of gevlogen is (wat van hem geworden is, waar hij heen gekomen is); hij stoof (snelde) de kamer uit; opstuiven, opvliegen.

[Stuiver]

Stuiver, m. (-s), (oudt.) zekere munt (= 8 duiten of 16 penningen, thans = 5 cent nederl.); (fig.) een mooije - geld, een aanzienlijk sommetje. *-BRIEF, m. (...ven), schuldbrief met inbegrip der rente. *-GELD, o. (-en), korting van een stuiver per gulden of vijf ten honderd; bedrag van dergelijke korting. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine stuiver; een gouden -,

[pagina 1298]
[p. 1298]

(oudt. = Æ’5 ongev.); (fig) een mooi - garen, een sommetje besparen; - wisselen, zek. kinderspel waarbij de een de plaats van den ander zoekt te krijgen.

[Stuk]

Stuk, o. (-ken), gedeelte, deel, brok; weefsel van eene bepaalde lengte; zek. aantal ellen laken (linnen, kant enz.); tooneel-, muziekstuk; opstel, geschrift; (regt.) acte, oorkonde, dokument; uit de -ken (uit den inhoud der papieren) blijkt; een enkele; deze messen kosten mij twee gulden het -; een - lands, zek. oppervlakte gronds; een mooi - geld, eene aanzienlijke som; een - (vat) brandewijn; handeling, daad; een slecht, een verachtelijk -, snood bedrijf; aflevering (van een werk); (fig.) een - in hebben, of een - in zijnen kraag hebben, dronken zijn; een schip van veertig -ken (kanonnen); een metalen -, kanon; (kaartsp.) koning en koningin; muntstuk, een - van vijf francs; figuur in het schaakspel, (inz. een paard); eind, gedeelte; ik zal u een - wegs brengen; (fig.) onderwerp; voet bij - houden, niet van zijn onderwerp afgaan; op zijn - blijven staan, volhouden; van zijn - raken, verlegen worden; iem. van zijn - brengen, verlegen maken; hij verstaat zijn -, hij weet wat hij doet; punt, aangelegenheid, onderwerp; op het - van godsdienst; van - tot -, geregeld, achter elkander; bij het - werken, betaald worden, geen vaste of doorloopende bezoldiging genieten.

[Stukadoor]

Stukadoor, m. (...oren, -s), werkman die in gips (op muren en plafonds) werkt; kunstwerker in natten kalk. *-SWERK, o. (-en).

[Stukgoederen]

Stukgoederen, o. mv. (zeew.) goederen die stuk voor stuk worden ingeladen.

[Stukje]

Stukje, (B. *-N), o. (-s), klein stuk (in alle bet.); (fig.) van - tot beetje, tot in de minste bijzonderheden.

[Stukkerig]

Stukkerig, bn. - zijn, beschonken zijn.

[Stukswijze]

Stukswijze, bijw. bij stukken, bij gedeelten.

[Stukwerk]

Stukwerk, o. (-en), werk dat bij stukken afgeleverd, - afgemaakt, - betaald wordt.

[Stullezaad]

Stullezaad, o. zek. gewas.

[Stulp]

Stulp, v. (-en), hut, boerenwoning; (fig.) nederig verblijf. *-, stolp, glazen deksel. *-EN, bw. gel. (ik stulpte, heb gestulpt), iets met eene stulp of stolp dekken; stelpen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hut of stulp. *-KOOI, v. (-jen, B. -en), kiekenhok. *-LUIK, o. (-en), (zeew.) luik dat over een gat heengestolpt wordt. *-SWIJZE, bijw. *-VORMIG, bn. als eene stulp of stolp.

[Stumper]

Stumper, m. (-s), sukkelaar, bloed. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van eenen stumper. *-WERK, o. (-en), knoeiwerk.

[† Stupide]

† Stupide, bn. en bijw. dom. *...DITEIT, v. domheid.

[Sturen]

Sturen, bw. gel. (ik stuurde, heb gestuurd), zende; iets - (aan iem); iem. eene boodschap -, ze aan iemand zenden, (ook) iem. uitzenden om eene boodschap te doen. *-, (zeew.) rigten, brengen. *...RING, v. gmv. het sturen.

[Stut]

Stut, m. (-ten), steun, steunsel. *-BALK, m. (-en), (bouwk.) schoorbalk. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine stut; -s draaijen, spijbelen. *-SEL, o. (-s), stut. *-STEKER, m. (-s), (zeew.). *-TEN,

[pagina 1299]
[p. 1299]

bw. ow. gel. (ik stutte, heb gestut), steunen, schoren, schragen; een (bouwvallige) muur -; (fig.) spijbelen, de school verzuimen.

[Stuur]

Stuur, o. (...uren), (zeew.) werktuig om een vaartuig te besturen, roer; (fig.) bestuur; het - van staat, het lands bewind; over - (in verlegenheid, ongesteld) zijn; het - kwijt zijn, zich niet meer weten te helpen; over - raken, achteruit -, in de war raken; er is niets over -, er is niets aan verbeurd. *-BOOM, m. (-en), helmstok. *-BOORD, o. (-en), (zeew.) regterboord van het schip (in tegenst. van bakboord). *-BOORDWACHT, v. (-en), (zeew.). *-LAST, m., *-LASTIGHEID, v. gmv. verschil in diepgang van den voor- met den achtersteven van het schip. *-LASTIG, bn. een - schip, schip welks diepte van achteren grooter is. *-MAL, o. (-len), (zeew.).

[Stuurman]

Stuurman, m. (...lieden, ...luî), zeeman die aan het stuur zit, - het vaartuig bestuurt; eerste persoon in rang aan boord na den gezagvoeder; (dicht.) palinuur; (spr.) de beste stuurluî staan aan wal, degenen welke de meeste kennis van eene zaak hebben worden voorbijgegaan. *-SCHAP, o. gmv. *-SEXAMEN, o. (-s). *-SKUNST, v. gmv. *-SMAAT, m. (-s), onderste stuurman, stuurmansleerling.

[Stuurplaats]

Stuurplaats, v. (-en), plaats waar het stuur behoort, - waar men staat om te sturen (op een vlot). *...PLECHT, v. (-en), (zeew.) halfdek. *...RAD, o. (-eren). *...REEP, v. (...epen).

[Stuursch]

Stuursch, bn. en bijw. (-er, meest -), barsch, trotsch, norsch. *-HEID, v. gmv. barschheid, trots, norschheid.

[Stuurstoel]

Stuurstoel, m. (-en), plaats waar de stuurman zit; achterste plecht (inz. in trekschuiten). *...STOK, m. (-ken), helmstok.

[Stuwaadje]

Stuwaadje, v. (-n), (zeew.) lading en al wat verder in het ruim van een schip is zamengestuwd. *...WEN, bw. gel. (ik stuwde, heb gestuwd), (zeew.) stouwen, schikken, pakken; omstuwen. *...ER, m. (-s), die stuwt. *...ING, v. gmv. het stuwen.

[† Stylist]

† Stylist, m. (-en), iem. die een goeden stijl heeft, die met de regels er van bekend is, die een eigenaardigen schrijftrant bezit.

[† Styx]

† Styx, m. (fab.) de voornaamste der zeven onderaardsche vloeden; bij den - zweren, (een eed waaraan zelfs de goden gebonden waren).

[† Suada]

† Suada, v. gmv. welsprekendheid, overredingskracht.

[† Sua conto]

† Sua conto, zijne rekening (in het boekhouden).

[† Sua sponte]

† Sua sponte, uit eigen beweging.

[† Suaviteit]

† Suaviteit, v. gmv. lieftaligheid.

[† Sub]

† Sub, onder, op. *-ALTERN, bn. ondergeschikt; de -en, de ondergeschikten, minderen. *-AMENDEMENT, o. (-en), wijziging op eene wijziging (voorgesteld). *-DIVISIE, v. (...ën), onder-afdeeling. *-HASTATIE, v. (...ën), verkooping op regterlijk gezag.

[† Subiet]

† Subiet, bn. en bijw. plotseling.

[† Subject]

† Subject, o. (-en), onderwerp; (taalk.) eerste naamval of geval. *-IE, v. gmv. onderwerping. *-IEF, bn. en bijw. den persoon betreffende; innerlijk (in tegenst. van objectief, uiterlijk, van buiten in). *-IVITEIT, v. gmv. onderwerpelijkheid, innerlijkheid, persoonlijkheid.

[pagina 1300]
[p. 1300]

[† Subjonctief]

† Subjonctief, m. (taalk.) aanvoegende -, bijvoegende wijs.

[† Subliem]

† Subliem, bn. en bijw. (-er, -st), zeer verheven; meer dan voortreffelijk. *...BLIMAAT, o. (scheik.) het vervlugtigde. *...BLIMEREN, bw. gel. (ik sublimeerde, heb gesublimeerd. *...BLIMITEIT, v. (-en), het sublieme. *...BLIMEERPOT, m. (-ten), (scheik.) zek. toestel.

[† Sublunarisch]

† Sublunarisch, bn. ondermaansch. *...MISSIE, v. (...ën), onderwerping. *...MITTEREN, bw. gel. (ik submitteerde, heb gesubmitteerd), onderwerpen.

[† Subordinatie]

† Subordinatie, v. gmv. ondergeschiktheid; gehoorzaamheid aan de krijgstucht. *...ORDINEREN, bw. gel. (ik subordineerde, heb gesubordineerd), ondergeschikt maken aan; afhankelijk maken van. *...ORNATIE, v. (...ën), omkooping; verleiding. *...ORNEREN, bw. gel. omkoopen; verleiden (inz. een meisje). *...PLANTEREN, bw. gel. (ik subplanteerde, heb gesubplanteerd), onderkruipen, den voet ligten. *...ROGATIE, v. (...ën), onderschuiving, plaatsvervanging.

[† Sub rosa]

† Sub rosa, bijw. onder de roos, in het geheim, onder ons.

[† Subscriberen]

† Subscriberen, bw. gel. (ik subscribeerde, heb gesubscribeerd), onderschrijven; onderteekenen; inschrijven op. *...SCRIBENT, m. en v. (-en), onder-, inteekenaar, -ster. *...SCRIPTIE, v. onder-, inteekening; (ook) adres, opschrift. *...SECUTIEF, bn. achtervolgend. *...SIDIAIR, bn. ondersteunend; (regt.) daaraan ondergeschikt. *...SIDIE, v. (...ën), onsteuning, tegemoetkoming, onderstandsgeld. *...SIGNATIE, v. (...ën), onderteekening. *...SISTEREN, ow. gel. (ik subsisteerde, heb gesubsisteerd), bestaan, leven, zijn levensonderhoud vinden. *...SISTENTIE, v. gmv. onderhoud, levensonderhoud. *...STANTIE, v. zelfstandigheid, bestanddeel; kern; wezen; (fig.) in - (in hoofdzaak). *...STANTIËEL, bn. (...eler, -st), wezenlijk; voedzaam. *...STANTIEF, o. (...ven), (taalk.) zelfstandig naamwoord. *...STITUANT, m. (-en), plaatsbekleeder, -vervuller. *...STITUEREN, bw. gel. (ik substitueerde, heb gesubstitueerd), in de plaats stellen, (ook regt.). *...STITUTIE, v. plaatsvervanging, het in de plaats stellen; (regt.) regt van -, (bij volmagten). *...STITUUT, m. (...uten), plaatsbekleeder, tweede in rang. *...TIEL, bn. (-er, -st), teêr, bros, fijn; (fig.) listig, sluw. *...TILISEREN, bw. gel. (ik subtiliseerde, heb gesubtiliseerd), verdunnen; (fig.) haarkloven. *...TILITEIT, v. (-en), fijnheid; haarkloverij; spitsvondigheid. *...STRACTIE, v. (...ën), (rek.) aftrekking. *...VENTIE, v. (...ën), hulp, onderstand. *...VERSIE, v. (...ën), omverwerping. *...VERSIEF, bn. omverwerpend; subversieve begrippen, (in het staatkundige).

[Succederen]

Succederen, ow. gel. (ik succedeerde, heb gesuccedeerd), opvolgen; erven. *...CES, o. (-sen), goede uitslag, voorspoed. *...CESSIE, v. (...ën), opvolging; nalatenschap, erfenis; erfopvolging; regt van -, belasting op nalatenschappen. *...CESSIEF, bn. ...VELIJK, bijw. langzamerhand, de een na den ander. *...CINCT, bn. kort, beknopt. *...CULENT, bn. smakelijk, sappig. *...CUMBEREN, ow. gel. (ik succumbeerde, heb gesuccumbeerd), bezwijken. *...CURSALE, v. hulp-, bijkerk; hulp-, bijbank; hulp-, bijkantoor enz.

[Sudde]

Sudde, v. (-n), moeras.

[Suf]

Suf, bn. en bijw. (-fer, -st), verstompt (van hersenen); bedwelmd.

[pagina 1301]
[p. 1301]

*-FAARD, *-FERD, m. (-s), die suft. *-FEN, ow. gel. (ik sufte, heb gesuft), dwalen, versuft zijn. *-FERIJ, v. (-en). *-FING, v. het suffen, verzwakking van hersenen. *-STER, v. (-s), suffende vrouw.

[† Sufficientie]

† Sufficientie, v. gmv. toereikendheid. *...SANCE, v. gmv. laatdunkendheid, ijdele trots, opgeblazenheid. *...SANT, bn. (-er, -st), toereikend, voldoende; (ook) opgeblazen, verwaand.

[† Suffocatie]

† Suffocatie, v. gmv. smoring, stikking. *...FOQUEREN, ow. gel. (ik suffoqueerde, heb gesuffoqueerd), stikken, smoren.

[† Suffragaan]

† Suffragaan, m. - bisschop, (r.k.) wijbisschop; - kerk, wijkerk.

[† Suffrage]

† Suffrage, v. (-s), goedkeurende stem.

[† Suggereren]

† Suggereren, bw. gel. (ik suggereerde, heb gesuggereerd), ingeven, aanraden; inblazen. *...GESTIE, v. (...ën), ingeving, inblazing; opgave.

[Suiker]

Suiker, v. (B.m.) (-s), korrel uit het suikerriet. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als suiker. *-AHORNBOOM, m. (-en). *-ALUIN, m. gmv. gesuikerde aluin. *-AMANDEL, m. (-en). *-APPEL, m. (-s), zoete appel. *-BAKKEN, o. *-BAKKER, m. (-s), banketbakker. *-BAKKERIJ, v. (-en), banketbakkerij; het suikerbakken. *-BERK, m. (-en), soort boom. *-BESCHUIT, v. (-en), gesuikerde beschuit. *-BOOM, m. (-en), boom welks hout en bladen suikerdeelen bevatten. *-BOON, v. (-en), zeer jonge -, fijne boon; gesuikerde amandel. *-BOONTJES, (B. ...TJENS), o. mv. bonbons. *-BRANDEWIJN, m. gmv. soort likeur. *-BROOD, o. (-en), tot een puntig brood gevormde witte suiker. *-CONTRACT, o. (-en), overeenkomst met de ned.-indische regering betreffende de ontginning van suikerplantaadjen. *-CONTRACTANT, m. (-en), iem. wien zood. contract gegund is. *-DEEG, o. deeg dienende tot suikergebak. *-DOOS, v. (...zen). -JE, (B. -N), o. (-s), kleine suikerdoos; (fig.) mijn -! liefderijk woordje tot een kind. *-IJ, v. gmv. (plant.) chicorei; kleurstof voor de koffij. *-EN, bw. gel. (ik suikerde, heb gesuikerd), zoet maken, met suiker bestrooijen. *-ERWT, jonge -, fijne erwt, doperwt. *-ERWTJES, (B. ...JENS), o. mv. kleine suikererwten; (ook) klein suikergoed. *-FABRIEK, v. (en). *-FABRIEKANT, m. (-en). *-GAST, m. (-en), zek. insekt; (fig.) oostindisch suikerfabriekant. *-GEBAK, o. gmv. *-GOED, o. gmv. *-HANDEL, m. gmv. *-HUIS, o. (...zen), suikerfabriek *-IG, bn. (-er, -st), suikerachtig. *-JAAR, o. (...aren), jaar dat veel suiker oplevert. *-KIST, v. (-en). *-KOEK, m. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *-KOKER, m. (-s), suikerraffinadeur. -IJ, v. (-en), suikerraffinaderij. *-KORRELS, v. mv. korrels die uit het suikerriet vallen. *-KWESTIE, v. gmv. vraagstuk betreffende de suikerplantaadjen, - haar beheer, - de suikerbelasting enz. *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s), kleine lepel. *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s), blindemannetje (kinderspel). *-MOLEN, m. (-s). *-NETELS, m. mv. (plant.) witte netels. *-PAN, v. (-nen), pan geschikt tot het koken van suiker. *-PAPIER, o. (-en), papier om suiker in te pakken. *-PEER, v. (...eren), soort smakelijke peer, juttepeer. *-PEUL, v. (-en), jonge -, fijne peul. *-PIS, v. (gen.) soort ziekte. *-PLANT, v. (-en), suikerhoudende plant. *-POPJE, (B. -N), o. (-s), pop van suiker; (ook) liefderijk woordje tot een kind. *-POT,

[pagina 1302]
[p. 1302]

m. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s). *-RAFFINADERIJ, v. (-en), plaats -, fabriek waar suiker gezuiverd en bewerkt wordt. *-RAFFINADEUR, m. (-s). *-RIET, o. gmv. riet dat de suiker geeft. *-SMAAK, m. gmv. *-STOF, v. (-fen), (scheik.). *-STROOP, v. gmv. zie STROOP. *-TANG, v. (-en), tang waarmede men stukjes suiker opneemt. *-TANGETJE, (B. -N), o. (-s). *-VAT, o. (-en). *-VOGELTJE, (B. -N), o. (-s), vogeltje dat op suiker aast. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant. *-ZIEKTE, v. gmv. (gen.) suikerpis. *-ZOET, bn. zoo zoet als suiker, (fig.) -e woordjes, een - mondje, vleitaal. *-ZUUR, bn. en o. gmv. (scheik.) melksuiker; suikerzure zouten.

[Suilen]

Suilen, ow. gel. (ik suilde, heb gesuild), lanterfanten, beuzelen; leuteren; met een sleepnet visschen. *...OOR, o. (-en), slepend -, hangend oor. *...OOREN, ow. gel. (ik suiloorde, heb gesuiloord), de ooren laten hangen. *...OORIG, bn. (-er, -st), moedeloos, baloorig.

[† Suïte]

† Suïte, v. gmv. gevolg, stoet; twee of meer kamers achter elkander; (mil.) à la -, niet in werkelijke dienst.

[Suizebollen]

Suizebollen, (B. ZUIZEBOLLEN), ow. gel. (ik suizebolde, heb gesuizebold), half bedwelmd zijn. *...ZELEN, ow. gel. suizebollen. *...ZELIG, bn. bedwelmd, draaijerig. *...ZELING, v. (-en), draaijing, bedwelming. *...ZEN, (B. ZUIZEN), ow. gel. (ik suisde, heb gesuisd), ruischen, dommelen (in het oor); mijne ooren - (tuiten); zingen (van water dat begint te koken). *...ZIG, bn. *...ZING, v. (-en), het suizen, gesuis (in het oor).

[† Sujet]

† Sujet, o. (-ten), onderwerp; (ook) voorwerp; (fig.) tooneelkunstenaar, -nares; een slecht -, een slecht mensch, een verworpeling, doorbrenger.

[Sukade]

Sukade, v. (-n), gekonfijte oranjeschil (of van andere vruchten). *-KOEK, m. (-en), fijne snijkoek. *...DIG, bn. als sukade.

[Sukkel]

Sukkel, m. gmv. het sukkelen, het lijden; (fig.) aan den - zijn, in de kroeg aan het zuipen zijn, er op uit zijn. *-, m. en v. (-s), sukkelaar, -ster; die sukkelt; oude -, (inz. van vrouwen). *-AAR, m., -STER, v. (-s), die sukkelt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ziekelijk, zwak, met eene kwaal behebt. *-ARIJ, v. (-en), het sukkelen; trage -, gebrekkige voortgang. *-EN, ow. gel. (ik sukkelde, heb gesukkeld), ziekelijk zijn, kwijnen, met eene kwaal behebt zijn; traag -, gebrekkig voortgaan, vorderen; slecht voortuitkomen. *-ING, v. (-en), sukkelarij. *-PARTIJ, v. (-en), sukkeling; eene langdurige kwijning. *-WERK, o. langzaam en gebrekkig werk, arbeid die niet vordert; sukkelpartij.

[Sul]

Sul, m. (-len), een goed -, onnoozel mensch. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een sul; zeer gedwee. -HEID, v. (...heden), verregaande goedheid, overdreven goedaardigheid.

[Sulfer]

Sulfer, o. en m. zwavel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als sulfer. *-BALSEM, m. (-s), (scheik.). *-DAMP, m. (-en). *-EN, bw. gel. (ik sulferde, heb gesulferd), zwavelen. *-LIJM, o. en v. gmv. *-MIJN, v. (-en). *-STANK, m. gmv. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant.

[† Sulfureren]

† Sulfureren, bw. gel. sulferen. *...FUREUS, bn. zwavelachtig, zwavelig.

[pagina 1303]
[p. 1303]

[Sullebaan]

Sullebaan, v. (...anen), glijbaan.

[Sullen]

Sullen, ow. gel (ik sulde, heb of ben gesuld), glijden. *...LIG, bn. glad. -HEID, v. gladheid; (ook) sulachtigheid.

[† Sultan]

† Sultan, m. (-s), keizer, heer, opperheer, gebieder in het Oosten (inz. Turkije), Groote Heer. *-E, v. (-n), bevoorregte gemalin eens sultans, (ook sultane favorite geheeten); turksch schip; - valide, moeder van den regerenden sultan van Turkije. *-IJN, v. (-en), zek. goudmunt in Turkije. *-IN, v. (-nen), sultane.

[† Summa]

† Summa, v. (-as), som; - summarum, alles bij elkander (genomen), ten slotte. *...MAIR, *...MIERLIJK, bn. in het kort zamengevat. *...MARIUM, o. (-s), korte inhoud; (r.k.) priesterhemd. *...MATIE, v. (...ën), optelling. *...MEREN, bw. gel. zie SOMMEREN. *...MITEIT, v. zie SOMMITEIT. *...TUOSITEIT, v. gmv. zie SOMPTUOSITEIT.

[† Super]

† Super, bijw. over. *-FIJN, bn. zeer fijn, allerfijnst.

[† Superbe]

† Superbe, bn. en bijw. heerlijk.

[† Supercarga]

† Supercarga, m. (-as), opzigter eener lading. *...FICIËEL, bn. en bijw. oppervlakkig. *...FLU, o. overtolligheid.

[† Superieur]

† Superieur, bn. hooger (in rang). *-, m. (-en), meerdere, hoogere. *...IORITEIT, v. gmv. meerderheid, hoogere rang; voortreffelijkheid.

[† Superlatief]

† Superlatief, m. (taalk.) overtreffende trap. *...NATURALISMUS, o. bovennatuurgeloof. *...NATURALIST, m. (-en), die aan de openbaring gelooft. *...NUMERAIR, m. zie SURNUMERAIR. *...POSITIE, v. boven-elkander-plaatsing. *...STITIE, v. gmv. bijgeloof. *...STITIEUS, bn. bijgeloovig.

[† Suppediteren]

† Suppediteren, bw. gel. (ik suppediteerde, heb gesuppediteerd), verschaffen, aan de hand doen (akten, bijlagen).

[† Supplanteren]

† Supplanteren, ow. gel. onderkruipen. *...PLEANT, m. regter -, plaatsvervangend regter. *...PLEMENT, o. (-en), bijvoegsel. *...PLEËREN, ow. gel. (ik suppleëerde, heb gesuppleëerd), aanvullen, vol maken. *...PLIANT, m. (-en), smeekeling, verzoeker; onderteekenaar van een verzoekschrift; (fig.) een gemeene -, kerel. *...PLICATIE, v. (...ën), verzoek, smeekschrift; (fig.) verootmoediging. *...PLIEK, v. supplicatie. *...PLIËREN, bw. gel. (ik suppliëerde, heb gesuppliëerd), smeeken, verzoeken. *...PONEREN, bw. gel. (ik supponeerde, heb gesupponeerd), veronderstellen. *...POOST, m. (-en), oppasser, deurwachter. *...PORTABEL, bn. dragelijk. *...POSITIE, v. (...ën), veronderstelling, vermoeden. *...PRESSIE, v. (...ën), onderdrukking. *...PRIMEREN, bw. gel. (ik supprimeerde, heb gesupprimeerd), onderdrukken; (fig.) verkroppen. *...PURATIE, v. (heelk.) ettering. *...PUREREN, ow. gel. (heelk.) etteren. *...PUTEREN, bw. gel. (ik supputeerde, heb gesupputeerd), opmaken, begrooten.

[† Supra]

† Supra, bijw. bovenst; ut -, als boven.

[† Suprematie]

† Suprematie, v. gmv. oppermagt (inz. in geestelijke zaken).

[† Surcoup]

† Surcoup, m. (kaarts.) overtroeving. *...NUMERAIR, m. overtollige; die op de lijt staat om in geval eener vacature eenen post te krijgen. *...PASSEREN, bw. gel. (ik surpasseerde, heb gesurpasseerd), overtreffen. *...PLUS, o. (-en), overschot, het meerdere; (in den fondsenhandel) datgene wat boven den verhandelden koers een verkooper

[pagina 1304]
[p. 1304]

van een derden kooper moet ontvangen, (ook) wat aan eenen prolengant moet worden bijgepast. *...PRENANT, bn. (-er, -st), verrassend. *...PRENEREN, bw. gel. (ik surpreneerde, heb gesurpreneerd), verrassen, verbazen. *...PRISE, v. (-s), verrassing; (ook) geschenk; (inz.) met een devies omwikkeld suikergoed.

[† Surrogaat]

† Surrogaat, o. (...aten), plaatsvervullend middel of produkt; (suikerij voor koffij, varenvezels voor katoen enz.). *...SÉANCE, v. gmv. (regt.) opschorting van betaling. *...VEILLANCE, v. gmv. bewaking. *...VEILLEREN, bw. gel. (ik surveilleerde, heb gesurveilleerd), bewaken.

[Sus!]

Sus! tw. stil!

[† Susceptibel]

† Susceptibel, bn. vatbaar; ligt geraakt. *...CEPTIBILITEIT, v. vatbaarheid; ligtgeraaktheid. *...PECT, bn. (-er, -st), verdacht. *...PENDEREN, bw. gel. (ik suspendeerde, heb gesuspendeerd), schorsen (in een ambt). *...PENSIE, v. (...ën), schorsing (in een ambt); onzekerheid. *...PENSIEF, bn. schorsend. *...PICIE, v. verdenking, argwaan.

[Sussen]

Sussen, bw. gel. (ik suste, heb gesust), stillen, doen bedaren, smoren. *...SING, v. het sussen.

[† Sustenu]

† Sustenu, o. (regt.) bewering, punt dat bepleit wordt. *...TINEREN, bw. gel. (ik sustineerde, heb gesustineerd), (regt.) beweren, aanvoeren.

[† Suum cuique]

† Suum cuique, (spr.) elk het zijne.

[† Suzerein]

† Suzerein, m. (-en), opperleenheer. *-ITEIT, v. gmv. opperleenheerschap. *-ITEITSREGTEN, o. mv.

[† Swicent]

† Swicent, m. gmv. soort virginische tabak.

[† Sybariet]

† Sybariet, m. (-en), wellusteling. *-ISCH, bn. en bijw.

[† Sycophant]

† Sycophant, m. (-en), verklikker; pluimstrijker.

[† Syllabe]

† Syllabe, (B. SYLBE), v. (-n), lettergreep. *...BEREN, bw. gel. (ik syllabeerde, heb gesyllabeerd), lettergrepen vormen, spellen.

[† Syllogismus]

† Syllogismus, *...GISME, m. (redek.) sluitrede. *...GISEREN, ow. gel. (ik syllogiseerde, heb gesyllogiseerd), sluitreden vormen.

[† Sylphe]

† Sylphe, m. (-n), luchtgeest. *...PHIDE, v. (-n), luchtnimf.

[Sylvest]

Sylvest, m. (-en), lid van een dijkbestuur.

[† Symbolisch]

† Symbolisch, bn. zinnebeeldig. *...BOLIEK, v. gmv. leer der zinnebeelden; beeldenleer. *...BOOL, o. (...olen), zinnebeeld; godsdienstleus; geheimzinnig herkenningsteeken.

[† Symmetrie]

† Symmetrie, v. gmv. evenredigheid (in vorm en zin), evenmaat. *...METRISCH, bn. evenmatig, gelijkmatig.

[† Sympathetisch]

† Sympathetisch, bn. naar -, volgens de sympathie. *...PATHIE, v. (...ën), medegevoel, overeenstemming naar de ziel (buiten de stoffelijkheid); voor iem - hebben, iem. genegen zijn. *...PATHISEREN, ow. gel. (ik sympathiseerde, heb gesympathiseerd), medegevoel hebben; (ook) eenstemmig voelen en denken (met een ander); zij sympathiseerden niet, zij konden niet met elk. over weg. *...PHONIE, v. (...ën), soort muziekwerk; (inz.) als inleiding.

[† Symptoom]

† Symptoom, o. (...omen), kenteeken, voorbeduidsel.

[† Synagoge]

† Synagoge, v. (-n), israelietische kerk; (ook) isr. kerkgemeente. *...GOGAAL, bn. - ressort, gebied welks kerkelijke gemeenten onder één hoofdbestuur staan.

[pagina 1305]
[p. 1305]

[† Syndicaat]

† Syndicaat, o. gmv. beheer over zekere (inz. staats-) inrigtingen welke met financiën in verband staan.

[† Synodaal]

† Synodaal, bn. eene (de) synode betreffende; de synodale vergaderingen. *...NODE, v. kerkelijke vergadering; ligchaam der protestantsche geestelijken. *...NONIEM, bn. (taalk.) gelijk beteekenend. *...NONIMA, *...NONIEMEN, v. mv. woorden van gelijke beteekenis.

[† Syntaxis]

† Syntaxis, v. gmv. (taalk.) woordgronding, -schikking.

[† Syring]

† Syring, v. (-en), soort heestergewas. *-EBOOM, m. (-en). *-EBLOESEM, m. (-s). *-ESTRUIK, v. (-en). *-ETAK, m. (-ken).

[† Systema]

† Systema, o. (...as), stelsel. *-TISCH, bn. en bijw. stelselmatig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken