Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Toon afbeeldingen van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7,66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

R.

[R]

R, v. 18e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent R. 80; R. (op recepten), recipe, neem, men neme; R.C. of R.K., roomsch-c(k)atholiek; R.D., reverendus dominus, of reverende domine,

[pagina 1078]
[p. 1078]

eerwaardig heer; R.F.S.V.P., réponse favorable s'il vous plait, verzoeke vriendelijk gunstig antwoord; R.I., Romanum imperium, het Romeinsche rijk; R.I.P., requiescat in pace, hij (zij) ruste in vrede; R.I.S.A., Romanum imperatorum semper Augustus, de altijd (zeer) verheven keizer der Romeinen; R.M., Regia Majestas, de koninklijke majesteit; (ook) Regiae majestatis, van de koninklijke majesteit; R.M.C., reverendi ministerii candidatus, kandidaat van het eerwaardig leeraarsambt; R.O., ratione officii, ambtshalve; R.P., reverendus (of reverendi) pater, eerwaardige vader; Rec., Recensent, beoordeelaar; Red., Redacteur, Redactie; Ref., referent, verslaggever; Reg., regula, regel; (ook) regius, koninklijk; Resp., Respublica, het gemeenebest, de vrije Staat; Resp. Rom., respublica romana, het romeinsche gemeenebest.

[Ra]

Ra, v. (-as), (zeew.) lange ronde spier aan eenen mast of eene steng hangende, en dienende om een zeil op te houden, welks bovenzijde er aan verbonden wordt.

[Raad]

Raad, m. (raden), aanbeveling om iets te doen of te laten, raadgeving; zeker aantal personen in wier vergadering voorstellen onderzocht worden; die vergadering zelve; lid van zulk eene vergadering; overleg; berigt; hulp; middel; besluit; - geven, aanbevelen iets te doen of niet te doen; iem. met - en daad bijstaan, hem niet alleen met woorden, maar ook met daden helpen; (fig.) hier is goede - duur, men weet niet wat er nog gedaan kan worden om uit de verlegenheid te geraken; komt tijd komt -, wanneer het noodig is zal wel een middel gevonden worden; - schaffen (bezorgen, geven); veel - weinig baat, niet alle middelen helpen; te rade worden, goedvinden, oordeelen, een besluit nemen; te rade gaan bij, (iem.) raadplegen, (bij iem.) om raad vragen; buiten of ten einde - zijn, geen raad meer weten, niet weten wat nog te doen; - houden, beraadslagen, elkanders meening hooren (in eene vergadering); is er heden -? vergadert de raad heden? de geheime -, zek. staatsligchaam; de - van state, ligchaam. van staatsbestuur; de hooge -, opper-geregtshof; de - der stad, gemeenteraad, stadsbestuur; een - der stad, een lid van den gemeenteraad. *-GEVEND, bn. eene -e (consulterende) stem (in eene vergadering). *-GEVER, m. (-s). *-GEEFSTER, v. (-s). *-GEVING, v. (-en), raad; meening, gevoelen, advies; consultatie (van regtsgeleerden). *-HUIS, o. (...zen), stad-, gemeentehuis, gebouw waar de gemeenteraad vergadert. *-KAMER, v. (-s), kamer bestemd voor de raadsvergaderingen; (regt.) vergadering der regtbank tot voorloopig onderzoek eener zaak. *-PENSIONARIS, m. (-sen), (eert.) aanzienlijk staatsambtenaar (in Nederland). *-PLEGEN, bw. gel. (ik raadpleegde, heb geraadpleegd; ook: ik pleegde raad), raad inwinnen, om raad vragen; overleggen, overwegen, mondeling behandelen (eene zaak). *-PLEGING, v. het raadplegen. *-SBESLUIT, o. (-en), besluit door eenen raad genomen; de -en Gods, de beschikkingen van God. *-SCHRIJVER, m. (-s), griffier, secretaris.

[Raadsel]

Raadsel, o. (-en, -s), iets waarvan de zin of beteekenis te zoeken is; een, - oplossen, de beteekenis vinden van iets; (fig.) ophel-

[pagina 1079]
[p. 1079]

deren eene duistere zaak; (fig.) dit is voor mij een -, dit begrijp ik niet. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. duister, ingewikkeld; twijfelachtig. *-ACHTIGHEID, v. het duistere (eener zaak); dubbelzinnigheid. *-BOEK, o. (-en), verzameling van raadsels ter oplossing.

[Raadsheer]

Raadsheer, m. (-en), lid van eenen raad, - van een geregtshof, † senator; naam van een der stukken in het schaakspel. *-LIJK, bn. op eenen raadsheer betrekking hebbende, tot hem behoorende; de -e waardigheid; de -e zetel. *-SCHAP, o. ambt van raadsheer.

[Raadslaan]

Raadslaan, bw. onr. raadplegen. *...SLAG, m. (-en), raadpleging, beraadslaging, onderzoek, overweging; de -en, besluiten; voornemens, ontwerpen.

[Raadslid]

Raadslid, o. (...leden), lid van eenen raad. *...MAN, m. (-nen, ...lieden), raadgever, voorlichter; de raadslieden der kroon, de ministers; geregtelijke -, advokaat. *...VERGADERING, v. (-en), vergadering van den raad; † senaat, † parlement. *...VERWANT, *...VRIEND, m. (-en), lid -, medelid van den raad.

[Raadvragen]

Raadvragen, bw. ong. (bij iem.) te rade gaan. *...VRAGING, v. *...ZAAM, bn. (...amer, -st), heilzaam, dienstig, nuttig.

[Raaf, Rave]

Raaf, Rave, v. (B.m.), (raven), zek. roofvogel; (fig.) het is eene witte -, iets zeer zeldzaams; stelen als een -, alles wegnemen. *-, zek. sterrebeeld.

[Raagbol]

Raagbol, m. (-len), *...BORSTEL, v. (-s), *...HOOFD, o. (-en), werktuig om spinraggen weg te nemen. *...STER, v. (-s), zij die raagt. *...STOK, m. (-ken), stok -, steel van den raagbol.

[Raak]

Raak, bijw. getroffen, geraakt, vast. *-, m. zie RAKET. *-, v. (raken), tref, het treffen; (ontl.) het achterste gedeelte van het gehemelte. *-LIJN, v. (-en), (meetk.) zek. regte lijn. *-PUNT, o. (-en), (meetk.).

[Raam]

Raam, m. gmv. juist afgemetene rigting om iets te treffen of te grijpen; hij houdt geenen - in het schieten, hij weet niet goed te mikken. *-, v. en o. (B.o.), (ramen), schuif-, vensterraam; werktuig om er iets in of op te spannen, (b.v. borduurraam); de - van eene schilderij, van eene drukpers; het - (houtwerk, de stelling) van eene zaag; (zeew.) - van kiel en stevens, grondslag en zamenstelling van een schip. *-GESTEL, o. (-len), passementwerkers-gereedschap. *-KOORD, v. (-en), koord waarmede het lood van een schuifvenster is vastgemaakt. *-PAPIER, o. *-PJE, (B. -N), o. (-s), klein raam. *-ZAAG, v. (...agen), spanzaag.

[Raap]

Raap, v. (rapen), soort knolgewas; radijs. *-AKKER, m. (-s). *-HOEN, o. (-ders), veldhoen. *-KOEK, m. (-en), koek van raap- of koolzaad. *-KOOL, v. (...kolen), zek. gewas. *-KRUID, *-LOOF, o. rapenloof, het groene aan de rapen. *-LAND, o. (-en), land waar rapen groeijen. *-OLIE, v. gmv. olie van raap- of koolzaad. *-ZAAD, o.

[† Raar]

† Raar, bn. (-der, -st) en bijw. zeldzaam, zonderling, vreemd, wonderlijk.

[Raasbol]

Raasbol, m. (-len), leven-, getiermaker, schreeuwer. *-LEN, ow. gel. (ik raasbolde, heb geraasbold), leven -, rumoer maken,

[pagina 1080]
[p. 1080]

schreeuwen. *...KALLEN, ow. gel. (ik raaskalde, heb geraaskald), ijlhoofdig zijn, ijlen. -D, bn. ijlende. *...KALLING, v. het ijlen. *...KOP, m. (-pen), levenmaker. *...MAANDAG, m. Koppermaandag, de tweede Maandag in Januarij.

[Raat]

Raat, v. (raten), honigraat, wastafel waaruit de honigbij hare woning bouwt.

[Raauw]

Raauw, bn. en bijw. (-er, -st), niet gekookt, niet gaar; (fig.) honger maakt -e boonen zoet, wie honger heeft eet alles; een - (ondoordacht) voorstel, dat niet geschikt is om in overweging genomen te worden; een - (ruw, lomp) antwoord; een -e zeebonk, onbeschoft matroos. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig raauw. -HEID, *-HEID, v. gmv. toestand van iets dat niet gaar is; ruwheid, onbeschoftheid. *-ELIJK, bijw. op ruwe wijze.

[Rabarber]

Rabarber, v. zie RHABARBER.

[Raband]

Raband, m. (-en), (zeew.) zek. touw.

[Rabat]

Rabat, o. gmv. korting op den bepaalden prijs; omgeslagen zoom (van een kleed); af-, op-, omslag; bef, kraag; smalle strook boven eene gordijn; lederen rand aan de kap eener koets; smal tuin-of bloembed. *-IJZER, o. (-s), (zeew.) spijkerijzer. *-REKENING, v. zek. wijze van rekenen. *-SCHAAF, v. (...aven), (zeew.) zek. gereedschap. *-TEN, bw. gel. (ik rabatte, heb gerabat), (zeew.) digt schaven. *-TEREN, bw. gel. (ik rabatteerde, heb gerabatteerd), korting geven (bij eene betaling).

[Rabauw, of Rabouw]

Rabauw, of Rabouw, (B. RABOUT), m. (-en), soort winterappel. *-ENBOOM, m. (-en). *-T, m. (-en), deugniet, schelm, wellusteling. *-TESTUK, o. (-ken), lichtmisserij, schelmstuk.

[Rabbelaar]

Rabbelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), stamelaar, -ster. *...ARIJ, *...ING, v. het rabbelen. *...EN, ow. gel. (ik rabbelde, heb gerabbeld), schielijk en onverstaanbaar spreken. *...SCHRIFT, o. zeer slecht en onleesbaar schrift. *...TAAL, o. verbasterde taal, koeterwaalsch.

[Rabbijn, Rabbi]

Rabbijn, m. (-en), of Rabbi, m. (-s), israelietisch geestelijke. *-ENDOM, o. gmv. leer der rabbijnen. *-SCH, bn. tot de rabbijnen behoorende, van de rabbijnen afkomstig. *...BINAAT, o. (...aten), waardigheid van rabbijn; regtsgebied van eenen rabbijn.

[Raboorden]

Raboorden, v. mv. zek. rietgewas.

[§ Rabraken]

§ Rabraken, bw. gel. zie RADBRAKEN.

[† Rabulist]

† Rabulist, m. (-en), regtsverdraaijer; advokaat die slechte zaken waarneemt.

[† Racahout des Arabes]

† Racahout des Arabes, o. zek. poeder (geneesmiddel).

[† Racaille]

† Racaille, o. janhagel, gespuis, gepeupel, gemeen volk.

[† Race]

† Race, v. (-s), stam, soort, geslacht, slag.

[† Raccommoderen]

† Raccommoderen, bw. gel. herstellen, verbeteren, weder goed maken.

[† Raccorderen]

† Raccorderen, bw. gel. (muz.) weder stemmen; (fig.) weder te zamen brengen, hereenigen.

[† Raccroc]

† Raccroc, m. (-s), gelukstoot (in het spel).

[† Raccrocheren]

† Raccrocheren, bw. gel. (aan iets) vasthechten, het eene met het andere in verband brengen.

[pagina 1081]
[p. 1081]

[† Rachitis]

† Rachitis, *-ME, o. engelsche ziekte.

[† Racquit]

† Racquit, o. wederwinst, het wedergewonnene. *-TEREN, bw. gel. het verlorene terugwinnen.

[Rad]

Rad, o. (-en, -eren), wiel; (fig.) een - slaan, zek. kinderspel; (fig.) het - der fortuin; hij draait het -, of hij is hier het - (de bewerker van al wat hier voorvalt); (fig.) iem. een - voor de oogen draaijen, iem. bedriegen, foppen; (fig.) het vijfde - aan den wagen, die of wat overtollig, te veel, hinderlijk is; (fig.) onder het - raken, zich in groote verlegenheid bevinden. *-, bn. en bijw. (-der, -st), snel, vlug, schielijk. *-BAROMETER, m. (-s), (nat.) zek. toestel. *-BESLAG, o. (-en), beslag van een wiel. *-BRAKEN, (B. RAÂBRAKEN), bw. gel. (ik radbraakte, heb geradbraakt), (eert.) zek. strafoefening; (fig.) iets in den grond bederven. *-DIGHEID, v. radheid.

[Radeerkunst]

Radeerkunst, v. etkunst.

[Radeloos]

Radeloos, bn. (...zer, -st), ten einde raad, wanhoopig. *-HEID, v. wanhoop.

[Rademaker]

Rademaker, m. (-s), wielenmaker. *-IJ, v. het wielenmaken; wielenmakerswerkplaats.

[Raden]

Raden, bw. gel. en ong. (ik raadde of ried, heb geraden), raad geven; gissen, vermoeden; hij raadt er maar naar, hij weet het niet zeker. *...DER, m. (-s), die iets raadt.

[Raderboot]

Raderboot, v. (-en), vaartuig dat door middel van raderen in beweging gebragt wordt. *...DIERTJES, o. mv. zek. mikroskopische diertjes. *...KAST, v. (-en), houten bedekking over de raderen eener stoomboot. *...STEENEN, m. mv. (nat. hist.) bonifaciuspenningen, losgeweekte geledingen van den steel van zek. dier. *...TJE, (B. -N), o. (-s), klein rad. *...WERK, o. gmv. al de raderen van eenen toestel; (fig.) zamenstel, inrigting.

[Raderen]

Raderen, bw. gel. (ik raderde, heb geraderd), radbraken.

[† Raderen]

† Raderen, bw. gel. (ik radeerde, heb geradeerd), afschaven; uitkrabben; etsen.

[Radheid]

Radheid, v. gmv. vlugheid, snelheid.

[† Radiaal]

† Radiaal, bn. stralen hebbende. *...ATIE, v. (...ën), uitstraling, straalwerping; doorhaling van eene post eener rekening.

[† Radicaal]

† Radicaal, bn. en bijw. (...aler, -st), ingeworteld, diep; van den wortel af, uit den grond op; een - geneesmiddel, dat spoedige en volkomene genezing aanbrengt; (wisk.) -teeken, wortelteeken. *-, o. (scheik.) grondstof, wortelstof; hoofdvereischte, voornaamste eigenschap; (regt.) titel; benaming; hel - van Nederlander. *-, m. de radicalen, eene staatspartij die (in Engeland en elders) eene diep ingrijpende verandering van het staatsbeheer verlangt. *...CALISMUS, o. de leer en grondstellingen der radicalen.

[† Radieus]

† Radieus, bn. stralenschietend; schitterend, glansrijk, zij zag er - (gezond en vrolijk) uit.

[Radijs]

Radijs, v. (...zen), zek. knolgewas. *-KOOL, v. (...olen). *...ZAAD, o.

[Rading]

Rading, v. het raden; wigchelarij. *-SPEL, o. (-en), het opgeven van raadsels; woordenraadsels.

[† Radiometer]

† Radiometer, m. (-s), graadboog, poolshoogtemeter (werktuig).

[pagina 1082]
[p. 1082]

[† Radius]

† Radius, m. (...ii), straal, halve middellijn van eenen cirkel.

[† Radix]

† Radix, m. (...ces), wortel; (rek.) wortelgetal.

[Radlijn]

Radlijn, v. (-en), (meetk.) zek. kromme lijn. *...NAAF, *...NAVE, v. (...naven).

[† Radoteren]

† Radoteren, ow. gel. (ik radoteerde, heb geradoteerd), raaskallen, onzin praten.

[Radscheen]

Radscheen, v. (...enen), *...SCHIJF, v. (...ven), beslag van een wiel. *...SPAAK, *...SPEEK, v. (...aken, ...eken), spaak tusschen de as en het rondeel van het rad. *..SPARRE, v. (-n), remketting; schepbord (in het rad van eenen watermolen). *...VELGE, v. (-n), rand van een rad die beslagen wordt. *...VORMIG, bn.

[† Radsja, Radja, Rajah]

† Radsja, Radja, Rajah, m. inlandsch indisch vorst. *-POETEN, m. mv. krijgsvolk der inlandsche vorsten in Indië.

[† Raeps, Raps]

† Raeps, Raps, v. wijn weder op versche druiven gegoten en daardoor sterker gemaakt.

[Raf]

Raf, v. gmv. rugvinnen van heilbot.

[Rafactiemeester]

Rafactiemeester, m. (-s), beëedigd ambtenaar bij den tabakshandel.

[† Rafale]

† Rafale, v. (-s), rukwind, valwind, windvlaag.

[Rafel]

Rafel, v. (-s), het loslaten der draden van eene geweven stof; plaats waar die draden loslaten. *-ACHTIG, bn. als rafel. *-DRAAD, m. (...aden), losgegane draad. *-EN, bw. ow. gel. (ik rafelde, heb gerafeld), draden uithalen; losgaan (van draden). *-ING, v. het rafelen; het gerafelde, pluksel; (zeew.) kabbeling in het water. *-ZIJDE, v. uitgerafelde zijden draden.

[† Raffinade]

† Raffinade, v. gmv. gezuiverde suiker, melis. *-RIJ, v. zuiveringsfabriek; suiker-. *...NADEUR, m. (-s), zuiveraar; eigenaar eener suikerraffinaderij. *...NAGE, v. loutering, zuivering. *...NEMENT, o. sluwheid. *...NEREN, bw. gel. louteren, zuiveren, verfijnen; (fig.) op iets -, trachten uit te pluizen; listig iets bedenken.

[† Rafian]

† Rafian, o. (-en), klein vaartuig (op de Middellandsche zee).

[† Rafraîcheren]

† Rafraîcheren, bw. gel. ververschen, verfrisschen. *...CHISSEMENTS, o. mv. ververschingen (ijs, likeuren, konfituren enz.).

[Rag]

Rag, o. gmv. weefsel der spinnen; spinneweb.

[Ragchebel]

Ragchebel, (B. RACHEBEL), v. (-len), morsig wijf.

[Ragchel]

Ragchel, (B. RACHEL), m. (-s), dikke -, taaije fluim (slijm). *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), spuwer, spuwster, rogchelpot. *-EN, ow. gel. (ik ragchelde, heb geragcheld), fluimen opgeven, veel spuwen. *-ING, v. het ragchelen.

[† Rage]

† Rage, v. gmv. razernij, woede; (fig.) verzotheid (op iets).

[Ragen]

Ragen, bw. gel. (ik raagde, heb geraagd), van spinrag zuiveren. *...GER, m. (-s), die raagt.

[† Ragoût]

† Ragoût, m. gmv. mengelmoes; sterk gekruide en gesausde spijs.

[Rahout]

Rahout, o. (-en), (zeew.) zek. houtwerk.

[† Rail]

† Rail, v. (-s), regel, scheen, dwarshout; uitstekend spoor (op spoorwegen), spoorstaaf. *-WAY, *-ROAD, m. ijzeren spoorweg, spoorbaan.

[† Railleren]

† Railleren, ow. gel. schertsen, kortswijlen; den gek scheren (met iem.). *...RIE, v. scherts, boert.

[† Raison]

† Raison, v. rede, verstand; oorzaak, reden; gelijk, regt; (kooph.)

[pagina 1083]
[p. 1083]

firma. *-NABEL, bn. (-er, -st), verstandig, billijk; edel, mild. *-NEMENT, o. (-en), redenering. *-NEREN, bw. gel. redeneren; oordeelen en besluiten; tegenwerpingen. *-NEUR, m. (-s), haarklover, dwarsdrijver, tegenspreker.

[† Raizen]

† Raizen, m. mv. zek. slavische volksstam.

[† Raja]

† Raja, m. (-as), schatpligtig onderdaan (christen) van den sultan van Turkije.

[Rak]

Rak, o. (-ken), regt uitloopende streek (van eenen weg of eene vaart); (zeew.) eind wegs dat men nog te zeilen heeft; kromte -, bogt eener rivier; toestel om er iets in te zetten of te plaatsen, (b.v. geweer-, hoender-); (zeew.) zek. met leder bekleed touw; zeegat; (spr.) daar is een -je aan den wind, het is onklaar, er is hapering of tegenspoed. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein rak.

[Rakel]

Rakel, m. (-s), werktuig dienende bij het stoken van eenen oven. *-STOK, m. (-ken). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Raken]

Raken, bw. gel. (ik raakte, heb geraakt), treffen, bereiken; aandoen, bewegen; betreffen, betrekking hebben op; met de einden tegen elk. slaan; leunen tegen, palen aan, beroeren; toekomen; betamen; vermaagschapt zijn met; dit heeft zijn hart geraakt (aangedaan); wat raakt u dat? wat gaat u dat aan? waarom bemoeit gij er u mede? (fig.) ligt geraakt zijn, zich door weinig belangrijke dingen beleedigd gevoelen. *-, ow. geraken tot, vallen; in ongunst raken; met elk. in oorlog -; van zijn stuk -, verlegen worden, steken blijven (in eene rede enz.); in brand -, vlam vatten; uit het geheugen - (verliezen), vergeten; van den weg -, verdwalen; in verlegenheid - (komen); in zee - (loopen), zee kiezen, uitzeilen; om lijf en goed -, zijne bezittingen en zijn leven verliezen; slaags -, handgemeen worden; weg -, verloren gaan.

[Raket]

Raket, o. (B.v. en o.), gmv. zek. kruid. *-, RANKET, o. (-ten), kaatsnet, speeltuig om er mede te kaatsen. *-, v. (-ten), straalvuur, congrevische vuurpijl, (zek. opstijgend vuurwerk). *-BAL, m. (-len). *-MAKER, m. (-s). *-SLAG, m. (-en). *-SPEL, o. (-en). *-TEN, ow. gel. (ik rakette, heb geraket), met den bal spelen, kaatsen. *-TING, v. het raketten.

[Raketting]

Raketting, m. (-en), (zeew.) ketting die de ra vasthoudt.

[Raking]

Raking, v. het raken, aanraking.

[Rakker]

Rakker, m. (-s), dievenleider, geregtsdienaar, beulsknecht.

[Rakketalie]

Rakketalie, v. (...ën), *...TOUW, o. (-en), *...TROS, m. (-sen), (zeew.) zek. touwwerk.

[Rakring]

Rakring, m. (-en), (zeew.) zek. ijzeren ring.

[† Raky]

† Raky, v. soort brandewijn.

[Ralle]

Ralle, v. (-n), praatachtig wijf, babbelkous. *-N, ow. gel. (ik ralde, heb gerald), snappen, babbelen, kakelen.

[† Rallentundo]

† Rallentundo, bijw. (muz.) afnemend, langzamer.

[Ralijk]

Ralijk, v. (-en), (zeew.) bovenlijk van een zeil. *...LIJN, v. (-en), (zeew.) zek. touw.

[Ralvogels]

Ralvogels, m. mv. soort moerasvogels.

[Ram]

Ram, m. (-men), mannetje van het schaap; een der twaalf ster-

[pagina 1084]
[p. 1084]
rebeelden van den dierenriem (aangeduid door het teeken illustratie ); (oudt.) krijgstuig, stormgereedschap; (fig.) wellusteling. *-, m., *-BLOK, o. (-ken), (zeew.) zek. houtwerk.

[† Ramadan, Ramazan]

† Ramadan, Ramazan, v. maand der vasten, vastentijd bij de Mahomedanen.

[Ramen]

Ramen, bw. gel. (ik raamde, heb geraamd), naar eene afgemetene rigting bepalen, mikken; gissen; berekenen (onkosten, uitgaven en inkomsten), schatten; raadplegen, overleggen. *...MING, v. (-en), overleg; berekening, begrooting; het mikken, gissen.

[Ramhout]

Ramhout, o. (-en), mastenmakersgereedschap.

[† Ramificatie]

† Ramificatie, v. (...ën), vertakking.

[Rammeijen]

Rammeijen, (B. RAMMEIEN), bw. gel. (ik rammeide, heb gerammeid), met een stormblok omverstooten, beuken.

[Rammelaar]

Rammelaar, m. (-s), mannetje van het konijn, - van den haas; kinderbel; snapper, kakelaar, babbelaar. *-STER, v. (-s), snapster, babbelaarster. *...LEN, ow. gel. (ik rammelde, heb gerammeld), ridsig zijn (van hazen of konijnen); leven -, geraas -, rumoer maken; in het wild praten, raaskallen; met geld -, geld doen klinken. *...LING, v. het rammelen.

[Rammelkees]

Rammelkees, *...KOUS, m. en v. (...zen, -en), snapper, prater, babbelaar, -ster.

[Rammen]

Rammen, bw. gel. (ik ramde, heb geramd), wegbonzen (de palen bij het afloopen van schepen).

[Rammenas]

Rammenas, v. (-sen), zek. plantgewas.*-LOOF, o. gmv.*-ZAAD, o. gmv.

[Ramp]

Ramp, v. (-en), onheil, groot ongeluk.

[Rampaard]

Rampaard, o. (-en), (zeew.) scheepsaffuit, rolpaard.

[† Ramponeren]

† Ramponeren, bw. gel. (ik ramponeerde, heb geramponeerd), vernederen, bespotten: beschadigen, bederven.

[Rampspoed]

Rampspoed, m. (-en), onheil, wederwaardigheid. *-IG, bn. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. ongelukkig, noodlottig. *...ZALIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. noodlottig; akelig, ijselijk, verdoemd; (fig.) slecht, ellendig; zeer armoedig, jammerlijk. *...ZALIGHEID, v. droevige toestand; eeuwige -, verdoemenis.

[Ramshoofd]

Ramshoofd, o. (-en), *...KOP, m. (-pen), hoofd of kop van eenen ram. *...HOORN, m. (-en). *...KOOI, v. (-jen, B. -en), stal voor rammen. *...KLOOTEN, m. mv. teeldeelen van den ram. *...VACHT, v. (-en), huid van den ram.

[† Rancune]

† Rancune, v. ingewortelde haat, wrok.

[Rand]

Rand, m. (-en), buitenste omtrek van eenig voorwerp, omgeving, omlijsting; uiterste grens; (fig.) aan den - des grafs, den dood nabij; (fig.) op den - des verderfs, den ondergang nabij. *-, (zeew.) top van den mast. *-EN, bw. gel. (ik randde, heb gerand), van eenen rand omgeven, eenen rand om iets maken; een gerande dukaat, een dukaat met een gekartelden of geribden rand. *-GAAR, v. (zeew.) buitenverband. *-GLOSSE, v. (-n), kantteekening, aanmerking op den rand (van eenig drukwerk of geschrift). *-IJZER, o. (-s), (eert.) glasblazersgereedschap. *-LIJST, v. (-en), (timm., schrijnw.) zek. randversiering. *-SCHRIFT, o. (-en), hetgeen op of in eenen rand

[pagina 1085]
[p. 1085]

te lezen staat (op munten enz.). *-STEEN, m. (-en), steen van eenen put. *-TEEKENING, v. zie RANDGLOSSE. *-WAL, m. (-len), ophooping van bergpuin.

[Ranen]

Ranen, bw. gel. (ik raande, heb geraand), smelten.

[Rang]

Rang, m. (-en), rij, orde, reeks; waardigheid, aanzien; plaats, regeling, schikking. *-ORDE, v. gmv. geregelde volgorde. *-REGELING, v. (-en), bepaling der orde van betaling voor de schuldeischers in een faillieten boedel. *-SCHIKKEN, bw. gel. (ik rangschikte, heb gerangschikt), regelen, in eene rij plaatsen, de volgorde bepalen, eene plaats aanwijzen, in orde schikken; (spraakk.) -de getallen, telwoorden van orde (b.v. de tweede, de zesde). *-SCHIKKING, v. (-en). *-STRIJD, m. gmv. twist over den voorrang. *-ZUCHT, v. eerzucht, zucht naar een voornamen stand. -IG, bn. eerzuchtig.

[† Rangeren]

† Rangeren, bw. gel. (ik rangeerde, heb gerangeerd), schikken, ordenen, regelen; (iem.) tot zijnen pligt brengen; gerangeerd, ordelijk; een gerangeerd jongmensch, die fatsoenlijk leeft.

[† Ranimeren]

† Ranimeren, bw. gel. (ik ranimeerde, heb geramineerd), weder bezielen, opwekken, opvrolijken.

[Rank]

Rank, v. (-en), list, nuk, streek, booze -, sluwe trek; (plant.) scheut. *-, bn. en bijw. (-er, -st), tenger, schraal, klein; een - (zwak) vaartuig (dat bij geringen wind sterk overhelt). *-EN, ow. gel. (ik rankte, heb gerankt), kruipen (ook fig.). *-HEID, v. magerheid, tengerheid; dunne en lange gestalte. *-POOTIGEN, m. mv. mosselkreeften, soort schaaldieren.

[Ranket]

Ranket, o. zie RAKET.

[Ranonkel]

Ranonkel, (B. RANUNKEL), m. (B.v.) (-s), soort bloem. *-BED, o. (-den), afdeeling in eenen tuin voor de ranonkels bestemd. *-BOL, m. (-len). *-STENGEL, m. (s).

[Rans]

Rans, *-IG, bn. (-er, -st), sterk smakend, garstig. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv.

[Ransel]

Ransel, m. (-s), soldatenknapzak; valiesje; (fig.) rug, lijf; iem. wat op zijnen - geven, hem afrossen. *-EN, bw. gel. (ik ranselde, heb geranseld), slaag geven. *-ING, v. het ranselen.

[Ransuil]

Ransuil, m. (-en), nachtuil.

[Rantsoen]

Rantsoen, (B. RANSOEN), o. (-en), hoeveelheid spijs of drank (voor matrozen, soldaten); hoeveelheid voeder (voor paarden), ration. *-, losgeld, losprijs. *-EREN, bw. gel. (ik rantsoeneerde, heb gerantsoeneerd), vrijkoopen, lossen; op rantsoen stellen. *-ERING, v. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *-KIST, v. (-en), (zeew.) bergplaats voor het rantsoen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zek. kleiue inhoudsmaat; jeneverglaasje.

[Rap]

Rap, bn. en bijw. (-per, -st), vlug, gezwind; (fig.) Jan - en zijn maat, de heffe des volks.

[† Rapaciteit]

† Rapaciteit, v. gmv. roofzucht, roofgierigheid.

[† Rapalje, Rapaille]

† Rapalje, Rapaille, v. gemeen volk, gepeupel.

[† Rapé]

† Rapé, v. soort snuiftabak.

[Rapen]

Rapen, bw. gel. (ik raapte, heb geraapt), schielijk naar zich halen, wegnemen; inzamelen, vergaren. *-STEEL, m. stengelmoes.

[pagina 1086]
[p. 1086]

[Rapheid]

Rapheid, v. gmv. vlugheid. *...HOEN, o. (-ders), wijfje van een veldhoen.

[† Rapiditeit]

† Rapiditeit, v. gmv. snelheid, gezwindheid.

[Rapier, Rappier]

Rapier, Rappier, o. (-en), zijdgeweer, lange degen. *-BAND, m. (-en). *-GORDEL, m. (-s).

[† Rappèl]

† Rappèl, o. terugroeping; brieven van -, (van eenen gezant).

[† Rappeleren]

† Rappeleren, bw. gel. (ik rappeleerde, heb gerappeleerd), terugroepen, herinneren.

[Rappig]

Rappig, bn. (-er, -st), schurftig. *-HEID, v. schurft.

[Rapport]

Rapport, o. gmv. het terugbrengen. *-, (-en), berigt, verslag, mededeeling; betrekking, verband, zamenhang; overeenkomst, gemeenschap; gelijkenis. *-EREN, bw. gel. (ik rapporteerde, heb gerapporteerd), terugbrengen; berigt -, verslag geven; aanbrengen, betrekking hebben op. *-EUR, m. (-s), verslaggever; woordvoerder, steller van het verslag (eener kommissie); (wisk.) hoekmeter (werktuig).

[Raps]

Raps, *-CH, bn. en bijw. vlug, snel.

[† Rapsodie]

† Rapsodie, v. zie RHAPSODIE.

[† Rarefactie]

† Rarefactie, v. (nat.) luchtverdunning door warmte.

[§ Rarigheid]

§ Rarigheid, v. zeldzaamheid, vreemdheid.

[Raring]

Raring, m. (-en), (zeew.) ring van de ra.

[† Rariteit]

† Rariteit, v. gmv. zeldzaamheid. *-, (-en), zeldzaam voorwerp, vreemd ding. *-ENKAMER, v. (-s), bewaarplaats van zeldzaamheden.

[Ras]

Ras, o. gmv. soort gemeene stof (tot kleeding); (zeew.) wiel, draaikolk; soort, geslacht (van menschen of dieren); (fig.) slag, aard; (fig.) gemeen volk. *-, bijw. gezwind. *-CH, bn. (rasscher, meest rasch), snel, gezwind, schielijk. -HEID, v. vlugheid, snelheid.

[Raschip]

Raschip, o. (...epen), vierkant (met razeilen) getuigd schip.

[† Raseren]

† Raseren, bw. gel. (ik raseerde, heb geraseerd), scheren, afscheren; slechten, sloopen, met den grond gelijk maken; even -, vlugtig aanraken, digt voorbijgaan. *...SEERDER, m. (-s), baardscheerder.

[Rasp]

Rasp, v. (B.m.) (-en), zek. werktuig dienende om er iets mede fijn of tot poeder te maken (b.v. brood, suiker enz.); (ook) zek. heelmeesterswerktuig. *-EN, bw. gel. (ik raspte, heb geraspt), met de rasp fijn malen, vermalen. *-ING, v. het raspen.

[Rasphuis]

Rasphuis, o. (...zen), tucht-, spinhuis. *-BOEF, m. (...ven), gevangene in een rasphuis. *-OPPASSER, m. (-s). *-VADER, m. (-s), cipier.

[Raspvijl]

Raspvijl, v. (-en), zek. gereedschap. *...ZAAG, v. (...agen), dubbele zaag.

[Rasschelijk]

Rasschelijk, bijw. op rassche wijze, gezwind, snel.

[† Rassurant]

† Rassurant, bn. (-er, -st), geruststellend.

[Raster]

Raster, m. (-s), breede -, grove lat. *-WERK, o. latwerk.

[† Rastraal]

† Rastraal, o. (...alen), lijnentrekker voor noten (werktuig).

[Rat, Rot]

Rat, Rot, v. (B.m.) (-ten), zek. knaagdier; (fig.) zoo kaal als eene -, doodarm; (fig.) een oude -, geslepen mensch, sluwe kerel; (ook) iem. van veel ondervinding; een oolijk -je, een schalkachtig kind.

[† Rata]

† Rata, v. evenredig aandeel; pro -, naar verhouding, geëvenredigd.

[† Ratafia, Rataffia]

Ratafia, Rataffia, v. zek. fijne likeur.

[† Ratatouille, Ratjetoe]

Ratatouille, Ratjetoe, v. dooreengestampt middageten der soldaten.

[pagina 1087]
[p. 1087]

[Ratel]

Ratel, m. (-s), houten werktuig waarmede een kloppend geluid wordt gemaakt; wekker (in een klooster om de monniken te wekken); molenklepper (onrust in eenen molen); den - opslaan, ratelen, geluid maken met den ratel. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die ratelt; babbelaar, -ster. *-EN, bw. gel. (ik ratelde, heb gerateld), met eenen ratel geluid maken; (fig.) babbelen, kakelen. *-ING, v. het ratelen, geratel. *-MAN, m. (-nen), klepperman. *-MOND, m. en v. (-en), lastige babbelaar, -ster. *-SLANG, v. (-en), zek. vergiftige slang. *-WACHT, m. en v. (-s), klepperman.

[† Ratelier]

† Ratelier, m. (-s), (mil.) geweerrek.

[† Ratificatie]

† Ratificatie, v. (...ën), goedkeuring, bekrachtiging; akte van bekrachtiging. *...FICEREN, *...FIËREN, bw. gel. (ik ratificeerde, heb geratificeerd), goedkeuren, bekrachtigen (inz. namens eene landsregering).

[Ratijn]

Ratijn, o. gmv. zek. geweven stof. *-EN, bn. van ratijn vervaardigd.

[† Ratineren]

† Ratineren, bw. gel. (ik ratineerde, heb geratineerd), van nopjes voorzien (laken en andere wollen stoffen).

[† Ratio]

† Ratio, v. rede, oorzaak, grond; contra rationum, tegen de rede, strijdig met het gezond verstand. *-CINATIE, v. (...ën), verstandig nadenken; sluitrede.

[† Ration]

† Ration, o. zie RANTSOEN.

[† Rationaal]

† Rationaal, *...NEEL, bn. redelijk, op redelijke overtuiging gegrond. *...NALISMUS, ...ME, o. gmv. toepassing der rede bij het beoordeelen der dingen, redegeloof, godsdienst der rede; leer die de onafhankelijkheid van 's menschen geest aanneemt. *...NALIST, m. (-en), redegeloovige, die de grondstellingen van zijn gelooven en van zijne handelingen alleen uit de rede afleidt.

[Ratouw]

Ratouw, o. (-en), (zeew.) touw van de ra.

[Rattendooder]

Rattendooder, m. (-en), die jagt maakt op ratten en ze doodt. *...GIF, o. middel om de ratten te dooden. *...JAGT, v. pogingen om ratten te vangen. *...KEUTEL, v. (-s), drek van ratten. *...KNIP, m. (-pen), toestel om ratten te vangen. *...KRUID, o. arsenicum. *...KRUIDMETAAL, o. zek. delfstof. *...NEST, o. (-en). *...OOR, o. (-en). *...STAART, m. (-en). *...VAL, m. (-len), toestel om ratten te vangen. *...VANGER, m. (-s). *...VANGST, v. (-en). *...VEL, v. (-len).

[Ravanger]

Ravanger, m. (-s), (zeew.) zek. touwwerk.

[† Ravage]

† Ravage, v. verwoesting, bederf; het veroorzaken van schade. *...GEREN, bw. gel. (ik ravageerde, heb geravageerd), verwoesten, vernielen, plunderen.

[Ravelijn]

Ravelijn, o. (-en), (vest.) halve maan, soort bolwerk.

[Ravenaard]

Ravenaard, m. gmv. aard overeenkomende met dien eener raaf; (fig.) diefachtigheid. *...AAS, o. gmv. kreng; (fig.) galgenbrok, iem. die waard is opgehangen te worden. *...GEKRAS, *...GEKRIJSCH, o. gmv. geluid der raven. *...HOK, o. (-ken). *...KOOI, v. (-jen, B. -en). *...KOK, m. (-s), (fig.) beul, scherpregter. *...KOST, m. zie RAVENAAS. *...ZWART, bn. zoo zwart als eene raaf, zeer zwart.

[† Ravin, Ravijn]

† Ravin, Ravijn, v. (-en), (vest.) holle weg, bergkloof.

[† Ravitailleren]

† Ravitailleren, bw. gel. weder van levensmiddelen voorzien.

[pagina 1088]
[p. 1088]

[† Rayeren]

† Rayeren, ROYEREN, bw. gel. doorhalen, doorschrappen, wegteekenen; (art.) gleuven (kanonnen).

[† Rayon]

† Rayon, m. (-s), straal. *-, o. oppervlakte grond binnen den omtrek eener vesting. *-NANT, bn. stralende, schitterend.

[Ravotten]

Ravotten, ow. gel. (ik ravotte, heb geravot), luidruchtig spelen, loopen en springen (van kinderen); stoeijen. *...TER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die ravot. *...TERIJ, v. het ravotten.

[Razeil]

Razeil, o. (-en), (zeew.) zeil aan de ra vastgemaakt.

[Razen]

Razen, ow. gel. (ik raasde, heb geraasd), geweld -, leven -, rumoer maken; driftig worden; ijlhoofdig zijn; zingen (van water dat begint te koken). *-D, bn. en bijw. (-er, -st), woedend, dol, in de hoogste mate krankzinnig; buiten zich zelven (van pijn, toorn enz.); hevig (van pijn, honger enz.); onzeggelijk (verliefd). *...ZER, m. (-s), die raast, dolleman. *...ZERNIJ, *...ZERIJ, v. woede, dolheid; (fab.) de razernijen, de furiën.

[Razijn]

Razijn, v. (-en), rozijn, gedroogde druif; zek. puistgezwel. *-AZIJN, v. gmv. azijn uit rozijnen bereid. *-ENBAARD, m. (-en), kin met puisten bezet; iem. die daarmede behebt is. *-ENKERN, v. (-en), *-ENPIT, v. (-ten). *-ENKORF, m. (...ven). *-ENWIJN, m. wijn uit rozijnen bereid.

[† Reaal]

† Reaal, (B. REÄAL), v. (...alen), rekenmunt (in Spanje, Mexiko enz); - de plata, = Æ’0.245 in Spanje en Æ’0.325 in Mexiko; - de vellon, = Æ’0.125 in Spanje. *-, REËEL, bn. (...aler, -st), zakelijk, werkelijk, zeker, bestaande (tegenstelling van ideaal, denkbeeldig); gangbaar (tegenstelling van nominaal, slechts in naam); - (gemunt) geld; reale of reële (zakelijke) waarde, waarde der effecten volgens den koers; reale definitie, zakelijke bepaling; reale encyclopedie, zamenvatting van alle zakelijke wetenschappen.

[† Reacteurs]

† Reacteurs, m. mv. (nat.) electrische raderen. *...ACTIE, v. (...ën), terug-, tegenwerking; het tegenwerken van de pogingen der vrienden van den vooruitgang (in politieke zaken en in godsdienstaangelegenheden); nadeelige gevolgen van iets die zich later doen gevoelen; (nat.) tegenstand, tegendrukking. *...ACTIONAIR, bn. terug-, tegenwerkend; een -e (den vooruitgang nadeeligen) maatregel. -, m. (-en), tegenstrever, terugdrijver; vijand en bestrijder van den vooruitgang; voorstander van den ouden toestand.

[† Reageerbuizen]

† Reageerbuizen, v. mv. (scheik.) soort glazen buisjes. *...PAPIER, o. (scheik.) zek. bereid papier (als herkenningsmiddel).

[† Reagentia]

† Reagentia, o. mv. (scheik.) herkenningsmiddelen; terug-, tegenwerkende dingen of middelen. *...GEREN, bw. gel. terug-, tegenwerken, tegenstand bieden; (fig.) in het geheim (iets) belemmeren.

[† Realgar]

† Realgar, o. soort delfstof.

[† Realisatie]

† Realisatie, *...SERING, v. verwezenlijking; het te gelde maken (van iets door verkoop). *...LISEREN, bw. gel. verwezenlijken, bewerkstelligen; te gelde maken, papiergeld voor klinkende munt inwisselen. *...LISMUS, o. leer der werkelijkheid. *...LITEIT, v. werkelijkheid, wezenlijkheid, het ware wezen, de ware toestand (van iets); (fig.) waarheid, regtschapenheid van karakter.

[pagina 1089]
[p. 1089]

[† Rebel]

† Rebel, m. (-len), opstandeling, muiteling, muiter, weêrspannige. *-LEREN, bw. ow. oproer maken, tot opstand komen, zich verzetten tegen het gevestigd gezag, aan het muiten slaan. *-LIE, v. oproer, muiterij, gewelddadig verzet. *-LIG, bn. (-er, -st), oproerig, muitend.

[† Rebus]

† Rebus, m. (-sen), teeken-, beeld-, figuurraadsel.

[† Rebut]

† Rebut, o. gmv. weigerend antwoord; uitschot; wrak goed. *-ANT, bn. terugstootend, den moed benemende. *-EREN, bw. gel. afwijzen, voor het hoofd stooten.

[† Recadentie]

† Recadentie, v. het terugvallen (van een regt aan hem die het vroeger bezat).

[† Recapitulatie]

† Recapitulatie, v. (...ën), wederopsomming, korte herhaling van den hoofdinhoud; verzameling van eindcijfers. *...LEREN, bw. gel. iets zakelijk aanhalen; den inhoud van iets beknopt zamenvatten.

[† Recenseren]

† Recenseren, bw. gel. (ik recenseerde, heb gerecenseerd), onderzoeken, beoordeelen; oordeel vellen (over boekwerken, kunst enz.); boekbeschouwingen schrijven. *...SENT, m. (-en), beoordeelaar (inz. van boekwerken, kunst enz.). *...SIE, v. (...ën), beoordeeling, boekbeoordeeling.

[† Recent]

† Recent, bn. (-er, -st), nieuw, versch, pas gebeurd, onlangs.

[† Recepis]

† Recepis, (-sen), *-SE, v. (-n), bewijs van ontvangst; bewijsschrift (dat later tegen een ander stuk ingewisseld wordt).

[† Recept]

† Recept, o. (-en), voorschrift tot bereiding (eener spijs); artsenij-voorschrift. *-EERKUNST, v. de kunst geneesmiddelen voor te schrijven en te bereiden. *-EREN, ow. gel. (ik recepteerde, heb gerecepteerd), artsenijen voorschrijven en gereed maken. *-IE, v. (...ën), opname, aanneming (als lid); ontvangst, onthaal, het voorstellen (van iem. in een gezelschap); het ontvangen van personen (ten hove enz.); tijd en plaats tot het ontvangen van gelukwenschingen. *-IVITEIT, v. ontvankelijkheid. *-UOR, m. (-en), ontvanger, gaarder. *-UUR, v. ontvang, ontvangst; de recepteerkunst.

[† Reces]

† Reces, o. schriftelijk vergelijk, overeenkomst; afscheid; afloop; eindgevolg; achterstand, onbetaalde schuld; verzuimde betaling; op - uiteengaan, tot nadere bijeenroeping gescheiden worden (inz. van eene wetgevende vergadering).

[† Recette]

† Recette, v. ontvangst; ontvangkantoor; bedrag der ontvangst (bij eene tooneelvoorstelling enz.).

[† Recherche]

† Recherche, v. onderzoek, navraag; aanzoek. *-VAARTUIG, o. (-en), vaartuig met rijksambtenaren aan boord die tegen sluikerij moeten waken. *...CHEREN, bw. gel. (ik rechercheerde, heb gerechercheerd), onderzoeken, uitvorschen, navragen; wraak nemen.

[† Recidive]

† Recidive, v. herhaling van misdrijf; wederinstorting van eenen zieke. *...VEREN, ow. gel. (ik recidiveerde, heb gerecidiveerd), wederinstorten (van eene zieke); denzelfden misslag weder begaan.

[† Recief, Rescif]

† Recief, Rescif, v. (...ven), ontvangceêl, bewijs van ontvang; schriftelijke verklaring van den schipper wegens de door hem geladen goederen.

[† Recipe]

† Recipe, neem (op recepten der geneesheeren aangeduid door illustratie);
[pagina 1090]
[p. 1090]

(ook) het recept zelf. *...PIENDUS, m. (...di), aan of op te nemen persoon (als lid eener vergadering enz.). *...PIENT, m. (-en), aannemer, opnemer; die iem. installeert (als lid enz.); (scheik.) ontvanger (zek. vaatwerk); (nat.) glazen klok bij de luchtpomp. *...PIËREN, bw. gel. (ik recipiëerde, heb gerecipiëerd), opnemen (in een gezelschap); toelaten; wij werden daar zeer goed gerecipiëerd (onthaald).

[† Reciprocatie]

† Reciprocatie, v. (...ën), wederzijdsche betrekking; vergelding. *...CEREN, *...QUEREN, bw. gel. (ik reciproceerde, heb gereciproceerd), beantwoorden, wederkeerig hetzelfde doen, op gelijke wijze behandelen; met gelijke munt betalen. *...CITEIT, v. het wederkeerige, wederkeerige -, beurtelingsche beweging. *...QUE, bn. wederzijdsch, wederkeerig, terugwerkend; (rek.) - getallen, getallen, die, met elk. vermenigvuldigd, de eenheid geven (b.v. 7 × 1/7 = 1, 3/4 × 1 1/3 = 1).

[† Recitatie]

† Recitatie, v. (...ën), beter RÉCIT, o. voordragt van een gedicht of een opstel in ongebonden stijl. *...TATIEF, o. verhalende zamenspraak; (muz.) toespraak op maat. *...TEREN, bw. gel. (ik reciteerde, heb gereciteerd), opzeggen, voordragen, voorlezen.

[† Reclamatie]

† Reclamatie, (...ën), *...ME, (-s), *...MERING, (-en), v. terugvordering; indiening van bezwaren; bezwaarschrift; eisch tot genoegdoening; het opkomen (tegen iets); (fig.) reclame, mededeeling (in een dagblad, ter aanbeveling of aanprijzing van iets of iem.). *...MEREN, bw. gel. (ik reclameerde, heb gereclameerd), eischen, terug vorderen, aanspraak maken (op iets); opkomen (tegen iets); bezwaren indienen; vergoeding vragen.

[† Reclinatie]

† Reclinatie, v. (...ën), terug-, ombuiging, buiging in benedenwaartsche rigting.

[† Recluderen]

† Recluderen, bw. gel. (ik recludeerde, heb gerecludeerd), openen, ontsluiten; (ook) insluiten. *...CLUSIE, v. opsluiting (inz. gevangenisstraf).

[† Recognitie]

† Recognitie, v. (...ën), geregtelijke erkenning. *-; *-GELDEN, o. mv. soort belasting.

[† Recognosceren]

† Recognosceren, bw. gel. (ik recognosceerde, heb gerecognosceerd), erkennen, voor echt verklaren; (oorl.) op kondschap -, op verkenning uitgaan, het terrein onderzoeken, (ook fig.); monsteren. *...ERING, v. (-en), bespieding, verkenning, het opnemen eener stelling of ligging.

[† Recommandabel]

† Recommandabel, bn. (-er, -st), aanbevelenswaard. *...DATIE, v. (...ën), aanbeveling, aanprijzing, voorspraak. *...DEREN, bw. gel. (ik recommandeerde, heb gerecommandeerd), aanbevelen, aanprijzen.

[† Recompense]

† Recompense, v. (-s), belooning, vergoeding, vergelding. *...PENSEREN, bw. gel. beloonen, vergoeden. *...PLETEREN, bw. gel. weder voltallig maken.

[† Reconciliatie]

† Reconciliatie, v. (...ën), verzoening. *...CILIËREN, bw. gel. verzoenen, weder goed maken, bevredigen. *...STRUCTIE, v. (...ën), herbouwing, wederopbouwing. *...STRUEREN, bw. gel. herbouwen; op nieuw opstellen (stijloefening). *...VALESCENT, bn. herstellend, aan de beterhand. *...VENTIE, v. (regt.) hereisch.

[pagina 1091]
[p. 1091]

[† Recours, Regrès, Regredientie]

† Recours, Regrès, Regredientie, v. (regt.) buitengewoon beroep op een hooger geregtshof; regt van schadeverhaal; toevlugt, middel. *-WISSEL, m. (-s), (kooph.) tegenwissel.

[† Recreatie]

† Recreatie, v. (...ën), uitspanning, verfrissching. *...DITIEF, m. (...ven), brief van terugroeping (van eenen gezant).

[† Recruteren]

† Recruteren, bw. gel. (ik recruteerde, heb gerecruteerd), werven, ligten, in dienst nemen of stellen (krijgsvolk); aanvullen (de ontbrekende manschap bij een leger). *...TERING, v. werving, ligting.

[† Recruut]

† Recruut, m. (...uten), nieuw aangenomen -, pas in dienst gestelde soldaat.

[† Rectificatie]

† Rectificatie, v. (...ën), teregtwijzing, verbetering; (scheik.) herhaalde destillatie. *...FICEREN, *...FIËREN, bw. gel. verbeteren; teregtwijzen; (scheik.) door gedurig overhalen nog meer zuiveren en versterken.

[† Rector]

† Rector, m. (-en), bestuurder, eerste leeraar (aan eene latijnsche school of een gymnasium); (ook) zek. kerkelijke waardigheid bij de r.k.; - magnificus, eerste bestuurder, voorzitter van den akademischen senaat. *-AAL, bn. den rector betreffende; rectorale waardigheid, rectorschap. *-AAT, o. waardigheid van rector, rectorsambt.

[† Reçu]

† Reçu, o. (-s), schriftelijk bewijs van ontvang.

[† Recueil]

† Recueil, o. (-s), verzameling, bundel. *-LEREN, bw. gel. (ik recueilleerde, heb gerecueilleerd), verzamelen, bijeen brengen. ZICH -, ww. in zich zelven keeren.

[† Recul]

† Recul, o. terugstoot van een kanon bij het afschieten.

[† Reculeren]

† Reculeren, ow. gel. (ik reculeerde, heb gereculeerd), terug-, achteruitgaan; opschuiven, wijken; terugspringen.

[† Recurrent]

† Recurrent, m. (-en), iem. die geregtelijken bijstand inroept. *...REREN, ow. gel. (ik recurreerde, heb gerecurreerd), hulp -, bijstand zoeken.

[† Recusabel]

† Recusabel, bn. verwerpelijk; te wraken; te weigeren (b.v. van getuigen). *...SATIE, v. verwerping; wraking; weigering. *...SEREN, bw. gel. (ik recuseerde, heb gerecuseerd), verwerpen, wraken (getuigen enz.); afslaan, weigeren, niet aannemen.

[† Redacteur]

† Redacteur, m. (-en, -s), opsteller, schrijver(inz. van een dagblad, tijdschrift enz.); verzamelaar, rangschikker en uitgever van dicht- of letterkundige bijdragen (voor een jaarboekje, tijdschrift enz.). *...TIE, v. gmv. verzameling en rangschikking (als boven). -, (...ën), de personen met zulken arbeid belast; de gezamenlijke schrijvers enz. van een dagblad; (ook) kamer waar zij arbeiden; stijl, vorm, wijze waarop iets gesteld is; de - van dit artikel is niet duidelijk.

[Reddeloos]

Reddeloos, bn. en bijw. zonder redding; onherstelbaar, niet in staat zich te redden of gered te worden; verward, zeer slecht (van financiële zaken); (zeew.) zwaar beschadigd; een - geschoten schip, dat door het vijandelijk geschut van zijne tuigaadje beroofd en derhalve tot zeilen onbekwaam is. *-HEID, v. reddelooze toestand.

[Redden]

Redden, bw. gel. (ik redde, heb gered), uit een dreigend gevaar trekken; uit de verlegenheid helpen; ontwarren, vereffenen; in orde brengen, schikken, regelen; alle wereldsche zaken - zich zelven,

[pagina 1092]
[p. 1092]

alles hier op aarde komt te regt. ZICH -, ww. *...DER, m. (-s), die redt, verlosser, bevrijder, helper; (bijb.) Jezus Christus. *...DERAAR, m. (-s), -STER v. (-s), die rangschikt, - regelt, - in orde brengt, bezorger, bezorgster. *...DEREN, bw. gel. (ik redderde, heb geredderd), rangschikken, in orde brengen; iemands schulden betalen; (zeew.) de zeilen -, ze goed naar den wind zetten. -, ow. bezig zijn met iets te rangschikken; die zaak zal zich wel - (zal wel in orde komen). *...DERING, v. het redderen. *...DING, v. verlossing, bevrijding, hulp, bijstand (in den nood). *...DING(S)BOEI, v. (-jen, B. -en), (zeew.) drijvende ring of worst van kurk of andere zelfstandigheid met wasdoek overtrokken en dien men aan eenen drenkeling toewerpt, als middel om zich er mede te redden. *...DING(S)BOOT, v. (-en), boot ingerigt om door de hoogste branding te gaan ter redding van schipbreukelingen.

[† Redditie]

† Redditie, v, (...ën), overgave (van eene belegerde stad).

[Rede]

Rede, (B. *-N), v. (-n), gesprek; vertoog; aanspraak, toespraak, verhandeling; iem. in de - vallen, hem beletten voort te gaan met spreken; de deelen der - of -deelen, de tien soorten waarin de woorden eener taal verdeeld zijn. *-, v. gmv. denkvermogen, oordeel, gezond verstand, vernuft. *-GEVEND, bn. met aanwijzing van de oorzaak, - van de beweegreden; (taalk.) - voegwoord. *-KAVELEN, ow. gel. (ik redekavelde, heb geredekaveld), redenen geven of wisselen (over iets), redeneren. *-KAVELING, v. (-en), redenering, gedachtenwisseling; bewijsreden. *-KUNDE, *-KUNST, v. wetenschap die leert wèl te redeneren, † logica; welsprekendheid. *-KUNSTIG, bn. *-KUNSTENAAR, m. (-s), *-KUNDIGE, m. (-n). *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met rede begaafd, vernuftig; tamelijk, billijk, voegzaam; niet slecht; het gaat hem -, hij is nog al gezond; (ook) hij heeft geen gebrek. *-LIJKERWIJZE, bijw. met billijkheid. *-LIJKHEID, v. gmv. billijkheid. *-LOOS, bn. (...zer, -st), zonder rede, - verstand, onvernuftig. -HEID, v. gebrek aan verstand. *-MATIG, bn. en bijw. overeenkomstig met de rede. -HEID, v. gmv.

[Reden]

Reden, v. (-en), drijfveer (eener handeling), oorzaak, beweeggrond; om -, ter oorzake van. *-, verhouding, betrekking tusschen eene grootheid en eene andere; meetkunstige -, getal dat aanduidt hoeveel maal de eene grootheid in de andere begrepen is; rekenkunstige -, getal dat aanduidt hoeveel het eene getal meer is dan het andere.

[Redenaar]

Redenaar, m. (-s), spreker, voorlezer, woordvoerder (in eene vergadering enz.); minister-, minister zonder portefeuille (in Frankrijk). *-STER, v. (-s), zij die voordraagt (in eene vergadering). *-STALENT, o. (-en), bekwaamheid om goed voor te dragen, zeggingskracht.

[Redeneerder]

Redeneerder, m. (-s), *...STER, v. (-s), die veel spreekt, van alles rekenschap moet hebben. *...KUNDE, v. logica. *...KUNDIG, *...KUNSTIG, bn. en bijw. *...KUNDIGE, m. (-n). *...KUNDIGLIJK, bijw.

[Redeneren]

Redeneren, ow. gel. (ik redeneerde, heb geredeneerd), spreken, zijne meening (over iets) ontwikkelen.

[Redenswil]

Redenswil, bijw. ter oorzake van.

[Rederijk]

Rederijk, bn. rhetorisch; welsprekend, sierlijk. *-ER, m. (-s), beoefenaar der uiterlijke welsprekendheid, verzenminnaar. -SKAMER, v.

[pagina 1093]
[p. 1093]

(-s), genootschap tot beoefening der uiterlijke welsprekendheid; kamer van rhetorica. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. rhetorica. *...STRIJD, *...TWIST, m. (-en), dispuut, geschil (over eenig geloofspunt enz.). -EN, ow. gel. (ik redetwistte, heb geredetwist), disputeren, elk. met redenen bestrijden. *...TWISTER, m. (-s). *...VOERDER, m. (-s), redenaar, woordvoerder, spreker. *...VOERING, v. (-en), uitgewerkt opstel over eenig bepaald onderwerp, vertoog; toe-, aanspraak. *...WISSELEN, ow. gel. (ik redewisselde, heb geredewisseld), spreken, elk. onderhouden. *...WISSELING, v. (-en), gesprek, onderhoud. *...ZIFTEN, ow. gel. (ik redeziftte, heb geredezift), bedillen wat door anderen gezegd is, † critiseren. *...ZIFTER, m. (-s). -IJ, *...ZIFTING, v.

[† Redhibitie]

† Redhibitie, v. (...ën), terugneming van iets dat gekocht is, koopvernietiging.

[† Redigeren]

† Redigeren, bw. gel. (ik redigeerde, heb geredigeerd), in orde brengen, behoorlijk inrigten en in het licht geven (een dagblad, tijdschrift enz.), den druk bezorgen; opstellen.

[† Reditie]

† Reditie, v. (...ën), herhaling.

[Redmiddel]

Redmiddel, o. (-en), middel om te redden.

[Redster]

Redster, v. zij die redt.

[† Redoubleren]

† Redoubleren, bw. gel. (ik redoubleerde, heb geredoubleerd), verdubbelen, met nadruk herhalen. *...TABEL, bn. vreeselijk, geducht.

[† Redoute]

† Redoute, v. (-n), kleine veldschans; gemaskerd bal.

[† Redres]

† Redres, o. herstelling, vergoeding. *-SEREN, bw. gel. (ik redresseerde, heb geredresseerd), herstellen, goed maken, weder in orde brengen.

[† Reduceren]

† Reduceren, bw. gel. (ik reduceerde, heb gereduceerd), terugvoeren; verminderen, kleiner maken, beperken; herleiden; (scheik.) metalen uit hunne verbinding met zuurstof zuiver te voorschijn brengen. *...DUCERING, v. (-en), *...DUCTIE, v. (...ën), vermindering; verlaging, verkleining; (rek.) herleiding; het overbrengen van de waarde van vreemde maten, gewigten en munten in nederlandsche en omgekeerd; rente-, vermindering van den rentestandaard (eener schuld). *...DUNDEREN, ow. gel. (ik redundeerde, heb geredundeerd), overvloeijen van, in overvloed zijn.

[† Reduvinen]

† Reduvinen, m. mv. soort insekten die van roof leven.

[Ree]

Ree, v. (...ën), viervoetig dier, wijfje van den reebok. *-BOK, m. (-ken), viervoetig dier. *-GEIT, v. (-en), ree. *-KALF, o. (...ven), jong van den reebok.

[Reê]

Reê, v. zie REEDE. *-, REEDE, bn. en bijw. gereed, klaar, vaardig.

[Reede, Reê]

Reede, Reê, v. (reeden), gedeeltelijk door land ingesloten zee waar de schepen eene ligplaats hebben en min of meer tegen wind en stroom beveiligd zijn; (fig.) de stad waaraan de reede gelegen is; besloten -, die geheel beschut is; open -, die gedeeltelijk aan den zeewind is blootgesteld; op de of ter - brengen of gaan liggen, eene haven verlaten om het anker te werpen op de reede; ter - liggen.

[Reeden]

Reeden, bw. gel. (ik reedde, heb gereed), bereiden, gereed maken, vervaardigen; uitrusten, timmeren (schepen); bereiden (zijde). *-, ow. (zeew.) deel hebben aan het uitrusten van een schip; (fig.)

[pagina 1094]
[p. 1094]

reed daar niet aan, bemoei er u niet mede. *...DER, m. (-s), die en schip uitrust of helpt uitrusten ter koopvaart enz. *...DERIJ, v. (-en), maatschap van reeders; het uitrusten en uitzenden van schepen; fabriek (van zijde, linnen enz.); -maatschappij.

[Reeds]

Reeds, bijw. bereids, alreede.

[Reedschap]

Reedschap, o. gereedschap.

[Reedsel]

Reedsel, o. fabriekaat, maaksel.

[† Reëel]

† Reëel, bn. en bijw. werkelijk, waarlijk; echt, zeker, geloofwaardig; de reële (werkelijke) waarde (in tegenstelling van de nominale waarde). Zie REAAL.

[Reef]

Reef, o. (B.v.), (reven), smalle strook zeil, rif; (fig.) een - in het zeil doen, zijne uitgaven besnoeijen; een - inbinden, innemen, insteken, het zeil in zijne hoogte inkorten; (fig.) een -je inbinden, zijnen staat verminderen; (fig.) een -je losmaken, na veel gegeten of gedronken te hebben vest of broek losmaken om wat luchtiger te zijn. *-BANDEN, m. mv. (zeew.) gijtouwen. *-GATEN, o. mv. (zeew.). *-TALIËN, v. mv. (zeew.).

[Reek]

Reek, v. (reken), kleine egge; hark.

[Reeks]

Reeks, v. (-en), rij van geregeld naast elkander geplaatste dingen; geregelde opvolging van grootheden of getallen die naar eene gegeven wet af- of toenemen; rekenkunstige -, wier termen toe- of afnemen met een gelijk verschil (b.v. 2, 4, 6, 8 enz.); meetkunstige -, wier termen toe- of afnemen met gelijke quotiënten (b.v. 2, 4, 8, 16 enz.); opklimmende -, waarin iedere voorgaande term kleiner is dan de volgende; afdalende -, waarvan iedere voorgaande term grooter is dan de volgende. *-, aaneenschakeling, rij, keten, † serie.

[Reep]

Reep, m. (B.m. en v.) (-en), lange en smalle strook papier, linnen of andere stof; eind touw; klokketouw; lood op de nok van een leijen dak; hoepel (kinderspeelgoed). *-ANGEL, m. (-s), visscherslijn. *-DANSER, m. (-s), koorddanser. *-HOUT, o. hoephout. *-MAKER, *-SLAGER, m. (-s), touwslager.

[Reeschaaf, Rijschaaf]

Reeschaaf, Rijschaaf, v. (...aven), schrijnwerkersgereedschap.

[Reet]

Reet, v. (reten), scheur, spleet, naauwe opening; hennepbraak (werktuig ter bereiding van vlas); plaats waar het vlas te weeken wordt gelegd); in de - liggen. *-TREKKER, m. (-s), erfscheider, metselaar of timmerman die in last heeft de afscheiding van naast elk. staande gebouwen aan te wijzen.

[Reeuw]

Reeuw, o. gmv. schuim op de lippen eens zieltogenden; allerlei huisgereedschap (in Friesland). *-EN, bw. gel. (ik reeuwde, heb gereeuwd), een lijk van doodschuim en andere onreine stoffen zuiveren, afleggen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die hiermede belast is. *-PLEK, v. (-ken), lijkplek, plek die den dood aanduidt. *-ROOF, m. gmv. roof in een door de pest besmet huis. *-SCH, bn. geil, wellustig. *-ZWEET, o. gmv. doodzweet.

[† Refactie]

† Refactie, v. (...ën), rafactie, korting voor beschadigde waren.

[† Refectorium]

† Refectorium, o. (...ia), eetzaal (in kloosters enz.).

[† Referaat]

† Referaat, o. (...aten), beroep van verslaggever; verslag, be-

[pagina 1095]
[p. 1095]

rigt. *...REIN, of REFREIN, o. (-en), terugkeerende regels, slotregels. *...RENDARIS, m. (-sen), *...RENT, m. (-en), ambtenaar die verslag doet van den inhoud der stukken; referendaris, eerste ambtenaar (na den secretaris-generaal) bij een departement van algemeen bestuur. *...RENT, m. (-en), boekbeoordeelaar, steller eener boekaankondiging. *...REREN, ow. gel. (ik refereerde, heb gerefereerd), berigten, voordragen, verslag uitbrengen; mij refererende aan, mij gedragende aan of naar (b.v. den inhoud van een vroegeren brief), met herhaling of bevestiging van hetgeen vroeger is geschreven.

[† Referte]

† Referte, v. verwijzing (naar), beroep (op); onder -. *...FLECTEREN, bw. ow. gel. (ik reflecteerde, heb gereflecteerd), terugstralen; terugkaatsen; terugbuigen; afstuiten; nadenken, overwegen. *...FLECTIE, *...FLEXIE, v. (...ën), terugkaatsing, terugstraling, weêrschijn, gloed; overdenking. *...FLECTOR, m. (-en), spiegeltelescoop; (ook) zek. lichtscherm. *...FLEXIBILITEIT, v. gmv. terugkaatsingsvermogen; eigenschap der stralen om teruggekaatst te worden.

[† Reformatie]

† Reformatie, v. (...ën), verbetering (inz. wat de kerk en de eeredienst betreft), geloofszuivering; de -, de kerkhervorming (in de 16e eeuw). *...MATOR, m. (-en), hervormer, geloofszuiveraar. *...ME, v. om-, vervorming, verbetering; afdanking, ontslag (van militairen); op - (buiten dienst) stellen. *...MEREN, bw. gel. (ik reformeerde, heb gereformeerd), een anderen vorm geven, veranderen, verbeteren, vervormen. *...MISTEN, m. mv. voorstanders der parlementshervorming (in Engeland); voorstanders der hervorming van het kiesstelsel (in Frankrijk). *...MISTISCH, bn. op de hervorming -, op eene verbetering (inz. in staatszaken) betrekking hebbende; een - banket, eene -e petitie.

[† Refractair]

† Refractair, m. (-en), weêrspanneling, ongehoorzame. *...FRACTIE, v. straalbreking. *...FRACTOR, m. (-en), verrekijker met voorwerplenzen. *...FRANGIBILITEIT, v. gmv. breekbaarheid der lichtstralen. *...FREIN, o. zie REFEREIN.

[† Réfugié]

† Réfugié, m. (-s), uitgewekene (inz. om het geloof of om politieke gevoelens); de -s, (in het bijzonder) de gereformeerden die, na de herroeping van het edict van Nantes in 1685, Frankrijk, hun vaderland, verlieten.

[† Refus]

† Refus, o. weigering, weigerend antwoord; (fig.) blaauwe scheen. *...FUSEREN, bw. gel. (ik refuseerde, heb gerefuseerd), weigeren, afwijzen, van de hand wijzen; bedanken (voor iets); niet aannemen. *...FUTEREN, bw. gel. (ik refuteerde, heb gerefuteerd), wederleggen.

[† Regaal]

† Regaal, bn. koninklijk. *-, o. (...alen), zek. orgelregister; (fig.) gastmaal. *-, *...GALE, v. (regalia), koninklijk of vorstelijk voorregt. *...GALEN, mv. stukgoederen niet tot de lading van een schip behoorende. *...GALEREN, bw. gel. (ik regaleerde, heb geregaleerd), onthalen, vergasten.

[† Regard]

† Regard, m. (-s), aanblik; aanzien, achting; betrekking. *-EREN, bw. gel. (ik regardeerde, heb geregardeerd), aanzien, betrekking hebben; in aanmerking nemen.

[† Regatta]

† Regatta, v. zeiloefening -, wedstrijd met gondels te Venetië; de regaten, zeil- en roei-wedstrijden.

[pagina 1096]
[p. 1096]

[Regeerder]

Regeerder, m. (-s), *...STER, v. (-s), bestuurder, bestuurster. *...KUNDE, v. gmv. kunst om te regeren. *...LES, v. (-sen), les -, onderrigt in de regeerkunst. *...LUST, m. gmv. zucht om te regeren.

[Regel]

Regel, m. (B.m. en v.), (-s, -en), liniaal, werktuig waarmede lijnen worden getrokken; bepaling, voorschrift (inz. eener taal); lijn, reeks woorden naast elkander (geschreven, gezet of gedrukt); beginsel, grondslag, maatstaf; hoofdafdeeling der rekenkunde; voorbeeld, model; gewoonte, gebruik; kerkvoorschriften (inz. voor geestelijke orden); ik heb nog maar een paar -s te schrijven; nieuwe -, alinea; geen - zonder uitzondering; de vier -en der rekenkunde, (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, deelen); een gulden -, een wijze vermaning; (rek.) de gulden -, regel van drieën; (rek.) - van drieën, - van vijven enz. *-AAR, m. (-s), onrust (in een horologie). *-DRAADS, bijw. regtstreeks, regelregt, in eene regte lijn. *-EN, bw. gel. (ik regelde, heb geregeld), schikken, inrigten, in orde brengen, besturen; verdeelen (werkzaamheden onderling); een wel geregeld (ingerigt) huis. *-EREN, bw. gel. (ik regeleerde, heb geregeleerd), liniëren, lijnen trekken. *-ING, *-ERING, v. het regelen; schikking; instelling; verordening; regelingen, mv. (zeew.) deel van de galjoenwanden. *-LOOS, bn. (...zer, -st), onregelmatig. -HEID, v. onregelmatigheid. *-MAAT, *-MATIGHEID, v. gmv. gelijkheid; orde; netheid. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. met orde, geregeld, zonder stoornis. *-REGT, bn. zonder omwegen; (fig.) op den man af.

[Regement, Regiment]

Regement, Regiment, o. (-en), afdeeling krijgsvolk (militie of schutterij). *-SDOCTOR, m. (-en), officier van gezondheid. *-SGOED, o. (-eren), voorwerpen -, bagaadje tot een regement behoorende. *-SKIND, o. (-en), soldatenkind dat bij het regement wordt opgevoed. *-SKLEÊRMAKER, m. (-s). *-SKWARTIERMEESTER, m. (-s). *-SOVERSTE, m. (-n), kolonel.

[Regen]

Regen, m. gmv. water dat in druppelen van den hemel valt; (fig.) druppelend vocht; (spr.) den - schuwen en in de sloot vallen, van kwaad tot erger vervallen; na - komt zonneschijn, na lijden komt verblijden; voorspoed volgt op tegenspoed. *-, (-s), hevige regenbui, regenvlaag; de aanhoudende regens, het voortdurende natte weder. *-ACHTIG, bn. met regen dreigende (van de lucht, het weder). *-BAK, m. (-ken), in den grond gegraven bak of put waarin het regenwater door pijpen stroomt. *-BEEK, v. (...eken), plasregen. *-BOOG, m. (...ogen), lichtverschijnsel dat zich in den regen of in waterdamp vertoont; (fig.) teeken des Verbonds (in het O.T.). *-BOOGVLIES, o. (...zen), (ontl.) zek. vlies in het oog. *-BUI, v. (-jen, -en), vlaag regen. *-DROPPEL, *-DRUPPEL, m. (-en, -s). *-EN, onp. w. gel. (het regende, heeft geregend), in droppels nedervallen (inz. uit den hemel); het regent dat het giet (alsof het water met emmers uit den hemel gegoten wordt).

[† Regeneratie]

† Regeneratie, v. wedergeboorte; wedervoortbrenging, het omvormen. *...REREN, bw. gel. (ik regenereerde, heb geregenere erd), weder telen of voortbrengen, ver-, omvormen.

[Regengesternte]

Regengesternte, o. (sterr.) de Hyaden. *...GEUL, v. (-en), wa-

[pagina 1097]
[p. 1097]

tergeul, kleine weg dien het water der stortregens in zijn stroomen benedenwaarts zich vormt over brooze aarde of over gesteente. *...GAT, o. (-en), *...HOEK, m. (-en), lucht- of windstreek van waar de meeste regen komt. *...KAART, v. (-en), kaart waarop de verdeeling der waterontlastingen uit den dampkring over de geheele aarde is voorgesteld. *...KAP, v. (-pen), kap over het hoofd om niet nat te worden door den regen. *...KLEED, o. (-eren), *...MANTEL, m. (-s), kleed -, mantel ter beveiliging tegen den regen. *...METER, m. (-s), werktuig ter bepaling van de hoeveelheid regen die jaarlijks op eene plaats valt. *...POMP, v. (-en), toestel om het water uit den regenbak op te voeren. *...SCHERM, o. (-en), parapluie. *...SCHREEUWER, m. (s), plevier, pluvier, (vogel).

[Regent]

Regent, m. (-en), bestuurder, beheerder, bewindhebber; rijksbestuurder (voor en namens een minderjarigen of afwezigen souverein); naam van den grootsten diamant in eene vorstelijke (inz. de fransche) kroon. *-ENKAMER, v. (-s), vergaderzaal der regenten (inz. van een godshuis). *-ENLIJST, v. (-en), lijst der namen van de regenten. *-ENSTUK, o. (-ken), schilderij voorstellende de afbeeldsels van regenten (eener liefdadige instelling enz.). *-ES, v. (-sen), bestuurster; rijksbestuurster, landvoogdes. *-SCHAP, o. ambt -, waardigheid van regent; het bestuur van eenen regent (des rijks).

[Regentijd]

Regentijd, m. jaargetijde waarin het gewoonlijk regent. *...TON, v. (-en), watervat waarin de regen valt. *...VLAAG, v. (...agen), zware regenbui. *...VLOED, *...STROOM, m. (-en), vloed -, overstrooming door den regen veroorzaakt. *...VOGEL, m. (-s), vogel die regen voorspelt (wiens verschijnen door regen gevolgd wordt). *...VORSCH, m. (-en), groene kikvorsch. *...WATER, o. gmv. -BAK, m. (-ken). -POMP, v. (-en). *...WIND, m. (-en), wind met regen. *...WOLK, v. (-en). *...WORM, m. (B.v.), (-en), soort aardworm.

[Regeren]

Regeren, (B. REGEEREN), bw. gel. (ik regeerde, heb geregeerd), beheerschen, besturen, het gebied voeren, het bewind -, het oppergezag uitoefenen (inz. in eenen Staat); (taalk.) het bedrijvend werkwoord regeert (of beheerscht) den vierden naamval, wordt altoos door een zelfstandig naamwoord in den vierden naamval gevolgd. *-, ow. de overhand hebben; hij regeert daar, hij is daar heer en meester; - over een volk.

[Regering]

Regering, v. (-en), het regeren; bestuur, bewind; oppergezag, overheid; tijd gedurende welken een vorst regeert; onder de - van; de stads-, het gemeentebestuur. *-LOOS, bn. zonder regering, niet bestuurd, verward, ongeregeld. -HEID, v. gmv. ontstentenis eens regeerders of van bestuur; (fig.) toestand van verwarring. *-SAMBT, o. (-en), *-SPOST, m. (-en), staatsbetrekking, landsbediening. *-SBANK, v. (-en), bank waarop de regeerders ziften (in eene vergadering, kerk enz.). *-SDÉPÊCHE, v, (-n), telegrafisch berigt van of aan de regering. *-SPERSOON, m. (...onen), minister, lid van het bewind. *-SRAAD, m. (...aden), lid van eenen raad van bestuur. *-STIJD, m. duur der regering van eenen vorst. *-VORM, m. (-en), wijze van staatsbestuur. *-SZAAK, v. (...aken), zaak -, aangelegenheid door de regering te behandelen.

[pagina 1098]
[p. 1098]

[Reggen]

Reggen, bw. gel. (ik regde, heb geregd), de masten in ligte vaartuigen leggen; eenen mast op zijnen rug leggen.

[† Regie]

† Regie, v. leiding, bestuur; beheer van wege den Staat van zekeren handelstak (b.v. de tabaksregie in Frankrijk en Oostenrijk).

[† Regime]

† Regime, o. levens-, eetregel; staatsbestuur; regeringstelsel; ancien -, het oude stelsel, regeringstoestand van den ouden tijd (inz. onder de Bourbons). *...MENT, o. staatsbestuur; zie REGEMENT; (fig.) pantoffel-, overmagt van de vrouw op den man (in het gezin).

[† Regisseur]

† Regisseur, m. (-s), beheerder; tolgaarder; boekhouder; tooneelbestuurder.

[Register]

Register, o. (-s), inschrijvings-, aanteekeningboek; rol, naamlijst; alfabetisch gerangschikte inhoudsopgave (van een boekwerk); bladwijzer; boek waarin acten (contracten, verklaringen enz.) geregtelijk worden opgeteekend; orgelschuif, de orgelpijpen; oventrekgat; geboorte-, sterf-, trouw-, boeken waarin bij den burgerlijken stand de geborenen, overledenen en gehuwde paren worden opgeschreven; (fig.) al de -s uithalen, zijne stem zoo luid mogelijk verheffen. *-EN, bw. gel. (ik registerde, heb geregisterd), op een register stellen; (boekdr.) zorgen voor de juiste overeenkomst van paginaas en regels bij schoon- en weêrdruk. *-SCHIP, o. (...epen), ingeschreven vaartuig (dat verscheidene handelsvoordeelen geniet). *...TRATIE, v. gmv. (regt.) het registreren, opschrijving -, aanteekening van eenig stuk in een daartoe bestemd boek; regt van -, zek. belasting; ontvanger der -, kantoor der -; -kosten. *...STREREN, (B. ...EEREN), bw. gel. (ik registreerde, heb geregistreerd), in het register schrijven en hiervan aanteekening stellen op het geregistreerde stuk.

[Reglement]

Reglement, o. (-en), verordening, bepaling, voorschrift; wet. *-AIR, bn. het reglement betreffende, bij reglement bepaald.

[† Regredientie, v. Regres]

† Regredientie, v. Regres, o. teruggang; zie ook RECOURS. *...GRESSIEF, bn. teruggaand, terugwerkend.

[† Regret]

† Regret, o. spijt, berouw. *-TEREN, bw. gel. (ik regretteerde, heb geregretteerd), bejammeren, betreuren, terugwenschen.

[Regt]

Regt, (B. RECHT), bn. en bijw. (-er -st), niet krom, niet scheef, niet gebogen, gelijk, effen; (meetk.) eene -e lijn, een -e hoek; iem. op den -en weg brengen, hem den weg wijzen; (fig.) hem uit eene dwaling helpen; dit is de - (ware) oorzaak; er heerschte eene -e (opregte) vreugde; de -e (geschikte, gepaste) tijd; de -e (wettige) erfgenaam; de -e zijde, de buitenzijde (van eenige stof); de -e (onmiddellijke) leenheer; hij is mijn -e (lijfelijke) neef. *-, bijw. billijk, regtvaardig; regtstreeks, zonder omwegen, opregt; -op, - overeind, niet gebogen, niet bukkende; langs den kortsten weg; ben ik hier te -? moet ik hier wezen? te - komen, in orde komen, geschikt worden, goed afloopen; hij zal wel te - komen, hij zal wel de eene of andere betrekking krijgen; te - helpen, uit eene dwaling helpen; weder te - komen, gevonden worden (van iets dat verloren was); te -er tijd, of ten -en tijde, op het geschikte tijdstip, op het juiste oogenblik, van pas; - ter snede komen, van pas komen; - toe, aan, uit, zonder omwegen; - door zee, eerlijk

[pagina 1099]
[p. 1099]

en opregt, zonder listen; - zoo, zeer wel; te -, met -, onbetwistbaar; (zeew.) het schip - leggen, stuwen, het in evenwigt brengen; (fig.) die wagen gaat niet -, deze handeling is niet strikt eerlijk. *-, o. (-en), wetgeving, de wetten, wettelijke bepalingen, wetsvoorschriften; regtsbedeeling; geregtshof, geregt, † justitie; regterlijke uitspraak; bevoegdheid om te bezitten of te genieten, aanspraak; billijkheid; rede; belasting; - (gelijk) hebben; het - der volkeren; - doen, billijk -, regtvaardig handelen, geven aan iem. wat hem toekomt; - doen of spreken, eene geregtelijke beslissing geven; te - staan, als beklaagde of beschuldigde door den regter verhoord worden; te - stellen, iem. voor den regter doen verschijnen; (ook) de doodstraf of eene andere lijfstraf aan iem. voltrekken; tegen alle -, onbillijk; naar -en, volgens de wet; het romeinsche -, het hedendaagsche - enz., takken der wetenschap van het regt; de -en, de regtsgeleerde studiën; regtswetenschap; student in de -en (in de regtsgeleerdheid); meester in de -en, die den graad van doctor in het romeinsch en het hedendaagsch regt bezit; de -en, belastingen; in-, uit- en doorvoerregten, ingaande, uitgaande -en. *-BANK, v. (-en), vierschaar, kollegie dat regt spreekt, - dat uitspraak doet in geschillen; - van eersten aanleg, van wier uitspraken hooger beroep is toegelaten. -, aanregtbank (in eene keuken). *-BOEK, o. (-en), wetboek. *-DAG, m. (-en), dag van teregtzitting; dag van strafoefening. *-DOENER, m. (-s), regter. *-DRAAD, m. gmv. stijf linnen. -s, bijw.

[Regtedarm]

Regtedarm, m. (ontl.) grootste darm in de ingewanden.

[Regtelijk]

Regtelijk, bn. en bijw. volgens regt, geregtelijk, in -, naar regten; wettig. *...LOOS, bn. onwettig.

[Regten]

Regten, bw. gel. (ik regtte, heb geregt), regt maken, regt buigen; regten, regt spreken, geregtelijke uitspraak doen; een doodvonnis -, lijfstraffen voltrekken. *-, ow. tegen iem. -, hem geregtelijk vervolgen, hem een proces aandoen. *-, o. mv. zie op REGT.

[Regter]

Regter, m. (-s), lid eener regtbank, magistraatspersoon; beslisser, die uitspraak doet in geschillen; de opperste -, God. *-AMBT, o. betrekking -, waardigheid van regter. *-LIJK, bn. en bijw. tot eenen regter behoorende, van eenen regter; tot het regtswezen behoorende; de -e magt, de regters; -e inrigting, organisatie, zamenstelling en bevoegdheid der regterlijke magt. *-SCHAP, o. regterlijke bediening. *-STOEL, m. zetel van den regter; (fig.) de - van het geweten; de inwendige stem.

[Regter]

Regter, bn. (verg. trap van REGT), tegenovergestelde van linker, aan de regterzijde. *-ARM, m. (-en). *-BEEN, o. (-en). *-DUIM, m. (-en). *-DIJ, v. (-en). *-ELLEBOOG, m. (...ogen). *-HAND, v. (-en), hand ter regterzijde van het ligchaam; (fig.) steun, hulp; hij is zijne -, hij kan niets doen zonder door hem geholpen te worden; (fig.) iem. de - geven, blijk van eerbied, aan zijne linkerzijde naast hem gaan of zitten. *-HEUP, v. (-en). *-KANT, m. *-KUIT, v. (-en). *-KNIE, v. (-ën). *-LIES, v. (...zen). *-NEUSGAT, bn. (-en). *-OEVER, m. (-s). *-OOG, o. (-en).

[pagina 1100]
[p. 1100]

*-OOGAPPEL, m. (-s). *-OOGLID, o. (...eden). *-OOR, o. (-en). *-PINK, m. (-en). *-POOT, m. (-en). *-SCHOUDER, m. (-s). *-VLEUGEL, m. (-s). *-VOET, m. (-en). *-WANG, v. (-en). *-ZIJDE, v.

[Regtevoort]

Regtevoort, bn. tegenwoordig, thans.

[Regtgeloovig]

Regtgeloovig, bn. het ware geloof toegedaan, stipt de geloofsleer volgende, † orthodox; de -en. *-HEID, v. gmv. *...HEID, v. hoedanigheid van iets krom of scheef te zijn. *...HOEK, m. (-en), (meetk.) illustratie. *...HOEKIG, bn. met -, in een regten hoek; een -e driehoek, illustratie. *...HOF, o. (...ven), geregtshof. *...HUIS, o. (...zen), gebouw waar de regters zitting houden; gemeentehuis (op het platte land). *...IGEN, bw. gel. (ik regtigde, heb geregtigd), gezag -, regt geven, magtigen. *...KAMER, v. (-s), kamer waar de regtbank zitting houdt. *...KUNDE, v. gmv. wetenschap van het regt. *...LIJNIG, bn. in eene regte lijn. *...LOOPERS, m. mv. (plant.) loodregt langs het ligchaam van de as oprijzende lijnen. *...MAKEN, o. het gelijk maken (van eene rekening). *...MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. billijk, regtvaardig. *...MATIGHEID, v. het billijke; wettigheid, regtvaardigheid. *...OVER, bijw. aan de overzijde.

[Regts]

Regts, bijw. aan de -, ter regterzijde; - en links, overal, her en ginds. *-, bn. van het regt. *-BAN, m. regtsgebied. *-BEDEELING, v. het verschaffen van regt (in eenen Staat aan de onderdanen). *-BEVORDERAAR, m. (-s), eischer. *-BODE, m. (-s), deurwaarder. *-CH, bn. van -, met -, door de regterhand; van de regterzijde; - en linksch zijn, zich van zijne beide handen even gemakkelijk bedienen.

[Regtschaligen]

Regtschaligen, m. mv. zek. koppootige weekdieren. *...SCHAPEN, bn. (-er, -st), opregt, eerlijk, braaf. -HEID, v.

[Regtsdwang]

Regtsdwang, m. maatregel van geweld, gewapende magt, de sterke arm. *...GEBIED, o. uitgestrektheid binnen welke eene regtbank of een geregtshof bevoegd is regt te spreken. *...GEBRUIK, o. (-en), formaliteit. *...GEDING, o. (-en), *...ZAAK, v. (...aken), zaak door den regter te beslissen, proces. *...GELEERDE, m. (-n), die bedreven is in de kennis van het regt, jurist, advokaat. -LIJK, bijw. juridiek. *...GELEERDHEID, v. gmv. wetenschap van het regt, † jurisprudentie. *...HANDEL, m. proces. -AAR, m. (-s), praktizijn. *...KOSTEN, m. mv. proceskosten. *...KUNDIG, bn. van de wetenschap van het regt; uit een - oogpunt, op -e gronden. *...MAGT, v. bevoegdheid eens regters of eener regtbank. *...MIDDEL, o. (-en), middel aan de wet ontleend.

[Regtsom]

Regtsom, bijw. naar de regterzijde (moetende keeren of gekeerd hebbende).

[Regtspleging]

Regtspleging, v. het regt spreken, regtsbedeeling; proces; wijze van procederen. *...PUNT, o. (-en), onderwerp het regt betreffende.

[Regtspraak]

Regtspraak, v. uitspraak eens regters, vonnis, arrest, gewijsde; (fig.) verzameling van vonnissen enz. *...STANDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. loodlijnig, loodregt. *...STANDIGHEID, v. *...STREEKS, bijw., -CH, bn. onmiddellijk, regelregt, zonder omwegen; niet zijdelings.

[Regtsvervolging]

Regtsvervolging, v. (-en), het vervolgen in regten; ontslagen van alle -. *...VERZUIM, o. het niet verschijnen voor den regter; (ook) gebrek in den vorm (bij een regtsgeding). *...VORDERAAR, m.

[pagina 1101]
[p. 1101]

(-s), -STER, v. (-s), eischer, eischeres. *...VORDERING, v. (-en), eisch, aanklagt. *...VORM, m. (-en), iets wat bij het behandelen eener regtszaak gebruikelijk is. *...VRAAG, v. (...agen), vraag door den regter gedaan of te doen; regtspunt. *...ZITTING (TE), v. vergadering der regtbank.

[Regttandig]

Regttandig, bn. (ontl.) met regte tanden of haken. *...UIT, bijw. in eene regte lijn; (fig.) onbewimpeld. -, m. en v. Pietje -, waarheidlievend mensch.

[Regtvaardig]

Regtvaardig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. braaf, deugdzaam; billijk; verdiend; de -en, de braven, de deugdzamen. *-HEID, v. gmv. braafheid, deugdzaamheid; billijkheid. *-EN, bw. gel. (ik regtvaardigde, heb geregtvaardigd), vrijspreken; verdedigen. ZICH -, ww. zich zuiveren van eenen blaam, zich verantwoorden. *-END, bn. de -e genade. *-HEID, v. billijkheid; braafheid, deugdzaamheid. *-ING, v. vrijspreking van schuld. *-MAKEND, bn. *-MAKING, v.

[Regtvleugeligen]

Regtvleugeligen, m. mv. zek. soort insekten. *...ZINNIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. streng in het geloof; de -en, de orthodoxen. *...ZINNIGHEID, v. *...ZADIGEN, m. mv. soort gewassen.

[† Regulair]

† Regulair, *...LIER, bn. regelmatig, geregeld. *...LARISATIE, v. (...ën), regeling, schikking. *...LARISEREN, *...LEREN, bw. gel. (ik regulariseerde of reguleerde, heb geregulariseerd of gereguleerd), regelen, schikken, in orde brengen. *...LARITEIT, v. regelmatigheid. *...LATOR, m. (-en), *...TIEF, o. (...ven), regelaar, rangschikker; (hor.) onrust, slinger; (fig.) voorschrift, leiddraad, rigtsnoer. *...LIER, bn. de -e troepen, het staande leger, linie-troepen; de -e (ordes-) geestelijken. *...LUS, m. naam eener vaste ster; (scheik.) metaal-koning, (van alle andere bestanddeelen bevrijd metaal). *...LINISCH, bn. geheel zuiver, gereinigd.

[† Rehabilitatie]

† Rehabilitatie, v. (...ën), herstel in vorigen stand, - staat, herstel in eer of aanzien. *...LITEREN, bw. gel. (ik rehabiliteerde, heb gerehabiliteerd), aan iem. zijnen goeden naam teruggeven; iem. zuiveren van de smet die op hem kleeft.

[† Rei]

† Rei, m. (-jen, B. -en), koor, rondzang; reeks personen; - van zangers, - van dansers, - van maagden, - van edelen; de hemelsche -jen, de engelen. *-JEN, (B. *-EN), ow. gel. in koor zingen.

[Reiger]

Reiger, m. (-s), zek. roofvogel. *-BOS, m. (-sen), vederbos met witte reigervederen in het midden. *-BOSCH, o. (...sschen). *-HUT, v. (-ten), plaats waar de reigers hunne jongen uitroeijen, of waar deze opgevoed worden. *-JAGT, v. (-en). *-NEST, o. (-en). *-VALK, m. (en). *-VEÊR, v. (...eren). *-VOGELS, m. mv. klasse van roofvogels.

[Reiken]

Reiken, bw. gel. (ik reikte, heb gereikt), strekken, uitstrekken, geven; vergrooten. *-, ow. bereiken; zich uitstrekken (tot); zijne magt reikt (gaat) zoo ver niet; (fig.) hij wil met de hand aan den hemel -, hij begeert het onmogelijke. *...KING, v. het reiken.

[Reikhalzen]

Reikhalzen, ow. gel. (ik reikhalsde, heb gereikhalsd), den hals reiken; zich uitstrekken om van verre iets te zien; (fig.) vurig verlangen. *...ZING, v. vurige begeerte.

[↑ Reilen]

↑ Reilen, ow. (spr.) zoo als het reilt en zeilt, zoo als het daar is, met al wat er toe behoort.

[pagina 1102]
[p. 1102]

[Reiltop]

Reiltop, m. (-pen), (zeew.) vlaggestok.

[Rein]

Rein, bn. en bijw. (-er, -st), schoon, zuiver, onbevlekt, onbesmet; ongeschonden; kuisch, eerbaar; zindelijk, schoon. *-HEID, v. gmv. zuiverheid, netheid; eerbaarheid, kuischheid; zindelijkheid. *-IGEN, bw. gel. (ik reinigde, heb gereinigd), zuiveren, schoonmaken; (scheik.) louteren. *-IGER, m. (-s), *-IGSTER, v. (-s), schoonmaker, schoonmaakster. *-IGING, v. het reinigen; zuivering; (scheik.) loutering. -SBAK, m. (-ken). *-IGLIJK, *-LIJK, bijw. zuiver. *-WIT, bijw. opregt.

[Reinette]

Reinette, v. zek. gewas; reinetappel, zek. boomvrucht.

[Reinvaar]

Reinvaar, *...VAREN, v. zek. gewas.

[Reis, Reize]

Reis, Reize, v. (reizen), het gaan of trekken van de eene plaats naar de andere, het afleggen van zekeren afstand, togt; overvaart; op - gaan, op - zijn; zich op - begeven, bevinden; de - aannemen, aanvaarden; (fig.) de groote - aannemen, sterven; (spr.) hij heeft eene verloren - gedaan, hij is in zijn oogmerk niet geslaagd. *-, maal, keer; dit werd eenige reizen achtereen herhoald. *-APOTHEEK, v. (...eken), vervoerbaar kistje met eenige der meest gebruikelijke artsenijmiddelen. *-BAAR, bn. geschikt om te reizen; - weder. *-BED, o. (-den), bed dat men op reis gebruikt. *-BEDIENDE, m. (-n), bediende dien men laat reizen. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BOEK, o. (-en), aanteekeningboek op eene reis; gids -, wegwijzer voor den reiziger. *-BRIEF, m. (...ven), verlof om te reizen (inz. voor r.k. geestelijken). *-GENOOT, m. en v. (-en), *-GEZEL, m. (-len), -LIN, v. (-nen), met wien of wie men gezamenlijk eene reis doet. *-GEZELSCHAP, o. (-pen), personen die te zamen reizen. *-GEZIND, bn. lust tot reizen hebbende. *-GOED, o. (-eren), voorwerpen die men op reis medeneemt. *-HOED, m. (-en), hoed dien men op reis draagt. *-KAART, v. kaart aanwijzende de wegen en plaatsen in de landstreek door welke men reist. *-KAP, v. (-pen). *-KELDER, m. (-s), kistje om flesschen op reis mede te nemen. *-KIST, v. (-en), koffer. -JE, (B. -N), o. (-s), kistje met eenige voorwerpen voor dagelijksch gebruik. *-KLEED, o. (-eren). *-KOETS, v. (-en). *-KOFFER, m. (-s). *-KOSTEN, m. mv. uitgaven voor en gedurende de reis. *-KOUSEN, v. mv. grove wollen kousen. *-LAARZEN, v. mv. *-LUST, v. gmv. begeerte om te reizen. *-MAAL, v. (...alen), valies. *-MAAT, m. (...aten), *-MAKKER, m. (-s), reisgezel. *-MANTEL, m. (-s). *-MUTS, v. (-en). *-PAS, m. (-sen), paspoort. *-PENNING, m. (-en), onderstand aan den behoeftigen reiziger. *-PET, m. (-ten). *-ROK, m. (-ken). *-TASCH, v. (...sschen). *-TUIG, o. gmv. reisgoed, bagaadje. *-VAARDIG, bn. gereed om te vertrekken. *-WAGEN, m. (-s). *-WIJZER, m. (-s), boek houdende aanwijzing van den weg die den reiziger te volgen heeft, van de vertrekuren van spoortreinen, stoombooten enz., en van andere bijzonderheden wier kennis op reis noodzakelijk is. *-ZAK, m. (-ken). *-ZIEKTE, v. gmv. niet te bedwingen lust om te reizen.

[† Réis]

† Réis, v. portugesche munt; turksch bevelhebber. *-EFFENDI,

[pagina 1103]
[p. 1103]

m. rijkskanselier en minister van buitenlandsche zaken (in Turkije).

[† Reïteratie]

† Reïteratie, v. (...ën), herhaling.

[Reizen]

Reizen, ow. gel. (ik reisde, heb gereisd), zich begeven -, trekken van de eene plaats naar de andere, vreemde landen bezoeken; (fig.) hij gaat -, hij ligt op sterven. *-D, bn. niet bestendig op eene plaats verblijf houdende; een - koopman, die met zijne waar door het land trekt. *...ZER, *...ZIGER, m. (-s). *...ZIGSTER, v. (-s), die eene reis doet, die op reis is; handelsreiziger, die voor handelshuizen reist om commissiën op te nemen.

[† Rejectie]

† Rejectie, v. (...ën), verwerping, afwijzing. *...JOUÏSSEREN, bw. gel. (ik rejouïsseerde, heb gerejouïsseerd), verheugen, vervrolijken, verlustigen.

[Rek]

Rek, o. (-ken), werktuig om goed te droogen; (boekdr.) latwerk aan de zoldering der drukkerij om gedrukte vellen te droogen, (ook) bewaarplaats der drukrollen; toestel om er iets op te plaatsen (b.v. porselein of aardewerk, boeken enz.); afstand die galopperende wordt afgelegd; hoenderrek; te - gaan, op het -, springen (van hoenders). *-, m. gmv. het rekken. *-, v. rekbaarheid, veerkrachtigheid; † elasticiteit; daar is geene - in, dat geeft niet mede. *-BAAR, bn. (-der, -st), uitzetbaar; medegevend; † elastisch. *-BAARHEID, v. gmv. *-BANK, v. (-en), draadtrekkersgereedschap; (eert.) pijnbank. *-DRAAD, m. getrokken koperdraad. *-EINDEN, o. mv. (fabr.) het begin en het einde van een stuk wollen stof.

[Rekel]

Rekel, m. (-s), mannetjeshond; kettinghond, bulhond; (fig.) buffelachtig mensch; (ook) schertsende van een kind: die kleine -! *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), onbeschoft, lomp.

[Rekenaar]

Rekenaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), rekenmeester; iem. die rekent, die bedreven is in de rekenkunst. *...BAAR, bn. te rekenen, gerekend kunnende worden. *...BOEK, o. (-en), boek waaruit men rekenen leert. *...BORD, o. (-en), tafel of bord om er op te rekenen.

[Rekenen]

Rekenen, bw. ow. gel. (ik rekende, heb gerekend), op eene reeks zetten, bijeen tellen, met cijfers werken; schatten, ramen, begrooten; gissen; gelooven, meenen; staat maken op...; ik reken (acht) mij bevoegd om...; wat rekent gij daarvoor? hoeveel moet gij daarvoor hebben? op hoeveel waarde schat gij dit? door elkander gerekend, het eene wat meer het andere wat minder; het eene jaar in het andere gerekend, het gemiddelde van goede en slechte jaren; hoe ver rekent zij? hoever is hare zwangerschap gevorderd? wij hebben er dit afgerekend (afgetrokken). *-, bw. met asch bedekken; het vuur -. *-, o. de daad van rekenen; (ook) de rekenkunst.

[Rekenfeil]

Rekenfeil, *...FOUT, v. (-en), vergissing in het rekenen.

[Rekening]

Rekening, v. (-en), het rekenen; rekenkunstige oplossing; opgave van geleverde goederen (of van verrigte werkzaamheden) en van het bedrag dat er voor betaald moet worden; berekening; winst, voordeel; op - stellen, opschrijven iets wat geleverd of verrigt is en hetgeen nog betaald moet worden; in - brengen, betaling (voor iets) vorderen; eene - sluiten, ze optellen en er niets meer bijvoegen; (fig.) eene verkeerde - maken, zich vergissen, zich bedriegen; dat is

[pagina 1104]
[p. 1104]

voor mijne -, dat zal ik betalen; (ook) dit neem ik op mij; ik belast mij hiermede; op -, in mindering; zijne - er bij vinden, voordeel hebben bij iets; (fig.) eene streep door de -, eene teleurstelling; eene effene -, eene ronde som.

[Rekenkamer]

Rekenkamer, v. (-s), kollegie belast met het onderzoeken en goedkeuren der staats- of gemeente-uitgaven. *...KUNDE, *...KUNST, v. gmv. kunst om met getallen te werken, cijferkunst, † arithmetica. *...KUNDIG, bn., -LIJK, bijw. tot de rekenkunst behoorende. *...KUNDIGE, m. (-n), die bedreven is in de cijferkunst. *...LEI, v. (-jen, B. -en). *...LES, v. (-sen). *...MACHINE, v. (-n), werktuig om arithmetische vraagstukken op te lossen. *...MEESTER, m. (-s), onderwijzer in de cijferkunst; (ook) onderzoeker der rekeningen van gedane uitgaven. *...PENNING, m. (-en), legpenning. *...PLIGTIG, bn. verpligt verantwoording te doen van uitgaven. -E, m. (-n), die daartoe verpligt is. *...PLIGTIGHEID, v. gmv. verpligting tot het doen van die verantwoording. *...SCHAP, v. gmv. verantwoording; opheldering, toelichting. *...SCHOOL, v. (...olen). *...TAFEL, v. (-s), tafel waarop men rekent; tafel van vermenigvuldiging. *...TUIG, o. gmv. al wat tot het rekenen dient (lei, grift, spons enz.). *...WIJZE, v. (-n), wijze van rekenen, wijze van onderrigt in de cijferkunst.

[† Rekest, Rekwest]

† Rekest, Rekwest, o. (-en), zie REQUEST.

[Rekhout]

Rekhout, o. (-en), *...IJZER, o. (-s), leêrlooijers-, handschoenmakersgereedschap.

[Rekke]

Rekke, m. (-n), lange stok van den vogelaar. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), gerekt kunnende worden; zacht, meêgevend (b.v. van leder); (fig.) toegevend, gedwee, inschikkelijk. -HEID, v. *-N, bw. ow. gel. (ik rekte, heb of ben gerekt), iets van weêrskanten aanhalen, wijder of langer maken, - worden; uitsmeden (ijzer); uitstrijken (de huid); (fig.) niet snel doen verloopen (den tijd); harddraven (van paarden); (fig.) gaan -, wegloopen; op het rek gaan zitten (van hoenders). *-R, m. (-s), die rekt; rekwerktuig. *...KING, v. het rekken. *...STER, v. (-s), zij die rekt.

[Reklaars]

Reklaars, v. (...zen), laars die onder het dragen wijder wordt. *...LEDER, *...LEÊR, o. leder dat medegeeft. *...TUIG, o. gereedschap om te rekken, spanzaag.

[† Relaas]

† Relaas, o. (...zen), verhaal, berigt, verslag.

[† Relata refera]

† Relata refera, ik vertel de zaak zoo als zij mij verteld is.

[† Relatie]

† Relatie, v. (...ën), verhaal, berigt, verslag; betrekking, gemeenschap, verkeer; goede relatiën hebben; relatiën aanknoopen. *...TIEF, bn. betrekkelijk, betrekking hebbende op, in verband of verhouding tot.

[† Relaxatie]

† Relaxatie, v. (...ën), losmaking, verslapping; verzachting. *...LEGATIE, v. (...ën), verbanning. *...LEGEREN, bw. gel. verbannen. *...LEVANT, bn. gewigtig; ter zake dienstig. *...LEVATIE, v. (...ën), ontheffing, bevrijding. *...LEVEREN, bw. ow. gel. ontheffen, verligten; vrijspreken; meer aan het licht brengen, doen uitkomen; in waarde -, in schatting doen toenemen; (leenst.) afhangen.

[† Relicta]

† Relicta, mv. de nagelatenen, achtergeblevenen (van eenen overledene.

[pagina 1105]
[p. 1105]

[† Relief]

† Relief, o. verhevenheid, uitstek, verheven (beeld)werk; en -, bas -, haut -. *-DRUK, m. verheven druk (voor blinden).

[† Religie]

† Religie, v. (...ën), godsdienst, geloofsleer; leer der deugd; godsvrucht; belijdenis. *...GIEUS, bn. en bijw. (...zer, -st), godvreezend, godvruchtig, godsdienstig; vroom, naauwgezet; hij heeft die zaak - (gemoedelijk) behandeld.

[† Relikie, Reliquie, Reliek]

† Relikie, Reliquie, Reliek, v. (...ën, relieken), overblijfsel van eenen heilige; heilig voorwerp; (fig.) zeer kostbaar -, dierbaar voorwerp (als een heiligdom beschouwd). *-KAST, v. (-en), bergplaats voor zulke voorwerpen.

[Rellen]

Rellen, ow. gel. (ik relde, heb gereld), snappen, babbelen, kakelen. *...LING, v. het rellen, gesnap, gebabbel. *...LETJE, (B. -N), o. (-s), praatje, vertelseltje (dat van mond tot mond gaat); kortstondige opschudding.

[Relmuis]

Relmuis, v. (...zen), zek. knaagdier (bekend door zijnen diepen winterslaap).

[† Remarquabel]

† Remarquabel, bn. (-er, -st), opmerkelijk, aanmerkelijk, opmerkenswaard. *...QUE, v. (-s), aan-, opmerking. *...QUEREN, bw. gel. (ik remarqueerde, heb geremarqueerd), opmerken, waarnemen, gadeslaan.

[† Rembours]

† Rembours, *-EMENT, o. terugbetaling (inz. van uitschotten); dekking (van eenen wissel). *-EREN, bw. gel. (ik rembourseerde, heb gerembourseerd), terugbetalen, vergoeden; dekken (eenen wissel).

[† Remedie]

† Remedie, v. (-s, ...ën), middel, hulp-, geneesmiddel; de hoeveelheid alliage die men bij het munten van goud- en zilvergeld mag gebruiken boven hetgeen de wet bepaald heeft; het veroorloofde mindere gehalte aan goud en zilver. *...DIËREN, bw. gel. (ik remedieerde, heb geremediëerd), verhelpen, genezen, beter maken.

[† Remesse, Remisse]

† Remesse, Remisse, v. (-s), (kooph.) overgemaakt bedrag (in geld of wissels).

[† Reminiscentie]

† Reminiscentie, v. (...ën), herinnering; plaats in een boek die een ander werk herinnert.

[† Remis]

† Remis, o. uitstel van eenen betalingstermijn; afslag.

[† Remise]

† Remise, v. (-s), uitstel; vermindering; koetshuis; (spel.) kamp-op, beest, onbeslist gebleven, niet gewonnen en niet verloren; (kooph.) overgemaakt bedrag (in geld of wissels).

[† Remissie]

† Remissie, v. (...ën), terugzending; korting, afslag, vermindering (van eene geldsom bij de betaling, van straftijd enz.); opheffing van een verbod; het wegblijven of verminderen van koorts enz.).

[† Remitteren]

† Remitteren, bw. gel. (ik remitteerde, heb geremitteerd), terugzenden; weder ter hand stellen; overmaken (geld of wissels); verminderen; afslag geven; kwijtschelden.

[Remketting]

Remketting, m. (-en), rijtuigketting tot inhouding der te snelle wielbeweging.

[† Remonstrant]

† Remonstrant, m. (-en), tegenspreker; de -en, leden van een der afdeelingen van het protestantsch christelijk kerkgenootschap in Nederland. *-SCH, bn. tot de leer -, tot de kerk der remonstranten behoorende. *...ATIE, *...ANTIE, v. (...ën), tegenbetoog. *...EREN, bw. gel. tegenwerpingen maken, tegenwerpen.

[pagina 1106]
[p. 1106]

[† Remonte]

† Remonte, v., *-PAARDEN, o. mv. (mil.) aanvullingspaarden ter vervanging van die welke voor de kavalerie-dienst ongeschikt zijn verklaard.

[† Remorqueur]

† Remorqueur, m. (-s), sleepstoomboot; trekker, locomotief.

[† Remotie]

† Remotie, v. (...ën), verwijdering; ontslag (uit eene betrekking), afzetting.

[† Remotis arbitris]

† Remotis arbitris, zonder getuigen, onder vier oogen, in het geheim.

[† Removeren]

† Removeren, bw. gel. (ik removeerde, heb geremoveerd), wegruimen; afzetten (van eenen post).

[† Remplaçant]

† Remplaçant, m. (-en), plaatsvervanger (inz. van militairen). *...CEREN, bw. gel. (ik remplaceerde, heb geremplaceerd), vervangen, in eens anderen plaats komen.

[† Remuneratie]

† Remuneratie, v. (...ën), vergelding, belooning, betaling (voor bewezene diensten); -billetten, toegangkaarten (van schouwburgen enz.) waarvoor minder is betaald dan de bepaalde prijs. *...NEREREN, bw. gel. (ik remunereerde, heb geremunereerd), vergelden, beloonen.

[Ren]

Ren, m. (-nen), snellen loop; het loopen in eene renbaan; paarden-, harddraverij.

[† Renaissance]

† Renaissance, v. wedergeboorte; herstel; -stijl, wijze van werken (in de bouwkunst enz.) naar den smaak die in de 16e eeuw in Frankrijk heerschende was.

[Renbaan]

Renbaan, v. (...anen), afgebakende plaats voor hardloopen of harddraven. *...BODE, m. (-n), postbode, koerier.

[† Rencontre]

† Rencontre, v. (-s), ontmoeting; toevallig zamentreffen; gevecht, vechtpartij; (fig.) toestand; ik had daar eene vreemde -, mij is daar iets vreemds gebeurd. *...TREREN, bw. gel. (ik rencontreerde, heb gerencontreerd), ontmoeten, aantreffen.

[† Rendant]

† Rendant, m. (-en), die met het voeren of houden der rekening belast is, verantwoordelijke uitgever van gelden. *...DEMENT, o. (-en), opbrengst; winst. *...DEREN, bw. gel. (ik rendeerde, heb gerendeerd), opleveren, opbrengen, afwerpen (winst).

[† Rendez-vous]

† Rendez-vous, o. afgesprokene bijeenkomst, plaats van zamenkomst; - geven, iem. ergens bestellen. *-HUIS, o. (...zen), geheim bordeel.

[Rendier]

Rendier, o. (-en), zek. viervoetig dier. *-, gmv. naam van een sterrebeeld. *-MOS, o. gmv. *-VEL, o. (-len).

[† Renegaat]

† Renegaat, m. (...aten), geloofsverzaker, afvallige, christen die tot de mahomedaansche leer is overgegaan.

[† Renet]

† Renet, v. zek. appelsoort, reinette.

[† Renforceren]

† Renforceren, bw. gel. (ik renforceerde, heb gerenforceerd), versterken, sterker maken.

[† Renitent]

† Renitent, bn. weêrspannig, koppig.

[Rennen]

Rennen, ow. gel. (ik rende, heb gerend), zeer snel loopen.

[† Renommée]

† Renommée, v. gmv. naam, faam; vermaardheid. *...MIST, m. (-en), vechtersbaas, twistzoeker.

[Renonce]

Renonce, v. gmv. (kaartsp.) het missen of verzaken eener kleur, de ontbrekende kleur; (fig.) hij is mij een -, ik heb een afkeer van

[pagina 1107]
[p. 1107]

hem. *...CEREN, ow. gel. (ik renonceerde, heb gerenonceerd), van iets -, afzien van eene zaak, eene zaak opgeven; (kaartsp.) niet bekennen, de kleur niet bijspelen.

[Renonkel]

Renonkel, m. (-s), ranonkel, zek. bloem.

[† Renovatie]

† Renovatie, v. (...ën), vernieuwing; herstelling; (fig.) laatste aanmaning tot betaling (inz. aan belastingschuldigen). *...VEREN, bw. gel. (ik renoveerde, heb gerenoveerd), vernieuwen, verbeteren; later stellen den vervaltijd (van eenen wissel).

[Renperk]

Renperk, o. (-en), plaats waar wedrennen gehouden worden. *...PRIJS, m. (...zen), prijs voor den overwinnaar bij eenen wedren.

[† Renseignementen]

† Renseignementen, o. mv. inlichtingen; - over iem. of iets inwinnen.

[Renspeer]

Renspeer, v. (...eren), lans. *...SPEL, o. (-en). *...STRIJD, m. (-en), (eert.) steekspel te paard, toernooi; (thans) carrousel, schuitjes draaijen, mallemolen. *...STRIJDER, m. (-s), deelnemer aan een steekspel.

[Rentambt]

Rentambt, o. (-en), intendantspost, betrekking van rentmeester (op een kasteel enz.). *...BAAR, bn. rente opleverende, inkomsten afwerpende.

[Rente]

Rente, v. (-n), opbrengst van vaste goederen of belegde gelden; 4 pct. -, van elke honderd gulden kapitaal vier gulden inkomen 's jaars; van zijne -n leven, in al zijne behoeften voorzien door het bedrag der rente van zijn kapitaal zonder dat dit vermindert. *-BETALING, v. (-en). *-BRIEF, m. (...ven), bewijs van regt op het genot van rente. *-LOOS, bn. zonder rente, niets opleverende, dood (van kapitaal). *-N, ow. gel. dit rent zooveel, dit brengt zooveel 's jaars aan rente op; Æ’1000 kapitaal rentende 4 pct. *-NIER, m., -STER, v. (-s), die van zijne (hare) renten of inkomsten leeft. *-NIEREN, ow. gel. van zijne rente leven. *-STANDAARD, *-VOET, m. vaststaand bedrag van rente.

[Rentheffer]

Rentheffer, m. *...HEFSTER, v. (-s), die rente trekt; rentenier, -ster. *...KAMER, v. (-s), kantoor voor de rentebetaling. *...MEESTER, m. (-s), ontvanger, penningmeester, beheerder van gelden; beheerder van een landgoed. -SCHAP, o. betrekking van rentmeester. *...SCHULD, v. (-en), achterstallige -, onbetaalde rente.

[† Renumeratie]

† Renumeratie, v. (...ën), terugbetaling, nieuwe -, herhaalde uitgave.

[† Renunciatie]

† Renunciatie, v. (...ën), ontzegging, het opgeven, afstand. *...CIËREN, ow. zie RENONCEREN.

[Renvogel]

Renvogel, m. (-s), zek. vogel.

[† Renvoi, Renvooi]

† Renvoi, Renvooi, o. (-jen, B. -en), verwijzing (b.v. naar een bladzijde in een boek); het stellen in handen (b.v. van eene commissie), het verzenden aan. *...VOYEREN, bw. gel. (ik renvoyeerde, heb gerenvoyeerd), terugzenden, afscheid geven, ontslaan (uit de dienst); verwijzen; stellen in handen van...

[† Reorganisatie]

† Reorganisatie, v. (...ën), nieuwe -, veranderde inrigting; het op nieuw inrigten. *...SEREN, bw. gel. (ik reorganiseerde, heb gereorganiseerd), anders -, op nieuw inrigten.

[Rep]

Rep, bijw. in - en roer, onderstboven, in opschudding, in verwarring.

[pagina 1108]
[p. 1108]

[† Reparabel]

† Reparabel, bn. (-er, -st), herstelbaar; te vergoeden. *...RATIE, v. (...ën), *...RATUUR, v. (...uren), herstelling, vergoeding, schadeloosstelling. *...REREN, bw. gel. (ik repareerde, heb gerepareerd), herstellen, verbeteren, vergoeden, schadeloos stellen.

[† Reparteren]

† Reparteren, bw. gel. (ik reparteerde, heb gereparteerd), verdeelen, omslaan. *...TITIE, v. (-ën), verdeeling, omslag.

[† Repasseren]

† Repasseren, ow. bw. gel. (ik repasseerde, heb gerepasseerd), terugkomen, weder voorbijgaan, nog eens doortrekken; doorloopen, vlugtig doorzien en verbeteren (rekeningen, geschriften enz.); (hor.) regelen.

[† Repeal]

† Repeal, v. herroeping, opheffing (inz. der vereeniging van de engelsche en de iersche volksvertegenwoordiging in één parlement). *-ERS, m. mv. partij in het britsche parlement die deze opheffing verlangt.

[Repel]

Repel, m. (-s), vlashamer, hekel, hennepbraak. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die vlas hekelt of hennep braakt. *-BANK, v. (-en), gereedschap van den vlashekelaar. *-EN, bw. gel. (ik repelde, heb gerepeld), vlas hekelen, - schillen, - beuken, hennep braken.

[† Repertoire]

† Repertoire, *...TORIUM, o. aanwijzingsboek, zaakregister; lijst van tooneelstukken die in eenen schouwburg opgevoerd zijn of worden.

[† Repetent]

† Repetent, m. (-en), herhaler; (rek.) wederkeerend overschot eener breuk. *...TEREN, bw. gel. (ik repeteerde, heb gerepeteerd), herhalen, nog eens zeggen, - doen; instuderen (een tooneel- of muziekstuk enz.). *...TITIE, v. (...ën), herhaling; oefening; (sterr.) -cirkel, zek. toestel; -horologie, zakuurwerk dat men kan laten slaan. *...TITOR, m. herhaler; leermeester die de lessen van den hoogleeraar met de studenten herhaalt.

[† Repit]

† Repit, o. zie RESPIJT.

[† Repletie]

† Repletie, v. volbloedigheid, zwaarlijvigheid.

[† Repliceren]

† Repliceren, bw. gel. (ik repliceerde, heb gerepliceerd), antwoorden, inbrengen (tegen iets). *...PLIEK, v. (-en), tegenantwoord; tweede pleitrede.

[† Repliëren]

† Repliëren, ow. gel. (ik repliëerde, heb gerepliëerd), weder zamenvouwen; terugtrekken; deinzen.

[† Reponderen]

† Reponderen, bw. ow. gel. (ik repondeerde, heb gerepondeerd), antwoorden; overeenkomen (met); borg blijven (voor).

[Reppen]

Reppen, bw. gel. (ik repte, heb gerept), in sterke beweging brengen, bespoedigen. ZICH -, ww. zich haasten, iets met grooten spoed verrigten. *-, ow. van deze zaak is niet gerept, men heeft er niet over gesproken.

[† Représailles, Repressaliën]

† Représailles, Repressaliën, v. mv. tegenmaatregel, weêrwraak, wraakoefening.

[† Representant]

† Representant, m. (-en), vertegenwoordiger; (inz.) volksvertegenwoordiger. *...TATIE, v. (...ën), vertegenwoordiging; plaatsvervanging; (toon.) opvoering, voorstelling. *...TATIEF, bn. vertegenwoordigend; het - stelsel, staatsbestuur met eene volksvertegenwoordiging. *...TEREN, bw. gel. (ik representeerde, heb gerepresenteerd), vertegenwoordigen, voorstellen; vertoonen, zich voordoen.

[† Repressie]

† Repressie, v. (...ën), onderdrukking, beteugeling, stremming, het tegenhouden. *-F, bn. repressieve (beteugelings-)maatregelen.

[pagina 1109]
[p. 1109]

[† Reprimande]

† Reprimande, v. (-s), berisping, scherp verwijt. *...MEREN, bw. bw. gel. (ik reprimeerde, heb gereprimeerd), onderdrukken, beteugelen, verhinderen.

[† Repris]

† Repris, v. (-s), herovering, herneming; herwonnen prijs; (toon.) wederopvoering; herhaling.

[† Reprobatie]

† Reprobatie, v. (...ën), afkeuring, verwerping, tegenbewijs.

[† Reproche]

† Reproche, v. (-s), verwijt. *...CHEREN, bw. gel. (ik reprocheerde, heb gereprocheerd), verwijten.

[† Reproducent]

† Reproducent, m. (-s), tegenbewijsvoerder. *...DUCEREN, bw. gel. (ik reproduceerde, heb gereproduceerd), weder voortbrengen; een tegenbewijs leveren. *...DUCTIE, v. wedervoortbrenging; hernieuwing of aanvulling van vernielde of beschadigde deelen aan dierlijke ligchamen enz. *...DUCTIEF, bn. (...ver, -st), wedervoortbrengend, herstellend. *...DUCTIVITEIT, v. of reproductieve kracht, (nat. gesch.) herstellingsvermogen.

[† Reprouveren]

† Reprouveren, bw. gel. (ik reprouveerde, heb geprouveerd), veroordeelen, verwerpen, afkeuren.

[Reptiliën]

Reptiliën, mv. kruipende dieren.

[† Republiek]

† Republiek, v. (-en), gemeenebest, vrijstaat. *-EIN, m. (-en), gemeenebestgezinde, vrijheidsvriend. *-EINSCH, bn. gemeenebestgezind.

[† Repudiatie]

† Repudiatie, v. (...ën), verstooting; echtscheiding.

[† Repugnant]

† Repugnant, bn. (-er, -st), afkeer verwekkende, hinderlijk, aanstoot gevende.

[† Repuls]

† Repuls, v. afwijzing, weigerend antwoord. *-IE, v. (...ën), terugstooting, afwijzing. *-IEF, bn. (...ver, -st), terugstootend, terugdrijvend.

[† Reputatie]

† Reputatie, v. naam, faam; goede naam, eer.

[† Request]

† Request, o. (-en), verzoekschrift, adres, smeekschrift, bede. *-RANT, m. (-en), onderteekenaar van een verzoekschrift, vertooner. *-REREN, ow. gel. (ik requestreerde, heb gerequestreerd), een verzoekschrift indienen, bij verzoekschrift iets vragen.

[† Requiem]

† Requiem, o. (r.k.) zielmis; muziek bij eene zielmis.

[† Requirent]

† Requirent, m. (-en), onderzoeker, navorscher. *...REREN, bw. gel. (ik requireerde, heb gerequireerd), verzoeken, verlangen, vorderen; (regt.) eischen (inz. door het openbaar ministerie de straf); onderzoeken, navorschen; (mil.) leveringen uitschrijven. *...SIET, o. (-en), vereischte, noodzakelijke eigenschap; (toon.) de requisieten, voorwerpen onmisbaar bij een kostuum tot het voorstellen van eenigen persoon. *...SITIE, v. (...ën), het aanhouden, aanzoek; opeisching; verlangen; uitschrijving van leveringen; beslag (op personen of goederen); oproeping tot de krijgsdienst. *...SITOIR, o. (-en), (regt.) eisch van het openbaar ministerie.

[† Rescissie]

† Rescissie, v. (...ën), (regt.) vernietiging van een testament.

[† Rescontre]

† Rescontre, v. gmv. af-, verrekening (inz. in den effectenhandel). *-DAG, m. (-en), dag daartoe bestemd. *...TREREN, ow. gel. af-, verrekenen, vereffenen.

[† Rescriberen]

† Rescriberen, bw. gel. (ik rescribeerde, heb gerescribeerd), terugschrijven, antwoorden.

[pagina 1110]
[p. 1110]

[† Rescript]

† Rescript, o. (-en), antwoord, schriftelijk bescheid op eene schriftelijke vraag; pauselijke beschikking of verordening als antwoord op eene theologische vraag; kabinetschrijven (van eenen vorst). *-IE, v. (...ën), terugschrijving; schriftelijke last tot inning of uitbetaling eener geldsom; rescriptiën, zek. staatsschuldbrieven (onder de eerste fransche republiek).

[Reseda]

Reseda, v. soort bloem of plant.

[† Reservaat]

† Reservaat, o. (...aten), voorbehoud; wat voorbehouden is, het bedongene; reservatio mentalis, inwendig voorbehoud (bij het doen van eeden of beloften, waardoor men tracht deze krachteloos of ongeldig te maken); reservatis reservandis, met het noodige voorbehoud.

[† Réserve]

† Réserve, v. voorbehoud. *-, *-CORPS, o. troepen in geval van nood te gebruiken, spaarbende. *...VEREN, bw. gel. (ik reserveerde, heb gereserveerd), besparen, wegleggen; voorbehouden, bedingen, vaststellen. *...VOIR, m. (-s), waterbak, behouder, vergaarbak; bewaarplaats.

[† Resident]

† Resident, m. (-en), zaakgelastigde eener regering in het buitenland; landvoogd, bestuurder eener provincie (in Nederlandsch-Indië); assistent--, onder-resident. *-IE, v. (...ën), verblijf, woonplaats (inz. van eenen vorst). -, *-SCHAP, o. (-pen), gewest in Nederlandsch-Indië onder beheer van eenen resident. *...DEREN, ow. gel. (ik resideerde, heb geresideerd), wonen, verblijf houden (inzonderheid van eenen vorst); gevestigd zijn te... (van eenen notaris).

[† Residuum]

† Residuum, o. overblijfsel, bezinksel, rest.

[† Resignatie]

† Resignatie, v. (...ën), het afstand doen van een ambt enz., ontslag-indiening; gelatenheid, onderwerping (aan den goddelijken wil); zelfverloochening. *...EREN, bw. gel. (ik resigneerde, heb geresigneerd), afstand doen, nederleggen (een ambt, eene waardigheid, de kroon); zich schikken (in zijn lot).

[† Res integra]

† Res integra, oude -, onveranderde toestand, nog niet besliste zaak.

[† Resineus]

† Resineus, bn. (...zer, -st), harsachtig.

[† Resistentie]

† Resistentie, v. weêrstand, tegenstand, verzet. *...TEREN, ow. gel. weêrstand bieden, zich verzetten.

[† Resolutie]

† Resolutie, v. (...ën), besluit; vastberadenheid; voorstel (in eene vergadering), geformuleeerde motie. *...SOLUUT, bn. (...uter, -st), vastberaden, onverschrokken, ronduit. *...SOLVEREN, bw. gel. oplossen, ontbinden; besluiten, vaststellen, bepalen.

[† Resonantie]

† Resonantie, v. weêrgalm, weêrklank, nagalm; resonans-bodem, klankbodem (van muziek-instrumenten).

[† Respect]

† Respect, o. gmv. eerbied, achting; groete; met - (betrekking, opzigt) tot...; met - (verlof) te zeggen. *-ABEL, bn. (-er, -st), aanzienlijk, eerwaardig, achtbaar. *-ABILITEIT, v. gmv. achtenswaardigheid. *-DAGEN, m. mv. zie RESPIJTDAGEN. *-EREN, bw. gel. (ik respecteerde, heb gerespecteerd), eerbiedigen, ontzien; eeren, achten; ongemoeid laten; (eenen wissel) aannemen en betalen. *-IEF, bn., *-IEVELIJK, bijw. betrekkelijk, wederkeerig, onderling, wederzijdsch, wederzijds; bijzonder; hunne respectieve namen, de namen welke zij ieder voor

[pagina 1111]
[p. 1111]

zich dragen; hunne respectieve betrekkingen, de betrekkingen welke zij ieder voor zich waarnemen. *-UEUS, bn. (...zer, -st), eerbiedig, vol eerbied.

[† Respiciëren]

† Respiciëren, bw. gel. (ik respiciëerde, heb gerespicieérd), in aanmerking nemen, letten (op iets); terugzien.

[† Respijt]

† Respijt, o. gmv. uitstel, verlenging (van tijd). *-BRIEF, m. (...ven), overeenkomst tot uitstel. *-DAGEN, m. mv. (kooph.) dagen van toegift, - van uitstel, nadagen (uitstel van betaling dat na den vervaldag eens wissels wordt toegestaan)

[† Respiratie]

† Respiratie, v. (...ën), het ademen; ademhaling; verademing, het uitrusten. *...RATOR, m. (-s), ademhalingswerktuig. *...REREN, ow. gel. (ik respireerde, heb gerespireerd), ademhalen, lucht scheppen; zich herstellen, uitrusten.

[† Respondent]

† Respondent, m. (-en), verdediger van een twistschrift (op hoogescholen). *...DEREN, bw. ow. gel. (ik respondeerde, heb gerespondeerd), antwoorden; hervatten; wederleggen; borg blijven. *...SABEL, bn. (-er, -st), verantwoordelijk, aansprakelijk. *...SABILITEIT, v. gmv. verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid. *...SIEF, bn. antwoordend, een antwoord inhoudende. *...SUM, o. schriftelijk antwoord, aanschrijving.

[† Ressort]

† Ressort, o. (-en), veer, drijfveer, veerkracht; spankracht; gebied, regtsgebied; uitgestrektheid eener bevoegdheid (om te beslisten enz.); vak, gebied (eener wetenschap enz.); werkkring. *-EREN, ow. gel. (ik ressorteerde, heb geressorteerd), onder een regtsgebied -, tot eene regtbank -, tot een bepaalden werkkring behooren.

[† Ressource]

† Ressource, v. (-s), hulp, toevlugt, hulpbron, hulpmiddel; middel van bestaan; uitspanningsplaats.

[† Rest]

† Rest, v. overschot; het overgeblevene; achterstand; in - blijven, nog onvoldaan -, nog schuldig blijven; (fig.) iem. de - geven, hem den genadeslag toebrengen, hem geheel ten gronde rigten; (fig.) hij heeft de -, hij is dronken. *-ANT, o. (-en), *-ANTJE, (B. -N), o. (-s), overschot. *-ANT, m. (-en), achterstallige schuldenaar. *-EREN, ow. gel. (ik resteerde, ben of heb geresteerd), over zijn, overblijven, overschieten; achterstallig zijn.

[† Restaurateur]

† Restaurateur, m. (-s), *...RANT, m. (-en), hersteller, wederoprigter; gaarkok, opentafelhouder; café restaurant, koffijhuis en opentafel tevens. *...RATIE, v. (...ën), herstelling, wederoprigting; verbetering; verfrissching, versterking; portionstafel, opentafel, gaarkeuken. -, v. gmv. herstelling van een oud regerend vorstengeslacht op den troon (inz. het herstel der Bourbons na den val van Napoleon I). *...REREN, bw. gel. (ik restaureerde, heb gerestaureerd), herstellen; versterken, verkwikken. ZICH -, ww. zich verfrisschen, iets tot versterking gebruiken.

[† Restitueren]

† Restitueren, bw. gel. (ik restitueerde, heb gerestitueerd), teruggeven, vergoeden; terugbetalen, weder uitkeeren. *...TUTIE, v. (...ën), teruggave, terugbetaling, vergoeding.

[† Restorno]

† Restorno, v. (-s), (kooph.) herwissel. *...NEREN, ow. gel. eenen herwissel trekken, zich revaleren (na protest enz.)

[pagina 1112]
[p. 1112]

[† Restrictie]

† Restrictie, v. (...ën), beperking, bekorting; voorbehoud. Zie RESERVAAT. *...TIEF, bn. (...ver, -st), beperkend, met voorbehoud.

[† Restringeren]

† Restringeren, bw. gel. (ik restringeerde, heb gerestringeerd), beperken, verkorten.

[† Resultaat]

† Resultaat, o. (...aten), uitslag, uitkomst; gevolg; vrucht, opbrengst; afloop. *...TANTE, v. (wisk.) eind-uitkomst; (nat.) zek. denkbeeldige kracht. *...TEREN, ow. gel. voortvloeijen, volgen.

[† Resumé]

† Resumé, o. (-s), zamenvatting, beknopt overzigt, korte inhoud. *..SUMEREN, bw. gel. (ik resumeerde, heb geresumeerd), beknopt zamenvatten, kortelijk herhalen, nalezen en goedkeuren. *...SUM(P)TIE, v. het zamenvatten; de - (het voorlezen) der notulen.

[† Resurrectie]

† Resurrectie, v. opstanding der dooden; witmaking, reiniging; -mannen, lijkdieven (in Engeland).

[† Retablisseren]

† Retablisseren, bw. gel. (ik retablisseerde, heb geretablisseerd), herstellen, weder oprigten.

[† Retaliatie]

† Retaliatie, v. wedervergelding.

[† Retardatie]

† Retardatie, v. (...ën), vertraging. *...DEREN, bw. gel. (ik retardeerde, heb geretardeerd), vertragen, ophouden, belemmeren.

[† Retaxatie]

† Retaxatie, v. (...ën), herschatting.

[Rete]

Rete, v. (-n), plaats waar hennep of vlas te weeken wordt gelegd; hennepbraak, reet. *-N, ow. gel. (ik reette, heb gereet), vlas in reten zetten. *...TIG, bn. (-er, -st), vol scheuren.

[† Retenue]

† Retenue, v. de eerste post op de rekening van eenen advokaat (ten blijke dat hij de hem opgedragen behandeling eener regtzaak heeft aangenomen); terughouding, betooming.

[† Reticule]

† Reticule, v. (-s), werkzakje (der vrouwen). *...REREN, ow. gel. (ik retireerde, heb geretireerd), afdeinzen, terugtreden, achteruit wijken; zich -, stil gaan leven (beroepsbezigheden vaarwel zeggen); zich verwijderen; zich niet op den voorgrond plaatsen.

[† Retiniet]

† Retiniet, o. gmv. zek. harssoort (uit de voorwereld).

[† Retorqueren]

† Retorqueren, bw. gel. (ik retorqueerde, heb geretorqueerd), terugdraaijen; iemands woorden als wapen tegen hem zelven bezigen.

[† Retorsie]

† Retorsie, v. wedervergelding, tegenwerping.

[† Retort]

† Retort, v. (-en), (scheik.) vat met een krommen hals, kolf-flesch, kofglas, helm, kromhals.

[† Retoucheren]

† Retoucheren, bw. gel. (ik retoucheerde, heb geretoucheerd), overwerken, de laatste hand (aan iets) leggen; weder opwerken (eene schilderij).

[† Retour, Retoer]

† Retour, Retoer, v. (-en), terugkeer, het terugkomen; (kooph.) terugzending (van geld of wissels); teruglading; voordeelen der terugvracht; de -en zijn niet voordeelig geweest, de terugvracht heeft slechte rekening gegeven. *-NEREN, ow. bw. gel. (ik retourneerde, ben of heb geretourneerd), terugkeeren, terugzenden. *-SCHIP, o. (...epen), schip dat terugkeert, schip op de tehuisreis. *-VLOOT, v. (...oten), (eert.) de vloot der oost-indische compagnie die uit de volkplantingen naar het moederland terugkeerde. *-VRACHT, v. (-en), goederen die een schip voor zijne terugreis inlaadt en ruilt tegen die welke het heeft aangebragt.

[pagina 1113]
[p. 1113]

[† Retractatie]

† Retractatie, v. (...ën), intrekking, het terugnemen (van een gegeven woord). *...TEREN, bw. gel. (ik retracteerde, heb geretracteerd), intrekken zijn woord, het gezegde herroepen. *...TIE, v. (...ën), terugtrekking; optrekking (van spieren).

[† Retraite]

† Retraite, v. (-s), af-, terugtogt; afzondering van de wereld; wijk-, rustplaats; toevlugtsoord.

[† Retranchement]

† Retranchement, o. (-en), verschansing. *...CHEREN, bw. gel. (ik retrancheerde, heb geretracheerd), afsnijden, besnoeijen; verschansen.

[† Retribueren]

† Retribueren, bw. gel. (ik retribueerde, heb geretribueerd), weder-, teruggeven, vergoeden, vergelden. *...BUTIE, v. (...ën), teruggave, vergelding.

[† Retroactief]

† Retroactief, bn. terugwerkend. *...DATEREN, bw. gel. de dagteekening terugzetten. *...FLEXIE, v. (...ën), terugbuiging. *...GADEREN, ow. gel. achterwaarts gaan.

[Reu]

Reu, m. (-en), mannetje van den hond, rekel; (spr.) hij bijt -en en teven, hij laat niemand ongemoeid.

[Reuk]

Reuk, m. gmv. een der vijf zinnen. *-, (-en), fijne door de zenuwen van den neus waargenomen uitwaseming van verschillende voorwerpen; geen - hebben, niet ruiken; (fig.) in een slechten - staan, niet gunstig bekend zijn; in - van heiligheid staan, voor zeer godvruchtig doorgaan; (fig.) den - van iets weg hebben, achter een geheim zijn. *-, (jag.) lucht (van wild). *-ALTAAR, m. (...aren). *-BAL, m. (-len), *-BALLETJE, (B. -N), o. (-s), balletje bereid met welriekende kruiden of wateren. *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s), doosje met reukwerk. *-ELOOS, bn. zonder reuk. *-ELOOSHEID, v. eigenschap van iets dat geenen reuk heeft. *-FLESCHJE, (B. -N), o. (-s). *-GRAS, o. gmv. zek. plant. *-KASTJE, *-KOFFERTJE, (B. -N), o. (-s). *-MENGER, *-MAKER, m. (-s), bereider van reukwerk. *-OFFER, o. (-s), (oudh.) zek. heidensch offer. *-PEER, v. (...eren), bergamot, soort fijne peer. *-POEDER, *-POEIJER, o. (-s). *-STOF, v. (-fen). *-VAT, o. (-en), (r.k.) wierookvat. *-WATER, o. (-en), welriekend water. *-WERK, o. (-en), welriekende waren, parfumeriën. *-WERKER, m. (-s), bereider van parfumeriën. *-ZENUW, v. (-en), (ontl.).

[† Reünie]

† Reünie, v. (...ën), hereeniging; bijeenkomst van personen (oud-gedienden, oud-studenten enz.) die vroeger vereenigd waren en sedert zich hebben verspreid; verzoening. *...UNIËREN, bw. gel. (ik reünieerde, heb gereüniëerd), weder vereenigen; bijeenkomen; verzoenen.

[Reus]

Reus, m. (reuzen), buitengemeen lang mensch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een reus, op eenen reus gelijkende; bovenmatig groot - lang, - zwaar.

[† Reüsseren]

† Reüsseren, ow. gel. (ik reüsseerde, heb gereüsseerd), slagen, goed uitvallen; welig opgroeijen, tieren; vooruitkomen. *...SITE, v. het slagen, gelukkige afloop, goede -, gewenschte uitkomst.

[Reute]

Reute, v. (-n), weekplaats voor hennep of vlas.

[Reutel]

Reutel, m. gmv. geluid der ademhaling (inz. eens stervenden). *-EN, ow. gel. (ik reutelde, heb gereuteld), zulk een geluid geven. *-AAR, m. (-s), *-AARSTER, v. (-s), knorrepot; § babbelaar, -ster.

[pagina 1114]
[p. 1114]

[Reuter]

Reuter, m. (-s), zeef.

[Reuzel]

Reuzel, o. en m. gmv. smeer (in den buik der varkens); (zeew.) talk. *-KOEK, m. (-en). *-POT, m. (-ten). *-VET, o. gmv. *-WORST, v. (-en).

[Reuzenaard]

Reuzenaard, m. gmv. geslacht van buitengemeen lange menschen. *...ARBEID, m. gmv. *...BEELD, o. (-en), buitengemeen groot beeld, kolossus; (zeew.) groot beeld aan den achtersteven. *...HAAI, m. (-jen, B. -en), de grootste van alle visschen. *...HAND, v. (-en), zware -, groote hand. *...HERT, o. (-en), zek. viervoetig dier. *...KETELS, m. mv. zek. kuilen in bergen. *...KRACHT, v. (-en), buitengemeen zware kracht. *...SLANG, v. (-en), zek. kruipend dier. *...SCHREDE, v. (-n), buitengemeen groote of zware stap; hij deed -n, hij kwam wonder-baarlijk snel vooruit, (ook fig.). *...STRIJD, m. (fab.) strijd der reuzen of titans met de goden. *...VOET, m. (-en), buitengemeen groote of zware voet. *...WERK, o. zeer moeijelijke arbeid van langen duur.

[Reuzin]

Reuzin, v. (-nen), buitengemeen groote of lange vrouw.

[† Revalenta]

† Revalenta, v. zek. algemeen geneesmiddel (meerendeels een mengsel van boonen- en linzenmeel).

[† Revaleren (Zich)]

† Revaleren (ZICH), ww. gel. eenen wissel trekken om gedane uitschotten terug te bekomen.

[† Revanche, Revange]

† Revanche, Revange, v. gmv. genoegdoening, wraak, vergelding; (spel) nieuwe partij om het verlies der eerste te herstellen.

[† Reveille]

† Reveille, v. gmv. ochtentrom, trommelgeroffel (om soldaten of matrozen te wekken).

[Revelaar]

Revelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), mijmeraar, -ster, suffer, sufster; die zotteklap uitslaat. *...LEN, ow. gel. (ik revelde, heb gereveld), suffen. *...LING, v. het revelen.

[† Revelatie]

† Revelatie, v. (...ën), ontdekking, openbaring.

[Reven]

Reven, bw. gel. (ik reefde, heb gereefd), (zeew.) inhalen, vastmaken (de zeilen).

[† Revenu]

† Revenu, o. (-en), inkomen, inkomsten (renten enz.).

[Reverbeer-lantaarn]

Reverbeer-lantaarn, v. (-s), spiegellantaarn, groote straatlantaarn. *...BEER-OVEN, m. (-s), strijkoven, smeltoven. *...BERATIE, v. (...ën), terugstraling, terugkaatsing, weêrschijn. *...BÈRE, v. (-s), lichtweêrkaatser, lichtscherm, gepolijste holle spiegel (die de opvallende lichtstralen versterkt terugwerpt). *...BEREREN, ow. gel. terugstralen, lichtstralen terugwerpen.

[† Reverendissimus]

† Reverendissimus, hoogeerwaardigste. *...RENTIE, v. ontzag, eerbied, eerbetuiging; nijging, buiging.

[† Revers]

† Revers, v. keerzijde, rugzijde (van munten of gedenkpenningen); (kleêrm.) opslag, omslag; (fig.) tegenspoed; tegenbewijs; schriftelijke tegenverbindtenis. *-IBEL, bn. en bijw. terugvallend; weder overgaande op (van legaten enz.). *-IBILITEIT, v. wederkeerbaarheid. *-IE, v. terugvalling.

[† Revideren]

† Revideren, bw. gel. (ik revideerde, heb gerevideerd), her-, na-, over-, doorzien; voor de tweede maal nalezen (een proefblad).

[† Review]

† Review, v. engelsch periodiek geschrift; overzigt; wapenschouwing.

[pagina 1115]
[p. 1115]

[† Revindicatie]

† Revindicatie, v. (...ën), terugvordering, het terug erlangen (van een eigendom).

[† Revisie]

† Revisie, v. (...ën), herziening, het nazien; tweede proefblad. *...SOR, m. (-s), onderzoeker, naziener.

[† Revivificatie]

† Revivificatie, v. wederbezieling; het herstellen van het kwikzilver in zijnen natuurlijken staat.

[† Revocabel]

† Revocabel, bn. herroepelijk. *...CATIE, v. (...ën), her-, terugroeping, intrekking. *...CEREN, *...QUEREN, bw. gel. (ik revoc(qu)eerde, heb gerevoc(qu)eerd), terug-, herroepen, intrekken.

[† Revoltant]

† Revoltant, bn. aanstootelijk, ergerlijk, ergernis gevende. *...TE, v. (-n), opstand, oproer, muiterij. *...TEREN, bw. ow. gel. (ik revolteerde, heb gerevolteerd), tot of in opstand brengen; oproerig worden, aan het muiten slaan.

[† Revolutie]

† Revolutie, v. (...ën), omwenteling (inz. staatsomwenteling); omdraaijing, omwending; (fig.) geheele verandering, volkomene vervorming. *...TIONNAIR, bn. omwentelingsgezind; oproerig; (fig.) eigendunkelijk, willekeurig; hij gaat regt - te werk. -, m. (-en), omwentelings-gezinde; de anti -en, naam der protestantsch-orthodoxe partij in Nederland. *...TIONNEREN, bw. gel. (ik revolutionneerde, heb gerevolutionneerd), omwentelen, eene staatsomwenteling verwekken.

[† Revolver]

† Revolver, m. (-s), zek. vuurwapen, draaipistool.

[† Revue]

† Revue, v. (-s, -n), monstering, wapenschouwing; naam van periodieke geschriften; overzigt; de - passeren, gemonsterd worden (van krijgsvolk); (fig.) naauwkeurig bekeken of beoordeeld worden.

[† Rex]

† Rex, m. koning; - apostolicus, (de apostolische koning (van Hongarije); - catholicus, de katholieke koning (van Spanje); - christianissimus, de allerchristelijkste koning (van Frankrijk); - fidelissimus, de allergeloovigste koning (van Portugal).

[† Rez-de-chaussée]

† Rez-de-chaussée, m. benedenste verdieping, gelijkstraats.

[† Rhabarber]

† Rhabarber, v. zek. maagversterkend en buikzuiverend geneesmiddel.

[† Rhabdologie]

† Rhabdologie, v. gmv. staafjesrekenkunst. *...MANTIE, v. gmv. waarzeggerij uit staafjes.

[† Rhachitis]

† Rhachitis, v. gmv. (gen.) engelsche ziekte.

[† Rhapsoden]

† Rhapsoden, m. mv. rondtrekkende volkszangers. *...DIE, v. verzamelwerk, mengelmoes. *...DIST, m. (-en), verzamelaar, zamenflanser.

[† Rhetor]

† Rhetor, m. (-en), redenaar, leeraar der welsprekendheid. *-IEK, *-ICA, v. gmv. redekunst, leer der welsprekendheid. *-ISCH, bn. redekunstig, op redenaars wijze; eene -e wending. *-IJKER, m. (-s), rederijker.

[† Rheumatisch]

† Rheumatisch, bn. pijnlijk van verkoudheid; met zinking behebt. *..TISMUS, o. gmv. vloeijing, zinking; verstijving in de leden (door de verkoudhheid.

[† Rhinoceros]

† Rhinoceros, m. (-sen), neushoorn, neushoorndier, zek. viervoetig dier.

[† Rhizotomie]

† Rhizotomie, v. gmv. (plant.) wortelontleding. *...TOOM, m. (...omen), wortelsnijder, verzamelaar van geneeskrachtige kruiden.

[† Rhodium]

† Rhodium, o. zek. metaal.

[† Rhododendrom]

† Rhododendrom, m. (-s), alproos, bergroos. *...LOGIE, v. gmv. beschrijving der rozen. *...STAGMA, o. rozenwater, rozenolie.

[pagina 1116]
[p. 1116]

[† Rhomb, Rhumb]

† Rhomb, Rhumb, m. windhoek (van het kompas). *-ITEN, m. mv. soort versteeningen. *-OËDER, o. (-s), (meetk.) ligchaam door zes ruitvormige vlakken omsloten. *-OÏDAAL, bn. ruitvormig. *-OÏDE, v. (-n), (meetk.) scheefhoekig parallelogram. *-US, m. (meetk.) ruit, gelijkzijdige scheeve vierhoek.

[† Rhopographie]

† Rhopographie, v. gmv. struiken- en heesterbeschrijving.

[† Rhythmisch]

† Rhythmisch, bn. evenmatig, overeenkomstig de regelen der klankmaat; versmatig, welgeordend. *...MOMETER, m. (-s), maatmeter (werktuig). *...MUS, m. klankmaat; gelijkmatige -, afgemeten beweging.

[Rib]

Rib, v. (-ben), ruggegraatsbeen (bij menschen en dieren); (fig.) stuk vleesch (van slagtvee) aan de ribben gegroeid; balk, spar, krom stuk hout; kleine dwarsbalk; (wisk.) zek. lijn; (plant.) vezel (van blad of kruid); deel van eene meloen; (fig.) dat kleeft aan de -ben, daar wordt men vet van; (fig.) iem. de -ben smeren; hard slaan; (fig.) dat stoot mij op de -ben, dat hindert of walgt mij; (fig.) dat zet wat aan de -ben, dat geeft voordeel. *-BENBAND, m. (-en), soort boekenband. *-BENLAGE, v. (-n), zoldering. *-BENSTOOT, m. (-en), stoot op de ribben; (fig.) barsch antwoord. -ER, m. (-s), soort zware wagen (die hevig schokt). *-BESTUK, o. (-ken), rug, harst (van slagtvee). *-BETJE, (B. -N), o. (-s), fijn vleesch (van slagtvee). *-BEVLIES, o. (...zen), (ontl.). *-BEZENUW, v. (-en), (ontl.). *-BING, v. het ribben (zek. verrigting der boekbinders).

[† Ribinen]

† Ribinen, v. mv. slijkstroomen.

[Ribkwallen]

Ribkwallen, m. mv. soort maagzakdieren.

[† Ricambio]

† Ricambio, of RICORSO, m. (-os), (kooph.) keerwissel, wissel die met protest teruggaat.

[† Ricochet]

† Ricochet, o. het keilen, opstuit, afkaatsing van een geworpen steen op de watervlakte. *-SCHOT, o. (-en), schot waarbij de kogel eenige malen op de aarde van den muur of het water afstuit en zich weder verheft.

[Rid]

Rid, m. (-den), het rijden; wandeling -, optogt te paard; wedloop van een paard (bij eene harddraverij).

[Ridder]

Ridder, m. (-s), iem. die van eenen vorst een eereteeken heeft ontvangen en dit mag dragen; - eener orde; tot - slaan, in de ridderschap opnemen; (oudh.) kruis-, deelnemer aan eenen kruistogt; (thans fig.) gedecoreerde met een ridderkruis. *-, titel van adeldom. *-BANK, v. (-en), bank (in eene zaal enz.) voor ridders bestemd. *-BOEK, o. (-en), het gulden boek, boek waarin de namen, titels en wapens der ridders staan opgeteekend. *-BLAD, o. zek. kruid. *-DIENST, v. (-en), (oudh.), dienst door eenen ridder bewezen. *-GESCHIEDENIS, v. (-sen), verhaal uit den riddertijd. *-GOED, o. (-eren), landgoed aan eenen edelman toebehoorende. *-HOF, o. (...ven), *-KASTEEL, o. (-en), woning eens ridders. *-KAPELLEN, v. mv. soort dagvlinders. *-LEEN, o. (-en), (eert.) adellijk leengoed. *-LIJK, *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een ridder; (fig.) dapper. *-LINT, v. (-en), lint eener ridderorde. *-ORDE, v. (-n), instelling tot belooning van deugdzame bedrijven, uitstekende verdiensten enz., - tot het schenken van eene onderscheiding als bewijs van achting (door

[pagina 1117]
[p. 1117]

eenen souverein). *-SCHAP, v. de ridders; (eert.) zek. stand in de maatschappij. -, o. waardigheid van ridder. *-SCHOOL, v. (...olen), school voor kinderen van edellieden; rijschool voor ridders. *-SLAG, m. het tot ridder slaan; iem. den - geven, hem in de orde der ridders opnemen. *-SLOT, o. (-en), kasteel eens edelmans. *-SPEL, o. (-en), steekspel, toernooi. *-SPOOR, v. (...oren), zek. bloem. *-STAND, m. de ridderschap, al de ridders. *-TEEKEN, o. (-en), onderscheidingsteeken eener ridderorde (lint, kruis, ster enz.), insigniën. *-TIJD, m. (-en), tijd der ridders (zek. tijdvak der geschiedenis van de middeleeuwen). *-TOGT, m. (-en), optogt -, krijgstogt van ridders. *-WOORD, o. gmv. eerewoord eens ridders.

[† Rideau]

† Rideau, m. (-x), (vest.) kleine aarden wal, verschansing.

[† Ridicuul]

† Ridicuul, bn. (...uler, -st), belagchelijk, bespottelijk. *...CULE, o. het belagchelijke. -, v. reticule, vrouwen-werkzak.

[Ridselen]

Ridselen, ow. gel. (ik ridselde, heb geridseld), ruischen (ten gevolge eener ligte beweging, inz. van bladeren). *...ELING, v. het ridselen, geridsel, ligt geruisch. *...EN, bw. gel. (ik ridste, heb geridst), prikkelen, in beweging brengen; merken (vaten met het merkijzer). *...IJZER, o. (-s), merkijzer (voor vaten).

[Ridsig, Ridsch]

Ridsig, Ridsch, bn. en bijw. tot paren geneigd, geil, verhit. *-HEID, v. geilheid.

[Riek]

Riek, v. (-en), (landb.) drietandige vork.

[Rieken]

Rieken, bw. ow. gel. en ong. (ik rook of riekte, heb geroken of geriekt), reuk of geur van zich geven, ruiken; geur inademen; dat vleesch begint te - (een bedorven lucht te krijgen); naar de lamp -, zie LAMP.

[Riem]

Riem, m. (-en), roeispaan; smalle lange strook (inz. van leder); lederen gordel (inz. om er geld in te bergen); lederen band (aan schoenen, rijtuigen, wapenen enz.); gereedschap om voorwerpen aan elk. te binden, -vast te houden, - er aan te hangen enz.; reep; hoeveelheid van twintig boek papier (elk boek van 24 vellen); (spr.) uit eens anderen leder is het goed -en snijden, niet spaarzaam zijn bij het doen van uitgaven voor rekening van een ander; (fig.) iem. eenen - onder het hart steken, hem moed inspreken; een - onder het zeil steken, meer kracht of vaart aan eene zaak bijzetten; de -en binnenhalen, de zaak laten varen; (spr.) eerst in de boot, keus van -en, wie eerst komt die eerst maalt; (spr.) men moet roeijen met de -en die men heeft, men moet zich behelpen met wat men heeft; met zijne eigene -en roeijen, zijne eigene krachten beproeven; iem. op zijne eigene -en laten drijven, niet naar hem omzien, hem laten voortsukkelen; de -en te boord leggen, zijn best doen. *-BANK, v. (-en), roeibank. *-BESLAG, o. gordeltooisel; ijzer of koper aan eene roeispaan. *-BLAD, o. (-en), het platte van eenen roeiriem. *-EN, bw. gel. (ik riemde, heb geriemd), roeijen. *-ER, m. (-s), roeijer. *-GAT, o. (-en), (zeew.). *-KLAMP, m. (-en), (zeew.). *-MAKER, m. (-s). *-SLAG, m. (-en), slag met de roeispaan in het water. *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch.

[Riepeer]

Riepeer, v. (...eren), soort boomvrucht.

[pagina 1118]
[p. 1118]

[Riet]

Riet, o. gmv. soort grasgewas (in de binnenwateren en aan den mond der rivieren), biezen; spaansch -, rotting; suiker-, suiker-plant; (spr.) alles in het - laten loopen, zijne zaken slecht besturen, - verwaarloozen; iets in het - schuiven, iets doen mislukken; (spr.) in het - zitten en pijpjes maken, partij trekken van de gelegenheid die zich voordoet. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als riet. *-AKKER, m. (-s), *-BOSCH, o. (...sschen), *-LAND, *-VELD, o. (-en), plaats waar riet groeit; (ook) rottingplantaadje. *-BAND, m. (-en), lang en smal riet waarmede iets vastgebonden wordt. *-BINDER, m. (-s), die riet in bossen bindt. *-BOS, m. (-sen), schoof van riet. *-DAK, o. (-en), huisbedekking van riet. *-DEKKER, m. (-s), die daken met riet dekt. *-DIJK, m. (-en), dijk door riet gesteund; (vest.) rijsdam. *-EN, bn. van riet, uit riet (vervaardigd). *-FLUITJE, *-PIJPJE, (B. -N), o. (-s), fluitje of pijpje van riet. *-GRAS, o. *-KOLF, v. (...ven), wortel van het rietgewas. *-MAT, v. (-ten), mat van biezen gemaakt. *-MES, o. (-sen), mes om riet te snijden. *-MOSCH, *-MUSCH, v. (...sschen), zek. vogel. *-PARK, o. (-en), weer, vischput (omtuinde plaats om visch te vangen en te bewaren aan den oever der zee). *-PEER, v. (...eren), soort boomvrucht, riepeer. *-PIJP, v. (-en), herdersfluit. *-PLUIM, v. (-en), *-TOP, m. (-pen), bovenste gedeelte van het riet. *-SNEP, *-SNIP, v. (-pen), soort vogel. *-SNIJDER, m. (-s). *-STOK, m. (-ken), rotting. *-SUIKER, v. gmv. zek. suikersoort. *-VINK, m. (-en), zek. vogel. *-VORSCH, m. (-en), soort kikvorsch. *-ZANGERS, m. mv. zek. zangvogels. *-ZODEN, v. mv. soort drijvende eilandjes bestaande uit in elk. gegroeide waterplanten.

[Rif]

Rif, o. (-fen), lage rots-, zand-, koraalbank, verborgen klip; (zeew.) gedeelte of strook van een zeil (bij te sterken wind in te nemen); (fig.) geraamte, skelet. *-, zie REEF. *-BAND, m. (-en), (zeew.) zek. touwwerk. *-LEUVERS, m. mv. zie LEUVERS. *-LIJN, v. (-en), *-TALIE, v. (...ën), zek. touwwerk.

[Rigchel]

Rigchel, (B. RICHEL), v. (B.m.) (-s), lat, strook hout (inz. dienende om er iets op of bij te zetten, b.v. porselein, aardewerk); bovenste rand (van verschillende voorwerpen), lijst.

[† Rigide]

† Rigide, bn. stijf, strak; scherp; ruw, hard, onverbiddelijk. *...DITEIT, v. gmv. stijfheid, strakheid; ruwheid; kracht.

[† Rigore juris]

† Rigore juris, naar gestreng regt.

[† Rigorismus]

† Rigorismus, o. te strenge zedeleer. *...IST, m. (-en), strenge zedeleeraar; aanhanger der gestrenge grondbeginselen van het strafregt. *...EUS, *...ISTISCH, RIGOUREUS, bn. gestreng, scherp, onbarmhartig. *...OSITEIT, v. gestrengheid, hardheid.

[† Rigueur]

† Rigueur, v. strengheid, hardheid, scherpheid; de - zijn, volstrekt noodzakelijk zijn, stipt in acht te nemen zijn.

[Rigten]

Rigten, bw. gel. (ik rigtte, heb gerigt), eene strekking (aan iets) geven, leiden, besturen; stellen; pointeren (geschut); het woord tot iem. -, hem toespreken. ZICH -, ww. zich regelen naar, (iets of iem.) tot voorbeeld nemen; rigt u naar uwen broeder, handel zoo als hij; rigt u! (mil.) zek. kommando. *-, zie REGTEN. *...ER, m.

[pagina 1119]
[p. 1119]

(-s), die rigt; pointeerder; regter. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), *...IGLIJK, bijw. juist, naauwkeurig, naar behooren; zeker, veilig, zonder gevaar; het is hier niet -, men is hier niet veilig, het is niet - in zijn hoofd, hij is niet wel bij zijn verstand. *...IGHEID, v. juistheid, naauwkeurigheid, stiptheid. *...ING, v. (-en), het rigten; strekking; zijde of kant waarheen iets of iem. is gewend, geplaatst of gesteld. -SLIJN, v. (nat.) afstand van het punt waar de beweging van een ligchaam haren aanvang neemt tot dat waar zij ophoudt; (bouwk.) alignement. *...LIJN, v. (-en), (meetk.) loodregte lijn. *...SNOER, o. (-en), lijn (koord, touw) om (bij metselen, timmeren enz.) in eene regte lijn te blijven; (fig.) voorbeeld, model, regel ter navolging.

[Rij]

Rij, v. (-en), verscheidene voorwerpen nevens elk. geplaatst; reeks, volgreeks, rang, gelid; (mets.) lat. *-BAAN, v. (...anen), plaats voor de oefeningen in de rijkunst; gladde baan op het ijs voor de schaat-senrijders. *-BED, o. (-den), (zeew.) deel van den ondermast. *-BEEST, o. (-en), dier waarop men rijdt.

[Rijden]

Rijden, ow. bw. ong. (ik reed, ben of heb gereden), zich te paard of in eenig voertuig van de eene plaats naar de andere begeven; in een voertuig (iets of iem.) overbrengen; kuit schieten, paren (van visschen); dekken, paren (van viervoetige dieren); te paard -; (fig.) op stelten -, niet weten waar men zich bevindt; (fig.) op de tong -, het onderwerp van gesprek zijn; (fig.) hij rijdt er voor, dit komt op hem neêr; hij moet de kosten betalen. *-, (zeew.) op en neder gaan, golven door den wind (van een ten anker liggend schip). *...DER, m. (-s), die te paard zit, ruiter; gouden -, zek. oude munt (= Æ’14); zilveren -, zek. oude munt, dukaton (= Æ’3.15).

[Rijf]

Rijf, v. (...ven), hark, rasp.

[Rijfelaar]

Rijfelaar, m., *-STER, v. (-s), dobbelaar, -ster, speler met dobbel-steenen; (ook) die laat dobbelen. *...BEKER, m. (-s), trechter (waarin de dobbelsteenen geworpen worden). *...BORD, o. (-en), zek. draaibord (voor het dobbelspel). *...EN, ow. gel. (ik rijfelde, heb gerijfeld), dobbelen. *...SPEL, o. *...TRECHTER, m. (-s).

[Rijgen]

Rijgen, bw. ong. (ik reeg, heb geregen), voorwerpen die doorboord zijn nevens elkander aan een snoer hechten; met een snoer of eenen veter digt- of vastmaken; met wijde steken naaijen; (fig.) iem. aan den degen -, hem den degen door het lijf steken.

[Rijgdraad]

Rijgdraad, m. (...aden), draad om iets vast te rijgen. *...LIJF, o. (...ven), keurslijf, corset. *...MALIE, v. (...ën), veterbeslag. *...NAALD, v. (-en), naald met een lang wijd oog en zonder scherpe punt. *...NESTEL, m. (-s). *...SNOER, o. (-en). *...VETER, m. (-s).

[Rijk]

Rijk, bn. en bijw. (-er, -st), veel vermogen bezittende; ruim voorzien van; (fig.) kostbaar, prachtig. *-, o. (-en), heerschappij, regering; staat, land (door eenen vorst geregeerd); monarchie; (fig.) regering, bewind; (fig.) zijn - is uit, hij heeft niets meer te zeggen, zijn invloed is weg; de -s-insiginiën, kostbare kleinoodiën die voorheen bij de krooning der duitsche keizers gebruikt werden; zinnebeelden der souvereine magt (appel, zwaard enz.); de drie -en der

[pagina 1120]
[p. 1120]

natuur, hoofdafdeelingen waaronder de voortbrengselen der natuur gerangschikt worden; het planten-, het dieren-, het delfstoffelijk -. *-AARD, m. (-s), rijk man.

[Rijkales]

Rijkales, v. (-sen), zek. voertuig.

[Rijkdom]

Rijkdom, m. (-men), schatten, vermogen, bezit van veel aardsche goederen; (fig.) bezitting.

[Rijke]

Rijke, m. (-n), rijk -, vermogend man. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ruim, overvloedig, meer dan genoeg. -HEID, v. gmv. overvloed, mildheid.

[Rijkheid]

Rijkheid, v. gmv. rijkdom.

[Rijknecht]

Rijknecht, m. (-en), stalknecht, pikeur, postillon. *...KOETS, v. (-en).

[Rijksacht]

Rijksacht, m. gmv. schandvlekkend vonnis oudtijds door den keizer van Duitschland uitgesproken; soort vogelvrijverklaring. *...ADEL, m. adel van zeer hoogen stand. *-ADELAAR, m. (-s), zinnebeeld -, wapen eens rijks. *...AMBT, o. (-en). *...AMBTENAAR, m. (...aren). *...APPEL, m. (-en), een der rijksinsigniën. *...BAN, m. zie RIJKSACHT. *...BARON, m. (-nen). *...BESTUUR, *...BEWIND, o. gmv. *...BODEM, m. grondgebied van den staat. *...BURGER, m. (-s). *...BURGGRAAF, m. (...aven). *...DAALDER, m. (-s), zek. muntstuk (de nederl. - of zilveren dukaat = Æ’2.50). *...DAG, m. (-en), vergadering der rijksafgevaardigden. *...GEBIED, o. gmv. *...GENOOT, m. (-en), medebestuurder van eenen staat. *...GEZAG, o. oppergezag van een regerenden vorst. *...GEZINDEN, m. mv. aanhangers der leer van het duizendjarig rijk, (zek. sekte der christelijke kerk). *...GRAAF, m. (...aven), *...GRAVIN, v. (-nen), zek. titel. *...GRAAFSCHAP, o. (-pen), zek. waardigheid. *...HEERSCHAPPIJ, v. gmv. *...HOFRAAD, m. (...aden), zek. titel. *...KAMERHEER, m. (-en), *...KANSELIER, m. (-s), grootwaardigheidbekleeders ten hove. *...KROON, v. (-en), kroon eens keizers of konings. *...LEEN, o. (-en), leengoed dat aan het rijk toebehoorde, grootleen. *...LEGER, o. (-s), leger van den staat. *...OPPERHOOFD, o. (-en), regerend vorst. *...OPVOLGER, m. (-s), troonopvolger. *...OPVOLGING, v. *...POLITIE, v. gmv. politie van wege het rijk (in tegenst. van gemeente-politie). *...PRINS, m. (-en). *...PRINSES, v. (-sen). *...RAAD, m. (...aden), hooge landsvergadering; lid van zulk eene vergadering; eeretitel. *...SCHEPTER, m. (-s), *...STAF, m. (...ven), zinnebeeld van oppergezag. *...STAD, v. (...eden), bevoorregte stad, vrije stad (in Duitschland). *...STENDEN, m. mv. *...VERGADERING, v. de afgevaardigden des lands. *...VOLK, o. gmv. krijgsvolk van den staat. *...VORST, m. (-en). *...VORSTIN, v. (-nen). *...VORSTENDOM, o. (-men). *...VRIJ, bn. immediaat (in Duitschland). *...WET, v. (-ten). *...ZORG, v. (-en).

[Rijkunst]

Rijkunst, v. gmv. kunst van paardrijden. *...KUSSEN, o. (-s), slecht bovenzadel.

[Rijkzinnig]

Rijkzinnig, bn. en bijw. (-er, -st), geestig.

[Rijm]

Rijm, m. gmv. rijp, bevrozen dauw, waterdamp tot ijskristalletjes verdigt. *-, o. overeenstemmende eindklank van dichtregels; gebonden stijl, dichtregelen, poëzij; slepend of vrouwelijk -, staand of mannelijk -; iets in - overbrengen, zetten. *-ADER, v. dichterlijke geest.

[pagina 1121]
[p. 1121]

[Rijmantel]

Rijmantel, m. (-s), kleedingstuk ten gebruike bij het paardrijden.

[Rijmdicht]

Rijmdicht, o. (-en), dichtstuk, vers. *-ER, m. (-s).

[Rijmeester]

Rijmeester, m. (-s), onderwijzer in de rijkunst, pikeur.

[Rijmelaar]

Rijmelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), vervaardiger -, vervaardigster van slechte verzen. *...LARIJ, (B. *...LARY), v. gerijm, slecht dichtwerk; het vervaardigen daarvan. *...LEN, bw. gel. (ik rijmelde, heb gerijmeld), slechte verzen maken. *...LOOS, bn. niet op rijm; (fig.) niet vloeijend; rijmelooze verzen, dichtregelen waarin de maat gevolgd is doch waarvan de eindwoorden niet rijmen.

[Rijmen]

Rijmen, ow. gel. (ik rijmde, heb gerijmd), gelijken uitgang hebben (van slotwoorden); (fig.) overeenstemmen, -komen. *-, bw. verzen (inz. slechte) maken, in verzen brengen. *...MER, m. (-s), RIJMSTER, v. (-s), dichter, -es, verzenmaker, -maakster. *...MERIJ, v. rijmelarij.

[Rijmklank]

Rijmklank, m. (-en). *...KUNST, v. gmv. *...LUST, m., *...ZUCHT, v. gmv. *...VERS, o. (...zen). *...WERK, o. (-en), dichtstuk; slecht dichtstuk. *...WOORD, o. (-en). *...WOORDENBOEK, o. (-en), woordenboek van eindrijmen.

[Rijn, Rhijn]

Rijn, Rhijn, m. gmv. naam eener rivier. *-, (-en), ijzeren kruis in den bovensten molensteen bevestigd. *-BEZIE, v. (...ën), wilde bezie. *-BEZIËNBOOM, m. (-en). *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *-DAL, o. (-en), dal door den Rijn bespoeld. *-GRAAF, m. (...aven), *-GRAVIN, v. (-nen), (eert.) zek. titel. *-GRAAFSCHAP, o. *-HAVEN, v. (-s), ligplaats voor Rijnschepen. *-LAND, o. gewesten aan of bij den Rijn gelegen. *-LANDER, m. (-s), bewoner van Rijnland. *-LANDSCH, bn. van -, uit Rijnland. *-PROVINCIËN, v. mv. aan den Rijn gelegen provinciën van Pruissen. *-SCH, bn. van den Rijn afkomstig; rinsch, zuurachtig, een weinig scherp. *-SCHHEID, v. gmv. rinschheid, zuurachtigheid. *-SCHIP, o. (...epen), *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig dat den Rijn bevaart. *-SCHIPPER, m. (-s), gezagvoerder op zulk een schip. *-SPOORWEG, m. (-en), spoorweg in de rigting van den loop des Rijns. *-STOOMBOOT, v. (-en), stoomboot voor de vaart op den Rijn. *-STREKEN, v. mv. gewesten aan den Rijn gelegen. *-STROOM, m. gmv. de Rijn. *-TOL, m. (-len), tol aan of op den Rijn geheven. *-VAART, v. vaart op den Rijn. *-VERBOND, o. verbond van aan den Rijn gelegen Staten. *-WATER, o. gmv. water uit den Rijn. *-WILG, m. (-en), zek. heestergewas. *-WIJN, m. wijn geteeld in de Rijnstreken. *-ZALM, m. (-en), zek. visch. *-ZWALUW, v. (-en), zek. vogel.

[Rijp]

Rijp, v. gmv. rijm, bevrozen dauw; het dunne waas op de oppervlakte van zeer vele planten. *-, v. (-en), rups, zek. kruipend dier. *-, bn. (-er, -st), in genoegzaam volkomen toestand om genuttigd te kunnen worden (van vruchten en gewassen); (fig.) den manbaren leeftijd bereikt hebbende, huwbaar; volkomen, waaraan niets meer ontbreekt (om gebruikt te kunnen worden); de onderneming is - (kan aanvangen); de zweer is -, (kan doorgestoken worden); een - oordeel; na - beraad, na ernstige overweging; in -ere jaren, op gevorderden leeftijd.

[† Rijpaard]

† Rijpaard, o. (-en), paard geschikt om bereden te worden, - goed onder den zadel.

[pagina 1122]
[p. 1122]

[Rijpelijk]

Rijpelijk, bijw. rijp, ernstig overwogen; naauwlettend; met aandacht. *...PEN, ow. bw. gel. (ik rijpte, heb of ben gerijpt), rijp worden; rijp maken; (fig.) rijp laten worden, den tijd laten om goed en bruikbaar te worden, - om behandeld te kunnen worden; etteren (van eene zweer). -, onp. w. in geringen graad vriezen; het rijpt, er valt rijm of rijp. *...PING, v. het rijpen.

[Rijpheid]

Rijpheid, v. het rijp zijn, rijpe toestand. *...MAAND, v. (eert.) de derde maand van het republiekeinsche jaar in Frankrijk (van 21 November tot 20 December), Frimaire. *...MAKEND, bn. (gen.) de ettering bevorderende. *...WORDING, v. het rijp worden.

[Rijrok]

Rijrok, m. (-ken), kleedingstuk ten gebruike bij het paardrijden.

[Rijs]

Rijs, o. (rijzen), dunne boomspruit, jong takje; dunne takjes; teen; tuinstaak (inz. voor erwten); (spr.) jonge rijzen kan men buigen, maar oude boomen niet, in de jeugd is de mensch meer tot vorming vatbaar dan op meer gevorderden leeftijd. *-BANK, *-BERM, v. (-en), (vest.) zek. verdedigingswerk. *-BEZEM, m. (-s), bezem van dunne berkentakjes. *-BOOMPJE, (B. -N), o. (-s), heestergewas. *-BUNDEL, m. (-s), *-BOS, m. (-sen), bundel zeer dunne takjes. *-BOSCH, o. boschje van laagstammig geboomte.

[Rijschaaf]

Rijschaaf, v. (...aven), schrijnwerkersgereedschap. *...SCHOENEN, m. mv. schoenen der schaatsenrijders. *...SCHOOL, o. (...olen), plaats waar onderrigt in het paardrijden gegeven wordt.

[Rijsdam]

Rijsdam, m. (-men), soort dijkwerk, stroomkeering. *...HOUT, o. wilgen-, berkentakken. *...JE, (B. -N), o. (-s), dun takje, teentje.

[Rijspoor]

Rijspoor, o. (...oren), spoor door eenen wagen onder het rijden op eenen weg achtergelaten.

[Rijst]

Rijst, v. gmv. zek. plant (voedingsmiddel). *-AKKER, m. (-s), *-LAND, *-VELD, o. (-en), uitgestrektheid grond met rijst beplant. *-EBRIJ, m. gmv. rijst met melk gekoekt. *-EBROOD, o. brood uit rijstmoel gebakken. *-EMEEL, o. meel van rijst gemalen. *-ETAART, *-TAART, v. (-en). *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s). *-OOGST, m. inzameling van het rijpe rijstgewas. *-PAPIER, o. zek. chinesche papiersoort. *-SOEP, v. *-STROO, o. *-VOGEL, m. (-s), zek. vogel. *-WATER, o. aftreksel van rijst (geneesmiddel).

[Rijswaard]

Rijswaard, m. (-en), plek grond (tusschen eenen dijk en eene rivier) met wilgenboomen beplant. *-ERHOUT, o. hout van zulke boomen. *...WERK, o. (-en), soort dijk; zek. vestingwerk. *...WORST, v. (-en).

[Rijten]

Rijten, bw. ow. ong. (ik reet, heb of ben gereten), scheuren, vaneenrukken; bersten, splijten. *...TING, v. het rijten.

[Rijtijd]

Rijtijd, m. tijd wanneer de visschen kuit schieten, paartijd der visschen.

[Rijtuig]

Rijtuig, o. (-en), middel van vervoer (op wielen); - houden, koets en paarden hebben. *-MAKER, m. (-s). *-VERHUURDER, m. (-s).

[Rijven]

Rijven, bw. ong. (ik reef, heb gereven), harken.

[Rijwagen]

Rijwagen, m. (-s), voertuig. *...WEG, m. (-en), weg geschikt om bereden te worden.

[Rijzen]

Rijzen, ow. ong. (ik rees, ben gerezen), hooger worden, stijgen; gisten; opkomen; zich voordoen; ontstaan, voortkomen; op-

[pagina 1123]
[p. 1123]

staan, zich verheffen; duurder worden, stijgen (in prijs); meer waard worden (van effecten); de markt rijst, de marktprijzen stijgen; (fig.) de haren - mij te berge (zetten zich overeind op mijn hoofd). *-D, bn. opkomend, stijgend; de -e zon; -e wijn, krachtige -, hoofdige wijn, wijn die een rijnschen smaak heeft. *-DHEID, v. kracht (van wijn). *...ZIG, bn. (-er, -st), wel uitgewassen, lang, slank (van gestalte). -HEID, v. hooge gestalte. *...ZING, v. het rijzen (in alle bet.); helling; was (des waters); vlugt (van eenen vuurpijl).

[Rikkekikken]

Rikkekikken, ow. gel. (ik rikkekikte, heb gerikkekikt), geluid geven (als de kikvorschen).

[Ril]

Ril, v. (-len), groeve, vore (waarneembaar op de maan). *-LEN, ow. gel. (ik rilde, heb gerild), beven (van schrik, vrees, koude, afkeer). *-LING, v. het rillen; beving, trilling.

[Rimesse]

Rimesse, v. zie REMESSE.

[Rimpel]

Rimpel, m. (-s), plooi in eenig buigzaam voorwerp; -s, plooijen in de huid (van ouderdom). *-ACHTIG, bn. een weinig gerimpeld. *-EN, bw. ow. gel. (ik rimpelde, heb of ben gerimpeld), rimpels maken, - hebben, - krijgen, gerimpeld worden; ineenkrimpen (van stoffen); ligt bevriezen (van water). *-IG, bn. gerimpeld, met rimpels, met plooijen; ruw (van vruchten, planten enz.). *-IGHEID, v. ruwheid. *-ING, v. het rimpelen. *-MACHINE, v. (-s).

[† Rinde]

† Rinde, v. eikenbast, eikenschors, run.

[Ring]

Ring, m. (-en), ronde omtrek, kring, kringvormig voorwerp; vingersieraad; radnaaf; band (om een mes, om eenen rotting, om eenen paal, om eene fluit enz.); trekker (aan eene schuiflade enz.); ijzeren kous in een touw (om het doorsnijden te voorkomen); opening in eenen snaphaan waarin de laadstok valt; distrikt; regtsgebied (inz. voor kerkelijke zaken); naar den - steken, zek. spel. *-BAND, m. (-en), halsband. *-BORD, o. (-en), snaarspeeltuig; (zeew.) rahout. *-BOUT, m. (-en), (zeew., art.), metalen bout met eenen ring, *-DIJK, m. (-en), dijk om eenen polder enz. *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s), doosje waarin handringen en andere kleinoodiën bewaard worden. *-DUIF, v., *-ELDUIF, v. (...ven), wilde houtduif. ↑ *-ELEN, bw. gel. (ik ringelde, heb geringeld), met eenen ring omgeven, in eenen ring sluiten, - vatten; (fig.) temmen, bedwingen. *-ELMOSCH, *-ELMUSCH, v. (...sschen), zek. vogel. *-ELOOREN, bw. gel. (ik ringeloorde, heb geringeloord), plagen, (iem.) tot last zijn. *-ELSLANG, v. (-en), soort slang. *-EN, bw. ow. gel. (ik ringde, heb geringd), aan eenen ring vasthechten, - vastgehecht zijn; eene merrie van eenen ring voorzien (opdat geen hengst haar dekke). *-ETJE, (B. -N), o. (-s), kleine ring. *-FAISANT, m. (-en), zek. vogel. *-GEBERGTE, o. (-n), hoogten op de maan waargenomen. *-KAS, v. (-sen), (goudsm.). *-KOFFERTJE, (B. -N), o. (-s), juweelkistje. *-KOLDER, m. (-s), maliënkolder. *-KORSTDIEREN, o. mv. zek. diersoort. *-KRAAG, m. (...agen), kleedingstuk (tot de officiersuniform behoorende in enkele landen). *-LOOP, m. (-en), zek. spel. *-MUUR, m. (...uren), ronde muur ter omsluiting. *-NAGEL, m. (-s). *-REGLEMENT, o. (-en), bepalingen -, voorschriften voor het kerkelijk beheer in eene bepaalde

[pagina 1124]
[p. 1124]

streek. *-RUPS, v. (-en), soort vogel. *-SCHROEF, v. (...ven). *-SLANG, v. (-en), zek. niet vergiftige slang. *-SLOOT, v. (...oten), sloot om een stukje land. *-SPIEREN, v. mv. (ontl.). *-SYNAGOGE, v. (-n), onderdeel eener israelietische kerkelijke gemeente. *-TANG, v. (-en), kuipersgereedschap. *-SWIJZE, bn. en bijw. als een ring, in den vorm van eenen ring. *-VAREN, o. zek. plant. *-VINGER, m. (-s), vinger waaraan een ring gedragen wordt. *-VORMIG, bn. *-WORM, m. (B.v.) gmv. zek. huidziekte. -, (-en), zek. worm.

[Rinkel]

Rinkel, m. (-s), metalen plaatje of ringetje dienende om er een geluid mede te maken, speeltuig. *-BEL, v. (-len), rammelaar, kinderspeelgoed. *-BLOEMEN, v. mv. zek. plantsoort. *-BOM, v. (-men), speeltuig, tamboerijn. *-EN, ow. gel. (ik rinkelde, heb gerinkeld), met rinkels spelen, geraas -, getier maken. *-ING, v. het rinkelen, leven, rumoer; het klinken van tegen elk. stootende glazen. *-ROOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik rinkelrooide, heb gerinkelrooid), zeer luidruchtig rondzwieren; slechte huizen bezoeken. *-ROOIJER, m., ...STER, v. (-s), ligtmis, ligtekooi. *-WERK, o. zeer klein beeldhouwwerk.

[Rinket]

Rinket, o. (-ten), kleine deur in eene groote sluisdeur. *...KINKEN, ow. bw. gel. (ik rinkinkte, heb gerinkinkt), een hevig geraas maken; met geraas breken, - vernielen. *...NEKEN, *...NIKEN, ow. zie GRINNIKEN.

[Rinsch]

Rinsch, bn. zuurachtig; zie RIJNSCH.

[Riool]

Riool, o. (...olen), vuilnisgang, goot (onder den grond); (ook) zek. boekdrukkersgereedschap. *-SPECIE, v. drek, poortaarde.

[† Riposteren]

† Riposteren, ow. gel. snel en treffend antwoorden, dadelijk hervatten.

[† Ripuair]

† Ripuair, *...PENTISCH, bn. aan den oever liggende, - wonende.

[† Riscant]

† Riscant, bn. (-er, -st), gewaagd, gevaarlijk. *...CONTRO, (mv. (riscontri), (kooph.) wisselbetalingen; aanwijzing op wisselbetalingen.

[† Risico]

† Risico, o. gevaar; waagstuk; op - van; - loopen.

[† Risqueren]

† Risqueren, bw. gel. (ik risqueerde, heb gerisqueerd), wagen, op het spel zetten, gevaar loopen.

[Rispen]

Rispen, ow. gel. (ik rispte, heb gerispt), winden opwerpen (uit de keel).

[Rist]

Rist, v. (-en), getakt uitspruitsel van eenen aalbeziënboom (of van eenen wijnstok) waaraan de beziën (of druiven) zitten; verzameling van voorwerpen aaneengeregen en vastgehecht aan eenen stok of eene lat; eene - uijen; eene - vinken; bundeltje vlas; eene hoeveelheid leijen op haren kant gezet ter lengte van acht voet. *-EN, bw. gel. (ik ristte, heb gerist), tot risten maken (uijen enz.); bundels maken (van vlas enz.). *-UI, *-UIJE, v. (-n), ui eener rist.

[† Ristorneren]

† Ristorneren, bw. gel. (ik ristorneerde, heb geristorneerd), (kooph.) terug-, af- en toeschrijven; tegen eene vergoeding afzien van eene assurantie. *...NO, RITORNA, STORNO, v. terugkeer; terug-, af-, bijschrijving van eenen post (in het grootboek).

[Ritmeester]

Ritmeester, m. (-s), kapitein der ruiterij. *-SCHAP, o. gmv. rang van ritmeester.

[pagina 1125]
[p. 1125]

[† Ritornel]

† Ritornel, o. (-len), (muz.) herhalingsthema; drieregelig italiaansch volksliedje.

[† Ritratta]

† Ritratta, v. (-as), (kooph.) keer-, herwissel; het terugtrekken van een getrokken wissel.

[Rits]

Rits, tw. klank waarmede het geluid eener scheur wordt nagebootst; hij scheurde het - aan flarden. *-, m. (-en), merk op een vat. *-BORD, o. (-en), (zeew.). *-ELEN, ow. zie RIDSELEN. *-EN, bw. gel. (ik ritste, heb geritst), merken (een vat). *-HOUT, o. (-en), (timm.) kruishout. *-IJZER, o. (-s), timmermans- en kuipersgereedschap.

[Ritten]

Ritten, ow. bw. gel. (ik ritte, heb gerit), spelende heen en weder loopen (van kinderen); door hard loopen scheuren (inz. van kleederen).

[† Rituaal]

† Rituaal, o. (...alen), kerkenorde, regeling van kerkelijke gebruiken; voorgeschreven plegtigheden (bij verschillende gelegenheden). *...TUEEL, bn. en bijw. gebruikelijk. *...TUS, m. gebruik (bij overlevering); kerkgebruik, wijze van eeredienst.

[† Rival]

† Rival, m. mededinger, medeminnaar. *-ISEREN, ow. gel. (ik rivaliseerde, heb gerivaliseerd), mededingen, wedijveren (met). *-ITEIT, v. ijverzucht, wedijver, wedstrijd.

[Rivier]

Rivier, v. (-en), stroomend water dat uit de bergen ontspringt en in zee of in eenen vloed uitloopt; groote -, stroom, vloed. *-AAL, m. (...alen), aal of paling in eene rivier levende. *-ARM, m. (-en), tak eener rivier. *-BAARS, m. (...zen), soort visch. *-BED, o. *-BEDDING, v. bodem eener rivier, uitdieping waarin het water eener rivier loopt. *-BRASEM, m. (-s), soort visch. *-DIJK, m. (-en), waterkeering aan eene rivier. *-GOD, m. (-en), *-GODIN, v. (-nen), (fab.). *-KARPER, m. (-s), soort visch. *-KREEFT, m. (-en), zoetwaterkreeft. *-PAARD, o. (-en), nijlpaard, hippopotamus, viervoetig land- en waterdier. *-SCHIP, o. (...epen), schip dat eene rivier bevaart. *-SCHILDPAD, v. (-den), soort schildpad, potamiet. *-VALK, m. (-en), zek. vogel. *-VERRIJZINGEN, *-VERZAKKINGEN, v. mv. mv. verschijnselen bij sommige rivieren die, na eenigen tijd onder den grond te hebben doorgeloopen, plotseling weder boven komen en haren loop voortzetten. *-VISCH, m. zoetwatervisch, (tegenst. van zeevisch). *-VOGEL, m. (-s). *-WATER, o. gmv. *-ZAND, o. gmv.

[† Roastbeef]

† Roastbeef, o. op den rooster gebraden rundvleesch.

[Rob]

Rob, m. (-ben), zeehond; (fig.) zee-, ervaren matroos. *-, v. maag van groote visschen; hij slokt alles in zijne -, hij haalt alles naar zich toe. *-, v. verdikt met suiker gekookt vruchtensap, vruchtenmoes. *-BEHUID, v. (-en), vel van eenen zeehond. *-BEKNOL, m. (-len), dikke jongen, vreter. *-BENJAGT, v. *-BESPEK, o. gmv. *-BETRAAN, m. gmv. olie van den zeehond afkomstig. *-BEVEL, o. (-len).

[Robber]

Robber, m. (-s), plaatsnijdersgereedschap (om inkt op de platen te doen).

[† Robber, Rubber]

† Robber, Rubber, o. (spel) zek. oneven getal partijen waarvoor gespeeld wordt; dubbele partij.

[pagina 1126]
[p. 1126]

[† Robe]

† Robe, v. (-s), lang vrouwenkleed; tabbaard, toga.

[Robijn]

Robijn, m. (-en), zek. edelgesteente. *-EN, bn. van robijn (vervaardigd). *-ZWAVEL, m. (scheik.) rood arsenik, realgar.

[† Robinocratie]

† Robinocratie, v. heerschappij der tabbaarden, -der getabberde mannen; advokaten-heerschappij.

[† Robinsonade]

† Robinsonade, v. avontuurlijke geschiedenis.

[† Robot]

† Robot, v. zek. heerendienst (in Duitschland).

[† Rococo]

† Rococo, m. ouderwetsche smaak, verouderde stijl weder in zwang.

[† Rodomontade]

† Rodomontade, v. snoeverij, grootsprekerij.

[† Roebel]

† Roebel, m. (-s), russische munt; 1 zilveren - (= Æ’1.88); 1 papieren - (= Æ’0.54).

[Roede]

Roede, v. (-n), dunne buigzame boomspruit, teentje, kleêren-klopper; wiek van eenen molen; staart eener komeet; (ontl.) mannelijk teeldeel; riem, reep; zweep, geesel; strafwerktuig; (fig.) tuchtiging; tooverstaf; ijzeren staaf; (zeew.) ra; meetkunstig teeken, aangeduid door illustratie; afstandsmaat; uitgestrektheid eene roede groot; eene nederlandsche - (= 10 ellen); eene amsterdamsche - (oud), (= 3.76 el); eene rijnlandsche - (= 3.77 el); (fig.) onder iemands - zijn, aan iemand ten eenenmale onderworpen zijn; (fig.) der - ontwassen zijn, zelfstandig kunnen handelen; de - kussen, zich aan de tuchtiging onderwerpen; (fig.) de roode -, de strafvoltrekker (voor misdadigers). *-DRAGER, ROEDERIG, m. (-s), deurwaarder-krimineel. *-HOOFD, o. (-en), (zeew.). *-N, bw. gel. zie ROEIJEN.

[Roef]

Roef, v. (...ven), overdekte plaats in eene trek- of postschuit; schuin oploopend deksel op eene doodkist. *-BANK, v. (-en). *-GELD, o. hoogere vracht op eene trekschuit (om in de roef te zitten). *-KUSSEN, o. (-s). *-PLAATSJE, (B. -N), o. (-s).

[Roei]

Roei, m. (-jen, B. -en), roede; riem. *-BANK, v. (-en), bank waarop de roeijer zit (in eene schuit). *-BARK, v. (-en), schuit die geroeid wordt. *-DOL, m. (-len), (zeew.) zek. pin. *-JEN, (B. *-EN), bw. ow. gel. (ik roeide, heb geroeid), door middel van roeijen of riemen besturen of voortstuwen (een vaartuig); iem. door roeijen overvoeren; roei mij naar de overzijde. *-, meten, peilen (wijn, sterken drank); eene vrouw in barensnood bijstaan; onkruid uit den grond halen; (spr.) men moet - met de riemen die men heeft, men moet zich weten te behelpen; (spr.) tegen den stroom is kwaad -, het is moeijelijk zich tegen de openbare meening (tegen de omstandigheden, tegen een overmagtigen invloed) te verzetten; (fig.) kuipen, intrigeren; er onder -, de hand in iets hebben; onder het staande zeil is goed -, het gaat gemakkelijk als men rijk is, - als men krachtige hulp heeft; met tien, riemen naar lager wal -, alles verteren zoodat men het verderf te gemoet gaat. *-JER, (B. *-ER), m. (-s), die roeit; wijnpeiler. *-KLAMP, m. (-en), (zeew.) steunstel van den roeiriem. *-PEN, *-PIN, v. (-nen). *-POOTIGEN, m. mv. soort schaaldieren (in zoet water levende). *-RIEM, m. (-en), gereedschap om een vaartuig voort te stuwen. *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SLAAF, m. (...aven), (oudt.) veroordeelde misdadiger die op een galeischip moest roeijen. *-SPAAN, v. (...anen), roeiriem. *-STOK, m. (-ken),

[pagina 1127]
[p. 1127]

peilstok. *-STROP, m. (-pen), strop waardoor de roeiriem gesloten wordt. *-VAARTUIG, o. (-en), vaartuig dat geroeid wordt.

[Roek]

Roek, m. (-en), soort raaf, (vogel).

[Roekeloos]

Roekeloos, bn. en bijw. (...zer, -st), vermetel, al te stout. *-HEID, v. gmv. vermetelheid; (fig.) waagstuk.

[Roekoeken]

Roekoeken, ow. gel. (ik roekoekte, heb geroekoekt), een geluid geven (als de duiven).

[Roem]

Roem, m. gmv. voortreffelijke naam, gunstige bekendheid; eer, lof, aanzien; achting; - dragen op iets. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar roem hakende. *-BAAR, bn. (-der, -st), loffelijk, prijzenswaard. *-EN, bw. ow. (ik roemde, heb geroemd), prijzen, met lof gewagen (van iets of iem.), loven, verheerlijken; roem dragen op (iets), zich beroemen op (iets); pogchen; daar valt niet op te -, dit is niet prijzenswaard. *-ER, m. (-s), pogcher, zwetser; groot wijnglas. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. begeerig naar roem. *-GIERIGHEID, v. gmv. *-ING, v. het roemen. *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met veel roem. *-RUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. vermaard, beroemd. *-RUCHTIGHEID, v.gmv. *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st). *-WAARDIGHEID, v. gmv. *-WAARDIGLIJK, bijw. *-ZUCHT, v. gmv. begeerte naar roem. *-ZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st).

[Roep]

Roep, m. gmv. het roepen; nieuws, tijding; de - gaat dat..., het gerucht loopt; de eerste - van den nachtwacht, de eerste verkondiging van het uur door den nachtwacht; in een kwaden - staan, niet gunstig bekend staan; iem. in een kwaden - brengen, hem belasteren. *-EN, bw. ow. ong. (ik riep, heb geroepen), zich met eene luide stem laten hooren; schreeuwen; iem. door middel van stemverheffing tot zich doen komen; uitnoodigen; moord en brand -, om hulp schreeuwen bij gevaar van brand of wanneer er dieven zijn; voor den regter -, dagvaarden. *-ER, m. (-s), die roept, ontbiedt; uitroept, schreeuwt; zek. werktuig om de stem op groote afstanden te doen hooren, spreektrompet; (taalk.) zesde naamval, vocativus. *-END, bn. (fig.) schreeuwend, ijselijk; -e (verschrikkelijke, dood-) zonden. *-ING, v. het roepen; beroeping; lust, trek; het is mijne - niet, het behoort niet tot mijne verpligtingen of bemoeijingen; hij voldoet aan zijne -, hij verrigt goed wat men van hem verlangt. *-STEM, v. (fig.) inwendige stem (van het geweten); gehoor geven aan de -, zich bereid verklaren tot iets wat verlangd wordt. *-STER, v. (-s), zij die roept. *-VOGEL, m. (-s), lokvogel.

[Roer]

Roer, o. (-en), toestel achter aan een vaartuig en dienende om er de vereischte wending aan te geven; pijp, buis; loop van een schietgeweer; snaphaan, karabijn; (fig.) leiding, bestuur; aan het - staan, sturen; goed naar het - luisteren of scherp op zijn - zijn, gemakkelijk de werking van het roer volgen (van een vaartuig); (fig.) het - van staat, het staatsbestuur, de regering; alles in rep en - brengen, verwarring -, ontsteltenis veroorzaken; (fig.) het - in handen hebben, eene zaak besturen; gij houdt uw - niet regt, gij bestuurt uwe zaken niet goed; aan het - komen, aan het bewind ge-

[pagina 1128]
[p. 1128]

raken; § houd je - regt, val niet, waggel niet, (inz. tot dronkaards sprekende); (fig.) het - is van schip, er is geen orde of tucht; het - ligt er naar, het moet er mede door; zijne poos te - staan, zijne beurt hebben; het - in het water houden, de zaak aan den gang houden; niet naar het - luisteren, ongehoorzaam zijn; het - in de heg steken, niet meer varen, aan land blijven; het - aan de scheg hangen, geheel verkeerd werken. *-BAAR, bn. tilbaar, roerend (van goederen). *-BAK, m. (-ken), bak waarin geroerd wordt; (inz.) papiermakersgereedschap. *-BAND, m. (-en), (zeew.) ijzeren band waarmede het roer bedwongen wordt. *-DOMP, m. (-en), zek. vogel. *-DRAGER, m. (-s), die met eenen snaphaan gewapend is. *-EN, bw. gel. (ik roerde, heb geroerd), in beweging brengen; aanraken, digt bij zijn; bewegen; (fig.) treffen, vermurwen, het medelijden opwekken; melding maken van, spreken van; (op de trommel) slaan; kruidje-roer-mij-niet, zek. plant; (ook fig.) iemand die zich over de minste kleinigheid boos maakt. ZICH -, ww. zich bewegen. *-END, bn. -e (vervoerbare) goederen, meubelen; een - (treffend, aandoenlijk) verhaal; betreffende, rakende. *-GANGER, m. (-s), man die aan het roer staat. *-HAAK, m. (...aken), zie ROERSTOK. *-HAKEN, m. mv. zek. haken aan het scheepsroer gehecht. *-HARD, bn. moeijelijk met het roer te besturen (van een schip). *-ING, v. gmv. het roeren. -, (-en), beweging; buikloop; beroerte, opschudding; hooge vloed (van het springtij); bewoeling -, bekleeding van den ankerring. *-KLOMP, m. (-en), zek. gedeelte van het roer. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), bewegelijk. *-LOOP, m. (-en), loop van een schietgeweer. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), onbewegelijk, stokstijf; zonder roer. *-MAKER, m. (-s), geweermaker; vervaardiger van scheepsroeren. *-NAGELS, m. mv. spijkers waarmede de ijzeren bekleeding op het roer wordt vastgeklonken. *-OM, m. (-men), poespoes (inz. van groenten), mengelmoes. *-PEN, v. (-nen), (zeew.) helmstok. *-RING, m. (-en), ring van het anker; ring voor den laadstok (van een schietgeweer). *-RUITER, m. (-s), karabinier. *-SCHUTTER, m. (-s), musketier. *-SEL, o. (-en), beweging; (fig.) aandrift; de -s des harten. *-SLEUF, v. (...ven), (zeew.). *-SPAAN, v. (...anen), *-STOK, m. (-ken), zek. gereedschap der munters, - apothekers, - wondheelers, - pasteibakkers, - kaarsenmakers, - suikerraffinadeurs, - chemisten, - azijnmakers, - ijzergieters, - loodgieters, - kalkblusschers enz. *-STEL, m. (-len), toestel waarmede het roer aan het schip hangt en waardoor het draaijen kan. *-STROP, m. (-pen), of *-TOUW, o. (-en), (zeew.). *-TALIE, v. (...ën), (zeew.). *-VINK, m. (-en), lokvink, (vogel); (fig.) aanstoker, aanhitser, belhamel.

[Roes]

Roes, m. (B.m. en v.) (roezen), bedwelming door sterken drank; eenen - (te veel gedronken) hebben; zijnen - uitslapen, slapen tot dat men weder nuchteren is; iets bij den - (zoo het daar ligt, zonder onderzoek) koopen of verkoopen.

[Roest]

Roest, m. (B.m. en v.) gmv. ruwe aarddeelen die uit verscheidene metalen opgelost worden en als uitslag zich er op hechten;

[pagina 1129]
[p. 1129]

stofzwamachtige woekerplantjes die zich aan de bladeren, stengels en vruchten ontwikkelen; brand (in het koren). *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), als roest, met roest bedekt; brandig (van koren). *-EN, ow. gel. (ik roestte, ben geroest), met roest bedekt worden, de blinkende oppervlakte verliezen, dof worden (van metalen); op de rust -, op de stokken gaan zitten (van kippen); (jag.) op boomtakken zitten; oude liefde roest niet, niet ligt vergeet men wien (wie, wat) men het eerst bemind heeft. *-IGHEID, *-ING, v. het roesten; het roestachtige. *-KLEURIG, bn. *-VOGELS, m. mv. zek. soort vogels.

[Roet]

Roet, o. gmv. schoorsteenzwart, pijpzwart, fijne koolstof die zich uit den rook afzet; talk, smeer, ossenvet; stuifaren (in de granen), woekerzwam. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), als roet, op roet gelijkende, naar roet ruikende of smakende; (gen.) ontstoken van lippen of tanden (bij koortslijders). *-IGHEID, v. reuk -, smaak naar roet; (gen.) roetachtige zelfstandigheid op de lippen of tanden (bij koortslijders). *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-ZWART, o. gmv. fijne rookstof; (schild.) compositie om teekeningen te wasschen. -, bn. zoo zwart als roet.

[Roezemoezen]

Roezemoezen, ow. gel. (ik roezemoesde, heb geroezemoesd), leven -, geraas -, getier maken. *-, m. mv. (zeew.) ijzeren banden die den voorsteven aan de kiel vastbinden. *...MOEZIG, bn. wild, onstuimig.

[Roezen]

Roezen, ow. gel. (ik roesde, heb geroesd), voetstoots -, over den hoop koopen of verkoopen. *...ZIG, bn. (-er, -st), half dronken.

[Roffel]

Roffel, v. (B.m.) (-s), zek. schaaf waarmede het ruigste van de planken wordt afgeschaafd; aanhoudend getrommel; het door de spits-roeden loopen terwijl de trom geroerd wordt, (soldatenstraf); (fig.) babbelaarster, babbelkous; de - slaan, de ochtendtrom slaan; eene - krijgen, door de spitsroeden loopen; (ook) een pak slaag krijgen; (fig.) met de - over iets heen loopen, los en slordig iets behandelen. *-AAR, m., -STER, v. (-s), knoeijer, broddelaar, -ster. *-EN, bw. ow. gel. (ik roffelde, heb geroffeld), het ruwe (van hout) afschaven; eenen soldaat spitsroeden laten loopen; de trom roeren, de roffel slaan; kakelen, rabbelen; slordig werken, slecht werk doen. *-IG, bn. ruw, ongeschaafd; slordig bewerkt, slecht gedaan. *-SCHAAF, v. (...aven), groote schaaf. *-WERK, o. knoeiwerk.

[Roffiaan]

Roffiaan, m. (...anen), hoerenwaard, bordeelhouder.

[Roffioel]

Roffioel, v. (-en), taartje, klein gebak.

[Rog]

Rog, m. (-gen), zek. zeevisch; (fig.) slons, morsige vrouw; (spr.) was er slimmer - in zee, hij zou bij mij aan boord komen, slechter of erger kon ik het niet treffen.

[† Rogate]

† Rogate, m. de Zondag vóór Hemelvaartsdag.

[Rogbord]

Rogbord, o. (zeew.) met een -, platbodemd.

[Rogchel]

Rogchel, (B. ROCHEL), v. (-s), fluim, opgegeven speeksel; zie verder RAGCHEL voor de zamenstellingen; de - gaat, (van iem. die op sterven ligt). *-AAR, m. (-s). *-AARSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s). *-EN, ow. gel. (ik rogchelde, heb ge-

[pagina 1130]
[p. 1130]

rogcheld), fluimen opgeven; hij rogchelt, men hoort zijne laatste pogingen (van eenen zieltogende). *-ING, v. *-POT, m. en v. (-ten).

[Rogge]

Rogge, v. gmv. zek. graansoort. *-BLOEM, v. (-en), korenbloem, klaproos. *-BROOD, o. brood uit rogge gebakken. *-HALM, m. (-en). *-MEEL, o. gmv. *-MEELBLOEM, v. (-en).

[Rok]

Rok, m. (-ken), zek. kleedingstuk; (zeew.) lap prezenning (over iets getrokken); (fig.) zijnen - omkeeren, van de eene partij tot de andere overgaan; iem. den - uitvegen, hem duchtig bekijven of slaan; (fig.) hij heeft een -je uitgetrokken, hij is mager geworden. *-, o. spinrok, toestel om te spinnen. *-BAND, *-KEBAND, m. (-en), band waarmede een rok wordt vastgebonden. *-KEBONT, o. gmv. zek. geweven stof.

[Rokken]

Rokken, o. (-s), spintoestel. *-, bw. gel. (ik rokte, heb gerokt), vlas of wol op een spinrokken winden; (fig.) ontwerpen, schetsen. *-AAR, m., -STER, v. (-s), twiststoker, stokebrand, twist-stookster. *-EN, bw. gel. (ik rokkende, heb gerokkend), zie ROKKEN. -, kwaad stoken, berokkenen. *-SHOOFD, o. (-en), bovenste deel van een spinrokken. *-STOK, m. (-ken).

[Roksknoop]

Roksknoop, m. (-en), knoop die aan eenen rok zit, - voor eenen rok bestemd is. *...KRAAG, m. (...agen). *...LIJF, o. (...ven), keurslijf, corset. *...MOUW, v. (en). *...PAND, o. (-en), onderstuk van eenen mansrok. *...VOERING, v. *...ZAK, m. (-ken).

[Rol]

Rol, v. (B.m.) (-len), cilinder van hout of andere stof; elk voorwerp dat een cilindrischen vorm heeft; deel van eenen mangel; spil van een windas; geschrift (op perkament of papier) op eene rol gewonden of cilindervormig gevouwen; lijst (van namen enz.); persoon door eenen tooneelspeler of eene tooneelspeelster voor te stellen of voorgesteld; hetgeen door eenen tooneelspeler of eene tooneelspeelster van buiten geleerd wordt of is; (ook) papier waarop dit geschreven staat; (regt.) lijst der te behandelen zaken; (zeew.) algemeene lijst der namen en betrekkingen van al de personen aan boord; eenige voorwerpen te zamen gevoegd in een cilindrischen vorm (b.v. eene - dukaten, eene - papier); eene - matten, zek. hoeveelheid ellen matten; versteende -, zek. schelp; (fig.) eene groote - spelen, veel verrigten, opzien baren; iemands - spelen, hem nabootsen. *-AAP, m. (...apen), soort aap. *-BAND, m. (-en), soort wollen lint. *-BANK, v. (-en). *-BED, o. (-den), legerstede op rollen. *-BEURT, v. (-en), beurt van iem. wiens naam met de namen van anderen op eene lijst is geplaatst. *-BLOK, o. (-ken), groote houten of steenen rol. *-BROEK, v. (-en), broek die met de kousen opgerold wordt. *-BRUG, v. (-gen), brug op rollen. *-DOEK, m. (-en), handdoek. *-GORDIJN, v. (-en), gordijn die rollende op- en nedergelaten wordt. *-HOUT, o. (-en), zek. gereedschap. *-KOETS, v. (-en), voertuig op rollen. *-KOUSEN, v. mv. groote kousen die met de broek opgerold worden. *-LAAG, v. (...agen), (vest.) kleine verhevenheid van aarde; (mets.) onderstuk. *-LEERING, v. (toon.) het leeren van eene rol uit het hoofd. *-LEN, ow. bw. gel. (ik rolde, heb of ben gerold), wentelen; vallen, neêrdalen, neêrkomen; (fig.) een stuivertje kan aardig of

[pagina 1131]
[p. 1131]

vreemd -, de zaken kunnen een vreemden keer nemen. *-LENDE, v. (-n), stuk opgerold ossenvleesch. *-LENS, v. opgerolde stokvisch. *-LER, m. (-s), (zeew.) zware golf. *-LEREN, bw. gel. (ik rolleerde, heb gerolleerd), de rollen verdeelen. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine rol. *-LING, v. het rollen, gerol; (zeew.) beweging van het water. *-MEESTER, m. (-s), (toon.) rollenbewaarder. *-PAARD, o. (-en), paard op rollen (speelgoed); (zeew.) scheepsaffuit. *-PALEN, v. mv. (zeew.) palen om touwen op den grond der zee te trekken. *-PENS, v. (-en), zek. gedeelte van het vleesch (van een rund). *-PLEISTER, v. (-s), zek. heelmiddel. *-RAND, m. (-en). *-STEEN, m. (-en), rotsblok; steenen rol, landbouwersgereedschap. *-STOEL, m. (-en), stoel op rollen. *-STOK, m. (-ken), cilindervormig gereedschap om deeg enz. op een bord uit te rollen; zek. hoedenmakersgereedschap; (apoth.) houten vijzelstamper. *-TABAK, m. gmv. rol -, bundel tabaksbladeren. *-TAFEL, v. (-s), tafel op rollen. *-TONG, v. (-en), zek. buis. (bij de vlinders). *-VAST, bn. (-er, -st), (toon.) zijne rol goed van buiten kennende. *-VORMIG, bn. *-WAGEN, m. (-s), voertuig op rollen. *-ZEIL, o. (-en), beschilderd zeil voorstellende een verhaal in onderscheidene tooneelen.

[Romaansch]

Romaansch, bn. van het oud-romeinsch afstammende; de -e talen, italiaansch, spaansch, portugeesch, fransch enz.; de -e volken, de Wallachijers, Moldaviërs enz.

[† Roman]

† Roman, m. (-s), verdicht verhaal, avontuurlijke liefdegeschiedenis. *-CE, v. (-s), berijmd verhaald. *-CIER, m., *-CIÈRE, v. (-s), romanschrijver, -schrijfster. *-ESK, bn. en bijw. (-er, -st), op de wijze der romans, verdicht. *-ISEREN, bw. gel. als een roman inkleeden. *-ISMUS, o. de r.k. godsdienst, hare grondstellingen. *-NETJE, (B. -N), o. (-s), kleine roman. *-SCHRIJFSTER, v. (-s). *-SCHRIJVER, m. (-s). *-TIEK, v., *-TICISMUS, o. smaak der middeleeuwen (door nieuwere dichters weder opgewekt). *-TISCH, bn. dichterlijk schoon, verrukkelijk, natuurlijk. *-ZUCHT, v. gmv. zucht om romans te lezen.

[Rombouten]

Rombouten, m. mv. puistenbijters, glazenmakers, (zek. insekten).

[Romein]

Romein, m. (-en), inwoner van den (ouden) Romeinschen, - van den Kerkelijken Staat. *-, *-LETTER, v. (-s), (boekdr.) zek. lettersoort. *-IN, v. (-nen), romeinsche vrouw. *-SCH, bn. van -, uit Rome; (fig.) een - stuk, een heldenfeit.

[Romer]

Romer, m. (-s), wijnglas; (dichtk.) Romein, bewoner van het oude Rome.

[Rommel]

Rommel, m. en v. (-s), iem. die in zijne gesprekken alles ondereen mengt; allerhande prullen onder elk.; vrouw die alles in wanorde brengt. *-ARIJ, v. oud huisraad. *-EN, ow. gel. (ik rommelde, heb gerommeld), een dof geluid geven (b.v. van den donder, van de bijen); het rommelt hem in den buik. -, bw. in de war brengen, overhoop werpen. *-ING, v. het rommelen; dof geluid; geraas; geluidmakende winden in de ingewanden; mengeling, mengelmoes. *-KRUID, o. gemengde kruiderijen. *-POT, m. (-ten), met eene blaas bedekte pot of pan waarmede men door middel van eenen stok geluid maakt. *-SCHUIT, v. (-en), schuit met oud huisraad

[pagina 1132]
[p. 1132]

of oude kleederen gevuld. *-ZOÔ, v. oud goed -, oude boeken op eenen hoop dooreengesmeten; (fig.) veel voorwerpen tegelijk op eene verkooping gekocht. *-ZOLDER, m. (-s), prullenzolder.

[Romp]

Romp, m. (-en), ligchaam zonder hoofd, handen en voeten; ligchaam van een schip van mastwerk en tuigaadje ontbloot; geraamte van een gebouw. *-ELEN, bw. gel. (ik rompelde, heb gerompeld), rimpelen. *-ELIG, bn. (-er, -st), oneffen, hobbelig. *-SLOMP, v. warboêl; lastige omgeving. -, bijw. slordig.

[Rond]

Rond, bn. kogelvormig, cirkelvormig, (tegenst. van vierkant); (fig.) opregt, openhartig; een - getal, eene -e som, cijfer dat min of meer het juiste is; een - (volkomen) jaar; de -e (zuivere) waarheid; -gezang, gezang met een refrein; (spr.) goed - goed zeeuwsch, de Zeeuwen zijn opregte menschen. *-, bijw. in het rond. *-, o. rond voorwerp, cirkel; half-, de twee half-en op de wereldkaart. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig rond, spherisch. *-ACHTIGHEID, v. eenigzins ronde vorm. *-AS, v. (B.m. en o.)(-sen), rond schild. *-BEKKEN, m. mv. kringmondigen, soort visschen. *-BORSTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. vrij, opregt, openhartig, zonder achterhoudendheid. *-BORSTIGHEID, v. *-DRAAIJEND, (B. ...IEND), bn.

[† Ronde]

† Ronde, v. (-s), omgang, rondgaande wacht; ronddans; rondgezang; (zeew.) bezoek van eenen officier om te zien of alles in orde is; à la -, in eenen kring rond; soort biljartspel.

[† Rondeau]

† Rondeau, *...DEEL, o. rondezang, dicht- of muziekstuk met referein. *...DEEL, o. (-en), rond voorwerp; (vest.) rond buitenwerk, ronde sterke toren; ingesloten vlakte.

[Rondelijk]

Rondelijk, bijw. opregtelijk. *...MAAT, v. zek. graanmaat.

[† Rondement]

† Rondement, bijw. ronduit, zonder omwegen.

[Ronden]

Ronden, bw. gel. (ik rondde, heb gerond), rond maken, een ronden vorm geven. *-, ow. de ronde doen.

[Rondfoppen]

Rondfoppen, bw. gel. bedriegen, misleiden, beet hebben. *...GAANDE, bn. in omloop; een -e brief, circulaire. *...GAT, o. (-en), zeew.) schip welks achtersteven rond is. *...HEID, v. gmv. eigenschap van iets dat rond is; ronde vorm; (fig.) opregtheid. *...HOUT, o. (-en), (zeew.) hout dat rond is, (b.v. masten enz.). *...ING, v. het ronden; het rondmaken. *...LEIDEN, bw. gel.) vergezellen, medegaan en laten zien (wat te bezigtigen is). *...LOOPEN, ow. ong. in het rond -, heen en weder loopen, omloopen. *...LOOPER, *...KLOPPER, m. (-s), loodgietersgereedschap. *...LOOPER, m., *...LOOPSTER, v. (-s), die rondloopt, lediglooper, lanterfantster. *...MONDHORENS, m. mv. zek. slakkensoort.

[Rondom]

Rondom, bijw. en vz. om (iets) heen, (iets) insluitende; § loop -! loop naar den duivel! *...SCHADUWIGEN, m. mv. (aardr.) bewoners der twee koude luchtstreken.

[Ronds]

Ronds, v. (-en), rad eener drukpers. *-EL, o. (-s), deel van een uurwerk; getande spil, tandrad. *-TOUW, o. (-en), touw van een drukpersrad.

[Rondte]

Rondte, v. rondheid; het ronde; kring.

[Ronduit]

Ronduit, bijw. vrij uit, zonder omwegen. *...VISCH, m. stok-

[pagina 1133]
[p. 1133]

visch. *...VOEREN, bw. gel. rond-, omleiden. *...WORM, m. (B.v.) (-en), zek. ingewandsworm. *...ZWERVER, m. (-s), landlooper.

[Ronken]

Ronken, ow. gel. (ik ronkte, heb geronkt), hevig snorken in diepen slaap. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die ronkt. *...ING, v. het ronken.

[Rons]

Rons, v. (-en), rad eener drukpers. *-ELAAR, m. (-s), werver voor de krijgsdienst (ter zee of te land). *-ELEN, bw. gel. (ik ronselde, heb geronseld), werven; pressen. *-ELING, v. het ronselen, geronsel.

[Ronzebons]

Ronzebons, v. (-en), marionnettenspel, poppenkast.

[Rood]

Rood, o. een der zeven hoofdkleuren. *-, bn. van eene roode kleur; ros, rosachtig (van haren). *-AARDE, v. gmv. zek. aardsoort, rood krijt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig rood, naar het roode hellende. *-ACHTIGHEID, v. *-BAARD, m. (-en), roode baard; iem. met een rooden baard. *-BOL, m. (-len), roodharige. *-BONT, bn. met rood doormengd (van kleur). *-BORSTJE, (B. -N), o. (-s), zek. vogel. *-BREUKIG, bn. - staafijzer, (wanneer het slechts eene kleine hoeveelheid zwavel bevat en daardoor ongeschikt tot smeden wordt). *-ELOOP, m. gmv. bloeddiarrhoea, zek. ziekte. *-GESPIKKELD, bn. met roode stippen (op eene andere kleur). *-GLOEIHITTE, v. gmv. *-GROND, m. zie ROODVONK. *-HARIG, bn. met rood haar. *-HEID, v. gmv. het roode, de roode kleur (van iets). *-KLEURIG, bn. *-KOP, m. en v. (-pen), iem. die rood haar heeft. *-KORAAL, v. (...alen). *-KRIJT, o. gmv. soort kleiaaarde. *-MAKEN, o., *-MAKING, v. het geven van eene roode kleur (aan iets). *-MUSCH, v. (...sschen), soort vink. *-SCHAAR, v. (...aren), soort stokvisch. *-SEL, o. blanketsel. *-STAARTJE, (B. -N), o. (-s), zek. vogel. *-STEEN, m. (-en), zek. steensoort. *-VERWER, m. (-s). *-VONK, v. gmv. zek. huidziekte, scharlakenkoorts, bleekkoorts.

[Roof]

Roof, m. gmv. het rooven; wegneming; diefstal; het geroofde, buit, prooi. *-, v. (roven), rove, korst eener zweer. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), geneigd tot rooven, diefachtig. *-ACHTIGHEID, v. *-DIER, o. (-en), verscheurend en veelvretend zoogdier. *-GALEI, v. (-jen, B. -en), kaperschip, brigantijn. *-GELD, o. geld van eenen roof afkomstig, oneerlijk verkregen geld. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), begeerig naar roof. *-GIERIGHEID, v. gmv. *-GOED, o. (...eren), geroofde voorwerpen, prooi, buit. *-HOEK, m., *-HOL, o., *-KUIL, m., *-NEST, o. (-en), verblijf van roovers. *-MEEUW, m. (-en), soort zwemvogel. *-RINGWORM, m. (B.v.), soort ringworm, (b.v. de zeemuis). *-SCHIP, o. (...epen), kaperschip. *-STAAT, m. (...aten), staat die zeeroovers uitzendt; (eert.) de roofstaten, de Barbarijsche staten. *-STER, v. (-s), zij die rooft, diefegge. *-VOGEL, m. (-s), verscheurende en vleeschvretende vogel. *-WANTSEN, v. mv. zek. insekten die van roof (andere insekten) leven. *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). *-ZUCHT, v. gmv.

[Rooi]

Rooi, v. gmv. het rooijen, het aanleggen en mikken op iets (dat men schieten wil); regeling, schikking, afmeting; hij houdt geene -, hij meet niet goed. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik rooide, heb gerooid); mikken (op iets); regelen, schikken, afmeten; peilen (vochten);

[pagina 1134]
[p. 1134]

ontwortelen (eenen boom); onderzoeken (een huis of het geen gebreken heeft); uit den grond halen (aardappelen); uittrekken, uitgraven; zuiveren (houtgewas, wortels enz.); ledigen (eenen grafkuil); (fig.) hij kan het wel -, hij is bemiddeld. *-JER, m. (-s), peiler (van vochten), roeijer. *-JING, v. het rooijen, peiling. *-MEESTER, m. (-s), bouwopzigter; erfscheider, opzigter der groote wegen. *-PAAL, m. (...alen), afstandswijzer (op eenen weg). *-SCHIETEN, bw. ong. juist mikken.

[Rook]

Rook, v. (roken), roke, hooistapel. *-, m. gmv. zigtbare damp (bij verbranding van vele voorwerpen ontstaande); (fig.) in - verdwijnen, verloren gaan (hoop enz.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar rook smakende, - riekende. *-ALTAAR, o. (...aren), altaar waarop reukwaren geofferd werden. *-BEELD, o. (-en), soort teekening op rookerig gemaakt glas, - op wit papier, - op tegel. *-CENTEN, *-DUITJES, o. en v. mv. geld om er tabak of sigaren voor te koopen. *-DOOS, v. (...zen). *-EN, ow. gel. (ik rookte, heb gerookt), rook van zich geven; de schoorsteen rookt; het rookt in de keuken; het paard rookt, dampt sterk (na hard geloopen te hebben); (fig.) daar kan de schoorsteen niet van -, hiervan kan men niet leven, dit levert niets op; (fig.) het rookt daar geweldig, daar heerscht groote oneenigheid. -, bw. in rook doen opgaan; tabak -. -, bereiden, eetbaar maken door in den rook te laten hangen (vleesch, visch enz.). *-END, bn. rook opstijgende uit; een -e berg; eene - e kool. *-ER, m. (-s), die rookt; tabaks-; haring-. *-ERIG, bn. naar rook smakende; vol rook. *-ERIJ, v. (-en), pkats waar (visch, vleesch enz.) gerookt wordt. *-GAT, o. (-en), kamer of huis waar het altoos rookt; gat tot doorlating van den rook, schoorsteentje. *-HOK, o. (-ken), plaats waar vleesch te rooken hangt. *-HOL, o. (-en), kamer (inz. herberg) waar veel rookers bijeen zijn. *-HUT, v. (-ten), rookerij. *-IG, bn. (-er, -st), rookachtig. *-ING, v. het rooken. *-JAGER, m. (-s), rookverdrijver. *-KAMER, v. (-s), *-ZAAL, v. (...alen), kamer of zaal waar het (tabak)rooken geoorloofd is. *-LEIDER, m. (-s), kagchelpijp, schoorsteenpijp. *-NEST, o. (-en), kamer of huis waar het altijd rookt. *-PILAAR, m. (...aren), dikke opstijgende rookwolk. *-SCHERM, o. (-en), vuurscherm. *-SPEK, o. gerookte spek. *-TABAK, m. gmv. gesneden tabak om gerookt te worden (in tegenst. van pruim- en snuiftabak). *-VENSTERTJE, (B. -N), o. (-s), opening ter doorlating van den rook, luchtgat. *-VERDRIJVER, m. (-s), die den rook verdrijft; (ook) zek. werktuig. *-VLEESCH, o. gmv. gerookt vleesch. *-WAGGON, v. (-s), spoorwegrijtuig waarin het rooken (van tabak) geoorloofd is. *-WORST, v. (-en), gerookte worst. *-ZOLDER, m. (-s), plaats waar vleesch enz. te rooken hangt. *-ZUIL, v. (-en), opstijgende rookwolk. *-ZWART, o. gmv. roet.

[Room]

Room, m. (B.m. en v.) gmv. de vette deelen der melk; (fig.) het beste, fijnste, uitgelezenste; (fig.) hij neemt den - van de melk, hij trekt er het meeste voordeel van. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als room. *-BAK, m. (-ken), schoteltje of vlootje waarin room wordt opgediend. *-BOTER, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik roomde, heb ge-

[pagina 1135]
[p. 1135]

roomd), den room van de melk afscheppen. -, ow. room afgeven (van melk). *-KAAS, v. (...azen). *-TAART, v. (-en). *-VLOOTJE, (B. -N), o. (-s), roombakje.

[Roomsch]

Roomsch, bn. van de katholieke godsdienst, daartoe behoorende; de -en, katholieken. *-GEZIND, bn. de katholieke godsdienst belijdende. *-KATHOLIEK, bn. -E, m. en v. (-n).

[Roopaard]

Roopaard, o. (-en), scheepsaffuit.

[Roos]

Roos, v. (rozen), fraaije en welriekende bloem; elk voorwerp dat den vorm eener roos heeft, of welks gedaante die eener roos nabij komt; schijf van het kompas; dunne diamant van schoon water; zek. huidziekte; zwelling van het aangezigt; (fig.) de blos der wangen; maagdom; (fig.) jeugdig meisje; (fig.) slapen als eene - of op rozen, zeer gerust slapen; (fig.) iets onder de - (in het geheim) vertellen; (fig.) de tijd baart rozen, na verloop van tijd komt verandering ten goede; hij wandelt op rozen, hij heeft alles wat hij wenscht; keizerlijke orde van de -, braziliaansche ridderorde; de Roode en de Witte -, het huis van York en het huis van Lancaster (eert. in Engeland). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene roos; eenigzins door roos (huidontsteking) aangedaan. *-KLEUR, v. *-KLEURIG, bn. *-NAGELTJE, (B. -N), o. (-s), klinkplaatje. *-VERWIG, bn. *-VORMIG, bn.

[Roosten]

Roosten, bw. gel. (ik roostte, heb geroost), op den rooster braden; (scheik.) droogen; geroost (verbrand) van de zon.

[Rooster]

Rooster, m. (-s), getralied ijzeren keukengereedschap (om er iets op te braden); traliewerk van hout of metaal dienende tot dekking (b.v. van eenen vijver, put, kuil enz.); (zeew.) verzameling van elk. regthoekig kruisende houten die tot grondslag dienen voor een schip in aanbouw; (zeew.) vierkantig gekruiste latten (op de openingen van het dek gelegd) om licht en lucht binnen te laten; lijst van personen die naar ambten of posten dingen en wier namen in de vereischte orde op elk. volgen; lijst der namen van personen (leden van eene vergadering enz.) met aanwijzing van het tijdstip waarop zij ieder op zijne beurt eene werkzaamheid te verrigten hebben of moeten aftreden; (fig.) het geld moet daar van den - gehaald worden, niet zonder gevaar kan men daar het geld halen; (fig.) het ging er heet van den -, er werd hevig gevochten. *-SWIJZE, of -SGEWIJZE, bijw. als een rooster, roostervormig. *-WERK, o. traliewerk.

[Roosting]

Roosting, v. het roosten; het braden op den rooster.

[Roostpan]

Roostpan, v. (-nen), braadpan.

[Rooten]

Rooten, ow. gel. (ik rootte, heb geroot), vlas -, hennep -, de stengels regelmatig in het water bijeenleggen, en ze vervolgens, nadat de worteleinden afgehakt zijn, laten droogen of aan de werking van lucht en weder blootstellen.

[Rooven]

Rooven, bw. gel. (ik roofde, heb geroofd), iem. iets met geweld ontnemen, stelen; plunderen; (fig.) onttrekken; innemen; zij roofde mijn hart, zij trok mij onweêrstaanbaar tot zich; op zee -, zeerooverij plegen.

[Roover]

Roover, m. (-s), dief, aanrander op den openbaren weg, plunderaar; eer-, lasteraar. *-BENDE, v. (-en), troep roovers. *-GE-

[pagina 1136]
[p. 1136]

SCHIEDENIS, v. (-sen), verhaal van de daden eener rooverbende. *-HOOFDMAN, m. (-nen, ...lieden), aanvoerder eener rooverbende. *-IJ, v. (-en), het rooven, rooftogt.

[† Ropij]

† Ropij, v. (-en), oostindische munt; eene gouden - = Æ’18; eene zilveren - = Æ’0.16 à Æ’0.20.

[† Roqueren]

† Roqueren, bw. gel. (ik roqueerde, heb geroqueerd), (in het schaakspel) den koning met het kasteel van plaats doen verwisselen.

[Ros]

Ros, o. (-sen), vlug en moedig paard. *-, bn. roodachtig, roodbruin; een -paard, een ros. *-ACHTIGHEID, v. gmv. roodachtige -, roodbruine kleur. *-BAAR, v. (...aren), draagbaar, burrie. -, bn. gerost kunnende worden. (Zie ROSSEN). *-BAARD, m. (-en), roodachtige baard. *-BEIJER, m. (-s), paard van de vier heemskinderen; slecht paard; pronkpaard; (fig.) kwelduivel, wild schepsel.

[† Rosette, Rozet]

† Rosette, Rozet, v. kleine roos; soort diamant, roossteentje; roosvormig sieraad (in hout, metaal, van lint).

[Rosharig]

Rosharig, bn. met roodachtig haar; -en doek, zek. geweven stof van linnen en paardenhaar.

[† Rosinant]

† Rosinant, m. het paard van don Quichot; (fig.) slecht paard, knol.

[Roskam]

Roskam, m. (-men), paardenkam; (fig.) scherpe beoordeeling; drie man en een -, zeer weinig menschen. *-MEN, bw. gel. (ik roskamde, heb geroskamd), kammen (een paard); (fig.) slaan, afrossen; scherp berispen, doorhalen. *-MER, m. (fig.) paardenkooper. *-MERIJ, v. paardenhandel. *...KLEURIG, bn. roodachtig.

[Rosmarijn of Rozemarijn]

Rosmarijn of ROZEMARIJN, m. (-en), zek. altijd groene heester. *-BOOM, m. (-en). *-PLANT, v. (-en). *-TAKJE, (B. -N), o. (-s).

[Rosmolen]

Rosmolen, m. (-s), molen door een paard in beweging gebragt; (spr.) hij loopt in den -, hij is niet regt bij zijn verstand.

[† Rosoglio]

† Rosoglio, v. fijne likeur, rozenbrandewijn.

[† Rosomak]

† Rosomak, m. (-s), veelvraat, zek. dier.

[Rossen]

Rossen, bw. gel. (ik roste, heb gerost), kammen (een paard); ter dege uitkloppen, uitslaan, afborstelen; (fig.) iemand afrossen. *-, ow. hard rijden.

[Rot]

Rot, v. (-ten), zek. knaagdier; zie RAT. *-, o. (-ten), zek. aantal (menschen, inz. soldaten); aanhang, partij; kliek; gebroedsel, slechte lieden. *-, bn. (-ter, -st), tot bederf overgegaan, bedorven, verrot; (spr.) hij is niet -, hij is op alles gevat, weet zich uit alles te redden; (fig.) het zijn geen -te appelen, het is goede waar. *-ACHTIG, bw. (-er, -st), als verrot uitziende, een bedorven smaak hebbende, aangestoken (van vruchten). *-ACHTIGHEID, v. gmv.

[† Rotatie]

† Rotatie, v. (...ën), wenteling, draaijing; beweging om de as; loop van een rad. *-LOOP, m. (plant) kringloop.

[Rotgans]

Rotgans, v. (...zen), wilde gans. *...GEZEL, m. (-len), lid eener bende; wapenbroeder. *...HEID, v. gmv. bederf, verrotte toestand. *...KOORTS, v. zek. gevaarlijke ziekte. *...MEESTER, m. (-s), korporaal. *...NEUS, m. (...zen), snotneus; paard met den droes behebt.

[† Rotonde, Rotunde]

† Rotonde, Rotunde, v. (-s), gebouw van binnen en van buiten rond.

[Rots]

Rots, v. (-en), steenachtige verhevenheid van grond (boven de oppervlakte der aarde of boven den bodem der zee); klip; (fig.) toeverlaat,

[pagina 1137]
[p. 1137]

steun, veilige toevlugt. *-GEWIJZE, bijw. als eene rots; bij rotten (van militairen). *-HOL, o. (-en), holle opening in eene rots. *-IG, bijw. van rotsen voorzien, met rotsen omgeven. *-KRISTAL, o. zek. delfstof. *-SPELONK, v. (-en). *-STEEN, m. (-en). *-WIJZE, bijw. bij kleine afdeelingen (van militairen). *-ZOUT, o. berg-, steenzout.

[Rotten]

Rotten, ow. gel. (ik rotte, heb gerot), tot bederf overgaan, verrotten; zamenscholen (met slechte bedoelingen); te - leggen, weeken (hennep, vlas). *-HOUT, o. zek. gewas. *-KRUID, o. gmv. arsenicum, zek. plant. *-KNIP, m. (-pen), of *-VAL, m. (-len), toestel om ratten of rotten te vallen. *-NEST, o. (-en). *-STAART, m. (-en), staart eener rat; zek. vijl; zek. plant. *-VUUR, o. vuur door eenige soldaten tegelijk gegeven.

[Rotterij]

Rotterij, v. (-en), geloop, zamenscholing.

[Rottig]

Rottig, bn. (-er, -st), bedorven, tot bederf overgaande. *-HEID, v. gmv. bederf; (fig.) vuile taal, vuile handelwijze.

[Rotting]

Rotting, v. gmv. het rotten, bederf; het weeken van vlas of hennep. *-, m. (-en), rietgewas, bamboes; stok, wandelstok. *-BAND, m. (-en), sieraad aan eenen rotting. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine rotting. *-KNOP, m. (-pen), bovenste gedeelte van eenen rotting. *-OLIE, v. (fig.) rottingslag; stokslagen. *-SLAG, m. (-en), slag met eenen stok.

[† Rotuleren]

† Rotuleren, bw. gel. (ik rotuleerde, heb gerotuleerd), geschreven stukken naar volgorde merken en zamennaaijen.

[§ Rotzak]

§ Rotzak, m. en v. (-ken), vuil -, lomp mensch.

[† Rouanette]

† Rouanette, v. (-n), toestel ter beveiliging tegen het gevaar van verdrinken.

[† Roué]

† Roué, m. (-s), verworpeling, zeer slecht mensch; losbol (van den voornamen stand).

[† Rouge-et-noir]

† Rouge-et-noir, o. soort kansspel (met ballen en kaarten).

[† Roulade]

† Roulade, v. eenig opgerold voorwerp (inz. kalfsvleesch); (muz.) toonval, toonlooper. *...LEAU, m. (-x), rol, rolstuk; rolgordijn. *...LEREN, ow. gel. (ik rouleerde, heb gerouleerd), omloopen, in omloop zijn, gangbaar zijn; loopen over (iets of iem.), handelen over. *...LETTE, v. (-s), rolschrift; kansspel met balletjes.

[† Rout]

† Rout, v. talrijk avondgezelschap, (in Engeland).

[† Route]

† Route, v. (-s), weg, rij-, straatweg; togt; koers, rigting.

[† Routine]

† Routine, v. gmv. vaardigheid; vlugheid; sleur, slenter; hij heeft er de - van, door gedurige oefening is hij er vlug in. *...NEREN (ZICH), ww. gel. zich vlugheid in iets verschaffen; geroutineerd zijn, bedreven (in iets) zijn, de handeling (van iets) hebben.

[Rouw]

Rouw, m. gmv. droefheid, verdriet, smart, het treuren (inz. over iemands dood); berouw; uiterlijke teekenen van rouw (door kleeding enz.); tijd gedurende welken men rouw draagt; lijkstaatsie; in den - zijn, rouwkleederen dragen; de zware, de ligte of halve, de middelbare -, verschillende graden van rouw naar gelang van de meer of min naaste betrekking waarin men tot den overledene stond. *-BAAI, v. gmv. zwarte baai, wollen stof. *-BAND, m. (-en), zwarte band (inz. om den hoed). *-BEDRIJF, o. uiterlijke teekenen van rouw; het

[pagina 1138]
[p. 1138]

weeklagen. *-BEDRIJVENDE, m. (-n), die een zijner naasten door den dood verloren heeft. *-BEKLAG, o. gmv. betuiging van deelneming bij een sterfgeval; brief van -, condoleantiebrief. *-BRIEF, m. (...ven), brief van kennisgeving van het overlijden van iem. *-DRAGER, m., *-DRAAGSTER, v. (-s), die rouw draagt. *-EN, ow. gel. (ik rouwde, heb gerouwd), rouw dragen. -, onp. w. het rouwt mij, ik heb er berouw van. *-FLOERS, o. zwart krip, rouwsluijer. *-GEDICHT, o. (-en), lijkdicht. *-GELD, o. uitkoop (waardoor men het regt heeft eene verbindtenis te verbreken). *-GESP, v. (-en), zwarte gesp. *-GEWAAD, o. (...aden). *-GOED, o. gmv. *-KLEED, o. (-eren). *-KLEEDING, v. gmv. *-HANDSCHOEN, m. (-en). *-HOED, m. (-en). *-IG, bn. (-er, -st), bedroefd, treurig; berouwende. *-KAMER, v. (-s), kamer waarin een lijk is neêrgezet; kamer met zwart behangen. *-KLAGEN, ow. gel. (ik rouwklaagde, heb gerouwklaagd), treuren over iemands dood. *-KLAGER, m., *-KLAAGSTER, v. (-s), treurende. *-KLAGT, v. *-KOETS, v. (-en), rijtuig tot het lijkenvervoer. *-KOOP, m. gmv. berouw; herroeping van een gegeven woord; uitkoopgeld; -geven, eenen gesloten koop vernietigen door het betalen van zek. geldsom. *-LIED, o. (-eren). *-LINT, o. (-en). *-MAAL, o. (...alen), grafmaal in het sterfhuis na de begrafenis. *-MANTEL, m. (-s), lange zwarte mantel. *-PAARD, o. (-en), paard met zwart dekkleed. *-SCHOENEN, m. mv. *-SLEEP, m. gmv. lijkstoet. *-STAATSIE, v. (...ën), lijkstaatsie. *-STROOKEN, m. mv. breede mouwboorden. *-WINKEL, m. (-s), winkel van rouwgoederen.

[† Royaal]

† Royaal, bn. koninklijk, vorstelijk; (fig.) onbekrompen, mild. *-PAPIER, o. zeer groote papiersoort; -post, super -, imper -. *...ALISMUS, o. gmv. koningsgezindheid. *...ALIST, m. (-en), koningsgezinde; aanhanger van de partij des konings. -ISCH, bn. koningsgezind, koninklijk.

[† Royeren]

† Royeren, bw. gel. zie RAYEREN.

[Rozeblad, Rozenblad]

Rozeblad, Rozenblad, o. (-eren), blad eener roos. *...BOUT, m. (-en), ronde ijzeren bout. *...LAAR, m. (...aren), rozenboompje. *...LAURIER, m. (-en). *...MARIJN, m. (-en), zek. altijd groene heester. *...NOBEL, m. (-s), oud-engelsche munt.

[Rozenazijn]

Rozenazijn, *...EDIK, m. gmv. azijn met rozenbladen bereid. *...BALSEM, m. lippenpomade. *...BED, o. (-den), met rozen beplant gedeelte van eenen tuin; (fig.) zachte -, aangename rustplaats. *...BOOM, m. (-en). *...FEEST, o. (-en), landelijk feest in den zomer. *...GAARD, m. (-en), plek met rozenboomen beplant. *...GEUR, m. (-en), aangename geur der rozen. *...HOED, m. (-en), krans van rozen. *...HONIG, m. gmv. *...HOUT, o. hout van den rozenboom. *...JUFFER, v. (-s), zie ROZENMAAGD. *...KLEUR, v. gmv. *...KLEURIG, bn. *...KNOP, m. (-pen). *...KRANS, m. (-en), krans van rozen gevlochten; (r.k.) paternoster, snoer koralen (ten gebruike bij het bidden). *...KRUIZERS, m. mv. naam eener secte uit de zeventiende eeuw. *...MAAGD, v. (-en), meisje waaraan de prijs der deugd is toegekend (eert. en ook nu nog bij zek. volksspelen in Frankrijk). *...METAAL, o. gmv. zek. nieuw metaal. *...OLIE, v. welriekende olie. *...ROOD, o. en bn. *...STOK, m. (-ken),

[pagina 1139]
[p. 1139]

deel van het gewei eens herten. *...STRUIK, m. (-en). *...WATER, o. gmv. welriekend water. *...WIJN, m. gmv. zek. aangename drank. *...WORTEL, m. (-s), zek. gewas. *...ZALF, v. lippenpomade.

[† Rozet]

† Rozet, v. zie ROSETTE.

[Rozig]

Rozig, bn. (-er, -st), opgezet, ontstoken, gezwollen (van het aangezigt).

[Rozijn]

Rozijn, v. (-en), gedroogde druif; zie RAZIJN.

[† Rubriek]

† Rubriek, v. (-en), afdeeling, klasse, soort; opschrift.

[Ruchtbaar]

Ruchtbaar, bn. (-der, -st), algemeen bekend, wereldkundig. *-HEID, v. *-MAKING, v.

[† Rudiment]

† Rudiment, o. (-en), aanvangsgrond, eerst onderrigt. *-A, v. spraakkunst, eerste gronden der taal.

[Rudisten]

Rudisten, m. mv. soort in vroegeren tijd bestaan hebbende weekdieren.

[† Ruditeit]

† Ruditeit, v. ruwheid, onbeschaafdheid, lompheid.

[Rudolfinische tafels]

Rudolfinische tafels, v. mv. tafels ter berekening van den sterrenloop (dus genoemd naar keizer Rudolf II).

[† Rufenen]

† Rufenen, v. mv. verwoestende slijkvloeden (in Zwitserland).

[Rug]

Rug, m. (B.m. en v.), deel van het ligchaam (van mensch of dier) zich uitstrekkende van de schouders tot de lenden; achterste gedeelte van verschillende voorwerpen (b.v. van eenen stoel, van een boek, een kleed, een mes enz.); de - (het bovenste) van de hand; (fig.) iem. den - toekeeren, iem. aan zich zelven overlaten, zich met verachting van iem. verwijderen; de fortuin heeft hem den - toegekeerd, hij heeft geen geluk meer; in den - vallen, van achteren aanvallen (een leger); den - laten zien, vlugten; ezels-, zek. vestingwerk; veel op den - hebben, met bezigheden overladen zijn; ik heb reeds veel achter den - (reeds veel geleden, doorstaan, gearbeid); iets achter den - van iem. (niet in zijne tegenwoordigheid) zeggen; hij heeft een breeden -, hij kan veel verdragen, hij stoort zich weinig aan berisping; ik heb geen oogen in den -, ik kan niet zien wat achter mij gebeurt; (zeew.) - hebben, - opsteken, - opzetten, (van een schip).

[Rugchelen]

Rugchelen, (B. RUCHELEN), ow. gel. (ik rugchelde, heb gerugcheld), balken (van ezels). *...CHELING, v. gerugchel.

[Ruggebeen]

Ruggebeen, o. (-en), *...GRAAT, v. (...aten), (ontl.). -, (zeew.) zwanenhals, verbindingstuk van de scheg. *...LINGS, bijw. rug tegen rug; - over, naar achteren, achterover. *...MERG, o. gmv. (ontl.).

[Ruggen]

Ruggen, bw. gel. (ik rugde, heb gerugd), eenen rugsteun geven; (boekb.) een boek van achteren bekleeden.

[Ruggepaarden]

Ruggepaarden, m. (zeew.) zek. touwwerk. *...PIJN, v. (-en), pijn in den rug. *...PIJP, v. (-en), (ontl.). *...SPRAAK, v. gmv. gesprek, onderhoud; beraad (met iem.). *...STEUNEN, bw. gel. ondersteunen, bijstaan; versterken. *...STUK, o. (-ken), zie RUGSTUK. *...TON, v.(-nen), (zeew.) inschuifplank, hekkebord.

[Rughaar]

Rughaar, o. (...aren), haar op den rug. *...HOUT, o. (-en), middel om iets op den rug te dragen. *...KLEED, o. (-en), paardendek. *...KLIER, v. (-en), (ontl.). *...KORF, m. (...ven), *...MAND, v. (-en), mand die op den rug gedragen wordt, marskorf. *...LEUNING, v. (-en),

[pagina 1140]
[p. 1140]

achterste deel van eenen stoel waartegen men met den rug leunt. *...RIEM, m. (-en), deel van het paardentuig. *...SPIER, v. (-en), (ontl.). *...STEEN, m. *...STUK, o. (-ken), gedeelte van den rug van eenen haas, - van een konijn, - van een varken enz.; achterleuning van eenen stoel of eene bank; keerzijde van eenen penning. *...TEEKENAAR, m. (-s), die op de keerzijde van eenen wissel zijnen naam heeft geschreven, endossant. *...TERING, v. zek. ziekte. *...VIN, v. (-nen), achtervin (van eenen visch). *...WERVELBEEN, o. *...WERVELEN, *...WERVELS, m. mv. (ontl.). *...WOL, v. ruwe wol, † mère-laine. *...ZENUW, v. (-en), (ontl.). *...ZUIL, v. (-en), (ontl.).

[Rui]

Rui, v. (-jen, B. -en), gracht; rij, reeks. *-, m. de ruitijd, het ruijen (der vogelen). *-DIG, bn. (-er, -st), met schurft bedekt. *-DIGHEID, v. schurft.

[Ruif]

Ruif, v. (...ven), *-EL, v. (-s), traliebak (waaruit de paarden enz. vreten); rimpel. *-ELEN, ow. gel. (ik ruifelde, heb geruifeld), rimpelen; met dobbelsteenen spelen; zich schurken.

[Ruig]

Ruig, bn. en bijw. (-er, -st), bedekt of bezet met haar, - wol, - vederen enz.; harig; ruw, ongelijk; hard op het gevoel; (fig.) onbeschaafd, onwellevend, lomp; een -e apostel, een lompe vlegel. *-BOORSCHAAF, v. (...aven), zek. gereedschap. *-HEID, v. het ruwe; hobbelige; (fig.) onwellevendheid. *-POOTIG, bn. met veeren aan de pooten. *-SCHAAF, v. (...aven), zek. gereedschap. *-TE, v. het ruige, de ruige kant (van eenig voorwerp); allerlei wild gewas; (fig.) slecht volk, gepeupel.

[Ruijen]

Ruijen, (B. RUIEN), ow. gel. (ik ruide, heb geruid), van vederen verwisselen (van vogels); de haren verliezen (van andere beesten). *-JING, v. het ruijen, ruitijd.

[Ruiken]

Ruiken, ow. bw. ong. (ik rook, heb geroken), eenen geur van zich geven; eenen geur inademen; (fig.) bemerken, gewaar worden; (fig.) hij zal er niet aan -, hij zal het niet hebben of krijgen; hoe kon ik dat -? hoe zou ik het kunnen weten, als men het mij niet verteld had? *-D, bn. reukgevend.

[Ruiker]

Ruiker, m. (-s), eenige bloemen bijeengebonden. *-FLESCHJE, (B. -N), o. (-s), reukfleschje. *-MAKER, m. (-s), *-MAAKSTER, v. (-s).

[Ruil]

Ruil, m. gmv. verwisseling; het ruilen. *-BAAR bn. (-der, -st), te verruilen, geruild kunnende worden.

[Ruilebuiten]

Ruilebuiten, of *...BUILEN, ow. gel. (ik ruilebuitte of ...builde, heb geruilebuit of ...build), ruilen, verwisselen.

[Ruilen]

Ruilen, bw. gel. (ik ruilde, heb geruild), verwisselen, het eene voorwerp in de plaats van het andere geven of nemen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die ruilt, verwisselaar, -ster. *...HANDEL, m. gmv. handel waarbij koopwaren tegen goederen verwisseld worden. *...ING, v. het ruilen, ruil.

[Ruim]

Ruim, bn. en bijw. (-er, -st), veel kunnende bevatten of inhouden, uitgestrekt, wijd; breed, (ook fig.); goed voorzien, overvloedig, meer dan genoeg; vrij, los, ongedwongen, onbekrompen; open, vol; het -e sop, de zee; hij heeft een - geweten, hij gaat niet in alles zeer gemoedelijk te werk; een - bestaan, eene kostwinning die meer

[pagina 1141]
[p. 1141]

dan in de behoeften voorziet; de handen - hebben, niet belemmerd zijn in zijne handelingen; (ook) over veel tijd te beschikken hebben; het niet - hebben, niet bemiddeld zijn; - adem halen, het zeer gemakkelijk hebben; -er adem halen, van den schrik bekomen zijn, (ook fig.); - zooveel, meer dan dat; - een jaar, meer dan een jaar. *-, o. uitgestrektheid, binnenste diepte van een schip; tweede of geringe plaats in eene trekschuit (tegenst. van roef); inwendig deel eener kerk; het lucht-, de vrije lucht, de dampkring; het wereld-, de geheele aarde. *-ANKER, o. (-s), (zeew.). *-BAAN, v. gmv. uitgestrektheid; - maken, plaats maken, belemmeringen wegnemen, (ook fig.); eene volksmenigte uiteendrijven. *-BALKEN, m. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *-ELIJK, bijw. in de ruimte, veel, overvloedig, rijkelijk. *-EN, bw. gel. (ik ruimde, heb geruimd), plaats maken, ledigen, wegnemen (voorwerpen uit eene kamer of kast enz.); schoonmaken (eenen put); aan anderen overlaten; verlaten (eene woning); de bezetting ruimde (verliet) de vesting. -, ow. in orde brengen, schikken; (zeew.) gunstig worden (van den wind). *-ER, m. (-s), die ruimt (in alle bet.); nachtwerker. *-ING, v. het ruimen (in alle bet.). *-GAST, m. (-en), (zeew.) matroos geschikt om bij laden en lossen in het ruim te werken. *-IJZER, o. (-s). *-NAALD, v. (-en), gereedschap om den loop van een kanon of geweer schoon te maken. *-SCHOOTS, bijw. (zeew.) den wind meer achterlijk dan dwars; (fig.) in ruime mate, in meer dan genoegzame hoeveelheid. *-SCHOTEL, m. (-s), iem. die veel geld verkwist aan het geven van maaltijden. *-SCHOTIG, bn. en bijw. (-er, -st), verkwistend, buitengemeen mild. *-SPRAAK, v. gmv. overdrijving, vergrooting. *-STER, v. zij die ruimt. *-TE, v. (-n), plaats waarin de ligchamen zich bevinden en bewegen; uitgestrektheid; grootte, wijdte; (over het algemeen) eene plaats of plek tusschen muren, lijnen enz. besloten, b.v. (boekdr.) ruimte tusschen de woorden; (bouwk.) ruimte tusschen twee balken; (ontl.) ruimte tusschen de wenkbraauwen; groote omvang; open lucht, dampkring; inhoud; (zeew.) de ruime zee; overvloed; opening tusschen gestouwde vaten; opening om het daglicht door te laten; de - kiezen, zich in volle zee begeven; (ook) zich aan het gevaar onttrekken.

[Ruin]

Ruin, m. (B.m. en o.), (-en), gesneden hengst, paard. *-EN, bw. gel. (ik ruinde, heb geruind), eenen hengst van de teeldeelen berooven.

[Ruïne]

Ruïne, v. (-n), ondergang, verderf, verwoesting; verlies van vermogen of fortuin; puinhoop, wrak; overblijfsel. *...NEREN, bw. gel. (ik ruïneerde, heb geruïneerd), ten gronde rigten, in het verderf storten. *...NEUS, bn. (...zer, -st), verderfelijk.

[Ruis]

Ruis, m. (...zen), zek. visch, blei.

[Ruischen]

Ruischen, ow. gel. (ik ruischte, heb geruischt), een niet onaangenaam en zacht geluid maken (van de boombladeren door den wind bewogen, van het water eener beek of rivier); een dof geluid maken (van den wind of de zee); mijne ooren -, ik ontwaar een dof geraas in mijne ooren. *...ING, v. het ruischen.

[pagina 1142]
[p. 1142]

[Ruismuizen]

Ruismuizen, ow. gel. (ik ruismuisde, heb geruismuisd), geraas maken; drok de kroegen bezoeken.

[Ruispijp]

Ruispijp, v. (-en), soort blaasspeeltuig. *-ER, m. (-s), bespeler van dit instrument. *...VOORN, *...VOREN, m. (-s), zek. visch, blei.

[Ruit]

Ruit, v. (-en), vierkant, vierhoek met gelijke zijden maar geene regte hoeken, rhombus (in de meetkunde aangeduid door het teeken illustratie ); vierhoekig perkje op servetgoed; vierkante schijf vensterglas; vierkant perkje op een dam- of schaakbord; vlakte of zijde van edelgesteente; sloot waarin men hennep te rotten legt. *-, gmv. schurft; (ook) zek. plant. *-EBLAD, o. (-eren), (plant.) blad om de ruit. *-EDIK, m. gmv. azijn uit ruit vervaardigd. *-EN, bn. een der vier figuren op de speelkaarten; - boer, - heer enz. -, bw. gel. (ik ruitte, heb geruit), ruiten maken (op of in iets); plunderen, rooven. *-ENVISCH, m. (...sschen), zek. amerikaansche visch.

[Ruiter]

Ruiter, m. (-s), paardrijder; soldaat te paard, kavalerist; zek. vogel; (fig.) een oude -, een slimme vos, een doortrapte vent; zand-, een uit den zadel geworpen rijder; spaansche -, zek. vestingwerk. *-BENDE, v. (-n), *-HOOP, m. (-en), aantal ruiters. *-IJ, v. gmv. militairen te paard, kavalerie; ligte, zware -. *-KRACHT, v. strijdkrachten te paard. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vrij, opregt, ongedwongen. *-SCH, bn. en bijw. als een ruiter. *-SCHAP, v. gmv. kavalerie. -, o. stand van kavalerist. *-SJONGEN, m. (-s), oppasser van eenen ruiter. *-SPAARD, o. (-en), rijpaard; kavaleriepaard. *-SPISTOOL, v. (...olen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine ruiter; naam van eene kleine ster, Alcor. *-TROM, v. (-en), pauk. *-VAAN, v. (...anen), vaandel -, standaard der kavalerie. *-WACHT, v. wacht of wachtpost van kavalerie.

[Ruitestruik]

Ruitestruik, m. (-en), struik der ruitplant. *...ZAAD, o. *...ZALF, RUITZALF, RUITERZALF, v. soort grijze zalf.

[Ruitijd]

Ruitijd, m. gmv. tijd waarin de vogelen ruijen; zie RUIJEN.

[Ruiting]

Ruiting, v. (-en), degenkling; geklonterde melk.

[Ruitkroon]

Ruitkroon, v. orde der -, saksische ridderorde.

[Ruitvormig]

Ruitvormig, *...WIJZE, RUITSGEWIJZE, bn. en bijw. geruit, in den vorm van ruiten.

[Ruk]

Ruk, m. (-ken), schok, trek, haal; het trekken, schokken. *-KEN, bw. gel. (ik rukte, heb gerukt), met geweld weghalen, aftrekken. -, ow. zich bewegen; vooruitgaan, optrekken (van krijgsvolk); in het veld of te velde -, zich gereed maken tot den strijd (van een leger); § ruk uit, verwijder u. *-KING, v. (-en), het rukken, schok; stuiptrekking. *-WIND, m. (-en), plotseling felle wind.

[Rul]

Rul, bn. en bijw. (-ler, -st), ongelijk, hobbelig. *-, v. buitengewoon groote afzet van koopwaren, driftige toeloop van koopers. *-HEID, v. ongelijkheid, hobbeligheid. *-IJS, o. oneffen ijs.

[Rum]

Rum, v. zek. geestrijke drank, (waarvan suikersap het hoofdbestanddeel is); een rummetje, een glaasje rum.

[Rumoer]

Rumoer, o. (-en), geraas, getier, geweld, leven, opschudding. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s).

[pagina 1143]
[p. 1143]

[Run]

Run, m. het rennen. *-, v. gemalen eikenschors; (ook) broeien bemestingsmiddel.

[Rund]

Rund, o. (-eren), horenbeest. *-EREN, mv. horenvee. *-ERGEBRAAD, o. gebraden rundvleesch. *-ERHART, o. (-en). *-ERRIB, v. (-ben). *-ERSTAL, m. (-len). *-ERVET, o. gmv. *-VEE, o. gmv. *-VLEESCH, o. gmv.

[Runen]

Runen, v. mv. regtlijnige letters der germaansche volkeren (vóór dat zij het latijnsche alfabet leerden kennen). *-NISCH, bn. oud-noordsch.

[Runkleurig]

Runkleurig, bn. als run uitziende. *...KOEK, m. (-en), zek. hoeveelheid run in vasten toestand. *...MOLEN, m. (-s), werkplaats waar eikenschors gemalen wordt. *...SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats voor run.

[Runnen]

Runnen, ow. gel. (ik runde, heb gerund), rennen, hardloopen, rijden; stollen, stremmen (van melk enz.). *...NING, v. het stremmen. *...SEL, RENSEL, o. gmv. stremsel, leb.

[Rups]

Rups, v. (-en), wormpje dat in een kapelletje verandert. *-ENDOODER, m. (-s), zek. insekt, sluipwesp. *-ENHAAK, m. (...aken), *-ENSCHAAR, v. (...aren), werktuig om rupsen te vangen. *-ENNEST, o. (-en). *-ENSCHIJTER, m. (-s), vlinder uit welks eijeren rupsen voortkomen. *-ENVANGST, v. gmv.

[Rus]

Rus, m. (-sen), *-SIN, v. (-nen), man -, vrouw uit Rusland. *-SISCH, bn. van -, uit Rusland; - zilver, nieuw zilver, zek. metaalmengsel (zink, koper en nikkel). *-GEEL, o. rood rattekruid. *-LEDER, o. russisch -, moskovisch leder. *-MA, o. zek. ontharings-middel (der oosterlingen).

[Rusch]

Rusch, m. (russchen), bies. *-DIJK, m. (en), dijk met russchen bedekt. *-KLEED, o. (-en), dekkleed uit rusch vervaardigd.

[Rust]

Rust, v. gmv. bewegingloosheid; het blijven van eenig ligchaam op dezelfde plaats; kalmte, gerustheid, bezadigdheid; stilte; vrede; (muz.) rustpoos, staking; verpoozing; (fig.) de slaap; de dood; plaats waar men zit of uitrust; zek. deel van het slot eens schietgeweers; in - (tevreden, zonder twist) leven; zich te -e leggen of begeven, naar bed -, slapen gaan; rusten, mv. (zeew.) zeker houtwerk. *-ALTAAR, o. (...aren), rustplaats op de openbare straat voor het heilig sakrament (bij processiën). *-BANK, v. (-en), † canapé, sopha. *-BED, o. (-den), legerstede. *-DAG, m. (-en), dag waarop niet gewerkt wordt, heilige dag, feestdag. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder rust, onrustig, woelig; den nacht - (zonder te slapen) doorbrengen. *-ELOOSHEID, v. gmv. *-EN, ow. gel. (ik rustte, heb gerust), in rust zijn, - verkeeren; kalm -, bedaard zijn; af-, uitrusten (na volbragten arbeid, na eene wandeling); dood zijn, begraven liggen; hier rust, hier ligt begraven (op grafteekenen); rust (slaap) wel! -, bw. toebereidselen maken, het noodige aanschaffen om iets te verrigten; zich ten strijde -, zich op den oorlog voorbereiden. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. kalm, gerust, stil, bedaard; wakker, frisch; geschikt tot. *-IGHEID, v. gmv. kalmte; zelfvertrouwen; kracht. *-IJZER, o. (-s), (zeew.) ijzer waarmede de rusten (planken) beslagen zijn. *-ING, v. (-en), wapentuig; (dichtk.) maat-

[pagina 1144]
[p. 1144]

snede, † cesuur. *-KAMER, v. (-s), wapenkamer, tuighuis. *-LIJN, v. (-en), (zeew.) ankertouw, ankerketting. *-MEESTER, m. (-s), opzigter van een tuighuis. *-PLAATS, v. (en), plaats waar men uitrust; pleisterplaats; verblijfplaats; slaapplaats, nachtverblijf; (r.k.) rustaltaar; (bouwk.) deel van eenen trap; laatste -, graf. *-PUNT, o. (-en). *-STOEL, m. (-en), stoel met hoogen rug, leuningstoel; kussenzetel. *-TIJD, m. (-en), tijd gedurende welken niet gewerkt wordt; stilstand, † vacantie. *-UUR, o. (...uren). *-VEER, v. (...eren), deel van een schietgeweer. *-VERSTOORDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-VERSTORING, v. (-en).

[† Rusticiteit]

† Rusticiteit, v. boerschheid, onbeschaafdheid. *-TIEK, bn. boersch; landelijk; ruw, onbeschaafd.

[Ruthenen, Russinen]

Ruthenen, Russinen, m. mv. zeker slavische volksstam.

[† Ruthenium]

† Ruthenium, o. gmv. zek. metaal.

[Ruw]

Ruw, bn. en bijw. (-er, -st), hobbelig, oneffen, niet glad, ongeschaafd; ongeslepen; onbewerkt; ongebleekt; onstuimig, wild, onaangenaam (van het weder); (fig.) onbeschaafd, ongemanierd; onaangenaam (op het gevoel); (fig.) bits, barsch; in het -e, lomp. *-AARD, ROEWAARD, m. (-en), (eert.) landvoogd (eener provincie); rustbewaarder. *-BLADIG, bn. ruw van blad. *-ELIJK, bijw. met ruwheid; onbeschaafd. *-HARIG, bn. ruw van haar. *-HEID, v. gmv. ruwe toestand; oneffenheid, hobbeligheid; onaangenaamheid, bitsheid, hardheid; onbeschaafdheid, ongemanierdheid. *-SLIJPER, m. (-s), slijper van ruwe diamanten. *-SMID, m. (...eden), grofsmid. *-WERKER, m. (-s), arbeider die het ruwe of grove werk verrigt.

[Ruzie]

Ruzie, v. gmv. twist, krakeel; hoogloopend geschil, gekijf; opschudding. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), twistziek. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-ZOEKER, m. (-s). *-ZOEKSTER, v. (-s).


Vorige Volgende