Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Allemaal onzin (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Allemaal onzin
Afbeelding van Allemaal onzinToon afbeelding van titelpagina van Allemaal onzin

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (7.66 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

column(s) / cursiefjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Allemaal onzin

(1968)–S. Carmiggelt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

2

Toen ik negen jaar was, werd ik verliefd op Friedel Weller, een Duits pleegkind, dat hier, na de eerste wereldoorlog, het brood kwam eten waarvan wij in de tweede zo'n spijt hadden.

Zij had pijpekrullen en een bleek, rond gezicht - ik beminde haar meteen. Een soortgelijk gevoel maakte zich meester van mijn vriend Koos, een benige jongen, die mij altijd op smalende toon toesprak en herhaaldelijk stompen gaf, ofschoon wij veel genegenheid voor elkander voelden en wel eens samen naar Delft waren gefietst onder het medenemen van brood met koude thee.

Toen Friedel enige tijd op school was, zood Koos mij tijdens de les een schrijven, waarvan de tekst luidde: ‘Die meid van Weller heet Bolmans.’ Ik begreep het niet helemaal, maar na school legde Koos mij uit, dat Bolmans de naam was van haar pleegmoeder, een dikke, neerslachtige weduwe, die elke middag aan de poort stond om Friedel af te halen. Liefdesverklaringen moesten dus geheel beperkt blijven tot het vrije kwartiertje op de speelplaats. Ik liet mij door bevriende jongens tegen haar aangooien of pakte haar muts af, die ik dan in een plas wierp.

Mijn gevoelens voor haar werden steeds inniger. Ik nam haar op in mijn avondgebed en verzocht vooral,

[pagina 106]
[p. 106]

haar in het genot van een goede gezondheid te laten, want ik vreesde aldoor, dat zij onverhoeds zou overlijden.

Op een middag stond zij tegen een boom geleund. Ik kwam voorbij en gaf haar een duw. Zij sloeg naar mij, maar toen haar hand toevallig bij mijn mond kwam, drukte ik er een zoen op. Daarop liep ik weg met het pijnlijke gevoel van iemand die te ver is gegaan.

De jongens gingen om mij heen staan, zoals wel meer gebeurde als iemand een stout stukje had uitgehaald. Koos kwam aanlopen.

‘Hij heeft Weller gezoend,’ zei een kleine jongen, die Johan heette en altijd een onaangename lucht bij zich droeg.

Het gezicht van Koos betrok. ‘Lekkere jongen ben jij,’ zei hij verbitterd, en liep de school binnen.

Een jaar later gingen wij een uitstapje maken met de klas. We hadden toen een juffrouw, die niet geheel wijs was. Soms moesten wij haar over het hoofd strijken, waarbij zij dan zuchtte als een blaasbalg. De juffrouw had een oude moeder, die slecht ter been was en vervoerd werd in een leunstoel die op een bakfiets was gemonteerd, een praktisch, doch opzienbarend voertuig.

Het was een heldere zomermiddag toen wij uitgingen; de moeder werd meegevoerd in de fiets, aangezien de vrouw, alleen thuisgelaten, allerlei voorwerpen placht op te eten die daarvoor niet bestemd waren. Wij liepen in een nette rij en zongen oppassende liederen, want de juffrouw, die anders erg humeurig was en je soms gemeen kneep, zag deze keer met duidelijk welbehagen op ons neer, een stemming, die wij wilden aanmoedigen door een grote onberispelijkheid.

In een bos nam de juffrouw op de grond plaats, naast de fiets waarin de moeder glazig zat te lachen. Wij mochten gaan spelen. Eerst wisten wij niet precies wat.

[pagina 107]
[p. 107]

Een paar jongens begonnen stijf te hinken, net als voor de school, maar de meeste kinderen gingen gewoon hard lopen, in het rond draaien of gillen.

Ik lette natuurlijk op Friedel. Toen zij in mijn buurt kwam, schopte ik een jongen, die Adri Bargerbommel heette, hard tegen zijn been, ten einde haar te behagen. De jongen haalde uit en gaf mij zo'n harde klap, dat ik op de grond viel.

Dat was een vervelende ervaring. Ik zag, dat Friedel in het kreupelhout verdween en ging haar achterna. Zij liep tussen de bomen, in een lichtblauwe jurk en merkte spoedig, dat ik haar volgde. Zij keek om en zei: ‘Dag’.

Ik zei ook ‘Dag.’

Zij stapte door en ik bleef achter haar lopen. Het had geregend, de takken waren nat. Wij wandelden aldoor zwijgend verder, zij voorop, ik erachter. Mijn hart bonsde.

Opeens zei ze, zonder om te kijken:

‘Weet je, dat ik wegga? Ik ga naar mijn moeder.’

‘O’, zei ik.

Wij liepen weer verder.

‘In Duitsland,’ zei ze toen.

Ik zei niets.

Wij kwamen weer terug op de plaats waar de jufvrouw naast haar moeder zat. De andere kinderen stonden al in de rij.

‘Wij gaan weg,’ riep de juffrouw.

Een week later was Friedel afgereisd.

 

Op een keer liep ik met Koos langs het huis waar zij had gewoond. Opeens ging de deur open en kwam de pleegmoeder naar buiten.

‘He, kom jij eens even,’ riep zij tegen mij. Ik dacht: Ze weet het van de zoen, en werd vuurrood. Koos verried mij door haastig verder te lopen, als iemand die zijn trein moet halen.

[pagina 108]
[p. 108]

Achter de vrouw ging ik met loden schoenen de trap op. Wij kwamen in een donker vertrek; zij ging pufferig zitten, zoals dikke vrouwen doen die last hebben van hun korset.

‘Jij was een vriendje van Friedel, he?’ vroeg zij.

Ik knikte, want ik kon er niet onder uit.

‘Ze heeft me een brief geschreven,’ zei de vrouw. ‘Een brief met haar foto.’

Zij zocht op een tafeltje en vond een couvert.

‘Ze heeft me een brief geschreven,’ zei de vrouw, lend. ‘Ik geloof er niks van. Dat mot ze schrijven van dat wijf. Van haar moeder, bedoel ik.’

Zij overhandigde mij de foto. Friedel stond erop, naast een ouder meisje.

‘Vind je niet, dat ze ontevreden kijkt?’ vroeg de vrouw, en ik zag opeens, dat een grote traan langs haar wang biggelde.

‘Kijk eens goed naar haar gezicht,’ drong zij aan.

Ik keek.

‘Zij kijkt gewoon,’ zei ik angstig.

De vrouw nam mij de foto weer af.

‘Ze ziet er bedroefd uit en ze heeft het niet naar haar zin,’ sprak zij kort. ‘Nou, ga maar weer spelen.’

Ik was blij, dat het zo afliep en maakte mij uit de voeten. Aan het eind van de straat stond Koos te wachten.

‘Wist ze het, van die zoen?’ vroeg hij.

‘Ik geloof het wel,’ antwoordde ik. ‘Ze was aardig nijdig jó.’

 

Toen ik zestien jaar was, kreeg ik opeens een brief van Friedel. Zij schreef, dat zij terug was in Nederland en begeerde te weten, hoe het met mij ging. Ik maakte een afspraak en ontmoette haar op een straathoek.

Zij was langer dan vroeger, niet anders. Wij voerden een stompzinnige conversatie en namen de tram naar

[pagina 109]
[p. 109]

buiten. In een bos gingen wij wandelen en toen wij uitrustten onder een boom, begon ik haar te kussen. Zij was vol zoete overgave, maar zij had een strohoedje op, dat bij iedere omhelzing licht knetterde, waardoor ik mateloos werd gestoord.

Opeens brak een dikke, ernstige man door het kreupelhout. Hij ging voor ons staan en sprak: ‘Hoe heet jij?’

Ik noemde mijn naam. De man haalde een boekje te voorschijn en schreef de naam nauwkeurig op.

‘En jij?’ vroeg hij aan Friedel.

Wij zaten perplex aan zijn voeten.

Toen de man alles opgeschreven had, verklaarde hij van de zedenpolitie te zijn. Hij gelastte ons onmiddellijk het woud te verlaten. Wij zouden er meer van horen.

Haastig liepen wij naar de tramhalte. Wij voelden ons uitgeworpenen en spraken geen woord. Zwijgend reden wij naar huis en gaven elkaar verlegen de hand ten afscheid. De lucht was zwaar van wanhoop en toen ik bijna thuis was, barstte een krakend onweer los.

Zij schreef niet meer. Maar gisteren vond ik haar opeens terug achter de toonbank van een sigarenwinkel. Zij herkende mij niet, maar ik wist meteen, dat zij het was, omdat zij nog altijd die sukade-achtige ogen had.

Zij vroeg mij of ik het pakje gesloten of geopend wilde hebben en ik koos zonder aarzelen het laatste.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken