Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Allemaal onzin (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Allemaal onzin
Afbeelding van Allemaal onzinToon afbeelding van titelpagina van Allemaal onzin

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (7.66 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

column(s) / cursiefjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Allemaal onzin

(1968)–S. Carmiggelt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

5

Kort na mijn eenentwintigste verjaardag Kep ik op een avond in het stadswoud met het voornemen, mij door ophanging van het leven te beroven, daar ik tot de sombere doch niet zeer oorspronkelijke overtuiging was gekomen, dat alles tot niets leidde. Voordat ik mijn plan echter ten uitvoer had kunnen leggen, ontmoette ik, bij een vereenzaamde muziektent, mijn vriend Wim Plasvader, die daar wandelde met een dame en dus door gans andere gedachten werd beheerst dan ik.

‘Dit is dokter Truus Vredevoort,’ zei hij. ‘Zij is medica.’ Hij sprak achteloos, gelijk iemand die voortdurend met vrouwelijke artsen bij muziektenten loopt.

Zij was een zeer grote dame van zowat dertig jaar. Ik gaf haar beleefd de hand die zij ongewoon krachtig drukte, mij vorsend opnemend, als had ik op een annonce gereflecteerd. Haastig begon ik met Plasvader een aanstellerig gesprek over de liederen van Marlene Dietrich, waaruit ik bedreven citeerde. Opeens vroeg Truus:

‘Hoe oud is u?’

Ik meldde bedroefd mijn leeftijd.

Daarop knikte zij mij bemoedigend toe. Ons gesprek was uit. Dat met Wim ook.

[pagina 122]
[p. 122]

In de stad terug, kwamen wij in een café, waar mijn vriend allerlei verhalen begon te vertellen, die ik al eens eerder van hem had gehoord. Toch verleende ik hem krachtig bijstand, keek geboeid, lachte ten gepasten tijde en effende hem telkens door het plaatsen van suggestieve opmerkingen de weg naar een volgende vertelling uit zijn repertoire, zodat er geen gapingen vielen. Truus zei niet veel, maar zij zat tevreden naar ons te kijken als een pas verschoond kind. Ze vond ons, geloof ik, wel vriendelijke jongens.

Toen het café sloot nodigde zij ons uit mee te gaan naar haar woning, om nog iets te nuttigen. Wij gingen met een taxi, want zij bleek gevestigd te zijn in een ver buiten de stad gelegen villa van haar vader, een professor, die gelukkig naar een congres was.

In een bibliotheek vol standaardwerken begonnen wij wijn te gebruiken en een uur later voelde ik mij zeer onwel, daar ik veel te gulzig had gedronken. Hoewel Truus herhaaldelijk zei dat ik mocht blijven logeren, belde ik toch een auto op, aangezien Plasvader mij reeds enige malen met besmuikte blijspelgebaren had duidelijk gemaakt, dat hij begeerde met haar alleen te zijn.

Toen ik eindelijk thuiskwam, zat mijn moeder in nachtgewaad in de huiskamer, wat zij wel meer deed. Ik hield mij met moeite recht.

‘Waar kom je nu weer vandaan?’ vroeg ze. ‘Waarom zeg je ons nooit wat je doet?’

Ik wilde iets antwoorden maar werd opeens zo onpasselijk dat ik haastig naar het toilet rende.

‘Mispunt,’ riep mijn moeder treurig en zij gaf een harde bons tegen de deur.

 

Enige weken later ontmoette ik Truus op straat. Zij bleef stilstaan en keek mij geamuseerd aan, hoewel ik nog niets koddigs had gezegd.

[pagina 123]
[p. 123]

‘Hoe gaat het met uw vader?’ vroeg ik, want er viel me niets beters in.

‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Ik heb ruzie met hem.’

‘Maar u woont toch in zijn huis.’

‘Niet meer,’ zei ze.

Ik zweeg een poosje.

‘Het is uw schuld,’ sprak zij rustig. ‘U hebt me die nacht alleen gelaten met Wim en daar is mijn vader, toen hij het later hoorde, boos om geworden.’

Ik wist niet zo gauw iets op te merken.

‘U ging voornamelijk weg uit lafheid,’ zei ze glimlachend en keek me aan om na te gaan hoe ik dat zou opnemen. Ik protesteerde. Wij waren al sprekend verder gewandeld en stonden nu voor het ziekenhuis, waar zij werkte. Ik mocht mee naar binnen en zij toonde mij de operatiekamer, waar zij kort tevoren behulpzaam was geweest bij het afzagen van een been. Het lag nog in een mand.

‘Til het eens op,’ inviteerde zij, maar ik bedankte. Wel maakte ik een afspraak met haar voor de bioscoop, want ik was door een en ander bijzonder geïmponeerd.

In de bioscoop was Truus echter zeer stroef en tijdens het journaal zei ze opeens: ‘Zit toch niet zo aan je nagels te trekken. Dat irriteert me.’

Ik ging op mijn handen zitten.

De film heette ‘Mannen van Tarabas’ en bleek zo ondraaglijk dat zij na een half uur geërgerd sprak: ‘We gaan weg.’ Een poosje later liepen we weer in het bos. De druilerige avond hing vol Tsjechow en elke boom was een monument van zwijgende melancholie. Ik kreeg weer lust om me te verhangen, maar begon dapper een wijdlopige anekdote te vertellen. Nog voor de pointe barstte zij opeens in schreien uit.

Wij gingen op de grond zitten vlak bij een soort sluisje, dat het geluid van een lopende kraan aan de avondstilte bijdroeg. Om een onduidelijke reden leek de plek

[pagina 124]
[p. 124]

veel op een plaats van het misdrijf, zoals men wel in de dagbladen ziet afgebeeld.

‘Heb ik iets doms gezegd?’ vroeg ik.

Opeens legde zij haar hoofd aan mijn schouder en verklaarde dat zij alleen bedroefd was, omdat, vlak voor het begin van de bioscoopvoorstelling, in het ziekenhuis een oud mannetje in haar armen was gestorven.

Somber gaf ik haar een kus, want ik voelde mij opeens of ik de man had omgebracht. Hoewel zij met een aangenaam parfum besprenkeld was, bleek de doordringende adem van de operatiekamer toch niet geheel overwonnen, zodat het been mij weer te binnen schoot.

‘Zullen we ergens heen gaan?’ vroeg ik met geveinsde monterheid.

‘Ga met mij mee, naar huis,’ zei ze.

‘Waar woon je nu?’

‘In het tuinhuisje van mijn tante,’ antwoordde zij.

Haar neerslachtigheid was opeens verdwenen. Vrolijk sprong zij op en terwijl zij naast mij voortliep, babbelde zij schwärmend over haar tante, die zo lief, en haar oom, die zo intelligent was. Ik bracht haar tot bij de tramhalte, want ik moest nog enige beroepswerkzaamheden verrichten. Opgewekt gaf zij mij het adres op en legde uit, op welke wijze ik straks om twaalf uur, in haar onderkomen kon komen, zonder opzien te baren, want de oom mocht er vooral niets van weten, anders werd zij weer dakloos. Toen kwam de tram.

 

Om half een stapte ik in een taxi en gaf het adres op - een villapark buiten de stad. De chauffeur, een zonderling, reed eerst naar een openbaar slachthuis, maar door hem te helpen en bemoedigend toe te spreken, kwamen wij ten slotte toch in de laan, die in ondoordringbaar duister lag te slapen. Toen de auto wegreed, probeerde ik mij vergeefs te herinneren hoe ik lopen

[pagina 125]
[p. 125]

moest. De villa stond ondoorgrondelijk in de tuin; verder weg brandde een lichtje in een kleiner bouwsel. Ik deed mijn das recht en opende het tuinhek, beklemd als iemand die opgaat voor de hoofdakte. Vijf stappen deed ik door de tuin. Toen stortte alles ineen.

De lome stilte van de zomernacht werd namelijk gruwelijk verscheurd door het rauwe ver-dragende geluid van een hond, die, aan de villa vastgeklonken, woedend bewees hoe waaks hij was. Ergens bij de deur zag ik vaag hoe hij rukte aan de ketting, maar horen kon ik hem als de beste, want het was zo'n hond van Baskerville en hij maakte het holle gerucht van een Grand Guignol-gek, die in een put roept.

In de villa gingen allerlei lichten aan. Er kwam iemand in slaaprok voor het venster, dat werd opgeschoven.

‘Wie is daar?’ riep de mannenstem.

De hond loeide.

‘Hallo,’ brulde de man, ‘is er iemand in de tuin?’

‘Ja,’ antwoordde ik, want het was ten slotte zo.

‘Wat moet u dan?’ vroeg de man nijdig. ‘Ga de tuin uit, of ik laat Hector los.’

De hond brulde opgetogen bij dit vooruitzicht. Ook in de belendende villa's gingen lichten aan. De hele laan kwam met de blote voeten op het zeil.

‘Opgedonderd.’ riep de man. ‘Ik kom beneden, hoor.’

Ik draaide mij om en stapte het hek weer uit. De hond kreeg een soort toeval, de man praatte nu bemoedigend tegen hem. Op een sukkeldrafje liep ik de laan af, steeds verder, tot ik het blaffen nog maar vaag hoorde. Op de grote weg hield ik een auto aan, met twee dikke mannen erin. Ik mocht achterin zitten. De bestuurder bleek een caféhouder te zijn. Hij vervolgde zijn gesprek met de andere man en zei: ‘Nou, hij mag dan stinken van de centen, maar 't is toch maar een eigenheimer, die vent. Met Franse Annie is hij nou. Ja, ik krijg ze wel eens

[pagina 126]
[p. 126]

binnen 's avonds hij en zij en dan vijf of zes van die kluivenduikers er bij, die komme ome Jopie er voor een rug indouwe. En dan is het Champie geblazen, he. Nou, je ken de bijl d'r diep inslaan, dat vindt zij goed en het geld is safe, de volgende morgen. Maarre - een eigenheimer.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken