Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Mooi kado

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,56 MB)






Genre
proza

Subgenre
column(s) / cursiefjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Mooi kado

(1979)–S. Carmiggelt, Peter van Straaten

Vorige Volgende
[p. 58]

13. Onaantastbaar rijk der lompen

In de middag kreeg ik onverwacht visite van twee oude makkers, die door voortijdig cafébezoek al vroeg in majeur waren. Toen Jan net bezig was te blaffen als een hond die een schop van de slager heeft gekregen, een van zijn sterkste nummers dat al jaren repertoire houdt, ging de telefoon en zei een mannenstem: ‘Ik schrijf verzen. Dit bijvoorbeeld, 't Is in het Engels...’ Hij begon er aan. Achter mij blafte Jan gesmoord doch zéér afleidend.

‘Ik kan het slecht volgen door de telefoon,’ zei ik.

‘Zal ik even bij u langs komen?’ vroeg hij. ‘Ik logeer een week in Amsterdam bij familie.’

‘Morgen om vijf uur?’ stelde ik voor.

Hij kwam precies op tijd - een rijzige man van mijn leeftijd, gekleed in een ouderwets zwart pak, dat hem niet helemaal paste. Zijn bril had een neiging tot afzakken. Hij keek er met één oog overheen en kneep dan het andere een beetje dicht. In de stoel naast mijn bureau zittend, zei hij:

‘Ik zal meteen maar beginnen. Dit is een kort stemmenspel, in dichtvorm. Het paradijsverhaal. Vier personen: Adam, Eva, de slang en de verteller.’

Ik verwachtte dat hij papieren te voorschijn brengen zou, maar hij deed het uit zijn hoofd. Hij declaméérde, op een zangerige manier, zoals vroeger werd gedaan. Het spel duurde zowat een minuut of tien. Toen keek hij me met een wat spottend lachje aan en vroeg:

‘Hoe vindt u dat?’

‘Mooi,’ zei ik. En ik meende het. 't Was een soort gedragen poëzie zoals nu nauwelijks meer wordt geschreven, maar dat hij de taal en de versvorm perfect beheerste, stond wel vast.

‘Aforismen schrijf ik ook,’ zei hij. ‘Déze bijvoorbeeld: ‘Als je God vreest, moet je vooral geen priester worden.’ Goed hè?’

‘Ja, da's een goeie,’ zei ik. ‘Publiceert u?’

[p. 59]

‘In mijn jeugd heb ik eens twintig verzen geplaatst in één nummer van een tijdschrift, dat werd uitgegeven door een man die veel in mijn werk zag,’ antwoordde hij. ‘Toen het nummer verschenen was, zat ik ergens met hem en toen kwam er een vriendin van hem en die zei tegen me: U is een bewonderaar van meneer, hè? Toen zei ik: Nee, meneer is een bewonderaar van mij. Daarna heeft hij nooit meer één vers van me geplaatst.’

Hij lachte zeer smakelijk. Toen hij er mee gereed was reciteerde hij een paar sonnetten in het Nederlands en in het Frans. In de stilte die vervolgens viel, vroeg ik:

‘Wat doet u eigenlijk?’



illustratie

‘Ik haal lompen en oude kleren op voor een liefdadige instelling,’ antwoordde hij. ‘'t Pak dat ik aan heb is er ook van. Een beetje te groot. Maar ja... Ik heb ook nog eens een tropensmoking ergens gekregen. Die draag ik bij heel warm weer. Gek hè. Een tropensmo-

[p. 60]

king. Hij pàst wel. In ruil voor het werk dat ik doe krijg ik eten en onderdak. Een verbouwd varkenshok. Maar 't is genoeg. Meer hoeft niet. Kijk, toen ik van het gymnasium kwam, ben ik naar Rietveld gegaan.’

‘De architekt?’ vroeg ik.

‘Ja, dat was een oom van me. Een echte kunstenaar. Ik had wel vertrouwen in hem. Ik zat bij hem en na een tijdje vroeg hij wat mijn plannen waren. Ik antwoordde: Dichten en denken. Toen zei hij: Daar kun je niet van leven, jongen, dan wor-je een zwerver. En ik zei: Dat weet ik wel, oom. Die consequentie moet ik nemen. Hebt u een papiertje voor me?’

Ik gaf het hem en hij schreef er een zeer gecompliceerde Engelse zin op.

‘Hoe vertaalt u dat?’

‘Nou...’ begon ik, aarzelend.

‘'t Is uit Hamlet, zoals u weet,’ zei hij. ‘Ze zijn er allemaal in gebleven, hoor. Burgersdijk bracht het nog 't vèrste, maar haalde het ook niet helemaal. Ik heb er dit van gemaakt.’

En hij schreef er de vertaling onder.

‘Dat is het wel, hè?’ zei hij, met dat lachje weer. Hij stond op:

‘Het wordt mijn tijd.’

‘Wat zijn uw bedoelingen eigenlijk?’ vroeg ik. ‘Wilt u publiceren?’ Hij keek me verbijsterd aan.

‘Publiceren? Waarom? Ik ken alles toch van buiten. 't Zit hier in mijn hoofd. Nee, dat gezeur met tijdschriftredacteuren en uitgevers, daar begin ik niet aan.’

Ik bracht hem naar de deur en gaf hem de hand met een zekere eerbied, want ik heb in de schone letteren nog nooit iemand ontmoet die schrijft zonder enige ambitie en bereid is voor dat hoogst particuliere genot langs de deuren te gaan en lompen in te zamelen. Toen ik op het knopje drukte kwam de lift boven. Er stond een meisje van een jaar of twintig in, dat een kamer op de hoogste verdieping bewoont. Hij ging tegenover haar staan.

‘Ik moet eigenlijk naar bóven,’ zei ze.

‘O, ik breng u wel,’ antwoordde hij en keek haar aan met één oog over de bril. Haar profiel werd angstig.

‘Nee, nee - ik lóóp wel,’ riep ze. En ze sprong uit de lift en rende de trap op. Het beroerde hem niet. Hij sloot de deur en daalde sereen af naar zijn volstrekt onaantastbaar rijk van de lompen en de poëzie.


Vorige Volgende