Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alle de werken. Deel 1 (1862)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alle de werken. Deel 1
Afbeelding van Alle de werken. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Alle de werken. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.12 MB)

Scans (56.30 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Editeur

J. van Vloten

Illustrator

Johan Wilhelm Kaiser



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alle de werken. Deel 1

(1862)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 240]
[p. 240]

Tweede geschiedenis en self-strijt daer in vervat.

In den tijt van hertogh Carel van Bourgoignen was, in een hooftstadt van Zeelant, seker desselfs gouverneur, die, een dertel oogh hadde laten vallen op een eerlijck borgers huysvrouwe, de selve op verscheyde manieren in hare eerbaerheyt hadde beproest, maer ouwinbaer gevonden: 't welck den gouverneur des te meer tot onkuysche liefde ontsteken hebbende, soo had hy een vont bedacht, waer door hy tot sijn voorneemen meynde te geraken; hy had den man van de voornoemde vrouwe een lack na geworpen van verradery, en den selven daer op in hechtenisse doen steken; des de vrienden van den gevangen groote moeyten aenvingen, om hem te verontschuldigen en in vorige vryheyt te krijgen; al het welcke niet helpende, soo begon oock desselfs huysvrouwe hare schuldige behulpsaemheyt voor haren gevangen man in 't werek te stellen, en liet sich daerom vinden ten huyse van den gouverneur; en in sijn kamer geleyt wesende, gebruyekte sy alle de beweeghredenen die sy mochte, om de slakinge van haren man te verkrijgen; dan hy haer een wijle gehoort hebbende, verklaerde, dat die haren man gevanckelijck hielt, was wederom haren gevangen, en datter middel was om haren man te verlossen, indien hy maer in sijn tegenwoordige gelegentheyt mede van haer mochte werden geholpen. In 't korte, sijn besluyt was: wilde sy haren man los hebben, soo moeste sy hem wederom in sijn versoeck believen; anders, en sulcx niet doende, datse haer versekert mochte houden, dat haer man als een verrader schandelijck om hals soude werden gebracht; dat sy daerom te sien hadde wat haer te doen stont, want dat sy dien eygen oogenbliek kiesen of deelen moste: de goede vrouwe, siende 't gelaet, en hoorende 't selsaem voorstel van den gouverneur, en daer uyt wel bemerckende dattet hem ernst was, viel in de uytterste benautheyt van eenen inwendigen strijt en tegenstrijt, denckende of sprekende in haer selven dese of diergelijcke redenen:

[pagina 241]
[p. 241]
 
Och, hoe wort my de geest met twijfel omgedreven!
 
Och, wat een harde keur wort my, eylaes, gegeven!
 
Och, wat een steile klip sie ick voor my gestelt,
 
My dunckt, dat my de ziel van anghst in water smelt!
 
Siet, hoe mijn sake staet: ick moet my laten schenden,
 
Of die mijn leven is, die moet sijn leven enden:
 
Ick moet (o, harde praem!) ick moet oneerlijck zijn,
 
Of dien ick meest bemin verlaten in de pijn:
 
Ick moet een vreemden man mijn lichaem overgeven,
 
Of die mijn eygen is en kan niet blijven leven:
 
Ick moet een vreemden man gaen jonnen mijnen schoot,
 
Of die mijn eygen is verlaten in den noot!
 
Wat staet hier nu te doen? sal ick mijn reyne leden
 
Tot lusten, sonder lust en tegen danck, besteden?
 
Sal ick mijn frissche jeught, mijn jonck en eerbaer lijf,
 
Gaen maken tot een spot, een schendigh tijt-verdrijf
 
Van desen dwingelant? van desen hoofschen joncker?
 
Van desen onverlaet? van desen trotsen proncker?
 
Ach, soo ben ick, eylaes! voor alle tijt geschent,
 
En voor een lichte-koy aen alle man bekent!
 
Ick weet toch, dat de boef van my sijn roem sal dragen,
 
Soo ick op sijn versoeck mijn eer bestae te wagen;
 
Want als een hovelingh een vrou bedriegen kan,
 
Daer is geen twijffel aen, hy seytet alle man:
 
Dies sal van stonden aen de faem, tot mijner schanden,
 
Gaen roepen mijn verdriet door steden ende landen;
 
Ick sal de stoffe zijn, daer yder over-al
 
Tot kortswijl over weegh sijn praet van maken sal:
 
De daet sal yder een ten vollen konnen weten,
 
Maer 't innigh van mijn hert en is niet af te meten;
 
Dus, of schoon met gewelt mijn eere wert gerooft,
 
Men acht dat maer een waen, het quaetste wort gelooft;
 
De werelt is te boos, men sal voor gronden leggen,
 
Dat ick, een jonge vrou, my lichte liet geseggen;
 
Dat ick (gelijck het scheen) wel voor mijn eere street,
 
Maer dat ick even wel het al gewilligh leet.
 
Mijn man sal oock misschien hier door in twijffel komen
 
Dat my oock, sonder dwanck, mijn eer is afgenomen;
 
En soo het my gebeurt, dat hy dit eens gevoelt,
 
Soo is sijn heete min voor alle tijt gekoelt:
 
Soo sal sijn eerste gunst van stonden aen verdwijnen,
 
En ick sal in sijn oogh niet als een grouwel schijnen!
 
Wat sal dan onse jeught, wat sal ons leven zijn?
 
Eylaes, niet als verdriet, en als gestage pijn!
 
Maer neemt: de joncker sweegh, dat niet en is denken,
 
Neemt, dat geen quade tongh mijn naem en mochte krencken;
 
Sal ick niet evenwel van binnen zijn gequelt,
 
Vermits ick weten sal, hoe dat ick ben gestelt?
 
Sal ick niet even staêgh, en al mijn leven dagen,
 
Met innerlijck verdriet mijn herte moeten knagen,
 
Om dat een vreemden boef van my genoten heeft,
 
Dat noyt een eerbaer wijf als aen haer man en geeft?
 
Wel aen dan, mijn gemoet, en laet u niet bekoren,
 
Want soo ons d'eer ontvalt, soo isset al verloren,
 
Soo isset al bekayt, en dat voor immermeer:
 
Waer acht doch eenigh mensch een vrouwe sonder eer!
 
Nu, seght dat aen den boef, dat uwe reyne sinnen,
 
Noch door sijn vleyery noch dreygen, zijn te winnen;
 
Seght, dan hy henen ga, en dat hy zijn bejagh,
 
Niet by een echte vrou maer elders, soecken magh;
 
Seght, dat ghy met uw bloet uw man sout willen helpen,
 
Maer u te weerdigh acht om vuylen lust te stelpen;
 
Seght, seght met vollen mont, dat ghy, te sijner spijt,
 
Voor uwen man alleen, en niet voor hem en zijt!
 
Maer holla! niet te ras, laet ons wat naerder letten,
 
Of wy oock dit besluyt op goede gronden setten:
 
Gewis ick houde vast, indien wy dit bestaen,
 
Dat wy met éénen golf te gronde sullen gaen:
 
Uw man sal even nu met schande moeten sterven,
 
En ghy sult alle tijt sijn lief geselschap derven;
 
Uw man is, heden selfs, uw man die is een lijck,
 
En ghy noch boven dat gedreven aen den dijck:
 
Uw magen altemael die sullen van u wijcken
 
(Gelijck in tegenspoet de vrienden haest beswijcken),
 
Uw huys, dat heden staet en noch geduerigh groeyt,
 
Sal op den staenden voet dan worden uytgeroeyt.
 
Wy sullen over al niet als verraders hieten,
 
Schoon dat, gelijck een beeck, ons reyne tranen vlieten:
 
Sou 't dan niet beter zijn te lijden dit gewelt,
 
Als ons met éénen slagh ter neder sien gevelt?
 
O God! vergevet my, ten zijn geen quade lusten,
 
Die my om 't herte slaen, en al mijn bloet ontrusten;
 
Ick worde, siet, een hoer, ter eer van mijnen man,
 
Om dat ick sijne schand' niet anders weeren kan!
[pagina 242]
[p. 242]

De jonckheer, haer een wijle stille hebbende laten staen, ende gedueriglijck een ooge hebbende op haer wesen, merckte, datse, in twijffelmoedigheyt gevallen zijnde, niet en wiste wat te doen of te laten; hy daerom, haer in den arm grijpende, bracht haer willende en niet willende op seker ledekant, daer in de kamer staende, alwaer hy, sijn onkuysche begeerlijckheyt volbracht hebbende, in plaetse van aen de onnoosele jonge vrouwe haren man weder te geven, dede hem (door 'k en weet niet wat middelen) dadelijcken ter doot verwijsen, en met eene in de gevanckenisse staens voets onthalsen: En alsoo de goede vrouwe 's daeghs daer aen haren man quam vereysschen, versont hy de selve met sijn dienaer na de kercker, seggende dat haer aldaer haer man geworden soude; doende haer geven het doode lichaem van den selven, soo hy het selve in een doot-kiste alreede hadde doen leggen. De arme vrouwe, door dit gesichte, van droevigh genoeghsaem rasende geworden zijnde, gingh terstont hare vrienden haren noot klagen, en het geheele stuck openbaren; dewelcke, geraden vindende over soodanigen schandelijcken stuck aen den hertogh klachtigh te vallen, zijn in aller haest met haer na het hof gereyst, en gehoor verworven hebbende by den hertog, hebben de geheele gelegentheyt van de sake (gelijck die in der waerheyt was) rondelijck vertoont, en daer over van den hertogh recht en rechtvorderinge versocht; de hertogh, het verhael der saken verstaen hebbende, en wetende dat de gouverneur oock selfs doen ter tijt in 't hof was, dede de voorsz. jonge vrouwe en haere vrienden aenseggen, dat se sien souden watse seyden, en over wien sy klaegden; want soo hy de sake anders bevont, als sy lieden hem die vertoonden, dat het met hen qualijck soude af-loopen; de selve op haer vertoogh hart en met ernst dringende, dede de hertogh haer in een ander kamer vertrecken, en ontbiedende dadelijcken den voorsz. gouverneur, hielt hem het feyt voor, met deftige aenmaninge, dat hy de ronde en rechte waerheyt daer van soude bekennen, of dat hy anders in de hooghste ongenade van hem soude vervallen. De jonckheer staende hier over in groote bangigheyt, niet wetende wat te doen of te seggen, en de hertogh uyt sijn gelaet besluytende, datter vry wat aen moeste wesen, van dat hem te laste was geleyt, dede terstont de jonge vrouwe en haer vrienden in de kamer roepen, en hen allen den voor-genoemden gouverneur onder de oogen setten, hem vragende of hy dat vrou-mensch wel kende; de jonckheer noch, meer verslagen zijnde als te voren, viel terstont neder op sijn kniën, biddende sijns lijfs genade, verklarende te vreden te zijn, door een wettig houwelijck de jonge vrouwe haer eere te beteren, en de selve voor sijn echte wijf te sullen aennemen en behouden; de hertogh vraeghde de jonge vrouwe of sy sulcx tot hare voldoeninge wilde aen-nemen, het welcke sy volkomenlijcken weygerde, verklarende: niet te konnen aennemen voor haren echten man, die even haren echten man een schandelijcken doot hadde doen sterven. Haer vrienden ondertusschen (wetende, dat het gene gedaen was, niet ontdaen en konde werden, en dat in dese gelegentheyt geen beter uytkomste, ter eeren van de jonge vrouwe, gevonden en konde werden, als het houwelick metten voorsz. gouverneur; en daer by overwegende, dat, de selve gouverneur een groot gunst genoot wesende van den hertogh, sulcx hun allen goet konde doen) over-reden de voorsz. jonge vrouwe het aengeboden houwelick in te willigen; het welck by haer, door hart aenraden van de voorsz. vrienden, gedaen zijnde, dede de hertogh terstont aldaer een priester halen, om haer trouwe, in sijne jegenwoordigheyt, met alle volkomenheyt te doen voltrecken; doerde oock met eene, met toestandigheyt van de voorsz. gouverneur, een houwelijexsche voorwaerde tusschen dese nieuwe bruyt en bruydegom besluyten en op het papier brengen, by de welcke de voorsz. gouverneur aen de voorsz. sijne toekomende huys-vrouwe was belovende, dat, in gevalle hy, sonder kinderen by haer te verwecken, quame aflijvigh te werden, sy dan soude zijn en blijven geheel en volkomen ersgenaem in alle sijne na te laten goederen: welcke houwelijexsche voorwaerde geteyckent, en de trouwe by den priester bevestight zijnde, vraeghde de hertogh aen de jonge vrouwe, of sy en haer vrienden nu vernoeght waren over het geene hy in hare sake hadde gedaen, waer op deselve en al de vrienden antwoorden van ja, en dat sy lieden alle sijne hoogheyt gansch ootmoedelijcken waren bedanckende, van al het goede dat hun-lieden door sijn beleyt was wedervaren; ende daer op te samen meynende oorlof te nemen, verklaerde de hertogh: dat, schoon sy lieden nu vergenoeght waren over de daet van sijnen gouverneur, dat hy niet-te-min en de justitie nu mede voldoeninge moeste ontfangen; en daer op terstont een scherp rechter ontboden hebbende, verwees den voorsz. gouverneur staensvoets van den levenden lijve ter doot, dede hem selfs daer in de sale neder knielen en met een onthalsen, verklarende de nieuwe bruyt (nu wederom weduwe geworden zijnde) volkomen erfgenaem in des overledens goederen, volgens den inhouden van de voorsz. houwelicksche voorwaerden hier voren geroert. Denekter op, leser, en vaert wel!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken