Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
Afbeelding van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.61 MB)

Scans (45.11 MB)

ebook (4.04 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Editeur

Hans Luijten



Genre

proza
poëzie

Subgenre

emblematiek
proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar

(1996)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 696]
[p. 696]

XLVII Vanuit de dood verlichting.

Prent

Aan de rand van een water zit een man voor het gedeeltelijk ontvleesde karkas van een ezel. Het dier is in het verkort weergegeven. Rondom de man, die met één hand op een fluit speelt en een mes of botje in zijn hand heeft, liggen botten en twee zaagjes. Links op de achtergrond is de rand van een dorp of stad te zien; op het water zeilt een binnenscheepje dat voor de wind gaat.

 

Gesigneerd rechtsonder: jswelinc. fecit.

 

Afmeting: 12,3 × 12,3 cm.

XLVII.A.1

motto Ey ... doot: Ach, als hij maar dood zou zijn. Vgl. voor het motief van de ongelijke liefde de commentaar.
1 groen ... dier: jong en loszinnig meisje
4 dorren bloc: uitgedroogd, zwaar, stuk hout (als straftuig aan een been of hals vastgemaakt). Figuurlijk: dat wat iemand bezwaart, meestal in toepassing op de liefde; hier dus als beeld voor de oude man. Vgl. wnt ii, ii, 2905, 3.
5 van stonden aen: meteen daarop
  veel heefter: velen hebben (er)
6 eens esels been: het bot van een ezel
7 'tFy: Schaam je
  loosen schijn: wat een bedrieglijk voorkomen, doortrapt bedrog. Ook Ovidius (Ars amatoria, ii, 271-272) spreekt zijn afkeer uit over mensen die enkel uit zijn op een testament en bejaarden proberen te lijmen: ‘Schurken paaien met geschenken bejaarden zonder nageslacht: // dat zij zelf snel mogen sterven, die geven opdat hun meer wacht!’Ga naar eind1

XLVII.A.2
Vanuit de dood verlichting.

 
Onlangs, toen Vlissingen met zijn muren [duinen] de zee weerstond,
 
was een meisje getrouwd met een afgetakelde oude man.Ga naar eind2
 
Ik vroeg: Waarom ga je een huwelijk aan met een oude baas, allerliefst meisje?
 
Zij, niet op haar mondje gevallen,
5[regelnummer]
gaf mij dit antwoord: Uit de botten van een ezeltje wordt,
 
wanneer hij met bloedeloos lijf op de grond terneergedrukt ligt,
 
een uitstekende fluit gemaakt met een mooie klank.
 
Ze hield op te spreken, en ik hoefde niet verder te vragen.

XLVII.A.3
Vreugde en steun, na de dood.

Op een dag vroeg ik aan een vrolijke dame waarom een dikke oude baas haar hart had gewonnen. Weet je dan niet, zei ze me toen, dat wanneer een ezel dood is, van zijn ontvleesde botten zeer goede fluiten te maken zijn?

XLVII.A.4
Paulus Cypraeus, De connubiorum iure, IX, § 8, 6-7.

De tragische afloop heeft niet zelden geleerd dat een ongelijk huwelijk (zo noemen de juristen het huwelijk van een afgetakelde oude man en een bloeiende

[pagina 697]
[p. 697]

jonge vrouw; L. si maior C. de Legit. Haered.) naast vele andere nadelen de wens laat ontstaan dat de oude sterft. Daarom wordt van het huwelijk van Sophocles en Alcippe, beschimpt met spotwoorden van deze aard, gezegd:

 

Zoals een nachtuil op graven, en een (gehoornde) nachtuil op dode lichamen, zo zit ons meisje bij Sophocles.Ga naar eind3

XLVII.B.1

motto Datter ... vaert: opdat een ander het er goed van zal hebben
2 distel-tacken: de disteletende ezel is spreekwoordelijk, vgl. o.a. ‘Geef een ezel haver, hij loopt naar de distels’, en ‘Al is een ezel beladen met goud hij eet toch distels’. Het laatste is bewerkt tot embleem door Alciato, onder het motto ‘In avaros’. Zie: Emblemata. Lyon 1550, 93. Vgl. ook een van de prenten in De Dene, Warachtighe fabulen der dieren. Brugge 1567, 174.
3 Maer ... moort: maar als hij eenmaal gestorven is. Van Vloten tekende bij deze tekstplaats ontstemd aan dat het hem moet zijn: ‘In alle Cats' uitgaven staat onjuist en slordig steeckt hy, enz. dat geen zin heeft’ (Alle de wercken. Zwolle 1862).
4 raest: gaat (luidruchtig) tekeer
  hippelt onder een: danst met elkaar
5 vrecke: gierige
6 klinct: heft het glas (vgl. de combinatie ‘drinken en klinken’)
  geeftet ... besten: betaalt alles
7 vinct ... vist: gaat op vangst naar vinken etc. Hier ook: hoerenjagen, coïre. Zie wnt xxi, 873, 5; ew 218-219 en 222 (s.v. ‘vinken’ en ‘vissen’); evenals de annotatie bij b.6, r. 7-10.
8 Niet op het goede moment gespaard, onnuttig verspild.

XLVII.B.2
Een verkwister volgt de vrek op.

 
Zolang je leeft, ezeltje met je beklagenswaardige lot,
 
zuchten je ledematen onder ononderbroken hard werk;
 
intussen eet je distels en bittere kruiden
 
en wordt jou nauwelijks de kans gegeven je dorst met ijskoud water te lessen.
5[regelnummer]
Maar sterf je, ongelukkige, dan zal spoedig een feestelijke fluit klinken
 
en een herder zal vol vreugde dansleider zijn bij jouw botten.
 
Laat de vrek geld bij elkaar schrapen, reeds dreigt een verkwistende erfgenaam
 
de op een slechte manier bijeengeschraapte rijkdom over de balk te gooien.

XLVII.B.3
De vader een oppotter, de zoon een verkwister.Ga naar eind4

Je poten, arm beest, staan door al het sjouwen op instorten, en kort na je dood zullen ze dienst doen op het feest, als fluiten en hoorns [hobo's]. Gewoonlijk krijgt een spaarzame vader een te veel verspillende zoon.

XLVII.B.4.a
Horatius, Ode, II, XIV, 25-28.

 
‘Verkwisten zal een waardiger erfgenaam
 
de [wijn van] Caecubum, bewaakt met duizend sloten,
 
drenken het plaveisel met heerlijke wijn,
 
die overtreft priesters' banketten.’Ga naar eind5
[pagina 698]
[p. 698]

XLVII.B.4.b
Horatius, Epistulae, II, II, 175-178.

Maar omdat niemand het eeuwige gebruik krijgt en de ene erfgenaam de erfgenaam van de andere [= de eerste eigenaar] verdringt zoals de ene golf de andere, wat heb je dan aan een groot landgoed of aan voorraadschuren? Of wat aan Lucanische bergweiden naast Calabrische?Ga naar eind6

XLVII.B.5
Een verkwister volgt de vrek op.

Men vermeldt dat de mul voedsel opgraaft, maar dat de zeebrasem, die hem volgt, het opgewoelde voedsel opslokt.Ga naar eind7 Het is bekend dat in het menselijk leven de zaken niet veel anders gaan. Mensen die al te zeer gespitst zijn op bezit, die dagelijks moeite doen voor het opgraven van voedsel, dat wil zeggen: voor juist de nederigste en inspannendste taken, worden gevolgd door brasems, dat wil zeggen: ze hebben luie en verkwistende kinderen of erfgenamen, die het bezit - met veel zweet en moeite cent voor cent bijeengeschraapt - vliegensvlug opslokken en niet zelden in de beurs van één hoer werpen en zo (om de woorden van Seneca te gebruiken) kan één dag vernietigen en wegvagen wat in een lang verloop van tijd met veel inspanning en met veel welwillendheid van God is opgebouwd.Ga naar eind8 En

 

een jaar lang werk is vergeefs geweest.Ga naar eind9

 

Goed zegt dus de wijze (Prediker 2:18): ‘Ik haatte ook al mijn arbeid, die ik met zeer veel inspanning verricht had onder de zon, dat ik die zou achterlaten aan een mens, die na mij zal komen. Want wie weet, of hij wijs zal zijn, of dwaas. Is er iets zo zinloos?’Ga naar eind10 En afsluitend: ‘Is het dan niet beter voor de mens, dat hij eet en drinkt, en dat hij zijn ziel het goede doet genieten van zijn inspanningen? Ook dat is immers uit Gods hand.’Ga naar eind11

XLVII.B.6

1 seem-visch: Dit woord komt bij mijn weten in het Nederlands nergens anders voor. Bij Plinius (vgl. noot 7) is sprake van een vis behorend tot de familie van de Zeebarbelen (Mullidae), in het Nederlands de mul of rode mul, want hij zegt dat de vis zich onderscheidt door dubbele kindraden aan de onderlip (‘et barba gemina [...] inferiore labro’). Een harder heeft geen kindraden dus die is het niet. Met dank aan S.J. de Groot te Santpoort.
De verwarrende naam bij Cats kan te maken hebben met het door elkaar haspelen van op elkaar gelijkende namen, maar voor andere soorten; een oude wetenschappelijke naam voor een hardersoort is namelijk Mugil alatus. Cats heeft evenwel niet in Plinius zelf gekeken, maar de woorden via Erasmus' Parabolae overgenomen. In deze vaker gebruikte tussenbron staat immers precies dezelfde, afwijkende vorm Alutarium piscem (zie ed. Margolin 1975, 286, r. 58-60; ed. Mynors 1978, 253, r. 25-29). Langius (476 b) nam deze vorm van Erasmus over, Cats ontleende het citaat aan de Polyanthea, vertaalde het, en langs deze weg belandt de zeemvis in de Nederlandse literatuur. Het ziet ernaar uit dat deze benaming is ontstaan doordat Cats op eigen gezag Alutarium in verband heeft gebracht met het woord ‘aluta’, wat zeemleer kan betekenen.Ga naar eind12
2 sargus: zeebrasem
  knap: vlug. Bij Ripa houdt de uitbeelding van Bedrog het visje sargo vast (1644, 30b).

[pagina 699]
[p. 699]

3 gierichlijck: begerig
5 deunen: zeer zuinige
  wreckigen: gierige
  vuylheyt: gierigheid (wnt xxiii, 1237, 5, dp, hapax). Wel speelt hier, in de parallel met de modderwroetende vis, de gedachte mee dat de handelwijze, uitermate bedenkelijk (troebel) is.
7 opsnapper: verspiller
7-8 door ... slaet: verkwist, wnt ii, ii, 2690. Vgl. ook Harrebomée, i, 58: ‘Hij heeft zijn goed door de billen gelapt’. Een interessante en beeldende zegswijze, ook gelet op het vervolg van de zin.
8 t'eender reyse: in één keer
7-10 een quistighe ... versamelt: Het kwijtraken van al het geld is een vast motief in de waarschuwende teksten over het bezoek aan het bordeel. Zie o.a. J.H. Böse, ‘Had de mensch met één vrou niet connen leven ...’ Prostitutie in de literatuur van de zeventiende eeuw. Zutphen 1985; en Cats adw 1712, i, 538, 540 en 542. Vgl. ook Spreuken 6:26 en het verhaal van de verloren zoon (Lukas 15:11-24).
10 by den anderen: bij elkaar
  wijseman: Salomo
11 Eccl.: Prediker, zie noot 10 en 11.
13 dul: dwaas

XLVII.C.1
[Moet zijn:] Spreuken 15:15, conform de formulering in de Deux-aesbijbel. In de Statenvertaling staat: ‘Een vrolijk hart is een gedurige maaltijd.’ Zie ook C.4.a.

1 plomp: log, lomp
2 Noch: toch
  schenckels: botten
3 Ripa geeft ‘Poema Pastorale (Harder-dicht)’ een herdersfluit in de hand (1644, 89). De man op de prent ziet er niet specifiek herderlijk uit; dat is wel het geval op de gravure in de ed. 1629.
5 Waarom zijn kosten en kunsten nodig? Waarom zou je viool of luit laten stemmen? Deze regel bevat, tevens in combinatie met r. 6, een woordspeling. Sjieke instrumenten worden tegenover het eenvoudige (herderlijke) ezelsfluitje gezet; vgl. verder c.2, r. 7-8.
6 Stelt maer: Breng maar in de juiste toon. Hier ook een woordspeling met stellen en stillen (kom tot rust).
  druck: leed
7 vernoeghen: tevredenheid

XLVII.C.2
Een tevreden geest maakt alles aangenaam.

 
Uit de botten van een ezel wordt een fluit gemaakt; het bos weerklinkt.
 
De herder is vrolijk tussen de verzadigde schapen.
 
Wat heeft men aan klaroenen, een tevreden geest is zichzelf een verlichting,
 
vanzelf stroomt vreugde uit een kalm hart.
5[regelnummer]
Ook al is uw huis een klein hutje en bestaat uw vaatwerk uit een aarden pot,
 
hier heeft de wijze zelfs genoeg aan om zichzelf gelukkig te prijzen.Ga naar eind13
[pagina 700]
[p. 700]
 
Het hof zucht, ook al is Iopas er met zijn gouden citer,
 
de open ruimte gonst van applaus terwijl jij, Meliboeus, zingt.Ga naar eind14

XLVII.C.3
1 Timotheus 6:6, Vroomheid met tevredenheid van geest is een grote verdienste.

Jouw fluit, opgewekte herder, is slechts een bot van een dier, en toch maakt hij jullie op feestdagen vrolijk. O wat is innerlijke rust een grote gift van de Heer. Het hart dat vredig is, vrolijkt ons een beetje op.

XLVII.C.4.a

[Moet zijn:] Spreuken 15:15, Een gerust hart is als een altijddurende maaltijd. Zie ook het motto boven c.1.

XLVII.C.4.b
Plato, Timaeus, hoofdstuk 13.Ga naar eind15

Zuivere blijdschap wordt slechts in de goede zaken van de ziel aangetroffen, daarom verheugt de wijze zich in zichzelf, niet in de zaken die rondom hem zijn.

XLVII.C.4.c

Hebreeën 13:5, Dat uw gedrag zonder hebzucht moge zijn, en u tevreden bent met wat u nu hebt.

XLVII.C.5
Een tevreden geest maakt alles beter.

Het is duidelijk gebleken dat in het algemeen drie soorten mensen de markt bezoeken, te weten de kopers, de verkopers en de toeschouwers. De twee eerste kwellen zichzelf met zorgen, terwijl ze erg druk bezig zijn, de hele tijd dat de markt duurt, met het kopen en verkopen van waren. Slechts de derde soort brengt de tijd goed en aangenaam door, en door alles alleen maar met de ogen af te tasten neemt zij uit alles genoegen, uit niets ergernis mee naar huis. Pythagoras zegt dat filosofen slechts toeschouwers van de markt, dat wil zeggen, van de wereld of van de uiterlijke zaken zijn;Ga naar eind16 verstandige mensen zeggen dat christenen dat zijn. Goederen te houden en te bezitten, maar er niet door te worden vastgehouden en in bezit genomen, dat is het kenmerk van de ware wijze; dat zal echter aan ieder van ons terstond te beurt vallen als wij niet alles wat we begeren, maar wat we nodig hebben, bezitten. Ook in dit geval bevalt de uitspraak van Democritus. Die noemde wie met weinig geld vrolijk is, gelukkig, en wie temidden van grote rijkdom droevig is, ongelukkig.Ga naar eind17 Maar als we de hele wereld zouden bezitten, wat kunnen we dan van zo'n groot bezit aan voordeel hebben, behalve dan van die dingen die we de onze maken, door ze te gebruiken? Van de rest hebben we niets anders dan alleen de aanblik. Maar niets verbiedt u vreugde die uit het zien voortkomt evenzeer aan andermans zaken als aan die van uzelf te beleven. ‘Wie volgens de natuur leeft is nooit arm, wie leeft naar wat hij begeert, is nooit rijk.’Ga naar eind18

XLVII.C.6

2 gapers: nieuwsgierigen
4 sorchvuldelijcken: bezorgd, bekommerd
5 best aen: het best aan toe, beter af
6 overloopende: overziend
  van gheen: van geen enkele (jaarmarkt)

[pagina 701]
[p. 701]

  storenisse: ontevredenheid, hinder
8 Pithagoras: Zie noot 16.
  treckt dit tot: past dit toe op
9 bloote: eenvoudige, ongehinderde
10 Godtsalighe: vrome
12 vande selve: door deze
15 noodtdruft: het voor het levensonderhoud noodzakelijke
15-16 Cost ... de apostel: Paulus in 1 Timotheus 6:8, ‘Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn’; vgl. ook xiii.c.1.
17 Neemt: Stel
18 ghenut: voordeel
  onghemeten: onmetelijke
20-21 het ghesichte: dat wat er aan te zien is
22 na: naar, volgens

Commentaar

In dit embleem staat allereerst de kwalijke, want bedrieglijke houding van een loszinnig meisje tegenover een oude man centraal. Zij wil hem als echtgenoot, maar nog voor het huwelijk hoopt ze dat hij spoedig zal sterven, zodat zijn geld en goed aan haar te beurt zullen vallen. Het smadelijke en schadelijke van de ongelijke liefde, door Cats al eerder in de Sinne- en minnebeelden ter sprake gebracht en verfoeid, was een geliefd thema in de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur en beeldende kunst.Ga naar eind19 De ezel stond in dit opzicht in een kwade reuk en paste binnen het beeld van de onwelvoeglijke liefde; de spreekwoordelijke stomheid van de ezel is hier van toepassing op zo'n oude vent.Ga naar eind20

De tegenstelling tussen het harde lot tijdens het leven van de ezel en de vrolijkheid die het beest teweegbrengt na zijn dood, wordt in de tweede uitleg als les aan de vrek voorgehouden. Hij moet er vanaf zien om zijn gehele leven alles maar op te willen potten, want de kans is groot dat zijn nakomelingen of erfgenamen als hij dood is al zijn zuur gespaarde geld er in korte tijd lichtzinnig doorheen zullen jagen. Cats geeft als voorbeeld dat van een bezit vergaderende vader bijna altijd een bezit vergooiende zoon komt, en hij vergelijkt dit vervolgens met het gedrag van de moeizaam zoekende mul en de slokkerige brasem. Om dit alles nog eens te onderbouwen verwijst hij tot twee keer toe naar het werk van Horatius.

Tot slot wordt de tijdens zijn leven zo logge ezel, die pas na zijn dood anderen laat dansen en plezier hebben, gebruikt als beeld voor de mens voor wie het leven draaglijk is, omdat hij tevreden is met zijn positie. Wie genoegen neemt met eenvoudige omstandigheden, bezit innerlijke rust en hem zal dan ook vreugdevolle kalmte ten deel vallen. Ware blijdschap is niet afhankelijkheid van wat iemand bezit of van zijn status, maar het overkomt de gelovige die zielerust heeft.

Uitbeeldingen met het motief van het ezelsbot zijn schaars, maar verrassend genoeg publiceert Florentius Schoonhovius in hetzelfde jaar als Cats een embleem over precies dit onderwerp. Hoewel het niet op voorhand uitgesloten kan worden, is het nauwelijks denkbaar dat er binnen zo'n korte tijd sprake kan zijn van imitatie. De duidingen van beide auteurs lopen ook sterk uiteen.

[pagina 702]
[p. 702]

‘Indoctus ipse alios iuvo’ (Al ben ik zelf onontwikkeld, ik help anderen) luidt het motto boven een aanzienlijk verstijfde, dode, ezel die inmiddels drie poten heeft afgestaan. Een jongeman (met zijn zaagje nog in de hand) zit er vlak naast, geleund tegen een boom, op een fluit te spelen. In tegenstelling tot de ezel bij Cats, zit die bij Schoonhovius nog goed in zijn vel (afb. 47.1). Het onderschrift geeft een onverwachte parallel:

 
Ezels zijn onervaren in het zingen, toch leveren ze botten
 
die uiterst geschikt zijn voor fluiten;
 
zo moeten ook mensen die veel bezittingen hebben,
 
de jonge studenten met geld helpen.

In de bijbehorende commentaar wordt een beroep gedaan op de rijken om zich dienstbaar op te stellen en studenten financieel bij te staan. Augustus verwierf toch ook onsterfelijke roem door Vergilius te steunen. Aan de hand van talrijke verwijzingen naar en citaten van klassieke auteurs onderbouwt Schoonhovius deze gedachte.Ga naar eind21

Al eerder werd ingegaan op het thema van het ezelsbot zoals dat is weergegeven door Jan Steen in zijn schilderij Meisje biedt een oude man botten aan (waarschijnlijk na 1674), in de collectie van het Poesjkin Museum te Moskou (afb. 47.2).Ga naar eind22 Defoer wees als eerste op de overeenkomst tussen dit schilderij en het embleem van Cats. Volgens hem mocht Steen veronderstellen dat de beschouwer destijds de tot de hoofdhandeling van het schilderij gemaakte bespotting van de oude man begreep. De kromgegroeide sukkel wordt immers in een van sexuele symbolen overladen huiskamer door een jonge vrouw een uit botten gemaakte fluit aangeboden.Ga naar eind23

Bij de uitbeelding van de ongelijke liefde draait het bijna altijd om het geld waarnaar hetzij openlijk, hetzij stiekem wordt getast.Ga naar eind24 In het gedicht van Cats geeft het meisje met zoveel woorden aan dat de fluit van de bruidegom voor haar pas na zijn dood betekenis krijgt. De enige reden waarom het welich dier dan toch trouwt, is ook hier om er uiteindelijk financieel beter van te worden. De hardnekkigheid waarmee men deze manier van doen van zowel jonge vrouwen als oude mannen, als verwerpelijk van de hand heeft gewezen, kan topisch genoemd worden. Voor het precieze begrip van het schilderij van Steen had men Cats' duiding wel nodig, want een aanwijzing dat dit specifieke motief algemeen bekend was, lijkt niet voorhanden.

Al in de oudheid wordt de ezelsbotfluit genoemd; zowel Plutarchus als Plinius brengen hem ter sprake. De eerste laat Aesopus zeggen dat de moderne fluitmakers in plaats van botten van herten, die van ezels gebruiken omdat die nu eenmaal beter klinken. Waarna de fabeldichter een raadseltje citeert:

Door mijn oor te vullen met een hoorndragend been heeft een dode ezel mij getroffen.

Hij verbaast er zich vervolgens over dat de ezel, die anders zo onbehouwen en weinig melodieus is, ons voorziet van een verfijnd en mooi klinkend bot. Hierop zegt Neiloxenus dat men in Naucratis al langer fluiten van ezelsbot gebruikt en dat de mensen uit Busiris ervan walgen. Maar dat doen zij al van de klank van een trompet waarvan ze eveneens vinden dat die lijkt op het gebalk van een ezel. Vanwege de boosaardige godheid Typhon (Set), die trekken heeft van een ezel,

[pagina 703]
[p. 703]

wordt het dier door de Egyptenaren dan ook met hoon en belediging bejegend.Ga naar eind25 Ook Cats koppelt in zijn uitleg de fluit aan de smadelijkheid.

Wanneer Plinius spreekt over de toepassing van het bot, vermeldt hij dat in zijn tijd een dergelijke fluit niet voor religieuze rituelen maar voor theatervoorstellingen werd gebruikt. Deze vermelding wijst eveneens op een gereserveerde houding tegenover het instrument.Ga naar eind26 Volgens Cats' tekst in de editie-1618 zijn het schrijvers die beweren dat van de beenderen van pas gestorven ezels de beste fluiten gemaakt worden (een aanwijzing dat hij zich voor het gegeven baseerde op een schriftelijke bron).Ga naar eind27

Albert Flamen verwerkte een dode ezel, met wederom zijn dienstbaarheid aan de muziek in combinatie met verliefde lieden op leeftijd, in zijn Devises et emblesmes d'amour, moralisez. ‘Post funera bellat’ en ‘Il combat apres sa mort’ luiden de beide motto's, waartussen, in een landschap, een dode ezel is afgebeeld (afb. 47.3). Het bijschrift legt uit dat de ezel zelfs na zijn dood strijd voert omdat zijn vel uitstekend dienst doet om trommels mee te bespannen. Zo moeten de ‘vieux Amans’ die wel veel praatjes hebben maar uiteindelijk tot weinig in staat blijken, als taak op zich nemen anderen te ondersteunen bij het voeren van de strijd. De morele interpretatie gaat in op hen die werkelijk strijden, ook na hun dood, zoals de martelaren.Ga naar eind28

Tot slot een voorbeeld van een bewerking van Cats' embleemprent, gebruikt als titelprent van de alchemistische bundel Vervolg van 't cabinet der mineralen, of de goude son der philosophen door Goossen van Vreeswyk. In de plaat zijn nu allerlei tekens toegevoegd. Uit het lijstje met verklaringen blijkt dat in de lucht de symbolen ‘Aurum, Sol, Gout’ en ‘Argentum, Luna, Silver’ zijn aangebracht; op de fluitspeler ‘Sulphur, Swavel’ en onder de ezel ‘Gecalcineerde wijn-steen’ (afb. 47.4).Ga naar eind29

Bewerking en navolging

Van Vreeswyk 1675-2, titelprent.

Literatuur

H.L.M. Defoer, ‘Ex morte levamen. Een ongelijk paar door Jan Steen.’ In: Antiek 15 (1980-1981), 262-266.
Emblemata 1967, 520-522.

eind1
Turpiter his emitur spes mortis et orba senectus.
A, pereant, per quos munera crimen habent!
Vert. Kat 1993, 50. Vgl. eveneens embleem i.b.4.

eind2
Dit is de enige plaats in de Sinne- en minnebeelden waar Cats een Zeeuwse locatie met name noemt. (Over andere Zeeuwse elementen in het werk van Cats: Meertens 1943, 281-283). Het kan zijn dat hij met deze opmerking, die niet voorkomt in het Nederlandse gedicht, werkelijk op een speciale storm doelt. In J. Buisman, Weer of geen weer. Meteorologie voor natuurvrienden. Herziene uitgave. Baarn 1978 worden in of vóór het jaar 1618 echter geen speciale weersomstandigheden vermeld. En het woord onlangs lijkt de Allerheiligenvloed, die in 1570 Zeeland trof, uit te sluiten. Ook is het denkbaar dat Cats' omschrijving strikt symbolisch moet worden opgevat. Het beeld dient dan om er de ondeugdzaamheid van de ‘onstuimige’ actie mee aan te duiden.
Een contemporaine toespeling is evenmin uitgesloten. In de verzameling opmerkelijke en vermakelijke verhalen, getiteld De wintersche avonden, of Nederlandtsche vertellingen van Philologus Philiatros, a Ganda [= Jacobus Viverius]. Amsterdam 1615 komen verschillende anekdotes voor over vrijerij, liefde en huwelijk waarin wordt gezinspeeld op actuele gebeurtenissen, zoals: ‘Daer was tot Middelburgh in Zeelandt eenen overspeelder met naemen Leliers, die noch onlanghs eene vrouwe ghetrouwt hadde ...’ (p. 211; cursivering van mij, hl). Ook een Vlissingse vertelling over een oude man en een jong meisje kan in deze of een soortgelijke bundel zijn opgenomen. Overigens zou men ook kunnen vertalen: daar waar (ubi) Vlissingen met zijn muren [duinen] de zee weerstaat (resistit).

eind3
Ed. Frankfurt 1605, 302-303. Cats geeft alleen de laatste twee regels van het epigram dat Cypraeus aanhaalt. Zij fungeren eveneens als (spot)gedichtje binnen het onderschrift onder embleem cxvii in Andrea Alciato, Emblematum liber, dat als motto heeft: ‘Senex puellam amans’ (Een oude man, verliefd op een meisje). Op de pictura heeft een bejaarde man - die Sophocles op leeftijd moet voorstellen - zijn hand op de borsten van een meisje gelegd. Zij heet hier Archippe. Rechts ligt een dood lichaam uitgestrekt op de grond; een uil zit er bovenop. Zie voor een bewerking van dit embleem in Heinsius' Quaeris quid sit amor?, de commentaar bij embleem li en afb. 51.6. Cats lijkt met het woord schoot in zijn motto de laatste regel uit het bijschrift van Heinsius te hernemen:
 
Het komt of vroech oft laet: ick vreesde voor de doot,
 
En krijge voor mijn graf mijns alderliefsten schoot.
In: Nederduytsche poemata. Amsterdam 1616, 92, nr. 48. Met de vermelde wettekst doelde Cypraeus op Corpus iuris civilis. Codex Iustinianus (‘De legitimis heredibus’), vi, lviii, 12 dat begint met ‘Si maior ...’ en waarin gesproken wordt over het ‘nuptias impares’. Zie ed. P. Krueger. Berlin 1877, 286.

eind4
Meurier 1617, 57 (met kleine variaties: 11, 56, 145 [= 143] en 145). Proverbia I, 198 en III, 230.

eind5
Vert. Van de Laar 1987, 72. Caecubum is een wijnstreek in zuidelijk Latium. Beroemd waren de feestmalen van de Saliërs, waar Horatius - in deze ode over de vergankelijkheid van al het aardse - op doelt (vgl. ook Ode, i, xxxvi en xxxvii).
eind6
De zin vervolgt bij Horatius: ‘als Orcus (de god van de onderwereld) groot en klein wegmaait’. De streek Calabrië heette ook al in de oudheid de ‘hak’ van Italië; ten westen daarvan lag de bergachtige landstreek Lucanië. 's Winters liet men de kudden in Calabrië grazen, en wanneer het er in de zomer te warm werd, werden die verplaatst naar de bergweiden van Lucanië. Vgl. de vertaling van Van de Laar 1988, 128 en 149; en wdo 548-549, 1520, en afb. 63. Het citaat wordt ook aangehaald door Langius (370 b).

eind7
Deze passage gaat terug op Plinius, Naturalis historia, ix, xxx, 65: ‘Lutarium [...] semper comitatur sargus nomine alius piscis, et caenum fodiente eo excitatum devorat pabulum’ (De mul vergezelt altijd een andere vis, genaamd zeebrasem; wanneer die aan het wroeten is, slokt hij het omhooggewoelde voer op). Vgl. echter ook de annotatie bij b.6, r. 1.
eind8
Epistulae morales, xci, 6. Cats heeft Dei, Seneca ‘deum’ [= deorum, van de goden]. Vgl. de vertaling van Verhoeven 1980, 324.
eind9
Ovidius, Metamorphosen, i, 273.
eind10
Detestatus ... vanam?: Ecclesiastes (Prediker) 2:18-19. Alternatieve vertaling van het slot: Omdat ik een erfgenaam zal hebben van wie ik niet weet of hij wijs zal zijn of dwaas. Dat is ook ijdelheid.
eind11
Nonne ... est: Ecclesiastes (Prediker) 2:24-25.

eind12
Afbeeldingen van de vissen in C. Gesner, Vollkommenes Fischbuch. Frankfurt am Main 1670, 27-28, 49 en 53 (ed. princ. 1563). Vgl. ook Couch 1862-1863, i, 209-219, i.h.b. 210.

eind13
Vgl. Ovidius, Tristia, iii, iv, 25-26:
 
Bene qui latuit, bene vixit, et intra
 
fortunam debet quisque manere suam.
 
 
 
Wie in afzondering leeft, leeft goed en ieder behoort
 
binnen de perken te blijven die de fortuin hem toewijst.
eind14
Zie voor de Carthaagse zanger Iopas: Vergilius, Aeneis, i, 740-741: ‘Cithara crinitus Iopas personat aurata, docuit quem maximus Atlas’. Vert. Schwartz 1989, 19: ‘De langgelokte Iopas tokkelde de gouden lier, onderwezen door de machtige Atlas.’ In Cats' versregel is er sprake van een enallage: gouden hoort grammaticaal bij Iopas, qua betekenis echter bij citer (vgl. ook de tekst van Vergilius).
De herder Meliboeus, door Vergilius sprekend ingevoerd in zijn Eclogae (i, iii, v en vii), geniet van het pastorale leven, zingt over zijn liefde en ziet er tevreden op toe hoe zijn vee zich ongemoeid voedt. Over deze traditionele tegenstelling tussen het herdersleven en het leven aan het hof, o.m. in het werk van Cats: Smits-Veldt en Luijten 1993.

eind15
Aangehaald door Langius (705 B); niet teruggevonden bij Plato. Het kan behalve een aanhaling uit het boek Timaeus eveneens een uitspraak van Timaeus zijn; hij figureert ook elders in het werk van Plato.

eind16
De plaats waar Cats zich op baseerde, zal Erasmus' Colloquia (‘Convivium fabulosum’) zijn geweest. Zie: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, i, 761 d-e: ‘Pythagoras totum mercatum dividebat in tria hominum genera: quorum alii prodiissent ut venderent, alii ut emerent: hoc utrumque genus aiebat sollicitum esse, proinde nec felix: alios non ob aliud venire in forum, quam ut spectent quid illic proferatur, aut quid agatur: hos solos esse felices, quod vacui curis, gratuita voluptate fruerentur. Atque ad hunc modum dicebat Philosophum versari in hoc mundo, quemadmodum illi versarentur in mercatu’ (Pythagoras onderscheidde in de mensen die zich met de handel inlieten drie soorten: de ene soort was op pad gegaan om te verkopen, de andere om te kopen; en beide groepen hadden volgens hem zorgen en waren daardoor ongelukkig. Andere lieden kwamen enkel naar de markt om te kijken naar wat er werd aangeboden of waarin werd gehandeld. Alleen die laatsten waren gelukkig omdat ze zorgeloos en belangeloos konden genieten. Zoals zij op de markt staan, zei hij, staan de filosofen in deze wereld).
Vgl. bovendien Erasmus, Apophthegmata, vii, vii: ‘Pythagoras. Dicebat, vitam humanam esse similem panegyri, hoc est, solenni hominum conventui: ad quem alii conveniunt certaturi, alii negociaturi, nonnulli spectatores modo futuri. Ac caeteros quidem omnes esse sollicitos, solum spectatorem tranquillum frui celebritate: hunc spectatorem aiebat esse Philosophum, qui non ob aliud in hoc mundi theatrum prodisset, quam ut naturas rerum ac mores hominum contemplaretur’ (Pythagoras. Hij zei: Het leven van de mens lijkt op een markt, een jaarlijkse bijeenkomst van mensen: daar komen sommigen om een geschil te beslechten, anderen om te handelen, en slechts weinigen om alleen maar toeschouwer te zijn. De anderen zullen allemaal zorgen hebben, alleen de toeschouwer geniet in alle rust van de drukte. Volgens hem is de filosoof deze toeschouwer, omdat hij om geen andere reden dit wereldtheater betreden heeft, dan om de natuur en haar vormen, en de gewoonten van de mensen te overdenken). In: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, iv, 347 b; cursivering van Erasmus). Ook Montaigne maakte een toespeling op deze gedachte van Pythagoras. Zie Essais, i, xxvi. Ed. Villey 1978, i, 158.
eind17
Deze uitspraak, afkomstig van de filosoof en natuuronderzoeker Democritus van Abdera (ca. 460-ca. 370), wordt aangehaald door Stobaeus, Sententiae (‘De foelicitate’), sermo ci. Ed. Orléans 1609, 552: ‘Εὐτυχὴς, ὁ ἐπὶ μετρίοισι χρήμασιν εὐϑυμεόμενος, δυστυχὴς δὲ, ὁ ἐπὶ πολλοι̑σι δυσϑυμεόμενος’ en ‘Fortunatus est, qui cum exiguis pecuniis hilaris fuerit: infortunatus autem, qui inter magnas opes tristatur.’ Cats citeerde de uitspraak via Langius (458 a). Zie ook H. Diels, Die Fragmente der Vorsokratiker. Sechste, verbesserte Auflage. Ed. W. Kranz. Berlin etc. 1952, ii, 205, nr. 286.
eind18
Ontleend aan Seneca, Epistulae morales, xvi, 7: ‘Istuc quoque ab Epicuro est: “Si ad naturam vives, numquam eris pauper; si ad opiniones, numquam eris dives”.’ Vert. Verhoeven 1980, 52: ‘Ook wat volgt is door Epicurus gezegd: “Als je volgens de natuur leeft, zul je nooit arm zijn; als je volgens vooroordelen leeft, zul je nooit rijk zijn”.’ Zie voor de oorsprong van dit dictum: Epicurea. Ed. Usener 1887, 161, nr. 201. Cats kan het citaat - verkort en met kleine aanpassingen - hebben ontleend aan Langius (373 b). Die heeft: ‘Si ad naturam vives, nunquam eris pauper. Si ad opinionem, nunquam eris dives.’

eind19
Zie embleem i (medaillon 3) en noot 27 aldaar. Cats komt herhaaldelijk op dit thema terug, zoals o.m. is te lezen in de volgende passage uit de Spiegel 1632, i, 38, nr. xiii:
 
Mijn buer-man is bedaegt, mijn buerman heeft gebreke
 
Die voor het meeste deel in oude lieden steken.
Toch denkt de oude, hoestende, rochelaar een jonge maagd te kunnen krijgen:
 
Soo komt de loose kuch hem bersten uyt den mont;
 
Dies lacht het geestigh dier, en seyt, als in het jocken,
 
Dat is geen fluytje, vrient, om vrijsters mee te locken.
In adw 1712, i, 499. Vgl. bovendien Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 53: ‘'Tis de grootste mis-slagh diemen doen kan (mijns oordeels) datmen om gelts of goets wille een onghevoegelick partuyr ter hant neemt.’ In: adw 1712, i, 565. Vgl. verder ook Arnisaeus, De iure connubiorum, vi, v, 5. Ed. 1636, 281; en Stad in Vlaanderen. Tent. cat. Brussel 1991, 518, nr. 309 c.
eind20
Zo vergeleek Gregorius n.a.v. Deuteronomium 22:10 in zijn In librum primum regum, v, 12 de ezel met de vleselijke liefde: ‘Quare et per Moyson dominus prohibens ait: “Non arabis in bove et asino.” Asinus quippe est amor carnalis. Quia enim portat, quos amat, quasi forte est animal et, quia inordinate, id est non pro deo, diligit, lascivum. In bove ergo et asino arari non potest: quia ad fructum aeternae mercedis anima non excolitur, si puritas amoris, quo deo coniungitur, inordinato proximi amore polluatur’ (Daarom zegt de Heer vermanend via Mozes: ‘Gij zult niet ploegen met een os en een ezel tegelijk’, want de ezel is de vleselijke liefde. Omdat hij immers de mensen die hij mag, draagt, is hij als het ware een sterk dier en onzedelijk, omdat hij onbetamelijk, dat wil zeggen: niet voor God, bemint. Met een os en een ezel samen kan daarom niet geploegd worden, omdat de ziel niet gevormd wordt tot de vrucht van het eeuwige loon, als de zuiverheid van de liefde - waardoor hij met God verbonden wordt - door een ongevoeglijke liefde tot de naaste bezoedeld wordt). Ed. P. Verbraken. Turnhout 1963, 423-424, r. 231-237 (cc cxliv). Vgl. ook Antonio Ricciardi, Commentaria symbolica ... Venezia 1591, 92, nr. 53. Zeer uitgebreid over de biologische bijzonderheden van de ezel en de muilezel is Gesner, Thierbuch 1563, xlverso-lvverso.
eind21
 
Sunt Asini cantare rudes, tamen ossa ministrant
 
Quae fistulis aptissima;
 
Sic quibus est res ampla domi, tenues studiosos
 
Opibus iuvare convenit.
In: Emblemata, partim moralia, partim etiam civilia. Gouda 1618, 194, nr. lxv. De prent is van Chrispijn de Passe jr. De platen uit Schoonhovius werden in 1626 hergebruikt door Van Zevecote. Zie Landwehr 1988, 297, nr. 908.
eind22
Inv. nr. 2632, onder de titel Der kranke Alte. Met dank aan M. Senenko te Moskou. Vgl. verder De Vries 1977, 87, 101 en noot 66.
eind23
‘Hij mocht rustig aannemen, dat de meeste Hollandse burgers van zijn tijd het werk van Jacob Cats goed kenden’ (Defoer 1980-1981, 264. Hij geeft het schilderij de titel Ongelijke liefde). ‘Beentje moet oudtijds ook in gebruik zijn geweest voor een beenen fluitje, verg. Kwakkelbeentje’, wnt ii, i, 1299. Een kwakkelbeentje, of beenpijp werd gebruikt om vogels mee te vangen. ‘Op iets benen’ kan ook spotten betekenen. (Ibid., 1315, en Cats, adw 1712, i, 132).
Over de dubbelzinnige betekenis van het woord fluit zal men niet hebben hoeven speculeren. De toepassing van de fluit als fallisch symbool wordt in het stuk van Steen door middel van verschillende significante gebaren en attributen ondersteund. Het blijft echter de vraag of het verband tussen de fluit en de symboliek van het bot van de ezel ook direct door de kijker werd gelegd.
De woorden fluit en fluiten kennen een breed scala aan connotaties, waarvan een aantal in dit geval van toepassing zou kunnen zijn. Vgl. voor ‘op de fluit spelen’: niets krijgen, of: toekijken (wnt iii, ii en iii, 4582) en fluit voor het mannelijk lid (Ibid., 4584, 12; ew, 52). In hoeverre fluit voor lichtzinnige vrouw, lichtekooi of trouwlustig meisje (Ibid., 4585, iii; lw, 52) hier in de betekenis meespeelt - volgens de toelichting in het wnt vooral in de Achterhoek gebruikt - is niet duidelijk. Zie voor ‘fluiten’ in de betekenis van liegen en bedriegen (Ibid., 4588 en 4589, 3).
eind24
Zie Stewart 1977.
eind25
Zie Moralia (‘Septem sapientium convivium’), 150 e-f. Vgl. ook Moralia (‘De Iside et Osiride’), 362 f.
eind26
Naturalis historia, xi, lxxxvii (215) en xvi, lxvi (172). Vgl. voor het verband dat de Romeinen legden tussen aphrodisiaca en de ezel: hda i, 525.
eind27
Ik heb geen bewijs gevonden dat men ze ook toen van ezelsbot maakte. Op zeventiende-eeuwse herberg- en herdersscènes komen blokfluitisten voor die een eenvoudig instrument bespelen, gemaakt van hout of been, aldus J. Koldeweij, ‘“Van eens esels been de beste fleuyten comen.” De blokfluit in de Nederlandse kunst van de 17e eeuw.’ In: Programmaboek Holland Festival Oude muziek. Utrecht 1993, 52-62, i.h.b. 55. Het ezelsbot wordt niet genoemd in de paragraaf ‘beensoorten’ in de studie van C. Brade, Die mittelalterlichen Kernspaltflöten Mittel- und Nordeuropas. Neumünster 1975, 31-33 (‘Knochenarten’). Zie voor de tekst in de editie 1618, Bijlage 2.
eind28
Ed. Paris 1672, 90, nr. xxiii. Vgl. voor het gebruik van het vel van de ezel als trommelvel: wnt iii, ii en iii, 4333 en 4336.
eind29
Ed. Amsterdam 1675.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken