Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Weelde-drang (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Weelde-drang
Afbeelding van Weelde-drangToon afbeelding van titelpagina van Weelde-drang

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.32 MB)

Scans (67.33 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Weelde-drang

(1924)–Suze la Chapelle-Roobol–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

VI.

Na al de prettige drukte en de dagen vol gewichtige besprekingen, na al de gezamenlijke moeite en zorg om alles netjes en volkomen in orde klaar te krijgen, kwam eindelijk de droeve dag van Carla's vertrek.

Mevrouw de Bie zou de meisjes naar Brussel brengen.

Meneer was in de eerste dagen van September voor zaken op reis gegaan, zooals dikwijls gebeurde. Hij moest eerst naar Weenen, ging later misschien nog naar Parijs en kwam dan op zijn terugreis de kinderen nog even zien.

Pa en ma van Stavenvoorde wilden hun dochter naar den trein brengen en grootje stond er op om ook mee te gaan, maar den avond te voren besliste Carla dat het niet zou gebeuren.

Zij hield niet van dat afscheid nemen aan een station, als er zooveel vreemde menschen bij waren. Ma zou misschien huilen en zij, Carla, ook. 't Was zoo gek voor mevrouw de Bie en Meta. Nee, zij vond 't veel prettiger om hier thuis afscheid te nemen, heusch, dan zou zij veel minder zenuwachtig zijn. Met haar meegaan konden ze toch niet, want mevrouw kwam haar om negen uur met het rijtuig halen... Dan moesten ze nog een apart rijtuig nemen ook, en waarvoor diende het?

Pa en ma lieten zich gezeggen ofschoon 't hun speet. 't Kind had gelijk, misschien zouden zij zich niet goed houden’ dien laatsten avond kreeg Carolien 't al dikwijls te kwaad.

Een heel mooie Septembermorgen. In de vroegte wat mistig; over de boomen, aan weerszijden van het grachtje, waar de van Stavenvoordes woonden, hingen doorzichtige sluiers, die meer en meer optrokken. Er was iets zwoels, iets vochtigs in de lucht, maar de zonnestralen verdreven de lichte nevels en toen pa, die heel weinig geslapen had, beneden kwam, straalde de zon in volle pracht aan den helderblauwen hemel.

Van Stavenvoorde keek door het raam naar de nog natte

[pagina 45]
[p. 45]

straatsteenen. ‘Een mooie dag om te reizen,’ mompelde hij, ‘'t kind treft het.’ Boven hoorde hij gestommel. Grootje en Carolien waren ook al op en 't duurde niet lang of hij hoorde zijn vrouw aan de trap roepen. Hij moest boven komen en haar helpen Carla's koffers naar beneden te brengen.

De trap was smal en steil en 't ging niet gemakkelijk, maar ofschoon hij onhandig was en de verf van de treden stootte, Carolien zei niets, 't was alsof zij 't niet zag en toen de koffers beneden stonden en pa een beetje beteuterd naar een groot stuk kalk keek, dat uit den muur was gevallen, glimlachte zijn vrouw.

‘'t Doet er niet toe, je hebt me best geholpen, dank je.’

En nog vóór van Stavenvoorde wist of hij zich verwonderen moest over Carolien's ongekende zachtmoedigheid, overstelpte hem weer de droeve zekerheid, die hem dien morgen toen hij wakker werd, plotseling als een looden gewicht gedrukt had, de zekerheid dat het kind wegging.

Zwijgend ging hij tegenover zijn vrouw en grootje aan tafel zitten. De vingers van het oudje trilden zóó dat zij den halven inhoud van haar kopje thee in haar schoot stortte, met een schuinen blik op haar dochter veegde zij het met haar servetje af, maar Carolien merkte niets.

De stilte werd benauwend. Pa kon het niet meer uithouden, hij moest iets zeggen.

‘Hoe laat komt het rijtuig?’

Grootje keek op het eikenhouten klokje op den schoorsteen, maar haar oogen staken, zij zag niets, al had ze haar bril op.

‘Over een half uur,’ zei Carolien dof.

‘Waarom komt ze dan niet beneden? Is ze nog niet klaar?’

Jawel, daar hoorden ze haar lichten voetstap en kwam ze binnen. Even was het alsof de blijde uitdrukking van haar stralend gezichtje verstrakte toen zij de drie menschen zoo zwijgend, zoo terneergeslagen, zoo droefgeestig zag zitten. Toen lachte ze weer:

‘Zetten jullie niet zulke begrafenis gezichten. Ik ga niet naar Indië.’

‘Nee,’ zei Carolien, als ontwakend uit haar gepeins en, plotseling kwaad op haar moeder en haar man omdat die zich evenmin goed konden houden, beet zij hen toe:

‘Stellen jullie je niet zoo an,’ 't kind heeft gelijk.’

[pagina 46]
[p. 46]

IJverig begon ze Carla van alles te voorzien en ratelde onderwijl aan een stuk door. De stilte had plotseling plaats gemaakt voor een herrieachtig heen en weer geloop. Pa moest naar boven gaan kijken of Carla niets vergeten had, en kwam twee maal terug met iets dat zij niet kon gebruiken. Grootje stond voor het raam te kijken of het rijtuig nog niet kwam en verschrikte hen telkens door, als er een kar in de verte ratelde, te roepen: ‘Daar zijn ze.’ Carolien hielp het meisje met bevende handen in haar grijzen reismantel, zette haar het eenvoudige, met breed lint omstrikte hoedje op, hing haar het zwarte reistaschje over den schouder en knoopte haar handschoenen dicht. Toen gingen ze alle drie om haar heen staan om haar nog eens te bewonderen in haar reiscostuum. In haar voldoening dat 't kind er zoo keurig uitzag, vergat Carolien zelfs voor enkele seconden dat zij wachtte op het vertrek, totdat zij plotseling het rijtuig hoorde en onmiddellijk daarop klonk de bel schel en driftig door het kleine huis.

Ze wisten heelemaal niet hoe het gegaan was. Pa herinnerde zich niet hoe hij even versteend had gestaan en zijn vrouw hem daarna beduidde dat hij den koetsier moest helpen met de koffers. Ze hadden niet gezien dat mevrouw de Bie en Meta met vriendelijke gezichten groetten en knikten voor het geopende portier. Misschien had Carolien nog wel een paar woorden met mevrouw gesproken, ze wist het niet. Wat ze zich goed herinnerde was, dat Carla hen haastig en onstuimig omhelsd had, dat ze toen het rijtuig insprong en hen met een stralend, vroolijk, juichend gezicht toewuifde.

Grootje was in de huiskamer blijven staan voor het raam, ze hoorde hoe het rijtuig wegreed, ze zag het niet, want er was een mist voor haar oogen.

Van Stavenvoorde en zijn vrouw kwamen weer binnen en ze keken mekaar versuft aan. Carolien had een gevoel alsof ze in tranen zou losbarsten, in plaats daarvan werd ze ineens heel prikkelbaar en duwde haar man toe:

‘Sta daar toch niet of je geen tien kan tellen, dat hou ik niet uit. Ga in godsnaam naar je kamer.’

Zonder iets tegen te zeggen gehoorzaamde pa. Hij voelde dat Carolien's bitsheid ditmaal slechts een voorwendsel was om iets anders te verbergen en ook Grootje zweeg toen haar dochter met veel drukte in de kamer heen en weer liep, het

[pagina 47]
[p. 47]

ontbijt rumoerig in elkaar zette, en het inmiddels gekomen dagmeisje op luiden, kijvenden toon een standje gaf, zoodat het kind, dat dien dag nog niets misdreven had, begon te schreien, mevrouw van Stavenvoorde haar ongelijk inzag, maar niet bekende, naar haar slaapkamer ging, de deur met een harden slag in het slot wierp en haar overspannen zenuwen door een flinke huilbui lucht gaf.

Later op den dag was zij bedaard en ergerde zij zich niet meer over het peinzende, afgetrokken gezicht van pa en over de zware zuchten die grootmoeder slaakte. Zij veinsde niet te zien hoe het oudje, tegen haar gewoonte, telkens ophield met haar werk, de groote stopnaald midden in haar kous liet zitten en ieder oogenblik haar bril afzette om de glazen af te vegen.

Na het eten, toen alles aan kant en het dienstmeisje naar huis was, dronken ze als altijd in de kleine huiskamer thee.

In huis heerschte een onwezenlijke stilte, pa zat in zijn hoekje op de ouderwetsche canapé en deed af en toe wel de oogen dicht, maar zij wisten heel goed dat hij niet sliep. Grootje hield zich heel stil in haar rieten leunstoel, de blauw geaderde handen in den schoot. Carolien had thee gezet, de courant lag naast haar, maar zij dacht er niet aan om haar open te vouwen en de oude vrouw, zooals op andere avonden, de advertenties en de nieuwtjes voor te lezen.

Het kind, dat met haar vroolijkheid, haar jeugd en haar drukte hun heele bestaan gevuld had, was weg, dat was de zware obsessie waaronder zij gebukt gingen. 't Was als op den dag van een begrafenis, als alles is afgeloopen, de vrienden en bloedverwanten vertrokken, en de overgeblevenen stil bij elkaar zitten. Al hun zorgen en bemoeiïngen hadden plaats gemaakt voor een volslagen rust, voor een kalmte zóó weemoedig alsof daar niets meer te doen viel, alsof 't kind dood voor hen was en met dit ééne leven ook het hunne geëindigd.

Eindelijk werd het Grootje te benauwd.

‘Zou ze er al wezen?’ vroeg zij aarzelend.

‘Wel ja moeder, ze was er van middag om één uur al?’

‘Ik dacht, dat 't zoo'n groote reis was.’

‘Niet zoo heel ver.’

‘Wat zou ze nou doen?’

Niemand antwoordde, na een paar minuten zei Carolien haperend:

[pagina 48]
[p. 48]

‘Ze is nog nooit van huis geweest, ze zal het van avond toch wel naar vinden, onder al die vreemde menschen, zoo ver van ons af.’

Ook op die veronderstelling geen antwoord. Weer zuchtte grootmoeder diep, pa stond op en ging naar de piano. Schuchter begon hij te spelen, maar nu kwam er geen bitse, driftige vermaning om toch uit te scheiden, en hij speelde door, al zijn verdriet, al zijn oneindigen weemoed uitend in droefgeestige, zachte klanken die hem zijn omgeving deden vergeten, totdat hij plotseling een hand op zijn schouder voelde en een stem, die hij niet kende als die van Carolien, zóó zacht en treurig klonk die, zei:

‘'t Is toch wel mooi pa, als je zoo speelt!’

Heel verwonderd keek hij om. Hij zag zijn vrouw in het bewogen gezicht, waarlangs de tranen stroomden en plotseling voelde hij iets overstelpend gelukkigs; in zijn armzalig leven, alleen rijk aan tekortkomingen was het enkele groote, verheven oogenblik, dat hij zich kunstenaar dacht, gekomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken