| |
| |
| |
Blijven leven
een
Ik zag op een terras een man en hij was oud,
hij zat, of zat hij wel? hij hing. Ik meende dat
ik zijn gedachten als paddestoelen
kon zien groeien; hij stelde langzaam vast:
er is goddank niets meer te wensen over.
Hij ziet over zijn strakke knieën heen zijn voeten -
mijn voeten, denkt hij, dat zijn twee debiele zusjes,
goedlachs, goedhartig ook, maar niet goed snik,
en als zij zoals nu de oude zwarte
chroomleren schoenen dragen, zijn het dan
niet net twee oude ongetrouwde dochters,
elk voor zichzelf gestoken in de negentig
jaar oude leren tas met rimpels;
blind en doofstom; maar niet zonder gevoel,
voegt hij er na een tijd goedig aan toe.
Kom, meisjesvrouwen zegt hij, kom, 't is onze tijd
langzamerhand om heen te gaan, al lijkt
| |
| |
| |
twee
Dit is de zegen van het ouder worden:
te weten dat het wel voorbij zal gaan.
Dat wat de droge ogen schroeide
zal er tenslotte niet meer zijn,
men zal dan met verwondering
zien hoe het is en zonder pijn
vaststellen wat ons onderling
nog bindt: een machtige verveling.
in een sociëteit vol lampenkronen.
Ik sta daar als een stoel
met koud zwart zeil bekleed en
jij bent de divan of het zwijgzame biljart,
de schemering ruikt naar gedoofde
sigaren en naar vervlogen jenever.
| |
| |
| |
drie
Leven is onderduiken in de slaap
en telkens bovenkomen in het daglicht,
want wakker worden in het donker dat is niets gedaan.
Maar in het daglicht voelt men spanning,
dezelfde spanning, als men mij zou vragen,
tussen de binnen- en de buitenkant der dingen.
Het innerlijk houdt vaak de buitenstaander
in gespannen verwachting. Voor de goede verstaander
maakt buiten toespelingen op zijn buik.
Het is, alsof de zaken die zich voordoen
bestaan door zich te oefenen om buiten en binnen
bekwaam en onophoudelijk te laten wisselen.
Als buiten naar binnen komt
staat nieuw leven op uit de dood,
zet zich lichtschijnsel over chaos,
wordt wat ademen wil vrijgemaakt.
| |
| |
| |
vier
Angst voor de dood is angst
Denk niet ook andere doden
in het sterven te ontmoeten,
want doodgaan is het opperste
alleen zijn, het is zinken
in het zwartste water van
de oernacht, en alleen zijn
eenmaal nooit te hebben bestaan;
het sterven is met heimwee -
vooral als men niet zeker is waarnaar -
| |
| |
| |
vijf
Leven is grotendeels verlangen naar
wat niet beleefd werd, ook is het heimwee voelen
naar moeite en pijn, verlangen dus naar
de steen voor de voet of het kussen
heet onder het hoofd in de nacht
van de eeuwige kwelling, op de linkerzij,
op de rechterzij, op de linkerzij,
o wanneer komt de morgen! maar evengoed
blijft leven verlangen te leven.
| |
| |
| |
zes
Alleen zijn is ten slotte doodgaan
en doodgaan is het uiterste alleen zijn,
het scherpste heimwee naar het brood,
het huis, het drinken en het lijf -
naar 't kind dat onverhoeds alleen blijft,
net toen men het éen keer te weinig
had aangemoedigd. Want ieders doodsstrijd
is heimwee naar de toekomst van een kind.
| |
| |
| |
zeven
Laat éénmaal in je drooggestookte keel
de ochtend binnenkomen als een milkshake
met zwarte bessensap zo uit de ijskast,
en zie de pasgeraspte witgeschoren schapen
dan buiten een tapijt groen grazen.
De een gelooft het en de ander wil er niet van weten,
maar beiden zullen het dan moeilijk kunnen laten
voorlopig wel te willen blijven leven.
|
|