Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1957)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.66 MB)

Scans (3.20 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1957)–J.B. Charles–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Andere gedichten

[pagina 88]
[p. 88]

Het eiland onrust

een

 
Ik kan er nu weer over spreken.
 
Het is alweer zo lang geleden,
 
dat deze eindlijk losgelaten beelden
 
wat dood is niet opnieuw zullen doen leven
 
en overnieuw tegen mij doen bewegen.
 
 
 
Er was een boze droom, die nacht dat het begon.
 
Er was het wezen, dat men nooit verwacht
 
maar diep in zich toch kent en dat soms komt
 
als de slagschaduw van de dood,
 
projectie uit een vreselijke wereld
 
waar tankdivisies en kanonnen
 
met onverbiddelijke schaduwen
 
onontkomelijk naderen,
 
wijsvingers uit de hel,
 
gestoken naar het hart van ons hart.
 
 
 
Ken jij ook deze vaste beelden,
 
wanneer de koorts ons branden doet
 
alsof de hitte van het zieke bloed
 
de monsters uit de diepste diepte
 
naar boven lokt om zich te warmen?
[pagina 89]
[p. 89]
 
De vijand heeft zijn ongehoorde lied gezongen,
 
de duivel is in grootvaders behang gevaren,
 
hij heeft de bloemen in een paarse gloed gezet
 
en blaast het fosforgroene winden van de blaren
 
tot giftige guirlanden op, rondom mijn bed,
 
het wilde bloeien aan de wand wil niet bedaren
 
en in mijn voorhoofdsholte is een snaar gesprongen.
 
 
 
Dit was de eerste keer.
 
Ik had het toen zo lang gedragen,
 
de moeheid van een wankelmoedig hart,
 
dat ik naar God wou om een nieuw te vragen,
 
wat vrolijker en als het kon wat hard.
 
 
 
Maar ik ben niet gegaan, ik werd weer wakker,
 
wat ik gedroomd had was aanwezig, dus
 
het had geen zin, waar ik ook stond en keek,
 
het was er al en bleef en bleef benauwen,
 
en in de dromen bleef het goede dromen,
 
de rest trad uit en hardde tot de dag.
[pagina 90]
[p. 90]

twee

 
Dat was toen het begonnen was,
 
de tweede keer was twee jaar later;
 
ik woonde in het bed van angst:
 
buiten is op de straatweg uren lang
 
het stug en staag marcheren aan de gang,
 
adembenemend staag het rijden van
 
kolonnes mannen laarzen hoeven wagens
 
en niemand die de vijand keren kan.
 
 
 
Toen moet ik ingeslapen zijn.
 
Een groot gevaar lag paars en zwaar
 
over de naakte velden die ik zag,
 
de damp van een heel jaar.
 
Daar dringen die dingen
 
die ik niet noemen kan
 
van toen luidruchtig aan
 
over de zieke velden
 
onder een nevel van gevaar
 
waaruit de tankdivisies rijden van het Beest.
[pagina 91]
[p. 91]
 
In drommen rukken de kanonnen voorwaarts
 
als stalen reuzenvingers uit de hel
 
gruwelijk zeker gericht op dat oog
 
van mijn hart - maar zijn het wel kanonnen?
 
is het niet meer een vormloos
 
en onmenslijk morzeltuig dat aan komt rijden
 
en dreunen door de paarse mist?
 
Ik wou dat ik het wist
 
dan kon men sterven en dan
 
hoefde niemand meer te strijden.
 
 
 
En ik ontwaakte van
 
het tikken van een glas op marmer,
 
zacht werd een deur gesloten,
 
iemand laat mij alleen
 
en daar komt weer het Beest.
 
Ik hoor het knappen van het breken
 
van de vingers van de man die hij zou breken.
 
De goedgevoede stier uit Hamburg
 
met vette wangen en een adem die
 
naar sperma stinkt of naar jenever.
 
De ogen twee rozijnen gelig gezwollen
 
in een gezicht van deeg. Vandaag
 
ontbeert de Hamburger nog zijn
 
morfine en hij kan alleen maar traag
 
doch rusteloos zich troosten aan de pijn.
[pagina 92]
[p. 92]
 
En toen riep iemand: wie wil mee...
 
De stem die riep, riep om te redden,
 
komaan riep hij, want ik kies zee,
 
wat nou kapot is zal niet meer genezen
 
er is alleen maar verder en niet vrezen
 
tot wij het eiland zullen hebben
 
waarop wij ons versterken.
 
 
 
Het enige wat ik nog weet
 
is dat het eiland onrust heet,
 
en toen werd ik weer wakker,
 
badend in mijn zweet.
[pagina 93]
[p. 93]

drie

 
Nacht, zei ik, regen nu maar dicht.
 
Ik hoef niets meer te zien.
 
Er is niets meer te hopen
 
van enig moedbenemend licht
 
van weifelende manen
 
tussen snelle vale wolken.
 
Ik hoef het ruisen van de olmen,
 
dat als een medeplichtig ruisen is
 
boven 't dak dat mijn dak niet is
 
van nu af aan niet meer te horen.
 
Adieu, alles wat buiten is,
 
de laatste kier waardoor ik spiedde
 
kan nu wel dicht, ik ben verloren.
 
 
 
Ik kàn het niet meer horen:
 
dit eindeloze voortmarcheren
 
van de soldaten van de vijand
 
en zijn paarden en zijn wagens,
 
in de verte, op de weg hier,
 
in het duister, langs de tuinmuur,
 
over 't kerkplein, bij de houtschuur,
 
elke nacht de godvergeten
 
laarzen, laarzen, niemand weet het
 
waarvandaan en waarnaartoe.
[pagina 94]
[p. 94]
 
Ik ga achter 't behang
 
en doe de schotten dicht
 
en keer mij naar de wand
 
en bed mij in mijn blind verdriet.
 
Ik kan niet langer denken dan dit ene,
 
dat zij mij misschien vinden en misschien ook niet.
 
Nacht, dek hem toe, uw onderduiker,
 
in zijn schuilplaats, waar het stinkt naar muizen.
 
Laat uw neutraliteit tenminste stilte wezen;
 
spreid hem die stilte als een zachte deken
 
en gun hem de genade van slapen, slapen.
 
Wateren van de zwarte nacht,
 
sla toe boven mijn hoofd en laten
 
de schaduwen der zwarte boten van de dag
 
zover boven mij overvaren,
 
dat ik denk dat ik droom dat ik glimlach
 
bij de gedachte aan een warme lichte morgen.
 
 
 
Dàn wil ik pas weer wakker worden:
 
als het gras zich beverig en licht
 
weer uit de pantserprenten richt
 
waarin het jaren was geplet, en als
 
weer blote kindervoetjes lopen
 
tussen de madelieven, als voorgoed
 
het prikkeldraad verroest is en het bloed
 
verteerd dat deze bodem heeft gezopen.
[pagina 95]
[p. 95]
 
Als mijn vrouw niet langer schrikt
 
van elke deur die gaat
 
en elke stap die in de nacht
 
opeens stilstaat in onze straat,
 
maar naar de kinders lacht
 
en bloemen op de tafel schikt.
 
 
 
Als op de graven van mijn vrinden
 
woest en ontembaar kuis
 
de ereprijzen en margrieten groeien
 
- maar onder het onkruid
 
zullen wij de plaatsen vinden -
 
en zondagsavonds in de kerkhofhaag
 
nieuwe gelieven stoeien,
 
dan wil ik weer naar huis.
[pagina 96]
[p. 96]

vier

 
Maar toen de derde keer kwam dacht ik:
 
kom nu maar op, nu blijf ik wakker.
 
Dat was de Prinsenstraat, ik had er
 
een nieuwe Canadese revolver die
 
ik zacht deed klikken in zijn vet,
 
ik was daar commensaal, ik weet
 
niet meer hoe ik daar heette,
 
ik wist alleen: nu opgelet,
 
nu mag mij niets verrassen en doen vrezen.
 
 
 
Maar wat gebeurd is is zeer vreemd.
 
Die kwam was niet het Beest -
 
wat kwam, was wonderlijke muziek,
 
muziek die wist van mijn verdriet,
 
muziek zo wondervol en zuiver dat tranen
 
als heldere kleine lampen mij verlichtten,
 
zodat ik glimlachend ontwaakte,
 
ik stond op en ik schoor mij
 
ik wies mij en ik kleedde mij
 
en ging weer zitten en probeerde opnieuw
 
die melodie te achterhalen maar
 
ik kende haar nog wel maar mijn gehoor
 
kwam telkens iets te laat om haar te vangen
[pagina 97]
[p. 97]
 
Maar het zachte warme lamplicht bleef.
 
Het was zoals het was met ons
 
die keer dat ik je koude voeten
 
om ze te warmen in mijn handen nam
 
en je kon troosten en met je kon praten,
 
toen 't was of iemand die van boven
 
of achter mij vandaan gekomen
 
er was en op zijn beurt
 
mijn hart in beide handen sloot
 
en het ontdooien deed zodat
 
het zacht werd.
 
 
 
Toen las ik uit de stilte om mij heen:
 
het komt terug! Zacht zal ik het gezicht,
 
dat mij in zijn ontspanning kon vervoeren
 
en in zijn slaap zelfs kon verrukken,
 
verwonderd zal ik het beroeren
 
met vingertoppen van vergeef mij,
 
vergeet mij maar, ik ga al want ik blijf...
 
Als deze bange nachten
 
voorbij zijn zullen wij weer lachen
 
in 't morgenlicht.
[pagina 98]
[p. 98]
 
Zo heb ik het daarna in alle panden
 
waar ik kwartier opsloeg een keer gehad:
 
de dag was voor de vijand maar de nacht
 
was somtijds voor het oud verlangen:
 
ik voel iemand het slapend huis ingaan,
 
iemand die niet bestaat, althans niet langer,
 
althans niet meer voor mij.
 
Men zag haar niet, ik niet tenminste,
 
en niemand hoorde haar bewegen.
 
Zij komt de kamer binnen en blijft staan
 
achter mijn stoel en strijkt over mijn haar
 
zodat er langs mijn huid een huiver
 
van vloeiend vuur komt strijken.
 
Maar toch kijk ik niet om, omdat
 
ik weet dat zij er dan niet zijn zal
 
en ik immers verlang dat zij zal blijven.
 
En als zij zelf niet kwam riep ik haar op.
 
Dan heb ik, als het zwart papier
 
de kamer had verduisterd en geen man
 
die niet het teken van de vijand droeg
 
zich buiten nog mocht laten zien,
 
dan heb ik, als laat in de nacht
 
mijn blik allengs was opgezogen,
 
diep in de kleine vlammen van
 
het avondvuurtje van gestolen kolen,
 
als de olielamp op tafel stond,
 
als de genade van de eenzaamheid de kleuren
 
en ook de omtrek van haar beeld herschiep
[pagina 99]
[p. 99]
 
haar weer nabij geweten en het geuren
 
weer kunnen proeven van haar haar
 
en van haar adem -
 
een zwakke geur van verse noten
 
en ook heel weinig bitter.
 
De lippen waren van een teer, verschoten
 
steenrood - ik dacht, ze verft ze niet -
 
en één keer maakte ik haar dit lied:
 
 
 
‘O, blijf nog, keer zo snel niet weer daarheen,
 
waar ik geen toegang heb, waar ik geen stem bezit,
 
waar het niet zeker is of ik besta.
 
Ik luister daar slechts mee op straat
 
naar het wilde geluidloze zingen binnen
 
het huis dat gesloten blijft voor niet-leden;
 
is 't concert afgelopen dan sluit ik mij aan
 
bij hen die samen naar huis toe gaan;
 
helaas kan ik nimmer verstaan wat dezen -
 
die mij niet zien en van mij niets vermoeden -
 
elkander nog uit de hoge jaskragen
 
toemompelen vanonder hun vilten hoeden,
 
hoe het geweest was en wie of er waren;
 
ik hoor daar niet bij, ik ben daar niet zichtbaar,
 
maar beter dan zij wellicht hoor ik muziek
 
door de zwaarste luiken, uit de zwartste muren,
 
en jou beluister ik met mijn lichaam;
 
o, keer niet terug en laat dit nog duren!’
[pagina 100]
[p. 100]

vijf

 
Maar toen riep weer de stem die ik herkende,
 
zo helder of hij over water tot mij kwam:
 
kom mee, maak er geen poëzie van,
 
het ingespannen denken aan het Beest
 
kan je alleen van hem verlossen.
 
Verdoemd de dichters die om nog te schrijven -
 
nog één sonnet voordat zij ons bevrijden -
 
zich bij de vijand meldden - genoeg
 
van hun alkoven, het fondant van bloot,
 
het afgemeten dode glas in lood,
 
op pannekoek de luxe, met een colophon!
 
Kreupelrijm hebben wij nodig, verzet,
 
slechte verzen, zonodig op rijm,
 
als ze maar van de laatste ademtocht zijn,
 
verzen die evenveel waard zijn als kogels,
 
regels die schroeihitte ademen,
 
woorden die hees de strot uitstoten
 
over de nieuwe hemel en aarde en
 
drukken zullen wij ze op krantenpapier
 
met inkt die van schamelheid stinkt
 
als zwart waddenslib. Maar eenmaal
 
zal uit een zwarte zee het schip
 
van Marsman van verre verschijnen.
 
De geest van die man zal in ons midden
 
met gletschers kegelen,
 
hij zal sterren van 't firmament grijpen
 
en daarmee naar de dichters smijten.
[pagina 101]
[p. 101]
 
Straks zullen nieuwe dichters binnen stromen,
 
uit duitse fabrieken zullen ze komen,
 
uit de kampen en van de vloot.

zes

 
Maar verder hoefde hij niet spreken,
 
de stem had mij gewonnen, ik ging mee,
 
het heimwee en het peinzen deed ik
 
de la in van misschien eens later,
 
en ik verstiet de droom en nam mijn wapen
 
en klom aan boord, wij voeren af.
 
En spoedig kwam het reisdoel in 't gezicht.
 
Het bleek mijn hart te zijn, mijn eigenlijke hart,
 
het eiland onrust. En dit is een laatst bericht:
 
wij zullen het versterken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken