| |
| |
| |
De menseneter van Nowawes
Het dochtertje van de agent van een der grote nederlandse handelshuizen in Berlijn zou driejaar oud worden, toen het werd gekidnapt. Nadat het duitse kindermeisje genoeg gekeuveld had met de vriend, die haar in het park placht te ontmoeten, dacht dit eerst, dat Berbertje wel naar een groepje andere kinderen gestapt zou zijn, dat die middag in het grasperk achter haar bank speelde; maar Berbertje was er niet. Niemand had haar zelfs gezien.
Het kindermeisje rende met bonzend hart het hele park af, twee keer, drie keer en toen nog eens, maar zonder resultaat. Dat ze toen in haar radeloosheid niet dadelijk thuis durfde komen maar eerst een paar kostbare uren bleef rondzwerven maakte, dat de politie slechts weinig kans meer had, toen hij zijn onderzoek begon.
Er was geen water in de buurt, dus kon het kind niet verdronken zijn. De mensen, die op de fatale namiddag in het park vertoefd hadden, werden door middel van de dagbladen opgeroepen om inlichtingen te verstrekken, maar de enkele reacties daarop waren waardeloos. De politie publiceerde beschrijvingen van het kindje en van de kleertjes, benevens foto's. De vader ging geld uitloven voor de vinder, veel geld, om tegemoet te komen aan eventuele toenaderingspogingen van kidnappers.
Het kindje werd niet teruggevonden.
In Rotterdam werd in dezelfde tijd bij toeval een Argentijn betrapt op handel in blanke slavinnen. Omdat dat niet zo dikwijls gebeurde, werd het geval door de betrokken rechercheur in samenwerking met het Centraal Bureau met veel toewijding behandeld. Men had geluk, dat de Argentijn zich verwend had met cocaïne; zo was er een kans om hem gewillig te maken en deze kans werd benut. Als hij niet redelijk praatte gaf men hem niets en dus praatte hij wel. Nu bleek echter weer, dat datgene wat de man eigenlijk wist niet meeviel, maar hij kon een
| |
| |
antwerpse collega noemen en de naam van een plaats in Duitsland, dichtbij Berlijn, vanwaar hij eens een vrachtje bestaande uit twee poolse dienstmeisjes had moeten halen. Dat was Nowawes.
Toen ik de opdracht ontving om in Berlijn de slavinnenzaak met de Kriminalpolizei op te nemen, was ik nog maar kort bij het Centraal Bureau. Daarvoor had ik enige jaren bij de hoofdstedelijke recherche gewerkt, na als adjunct-inspecteur van politie te zijn begonnen, ondanks mijn 34 jaren. De recherche beviel me redelijk wel. Niet overdreven, maar ik heb veel routinewerk verricht en knapte veel oninteressante zaakjes op uit een gevoel van erkentelijkheid, dat de politie mij gered had van het geestelijke levensgevaar der Rechterlijke Macht. Na mijn afstuderen was ik namelijk achtereenvolgens beëdigd klerk ten parkette, waarnemend A.O.M. en zelfs een paar jaren ‘Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten in het Arrondissement X’ geweest. Als je niet de ondernemingsgeest hebt voor de handel en als je de vechtlust en het brein mist om je in de advocatuur te storten, als verder de fortuin van je familie je toestaat een plaats te kopen in een sociaal sterk geprivilegeerde kaste, dan word je waarnemend griffier of zoekt een plaatsje op een parket. Zo was het tenminste in mijn tijd. Men betaalde er voor door enige jaren niet, vele jaren slecht en verder maar matig zijn brood te verdienen, maar verwierf daarmee, tenzij men notoir debiel of communist bleek (fascist kon wel, als men maar buiten de NSB bleef), de zekerheid op den duur rechter of Officier van Justitie te worden; geen opwindende betrekkingen, maar aanzienlijk. En met pensioen. Ik heb zo enige jaren naar de rand van een geestelijke afgrond gevegeteerd, totdat ik nog juist op tijd gered werd door een schandaal. Voor X, Het Schandaal. Nee, het was niet de vrouw van de griffier. Nee ook niet de dochter, ook niet de moeder en ook niet het zoontje, is het nou goed? Mijn aftocht naar de politie redde mij uit het schandaal en het Centraal Bureau redde mij weer op tijd uit een politie-corps waar een burgerlijke geest en veel dienst- en naijver regeerden. Het leven is vol van
genade: nieuwe moeilijkheden redden ons telkens weer uit de oude.
| |
| |
Wat zou mij nog eens weer van dit bureau redden, bedacht ik, toen ik mij, op weg naar huis, op het achterbalkon van de tram vond staan. Gezien mijn levensloop tot dusver was het niet aannemelijk, dat ook deze betrekking niet een onverwacht en welkom einde zou krijgen. Misschien zelfs spoedig, want ik werkte daar nu al bijna drie jaren.
Voor mijmerijen als deze is het achterbalkon van de tram een vruchtbare plaats. Vóór heb je de bestuurder, die steeds goed wakker moet zijn en zijn passagiers met wakkerheid induceert. Men ziet daar vóór alles in het verkeer veel sneller dan achter en bestuurt onwillekeurig de wagen mee. Een rit op het voorbalkon activeert. Achter is alles anders; de straat en het verkeer zie je net te laat om erop te reageren, en de mensen staan maar onverschillig tegen elkaar aan. Terwijl het lichaam evenwicht zoekt te behouden kan de geest uitvliegen. Zo vloog hij mij vooruit en zocht verkennend voor mij neer te strijken in Berlijn en zo herinnerde ik mij Berber, wat mij snel van mijn halte naar huis deed lopen.
Ik zocht thuis de noodzakelijkste bagage bijeen met wat lectuur en reed met de bus naar het vliegveld. Het was onwaarschijnlijk, dat ik de kosten van deze wel efficiënte, maar voor departementale begrippen veel te snelle en luxueuze wijze van reizen zou kunnen declareren, maar de gedachte dat ik in Berlijn natuurlijk bij Berber zou gaan logeren, verlekkerde mij in korte tijd dermate, dat ik niet anders kon, dan mij vleugels aandoen.
Berber. Ik beschouwde haar als de vriendin van mijn hart, tenminste als ik aan haar dacht. Daar was niet dikwijls aanleiding voor, maar, laat ik zeggen, àls de herinnering er was, was zij innig en inspirerend. Berber Dohny. Ik installeerde mij met welbehagen in de beklede fauteuil, met, voor de schijn, een boek op de knieën, en liet mijn gedachten weiden in de tuinen van de herinnering. Ik mag wel zeggen, dat ik het vuurtje met voorbedachten rade smeulende wilde houden, om de vreugde van het her-ontmoeten zo vol mogelijk te proeven.
Zo bracht ik de uren door - met verstrooid lezen, zo nu en dan en meestal peinzend omlaagzien voorlangs mijn schouder, naar de voor- | |
| |
bijdrijvende velden, bossen en nederzettingen en met een warm gevoel voor haar die ik sinds enige uren weer mijn enige ware vriendin wist... Berbertje.
Zij was de vrouw van een snob. Zij was een kleine prinses, maar toch paste zij wonderlijk wel bij hem. Zij was een speelse en verrukkelijke vriendin zolang zij met mij alleen was, maar zij werd ‘dame’ op hetzelfde ogenblik dat zich anderen bij ons voegden. En geenszins geforceerd, in een rol die zij zich zou haasten af te leggen zodra het kon, maar zo normaal, alsof zij toch onder deze mensen van haar soort pas helemáál gelukkig was. Zij liet mij dat op een zekere namiddag volstrekt zeker weten aan de manier, waarop zij thee schonk. Dat mag vreemd klinken, maar het was werkelijk thee schenken. Zij woonden nog in Holland, ergens in het Gooi, en ik logeerde er. Wij hadden een onvergetelijk middaguur ontstolen aan het voorjaar en het huwelijksleger, toen een overrompelend bezoek van haar moeder ons uit elkaar deed stuiven. Ik zag de snelle en zekere koelbloedigheid, waarmee zij in twee, drie handbewegingen haar uiterlijk herstelde en neuriënd naar beneden schreed.
Toen ik na vijf minuten eveneens de trap afkwam (ik had zogenaamd op mijn kamer brieven zitten schrijven) moet ik, te oordelen naar de gevoelens die mij bestormden, wat wit gezien hebben. Waarom? Over deze dingen hoort men vrijzinnig te denken, dat weet ik heel goed, maar ondanks mijzelf voelde ik mij een beetje smerig; een onderkruiper. Misschien omdat het in het huis van de ander gebeurde. In elk geval was het een hinderlijk sentiment. De salon was gevuld met opgeruimde kout, want intussen had nog een goed geklede kennis (vrienden hadden zij eigenlijk niet; wel veel ‘kennissen’) zijn entree gemaakt. Ik herinner mij de glimlachende genegenheid waarmee Mama mij begroette. Ik kwam al bij haar thuis in de tijd dat Berber en ik na onze schooltijd nog partijtjes tennisten. Zij placht ons dan nog even te verwennen met thee en lekkere dingen; Berber was haar enig kind. In dat ouderlijke huis kwam ik graag en met tegenzin tegelijk. Er blonken antieke koperen wafelijzers en beddewarmers op vaste plaatsen, er stonden zeer oude bewerkte secretaires te pronken met veel te veel
| |
| |
in ovale zilveren lijstjes gevatte grootvaders en oudooms. Room en suikerklontjes werden in blinkend zilver gehouden en tussen de kop en het schoteltje was een kanten kleedje. Mama had een welgevulde, maar verbijsterend goed bewaarde schoonheid, haar bovenarmen konden mij doen huiveren, en zij schonk met haar heilige gereedschappen thee, alsof ze wierook offerde in de tempel. Ik zie het nog en ik weet dat het mij als zestienjarige jongen tegelijk wrevel inboezemde en wanhopig imponeerde. En nu herinnerde ik mij die keer, dat ik mij daar in het gooise landhuis in een namiddag-conversatie moest laten betrekken, met naar het uiterlijk het gepaste vriendelijke opletten en van binnen een wrange waakzaamheid over de metamorfose van Berber.
Dat zij zo gemakkelijk en definitief kon overstappen van één wereld in een gans andere (van mijn wereld in die van mijn vijanden, zo gevoelde ik het), weigerde ik eerst van mijn ogen te aanvaarden. Maar toen Berber zich verhief om, thans de gastvrouw van haar moeder, ons thee te schenken, zag ik de treffende overeenkomst met het beeld van vroeger en wist ik dat alles mis was. Ik wist, dit is geen zelfbeheersing meer, maar een nieuwe toestand, die haar even aangenaam is als de vorige. Zij had na het uur van zo straks mogen geeuwen, in slaap vallen, douchen, ja, snikken (mijnentwege ook nog van berouw) maar dit theeschenken en converseren ging te ver. Zij was in aanleg als haar eigen moeder en geenszins méér. Dezelfde roomblanke handen en armen, dezelfde zorgvuldige, priesterlijke eerbied voor de vervloekte rotzooi van thee, room, klontjes en bonbons. Wat is er over van wat ik in mijn armen houden mocht, dacht ik gekweld. Zacht vlees en de geur van bloemen. Liefelijkheid als van een lelie, maar met even weinig feest. Gode zij dank dat ik niet op deze voet getrouwd ben. Want eigenlijk wàs deze vrouw haar moeder al. Dit is een vorm van het eeuwige leven. Het aanzien van de materie waarmee zij zich omringde was in wezen gelijk - al leek het verschil ook nog zo principieel. De rommeldeftigheid van ‘perzen’ en theestoven, van gepoetst koper en ouderwetse muurdoeken, museumkastjes en porselein van ma was niet onpersoonlijker dan wat ik bij de getrouwde dochter aantrof: blank eiken, pastelkleurige kleden, chroomnikkelen wissewasjes en ruimte, veel ruimte.
| |
| |
Ik geef toe, dat het er door de ruimte meteen verdraaglijker was om te ademen, maar bij scherp opnemen kon niet verborgen blijven, dat het onpersoonlijke even groot was, want dit was de showroom van een dure huisarchitect. Dit was, nadat een keer besloten was tot ‘modern’ inrichten, in éen keer gekocht en betaald en het zou blijven staan, totdat een andere mode de huidige had verdrongen, of de bewoners hun innerlijk begeren naar rommel, koper en antiek niet langer meester konden blijven.
Het vliegtuig bewoog zich nauwelijks voort. Ik had het gevoel dat ik hing en ik ging weer naar beneden kijken. Onder mij dreef compact wolkengestuw voorbij, er was geen opening in naar de aarde.
Toen de grote, stoomwitte wolken hoger stegen werden zij mij een enorme fauteuil waarin ik hemelhoog troonde. Waar kwam dit beeld vandaan? Van Charles Trenêt, le bon Dieu dans son fauteuil de nuages. Die Trenêt is geen académicien en Pierre Loti was het wel. Le bon Dieu is niet alleen een ander woord dan Jehova, maar een goedmoediger begrip. Verschil als tussen Totem en Bambino. Ons Lieven Heer van Brabant is immers ook een andere God dan de Heere Heere van Spakenburg en Hoogeveen. Mijn associaties geraakten in stroomversnelling en werden overmoedig. Ons Lieven Heer, in zijn fauteuil de nuages, ben ik zelf. Afkloppen. I am far too modern to believe in God. I believe in wood. Waar is hier hout? Ruw hout graag. In een vliegtuig is alleen grijze veloursachtige fauteuilzitting, rubberachtige vloer, verchroomd metaal en glas. Dan maar niet afkloppen. Ik kan toch denken wat ik wil. Doe mij maar eens wat. Ik zal straks ook doen wat ik wil. En bij die gedachte stroomt iets van de goede warmte, die ik straks wil binnentreden, mij reeds vooruit naar het hart.
Zou de stoutmoedigheid van het verbodene te doen de begeerte voeden? Het is welhaast zeker. De lust om met moedwil door de waden heen te slaan, die in vroeger jaren in medeplichtigheid met een transigeant geweten over gebod en regel gespreid zijn, wordt onweerstaanbaar. Nu is het ogenblik gekomen, dat ik mij van deze sluier kan ontdoen, ik ben er sterk genoeg voor. Zoals iemand zich aan de toren- | |
| |
trans laat vastbinden (want hij vreest de diepte) om een ontzettende afgrond van het gevaar recht en koel in het hart te zien. Dit beeld zou vijftien jaar geleden beter gepast hebben, want een afgrond is mij thans geen gevaar meer. Ik ben nu een bendehoofd op Sicilië, nee, in de Kaukasus. Ik laat de gevangen vijand nog eenmaal voor mij brengen om hem de gelegenheid te gunnen nog een keer te spreken. Daar staat het geweten voor mij. Bleek. Oogknipperend in het licht, want hij zat lang in het donker. Doe hem zijn boeien maar af. Zo, maak van dit kwartier gerust gebruik, zeg. Wij zijn in een vriendelijke bui, want wij gaan je straks doodmaken. Zeg het maar eens. Beledig ons gerust zeg, schreeuw maar eens.
Laten we nu zeggen dat hij daar zwijgend blijft staan, oogknipperend en hulpeloos. Hulpeloos eigenlijk niet, ik maak hem verbeten vijandig. Mijn hand grijpt spelend in mijn baard. Ik ben zeer vriendelijk gehumeurd. Toe maar. Niet alleen over mijn schouder heen zien. Kijk mij maar aan. Ik zal maar een handje helpen, straks laat ik je toch afmaken. Is het soms onfatsoenlijk? Dat kun je niet menen, iedereen doet het. Het is haast comme il faut. Is het unfair? Nou moet je me niet prikkelen. Ik geef toe, dat het niet loyaal zou zijn als hij mijn vriend was, of ik hem ergens dank voor verschuldigd, maar dat is niet zo. Ik heb een keer 500 gulden van hem geleend, maar dat vond hij nog prettiger dan ik zelf, want hij is rijk en een snob. (Daarom krijgt hij het ook nooit terug.) Is het zonde? Daar is iets voor te zeggen en iets tegen, maar ik doe het toch. Bovendien, ik leef nu al jaren zo en er overkomt mij niets. Alles gaat mij glad af, ik heb het zo beter dan velen, die de moraal erkennen en onder de zogenaamde zonde gebukt gaan.
Ik liet nu mijn tegenstander met moeite slikken, alsof hij wilde gaan spreken en paste daarna de truc toe mijn eigen schepping woorden te laten spreken, waartoe ik hem niet zelf geïnspireerd had. Ondanks het feit, dat ik deze foef zo goed kende, bracht zijn aanval mij toch nog in grote verbazing. Hij stootte zijn woorden eruit. Zij vielen bijna op mij af, toen ik hem zo de mond openrukte. ‘Dat denk je nu, dat je zo tot het einde van je dagen kunt doorflaneren. Maar opeens zal ergens God in je weg staan en je het mes op de keel zetten! Jazeker, dat zal Hij!’
| |
| |
Nou, koest maar. Dit spel verveelt alweer. Het visioen vervaagde. Ik zag geen Kaukasus meer, de beelden van mijn omgeving herstelden zich. Even scherpte het vliegtuiginterieur zich zo zeker in mijn oog, dat ik in het, een weinig versleten fauteuilbekleedsel vóór mij tot op schering en inslag zien kon; toen werd de stof weer wollig.
Ik keek naar buiten en meende tussen de flarden stoom voorstadsbebouwing en fabrieken te herkennen. Maar, volkomen ontrukt aan de wereld van mijn gedachtenspel, kwam, merkwaardig genoeg, toch een vreemd heimwee hangen naar de rechtvaardige en gestrenge God van mijn geweten. Laat Hij bestaan, dacht ik, zonder te huiveren van de afgrond die ik opriep. Laat Hij voor de dag komen, vond ik een ogenblik bijna verlangend. Ik moet nu eens weten waar ik aan toe ben. Is dit een rudiment Vreze des Heren? Is het heimwee? Waren het flitsen van een ontzettende hoogmoed? Dezelfde overgecompenseerde doodsangst die mij, met mijn diepgewortelde hoogtevrees, er steeds toe drijft om van daken en in de bergen het uiterste der verticaliteit te beklimmen om er mijn doodsangst aan te wetten? Dezelfde die mij op strandwandelingen naar de aangespoelde monstermijnen drijft om ze te benaderen en aan te raken? Toe maar, zei ik nog eens. Laat Hij mij tegemoet komen en me het mes op de keel zetten. Dit kan zo niet langer duren, dat ik mijn eigen norm ben. Ik tart een ieder om te bewijzen, dat dat niet zo is. Ik tart niet, maar smeek.
Toen ik zo ver gekomen was, merkte ik, dat mijn medepassagiers hun kranten en handbagage bijeenzochten, en dat de waarschuwing voor de landing brandde. Wij maakten de riemen vast. Ik was mijn gedachtenspel al helemaal vergeten, toen ik door het raampje de aarde terugzag. De reis was bijna ten einde. Het vliegtuig zwenkte breed naar links en liet zich, zwaar overzij hellend, met enige rukken zakken. Berlijn en zijn voorsteden zwaaiden cirkelachtig van onderen op. Groter en zichtbaarder werd alles. Daar kwam het ogenblik dat ik steeds als een sensatie beleef: waarop snelheid weer de eerste werkelijkheid is. Zolang men in de lucht hangt, heerst het bijna statisch, rukkerig en hels-lawaaierig zweven, maar als men het vliegveld raakt, voel je je in de dimensie snelheid geslingerd. Gras, tegelbaan, hekken en hangars
| |
| |
schoten in een duivelse ren voorbij - tot de vaart zich inhield en een kalme taxirit de reis beëindigde.
Toen de indrukwekkende huisdeur aan de Döberitzring voor mij geopend was, liep ik met opgewektheid snel naar binnen. ‘Waar is mevrouw,’ vroeg ik het meisje en, haar voorbijdringend, ‘wacht maar, ik zoek haar wel. Is ze binnen?’ Mijn stem klonk door de hall en de gangen alsof het daar jarenlang stil geweest was, maar ik merkte het niet op. Uit de tweede deur kwam Berber.
Het was mij alsof ik op een valluik was gestapt. Met de ogen van een geesteszieke staarde zij naar mij; zij herkende me, kuste mij niet, maar legde haar hoofd tegen mijn borst en begon zo verschrikkelijk te huilen dat mijn luid bonzend hart ging overslaan. Ik kon niet spreken. Ik was kapot. ‘Berber, m'n kind,’ bracht ik eindelijk uit, ‘lieve Berber dan.’ In de hall stond het meisje nog; over het donkere hoofd van de vrouw, die in mijn armen verging van groter verdriet dan ik kon aanzien, zag ik het meisje zwijgend en gespannen toezien. Ik vroeg met mijn wenkbrauwen. Het kind sloeg de ogen neer en verdween.
Wat moest ik doen, nu ik haar niet troosten kon? Haar verdriet, dat zich geheel aan mij had meegedeeld, woog mij als steen in het hart.
Pas toen Dohny thuis kwam kreeg ik het verhaal van de kleine vermiste Berbertje te horen. Terwijl ik, de zogenaamde minnaar, beschaamd terzijde stond, nam hij zijn vrouw in de armen en stilde haar snikken tot lange, lange zuchten.
Daar is een loyaliteit tussen man en vrouw, bekende ik mij met schaamte en met een gevoel van grote eenzaamheid, die tegen meer bestand is dan het vlees. De herfst is sterker dan het voorjaar. Ik voelde mij zeer verlaten.
Ik had Dohny na hun vertrek naar het buitenland niet dikwijls gezien en nam nu waar, dat hij bijna dezelfde was gebleven. Dit soort mannen verandert weinig. Zijn pijnlijke reinheid van lichaam en kledij, de snede en de lengte van het haar, alles was zo mogelijk nog manifester. Maar de waardigheid waarmee hij zijn verdriet beheerste en aandacht toonde
| |
| |
voor de onverwachte gast die ik was, maakten, dat ik hem voor het eerst met werkelijke opmerkzaamheid bezag. Contact had er tussen ons nimmer kunnen zijn - wij meden dit waarschijnlijk beiden met een gevoel van superioriteit, wetende in twee werelden te leven, die elkaar zelfs niet begrensden. Hij vertegenwoordigde voor mij de materie: het chequeboek, de opgerolde paraplu, reactie en ‘vooruitgang’ beide, smetteloos papier en de vette rook van stoomboten, Jan Pieterszoon Coen, witte boorden en ons rijkelijk gezegend vaderland, om het maar eens allemaal te noemen. Op mijn beurt zal ik voor hem het voorwerp geweest zijn van een glimlachende maar zekere afwijzing. Iemand, waaraan de gelijksoortige opvoeding zonder het verwachte resultaat besteed was; een jonge man, die veel te lang op kosten van de clan geleefd had, zonder dat deze opoffering ook maar voor enig betrouwbaar gewin was benut, hoewel zelfs een gefortuneerde vrouw al voldoende geweest zou zijn voor de delging der verplichting tegenover de familie. Eén, die vertrouwelijk omgang had met sociaal-democraten en zijn gezelschapsinstincten bevredigde in haveloze, hooggelegen kamers en mansardes waar volstrekt onbekende kunstenaars in armoede en nogal vrije liefde hun stijlloos leven verdroegen. Een potentiële outcast, waarvan nog vreemde aanslagen tegen zijn eigen gemeenschap verwacht konden worden - en nog hooghartig op zijn manier ook. Eigenlijk had iemand als ik zijn soort mannen op de bekende wijze met een haast onmerkbare maar toch onmiskenbare spirituele superioriteit moeten irriteren - maar ik moet bekennen, dat juist ik het altijd was, die geprikkeld werd. Tegen hun glimlachende en glasharde sociabiliteit gleden mijn ‘artisticiteit’ (kwasi of echt) en mijn eruditie (idem) als tegen een glazen wand af.
Nu hadden Dohny en ik elkander, vermoed ik, altijd vrij goed begrepen en het feit, dat er tussen ons geen gesprek kon bestaan als vanzelfsprekend gezien. Toch had ik bij mijn vroegere bezoeken wel steeds het, min of meer verwarrende, gevoel gehad voor hem geen onwelkome gast te zijn. Terwijl ik nu zwijgend met hem zat te roken - Berber gaf directies aan de huishouding of herstelde boven misschien haar toilet - vroeg ik mij af, of het de liefde voor zijn vrouw kon zijn.
| |
| |
Zij had nu eenmaal behoefte aan de uiterlijke soepelheid en zwier van het artistieke leven en de wetenschap, dat dit niet méér voor haar betekende, dat de bourgeoisie haar toch nimmer definitief zou verliezen, maakten misschien dat een man als ik haar als verstrooiing goedig en tot op zekere hoogte zelfs gaarne werd toegestaan.
Ik keek hem van terzijde aan. Hoe moest ik hem bewonderen. Misschien was het wel benijden. Zelfs in deze ondraaglijke spanning wist hij zijn rust en stijl te behoeden - de perfecte stijl van mannen, die hun ontroering geheel alleen de baas kunnen, die niet zweten, die niet te luid spreken, wier gezichten nimmer glimmen, die smetteloze kleren dragen, die weten wat men drinkt, waarbij en hoe, en ook (zonder hetwelk deze verdienste in haar omgekeerde verandert), dat men daarover alleen als het beslist nodig is spreekt. Zijn kleding was onfeilbaar en droeg als het ware het etiket van de dure kleermaker aan de buitenkant. Daar vond ik een opening in zijn fortificatie: hij was overdressed, dus niet zeker van zichzelf!
Berber kwam weer binnen en wij gingen aan tafel. Zij had zich volkomen hersteld en ik keek met ontzetting naar haar onaangetaste schoonheid, omdat ik wist welke pijn daarbinnen vrat. Ook zij was niet veel veranderd, althans niet wezenlijk. Alles wat er nu was, had eerder ook bestaan, maar onduidelijker. Rijper, ook iets zwaarder, schoner en liefelijker leek zij mij.
Er was nog enig gesprek aan tafel. Ik liet hen uitvoerig vertellen, wat voor stappen zij genomen hadden en welke de politie, voorzover zij daarvan tenminste op de hoogte waren. Niet alleen wist ik uit ervaring, dat het de mensen soms helpt als zij aangemoedigd worden, voor anderen en voor henzelf te herhalen wat er allemaal gebeurd is, maar ook benieuwde het mij wel, of ik nog iets bijzonders kon vernemen - tenslotte was dit mijn vak en was dit een zaak. Maar wat een trieste zaak! Zo'n kind blijft meestal weg. Het was al drie weken geleden, en nog geen enkele poging tot geldafdreiging had zich ook maar aangekondigd. Vooral dit laatste zag ik als een infaust teken. Ik kon misselijk worden van de gedachte, dat deze ouders over een half jaar nog in dezelfde angst zouden zitten en over tien, twintig jaren wellicht
| |
| |
nog niets meer zouden weten en ik voelde mij een lafaard, toen ik hen moed insprak. Berber glimlachte. Ach, zij glimlachte en legde heel even haar koele blanke hand op de mijne. Ik zag haar opnieuw aan en hield mijn adem in van ontzetting, toen ik het weke velours van de keellijn herontdekte, zachter maar edeler dan ooit. Hoe had deze vrouw zich als een kind weten te bewaren - vervolmaken moet het woord zijn. Het donkerblonde haar lag in smetteloze gave vrachten opzij en terug. Ik had het vroeger altijd zo graag geroken: hoe vaak heb ik mij moeten bedwingen er mijn gezicht in te duwen en hoe vaak heb ik dit niet bedwongen?
Toen de tafel ten einde liep was het gesprek ook al weer verflauwd. Wij dronken koffie; er was een miniatuur kanten kleedje tussen kop en schotel. Ik stond op. Ik verlangde vurig naar een hotel, maar ik kon nu niet meer weggaan.
Berber bracht mij zelf naar mijn kamer. Ik droeg de koffer vooruit en bleef zwijgen, tot wij boven waren. Toen moest ik op de een of andere wijze opnieuw een opening breken in de muur waarmee mijn medeleven haar weer had omgeven, want dit discreet ontzien was niet langer te dragen. Ik herinnerde mij opeens met afkeer de tijd, dat mijn vader gestorven was, toen ik nog op school was. Iedereen meed mij met een zekere schroom. Mijn kornuiten, die anders wedijverden in brutaliteit en grollen ten aanzien van de ernstige zijde van het leven, schenen hun stijl vergeten en omslopen mij met een soort beschaming die mij zo gruwelijk verwarde, dat ik mij stellig meer verlegen gevoelde dan bedroefd door de dood mijns vaders.
Zij bracht mij, toen wij boven waren, eerst nog naar het kamertje van de kleine. ‘Moet je zien, haar kamertje. Alles is nog net zo als drie weken geleden.’
Ik liep met een paar stappen tot midden in de kleine kamer, waarin al de reuk van onbewoondheid ging heersen, en keek rond. Berber stond aan mijn zijde en ik legde als vanzelf mijn arm om haar schouders, heel even met de oude vertrouwdheid.
Een kinderledikant, laag aan mijn voeten, met strakgetrokken lakentjes. Aan de wanden de portretten van konijnen en kabouters, die men
| |
| |
in kinderkamers pleegt aan te treffen, en toen zag ik voor mij een goede reproduktie van de Madonna della Sedia met in de hoek van de lijst een tekst gestoken. Ik heb eerst gedacht, dat het deze zo traag, maar van harte glimlachende moeder was, die in een protestants huis als dit, waarin men in het genre religieuze reprodukties anders hoogstens visachtige, bloedloze Tooropjes verwacht, zo mijn aandacht trok. De verdere gebeurtenissen hebben mij namelijk doen afvragen waarom dit detail in mijn memorie gefixeerd werd. Maar het is de tekst geweest, het briefkaartgrote papier dat daar in de hoek in de lijst gestoken was.
Berber merkte, dat ik er met aandacht naar keek. ‘We hebben haar op een schooltje gedaan, en daar heeft ze dit gekregen en zelf gekleurd,’ zei ze. ‘Ze kan zo'n versje de hele dag voor zichzelf zingen, als ze het pas geleerd heeft. Eigenlijk is het meer een gezamenlijke gouvernante dan een schooltje. Een stuk of twaalf nederlandse kinderen, van de legatie en een paar grote zakenmensen.’ Er kwamen een paar belangrijke familienamen, triest, helemaal zonder de interesse van anders uitgesproken.
Ik stond naar de tekst te kijken. Het waren ronde letters met dubbele lijnen gedrukt, die een kind met rood en blauw potlood had trachten in te vullen; op veel plaatsen was het kleurpodood echter hakerig over de omheining van de letters gegaan. Ik las:
Het was alsof de wand met zijn prent oploste, maar de rood en blauw gestreepte letters stelden zich scherp, toen het mij was alsof ik heel in de verte een fijn kinderstemmetje zingend hoorde dwalen. Daar hernam ik mij zelf - de Madonna kwam glimlachend weer uit de wazige achtergrond te voorschijn en de tekst was een slordige kaart in de hoek van de lijst - ik hield even een gevoel van diepe verbazing over het visioen, dat misschien een twintigste seconde bestaan had.
| |
| |
Berber legde mijn arm van haar schouder en stapte als een slaapwandelaarster het kamertje door, ik stond doodstil. Ze legde als automatisch ergens een kleedje recht en deed het bovenraam een beetje open. Ze bleef lang staan.
Ik denk dat wij te weinig gewend zijn acht te slaan op het aanroepen uit de andere wereld. Toen Berber en ik weer beneden waren was ik de vreemde gehoorsassociatie voorlopig volmaakt vergeten.
Het was een opluchting, dat ik 's avonds naar de Kriminalpolizei kon gaan om met Kommissar Fuchs over de blanke slavinnen te spreken en de plannen, vrij fantastische plannen ook nog, voor de volgende dagen te vernemen.
De volgende ochtend wilde Berber, dat ik nog aan zou komen vóór mijn terugreis naar Nederland en ik beloofde dat zeker te zullen doen, als er tenminste geen onvoorziene omstandigheden zouden komen - zó het niet-terugkomen reeds voorbereidende. Ik verzweeg dus, dat ik minstens een paar dagen zou blijven. Want ik ben laf en kan niet tegen verdriet; minder nog tegen dat van anderen dan mijn eigen.
Toen ik op straat stond in het blinkende zomermorgen-licht wist ik, dat dit voorgoed voorbij was. Ik voelde mij weer eens verliezer. Het smaakte naar eenzaamheid. Zo weinig heb je dus van haar gehouden, bekende ik mijzelf, dat je, nu je haar ziet ondergaan aan dit grote verdriet, niets liever wilt dan snel de vlucht nemen.
Ik nam een taxi, de Stadtbahn en toen nog een tram, waar ik uitstapte, toen ik bij enige open bouwterreinen op de rand van Nowawes kwam. Eerst moest ik aan Arnhem denken; men dringt door een aangename periferie, die, op wat scheef hellende straten na veel open licht behouden heeft en, verspreid in donker parkgroen, hier en daar lichte officiële gebouwen. Soms waren de wegen van gladharde lichtkleurige natuursteen en dan weer dreef het strekzwart van asfaltwegen dwars door het parijsgroen der perken. In die buurt zag ik filmfabrieken met moderne gebouwen en grote hangars. Betere merken auto's gleden daar af en aan; de sfeer wekte associaties aan brillantine, rokkostuums en pin-up-girls bij mij op. Maar toen ik een zeer brede straat met de
| |
| |
moorddadig snelle trams over gestoken had was het geen Arnhem meer. Het licht plensde niet wit en open neer op parken en pleinen, maar zweefde langs morsige gevels. Spinnerijen zag ik, en tapijtenfabrieken. De erfenis van de wevers uit Bohemen, die Frederik de Grote hier neergeplant had. Waarom zouden zij niet in hun eigen land hebben kunnen blijven? Het was hier langs de Havel glooiend weiland geweest met enig bos; waarom moest de Koning van Pruisen hier voor zijn Tsjechen een nieuwe stad bouwen? Nowawes, noemden zij dit Nieuw Tehuis in hun eigen taal.
Fuchs, die zich reeds met een van zijn mannen naar Nowawes had begeven, had daar met mij in het Polizeiamt de laatste bespreking. Zonder vermelding van mijn functie werd ik onder een codenaam aan de plaatselijke politiechefs bekend gemaakt en met hen spraken wij af, dat zij mij op mijn eerste sein prompt assistentie zouden verlenen.
Toen ging ik naar het oudste deel van het stadje, en slenterde de Webergasse in. Bij nummer 47 moest ik zijn, en de fortuin wierp mij meteen een goede kans toe. Er hing achter de tralieachtige raamversiering van het oude, ongeverfde en vierkantige huis een vergeelde kaart, met de gedrukte mededeling dat hier pensiongasten terecht konden.
Zonder mij te bedenken drukte ik de bel in. Ik stond geruime tijd met de onverschilligheid van een colporteur voor de slechtgeverfde deur; intussen trachtte ik het bereik van mijn gehoor tot aan de andere zijde te leggen. Hoe ik mij echter inspande, ik hoorde niets. Totdat opeens en verrassend geluidloos de deur open was en ik voor een grote donkere vrouw stond die mij zwijgend opnam. Ik hernam een actieve houding en wees in de richting van de pension-annonce, de vraag stellende of ik de kamers eens mocht zien. De vrouw had iets kolossaals; haar grove lichaamsomvang vestigde de indruk door het slonzig schortachtig katoen, dat er om heen spande, saamgehouden te worden. Dropzwarte ogen hielden zich drijvend in een goor, dikkig gezicht. De kin had een duidelijke neiging om naar achteronder te retireren, hetgeen aan de mond iets ongeslotens gaf. Terwijl ik uitlegde, dat ik
| |
| |
enige maanden in Nowawes zou willen wonen voor mijn werkzaamheden en met mijn wijsvinger bij herhaling op dat raambordje mikte, meende ik te merken, dat haar aandacht zich concentreerde, maar niet op mij. Ik zag haar luisteren - maar misschien was het naar geluiden binnen het huis. En toen doemden achter haar op en boven haar uit een somber hoofd en massieve schouders. Een man zei: wat heb je daar, Luise? Laat die meneer toch binnen komen, zum Teufel! De vrouw scheen uit een soort trance te ontwaken en noodde mij binnen.
Het was een donker huis.
Toen ik mijn vraag herhaald had, overlegde het paar, dat ik de kamer maar meteen moest zien. Een zitkamer lag gelijkvloers, donker, met slechts één raam voor de achterzijde, waar, tot mijn verrassing, de Havel, of misschien een zijstroompje, zwartig en onaanlokkelijk langs de muur stroomde. Het slaapkamertje lag een verdieping hoger. Een en ander was nietszeggend en goedkoop gemeubeld, maar zag er niet onfris uit, en de gevraagde prijs was redelijk, zodat ik huurde. Natuurlijk had ik bij minder acceptabele voorwaarden evengoed moeten huren, maar als je een keer een rol aangenomen hebt, is men er in voor men er erg in heeft. De man (hij heette Kübler) speelde bij het rondleiden meer voor hospita dan zijn vrouw. Het was een kolossale Pruis met als hoofd een gedegenereerde maar goedmoedige Bismarckkop. Hij speelde toneel, de man, maar dit maakte door zijn duidelijke botheid een ongevaarlijke indruk. De weggeknepen varkensoogjes in het vierkante verfrommelde gezicht, onder het onaanzienlijke lage dak van een schedel met kort borstelhaar, hadden iets clownachtigs. Later werd bewezen, dat dit masker een ongelofelijke sluwheid verborg; ik heb mij er toen ook pas rekenschap van gegeven, dat hij met zijn boertige gedienstigheid gedurende zijn handenwrijvende rondleiding binnen een half uur van mij wist, wat hij weten wilde: dat ik geen andere bagage meer had, dat ik geheel bij toeval dit adres had ontdekt en dat nog niemand op de hoogte was van mijn verblijf hier. Hij wilde er ook niet van weten, dat ik eerst nog de stad weer in zou gaan om naar een middagmaal om te zien, maar drong mij er, na een kort fluistergesprek met zijn vrouw, met dienstvaardige gemoedelijkheid toe,
| |
| |
meteen aan tafel te gaan. Dat wilde zeggen, bij hen in de huiskamerkeuken; alleen voor deze gelegenheid en omdat ik natuurlijk moe en hongerig van de reis was en omdat mijn eigen kamer natuurlijk eerst nog een goede beurt moest hebben.
Ik zocht de slaapkamer op om mij wat te verfrissen en mijn toiletgerei te etaleren. De benauwenis van deze vreemde kamer en de onsympathieke huisgenoten woog mij al als een steen in de maag. Alleen de hoop op enig avontuur zou mij in mijn humeur kunnen houden, begreep ik al. Wat mij betreft mochten de poolse dienstmeisjes, voor export naar Zuid-Amerika, vanavond al komen. Ik keek nog eens somber naar beneden op het zwijgende stroompje, mat de afstand naar de gevels aan de andere zijde en zocht de stoepen, de gangetjes en de vervallen deuren af, die hier en daar blind op het water uitkwamen Een paradijs voor boeven, om 's nachts wat te heen-en-weren, zag ik al met een half oog.
Toen ik de deur opende om naar beneden te gaan, kwam mij een aangename braadgeur in de neus. Ik ging nog even terug om uit een platte fles met Zeer Oude Friesche Genever in mijn tas een paar flinke teugen te nemen, die mij geheel verkwikten. Met het voornemen om dit zaakje hier in Nowawes even gauw op te knappen, althans ervan te maken wat er van gemaakt kon worden, zette ik mij aan de keukentafel neer, waar alleen voor mij gedekt was.
Het tafelkleed lag niet strak gespannen en de zwaar lijkende vork en het mes schoten van goedkoopte omhoog als je ze opnam, maar de koffie was goed. Verder waren er gebakken aardappelen en een aanzienlijke schotel met heerlijk riekend gebraad. Ik ving met smaak aan te eten. De vrouw die tegenover mij zat scheen zich ervan te willen overtuigen of alles wel in mijn mond terecht kwam. Ik grijnsde eens tegen haar; ze verroerde geen spier van haar gezicht, maar bleef vettig voldaan kijken.
Is er wat aan me te zien, dacht ik, of zou ze niet goed bij haar hoofd zijn? Ik prikte een nieuw stuk van het vlees aan mijn vork en proefde, nu nauwkeuriger, de zachte structuur van het weefsel en de zweem van zoetheid - wat was dit? Nòg nadenkender proefde ik. Als het niet te
| |
| |
ankzinnig geweest was, zou ik opeens gedacht hebben, dat ik dit kalfje pijn deed en dat het mij verwijtend aanzag en o, zo klagend. Of was het geen kalf? Niet van groot belang. Maar merkwaardig genoeg bleef het hinderen. Toen ging mij opeens hinderen, dat de man Kübler achter mijn rug rondscharrelde, zonder dat ik wist waarmee. Mijn nekhaar vertoonde neigingen om recht overeind te gaan staan, ik schrok van mijzelf, wat was er in Godsnaam met mij aan de hand? Ik at nog een hap en slikte er hulpeloos en verward tegen, zonder verder te kunnen eten. Daar vervaagde opeens het beeld van deze tafel en drong een nieuw zintuig zich naar voren - ik hoorde tot mijn intense verrassing een fijn kinderstemmetje vanuit de verte zingen. Het was een eenvoudig liedje. Het hoge stemmetje kwam dwalende naderbij en het zweet brak mij uit, ik stikte bijna toen ik haar ging verstaan bij de laatste zin: Zòrgt ook voor mij! Zòrgt ook voor mij! ‘Zorgt’ lang aangehouden en het ‘mij’ blij uitgehaald.
Toen wist ik opeens dat ik dit lied kende en ik zette mij, om alles te horen uit deze verste verte; maar op het moment, dat bij de tweede herhaling het ‘mij’ lang en blij gerekt zou worden, sloeg het kinderlied plotseling om in een hartroerend gejammer. Ik smeet mijn vork neer, nee, het zal eerder zijn, dat hij uit mijn vingers viel. Het mens keek mij nog aan. Haar kinstuk reduceerde achterwaarts in een vette glimlach, die de mond zo nat deed splijten, dat ik de spanning waarmee het wijf mij aankeek met walging meende te doorgronden. De cichoreachtige donkerte van haar ogen trok tot een krentig vlies bijeen. Het gebeurde allemaal in dezelfde oogopslag: dat ik dit waarnam; dat ik in het krentzwarte vlies van deze ogen voor mij, over mij heen naar schuin achter mij weerspiegeld zag een groot gevaar, het ontzaglijke onheil dat deze weerzinwekkende koe tot de rand van een orgasme bracht; dat ik opeens en met plotseling zeker weten van gevaar aan de man achter mij dacht; en dat ik op hetzelfde moment dat ik mijn hoofd ver opzij boog en omwendde, mijn linkerschouder geheven voor wat daar moest zijn, de hamer langs mijn slaap voelde suizen.
Wat er allemaal gebeurde nam nog geen hele minuut en kost langere tijd om precies op te schrijven. Ik had mij zo snel naar rechts gedraaid,
| |
| |
sterk overhellend, dat mijn stoel wankelde en ik bijna viel. Dit had het voordeel, dat ik er meteen naast stond. De sombere Pruis had juist met een zware hamer, waaraan ik in de slag zelfs een afwijkende vorm onderscheidde, langs mijn slaap geslagen en wel met zoveel kracht, dat hij in zijn schouderbekken een kwart draai maakte naar de tafel. Ik denk, dat hij de hamer nog maar net vasthield. Wat er precies gaande was wist ik natuurlijk nog niet - ik wist alleen dat een voetzoeker in de kist met vuurwerk was terechtgekomen en dat ik bovenop die kist zat. Het was hier volmaakt mis. Waarom, wist ik nog niet en kon me zelfs niet schelen, maar ik stond midden in een gloeiend hete crisis en had mijn handen te gebruiken; hetgeen ik deed en waarvan ik als een bevrijding genoot.
Want het handtastelijk gevecht kan ons tijdelijk bevrijden. Het verwarring stichtende grijs trekt als een mist weg en alles is òf zwart òf wit; jouw nek of de zijne. Het is met het overwegen afgelopen, gij zult doen. Maar dan meteen en doeltreffend, want anders besta je al niet meer. Dit is de rust die de strijd geeft. De straf van elke vrede is, dat er weer gekozen kan worden.
Ik had misschien de tijd gehad mijn pistool voor de dag te halen - misschien. Maar het kost altijd een goede seconde om die voor gebruik klaar en ontzekerd te hebben en in die tijd zou mijn man zich hersteld kunnen hebben. Bovendien is er niets zo opwindends als een gevecht. Met een ferme trap schopte ik mijn Kain de stoel tegen zijn knieën, juist op het moment, dat hij zijn evenwicht hervond. Er flikkerde moord, roodhete moord, uit de in het Bismarckhoofd bedolven oogjes toen hij de hamer opnieuw zwaaide - hoog boven zijn rechterschouder. Ik stormde met beide vuisten vooruit en stootte met al mijn vaart in de elleboog, die juist in de balans was voor het neerslaan. De hamer viel achter hem neer en de reus, die om zijn lengteas draaide, deed brullend een greep naar mij met zijn linkerhand. Hij had een klein ogenblik mijn schouder beet.
Toen de hamer gevallen was wist ik, dat ik dit af kon maken. Hij zou geen kans krijgen hem terug te nemen of zich van een ander wapen te verzekeren als ik maar rustig met hem bezig bleef. Ik rukte mijn
| |
| |
schouder gemakkelijk vrij, en met een paar passen om de stoel en om de kolos heen sparrende kreeg ik op een gegeven moment mijn linkervoet voor, en met een zwaai die uit mijn heupen stamde dreef ik mijn rechtervuist op zijn onderkaak. Het was de gelukkigste klap die ik ooit heb losgelaten en misschien hielp mij mee, dat de man zelf vaart aan de slag gaf door er op in te lopen. In elk geval was hij voldoende. De kolos wankelde een moment, ik sloeg met kracht van links op dezelfde plaats en toen stortte hij met een slag tegen de grond. Op dat ogenblik schoot het wijf, bijna sissend en vuilwit van haat, mij nog aanziende met pekplassen van ogen, langs de achterwand en verdween naar de keuken. Ik deed haar één stap na, maar bedacht toen dat Kain weer bij zou kunnen komen, dus liet ik rustig de keukendeur dichtflappen. Kübler ademde zwaar en zocht, als blind, met zijn logge poten de grond. Een dun straaltje bloed liep uit zijn mondhoek. Ik lette scherp op. Hij deed zijn ogen nog niet open, maar was kennelijk niet ver buiten westen.
Ik nam nu mijn pistool en spande het. Zijn gewicht rustte aangenaam in mijn hand, het was een goed wapen. In de hoek lag de hamer nog; ik keek vandaar weer naar de man op de grond, en ging me afvragen, waar ik hier toch ingetrapt was en wat mij nu te doen stond, toen de keukendeur weer openvloog en Frau Kübler als een bezetene, met zo'n mes waarmee je alleen slagers bezig ziet, op mij af vloog.
Messen zijn messen. Vrouw of geen vrouw, ik schoot, zonder mij te bedenken, twee keer. De slagen daverden oorverdovend in de kleine kamer. Zij deed nog één pas en sloeg toen op de grond, over de man heen, die van stonde aan uit zijn verdoving ontwaakte en als een kind begon te schreeuwen. Maar hij bleef liggen. Ik stapte achteruit naar de straatkant en sloeg met mijn linkerhand een stoel door het raam. Bijna gelijktijdig met het breken van het glas hoorde ik al stemmen op het trottoir. Ik waagde een blik door de ruïne en zag voorbijgangers. ‘Kriminalpolizei,’ riep ik, en nog een keer. ‘Waarschuw gauw het bureau Friedrichstrasze.’
Ik dacht: ze geloven het nooit, door mijn accent. Maar Fuchs was er binnen vijf minuten met een kleine staf van rechercheurs en ik heb nog
| |
| |
zelden iemand zo ongelovig zien kijken, als toen hij binnensnelde. Welgeteld waren er tachtig minuten voorbijgegaan, sedert wij in de Friedrichstrasze afscheid genomen hadden. En nog steeds wist ik niet, in welk horzelnest ik eigenlijk getrapt had.
Fuchs en zijn mannen stortten zich op de zaak met pruisische grondigheid; ik had er voorlopig genoeg van. Dat er van mijn slavinnenzaak op dit spoor nog iets terecht zou komen, geloofde ik al niet meer. Ik liet mij met de stervende vrouw in de ziekenauto naar een ziekenhuis rijden. Pas toen ik daar was, besefte ik dat dit vrij dwaas was, immers, zelfs als ik dat gewenst had, zou men mij toch niet bij haar gelaten hebben. Misschien heb ik wel onbewust in de nabijheid willen blijven van die vrouw, die mij de oplossing van het grote raadsel, dat mij in de keuken aan de Webergasse opgegeven was, zou kunnen geven.
Ik begaf mij in de stad, zwierf onrustig rond, trachtte tenslotte toch nog iemand te bezoeken over de slavinnen, die mij allang koud lieten. De man was gelukkig afwezig en na deze laatste concessie aan de plicht dook ik een paar uren in een bioscoop, waaruit ik huiverend en verblind weer in het witte daglicht trad. Ik bedronk mij een beetje in de namiddag, maar blééf zo nu en dan het kinderstemmetje horen.
Toen ik 's avonds gaar en vervelend toch maar bij het Polizeipräsidium binnenliep, zag ik Fuchs daar weer. Hij glom en zweette en was buiten zichzelf van geestdrift bezig een grote hoeveelheid inbeslaggenomen voorwerpen te catalogiseren, waaronder, tot mijn verbazing, een hele rij weckflessen. Het wijf was nog niet dood, vertelde hij stralend, en de man had juist een uur geleden volledig bekend. Het allerbijzonderste geval van ‘Massenmord, Kanibalismus und Sexualaberration’ der laatste paar honderd jaren, als je hem geloven mocht. Hij zei het op, als een titel. Ik vroeg hem met, naar mijn eigen gevoel, lichte en kalmerende ironie, of hij het artikel er over al klaar had voor het Archiv für Kriminologie. Hij ging hier in ernst op in: hij zou er vannacht nog aan beginnen. Maar eerst moet ik de Mordwaffe zien, een lange hamer, die afkomstig zou zijn uit het machinehuis van een weverij en een vreemdsoortige zeskante kop had. Toen moest ik met hem
| |
| |
constateren, dat die kop precies paste in een in het huis gevonden stuk schedeldak.
Ik zei, dat ik inderdaad oog had voor de technische pikanterie van het geval, maar dat mij slechts éen ding interesseerde, namelijk het motief van de aanslag door de familie Kübler op juist mijn gezondheid. Ik was voor slavinnen gekomen en ik wilde weer naar huis als er geen zaken meer te doen waren.
Ik kreeg de uitleg met de opgewekte dienstvaardigheid, waarmee de meeste mensen zich kunnen verheugen in het brengen van verschrikkelijk nieuws. Zijn dikke duimen scharrelden als een fan in het bosje losse aantekeningen, zoals de vingers van loketmensen die bankbiljetten tellen, en toen hij gevonden had wat hij zocht ging hij met geestdrift verder: Also, dan moet U, herr Doktor, gegeten hebben van de kleine - want met de hulp van Kübler kunnen wij ongeveer nagaan, dat U de achttiende geweest zoudt zijn - hij heeft de tel aardig bijgehouden - het krankzinnige, maar ook het widerwartige is dus, dat ze het nieuwe slachtoffer lieten eten van de voorgaande en het gezicht daarvan moet, volgens Kübler, op zijn vrouw en langzamerhand, maar in mindere mate, ook op hemzelf, een dergelijke verschrikkelijke lichamelijke - dat zij - maar mijn hemel, Herr Doktor - U voelt zich niet goed - ach Gott, ja -.
Zijn laatste woorden drongen nog vanuit een onduidelijke verte tot mij door, ze dragen in mijn herinnering een licht beslag van medelijden. Ik geloof dat ik, ondersteund door twee politieagenten, bijna verging van het braken, en toen mijn lichaam niet meer kon heb ik mij asgrauw en sidderend van ellende naar een hotel laten brengen.
Maar in de dagen daarna kon ik het beeld van een gezicht met een natte opensplijtende mond en ogen, die zich samentrokken van een vreselijke lust, niet verbannen, noch mijn oren sluiten voor het ijle en dwalende meisjesstemmetje. Als ik niet tot mijn boord volstond met alcohol liep ik in de parken en door de arbeiderswijken van de duitse hoofdstad, mijn hele geest vastgesmeed aan deze nieuwe rol: de menseneter van Nowawes. En omdat ik dit nimmer lang vol kon houden
| |
| |
zoog steeds sneller eb en vloed mij naar de kneipen, spoog mij uit in het ochtendpark en trok mij des middags al terug tot de drank.
In het begin bereikten de steeds dringender depêches van het Bureau mij nog, want de politie wist mijn hotel, maar ik bekommerde er mij niet om en toen ik tenslotte heimelijk naar de Alexanderplatzbuurt verhuisde, naar een goedkoper adres, was ik onvindbaar geworden. Van dit begin van mijn afzakken heb ik nog enige herinnering, maar dan houdt het op - laten wij dus aannemen, dat het verhaal van neef Louis, die mij voor de familie heeft moeten opsporen en ‘redden’ het juiste verslag geeft van de staat, waarin hij mij aantrof. Wel, het zou hem maar ergeren als ik tegensprak, dat hij mij ‘gered’ heeft. Zeker, Louis, het had helemaal geen zin langer in Berlijn te blijven hangen, maar ik zal jou immers nooit kunnen uitleggen, dat het evenmin zin heeft waar ter wereld ook te zijn of te blijven - begroet te worden of de koffers te pakken, te sterven of geboren te worden - ik zal er niets meer over zeggen.
En Louis kijkt mij beschermend, maar ook wat onderzoekend aan, als hij die enkele gelegenheden dat wij elkaar alleen ontmoeten benut met zijn zachte vermaningen. Mijn hemel, vertelt hij dan met een licht superieure sympathie: Als je eens wist hoe ver jij er aan toe was - je moet wel grote gevaren gelopen hebben, want je zei altijd weer in jezelf: hij heeft mij het mes op de keel gezet - waar kan ik nu nog heen? Ik ben de menseneter van Nowawes - dat zei je!
Ja, dat kan. Dat zal ik wel gezegd hebben.
|
|