Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kobeke (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kobeke
Afbeelding van KobekeToon afbeelding van titelpagina van Kobeke

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.24 MB)

Scans (14.07 MB)

ebook (6.59 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jozef Cantré



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kobeke

(1937)–Ernest Claes–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

IV. - In den tijd dat Kobeke naar school gaat

1

HET is Bamistijd. Kobeke trekt op een morgen naar school. Hij gaat langs Kalle Lies om, want Nelleke gaat ook mee. Ze hebben alle twee hun zondagskleeren aan en ze zijn alle twee zes jaar. Nelleke heur haar is in een staarteke gevlochten, een mager dun bleske. Tekla Penne heeft Kobeke zijn kop met groen zeep gewasschen en zijn haar blinkt gelijk versch gepoetst koper. Hun blokken hebben ze zelf met zand geschuurd. Tot aan 't dorp houden ze mekander bij de hand vast, en in hun zak steekt een boterham.

Nu zit Kobeke daar bij meester Caelevoete, en Nelleke in de andere klas bij meesteres Caelevoete. Daar is een deur tusschen de twee klassen, die altijd openstaat, omdat meester Caelevoete en de ‘mestès’ alle minuut tegen mekander wat te zeggen hebben en dan half luidop aan 't kreekelen zijn. Rond elf uur moet de mestès iederen voornoen naar het eten gaan omzien en ze vergeet dat somwijlen, en dan komt meester Caelevoete heur dat zeggen. Als ze weg is loeren de kinderen in de twee klassen achterom en kunnen er eenigen mekander zien zitten.

Ze beginnen 's morgens gelijk den onze-vader te lezen en de jongens zijn de meiskens altijd een sprongske voor. Ze hooren al wat er in de andere klas gebeurt, en krijgt er bij de jongens een 'n pandoering, dan hebben ze daar aan den meiskens-

[pagina 84]
[p. 84]

kant evenveel plezier van, als de andere maar hard genoeg schreeuwt dat ze 't hooren kunnen. En lachen ze bij de meiskens dan brullen de jongens nog veel harder mee zonder dat ze weten waarom.

 
a..a....aaa
 
o..o....ooo
 
u..u....uuu
 
ri..ru....ro
 
ri..s ru..s ro..s
 
is sus ros..sus is ros....

leert Kobeke aan den eenen kant, en Nelleke aan den anderen kant hetzelfde. De mestès steekt voor de kleinste afdeeling een wit plankske omhoog met een letter op, en allemaal te gelijk: b - en swenst dat ze 't zeggen knikken ze allemaal mee met hun kop. Een ander plankske: hoofdletter M. - Bij den meester precies eender. Als Kobeke tot aan het end van zijn bank schuift kan hij Nelleke's vlasstaarteke zien in de andere klas.

De kleinsten leeren in de twee klassen hetzelfde lieke, en de meester komt in de tusschendeur staan om ze te gelijk in de maat te houden. Als ze aan den eenen of aan den anderen kant wat te rap vooruit willen schieten, draait hij zijn kop naar die zijde en bromt koleirig mee.

 
Onze meester zegt ons,
 
Lieve knapen, zegt hij,
 
Hier en valt er, zegt hij,
 
Niet te slapen, zegt hij,
 
Maar te leeren, zegt hij,
 
Zooals 't hoort, zegt hij,
 
En te luisteren, zegt hij,
 
Naar mijn woord.
[pagina 85]
[p. 85]

Als ze na den speeltijd terug moeten binnengaan, zingen ze op stap allegaar met meester en mestès vooraan:

 
Op mijn hoofd staat er een bonnetje,
 
Een bonnetje met een pluim,
 
Pluim-pluim-pluim
 
Eene jagerspluim,
 
Hier is mijnen vinger
 
En daar is mijnen duim.

De meester heeft geen spierke haar meer. De mestès draagt een zwarte kornet.

2

Nelleke en Kobeke gaan altijd getwee naar school en naar huis. Kobeke vecht voor Nelleke als het zijn moet, en ook als 't niet zijn moet om heur te laten zien hoe sterk hij al is. Hij leert Nelleke fluiten, en dan staan ze stil tegenover mekander en Kobeke doet heur voor hoe ze heur toteke moet houden. Hij leert Nelleke zijn liekens, maar geen een van die leelijke waarvoor hij thuis van Tekla Penne op zijn flututer krijgt. Toch heeft Nelleke een lap rond heur ooren gekregen van Melle Komfoor die van de congregatie is, toen ze begon te zingen van

 
Alle jonge meiskens komen in den hemel,
 
Als er in de hel geen plek meer is....

Kobeke brengt voor Nelleke een musch mee. Hij doet voor haar een draad in den staart van een meikever om hem zoo te laten gronzen. Hij leert

[pagina 86]
[p. 86]

heur in de boomen klefferen, vogels zoeken, hommels uittrekken, spannevoets over een gracht springen. Hij maakt in 't voorjaar voor haar een hoep van wissenschors, en in den zomer als 't heel warm is gaan ze na school gelijk baden in den Dulleloop. Dat is een beekske dat dwars door de bosschen krinkelt. Daar zijn plekken zoo goed tusschen de struiken en de boomen verstopt dat geen mensch hen zou kunnen vinden. Daar komt ten andere nooit iemand aan die kanten, alleen in den winter om het droog hout af te trekken. Dan staan ze moedernaakt neven mekander in het water, plonzen hun kop diep onder dat hun haren in hun gezicht hangen en het water er aan streepkens afdruppelt. Ze wrijven aan hun oogen en lachen. 't Zijn juist twee kleine waterspoken, met hun witte bloote lijvekens half in 't water. Ze rillen van de koelte en blijven altijd op de plek waar de zon staat. Ze sprinkelen water over mekander en probeeren op eenen voet te staan en vallen plots languit. Kobeke duikt soms onder, en dan heeft Nelleke schrik. Hij pakt heur soms vast om haar in 't diep te dragen en dan voelen ze de goede warmte van hun huid tegen mekander. Nelleke spartelt lijk een paling en schreeuwt. Maar de vinken en de meezen, de roeters en de sijskens die daar ommetom in de struiken en boomen te loeren zitten, vliegen daarvoor niet weg. Ze zien wel dat het geen kwaad kan met die twee en ze zingen voort. Nelleke springt den kant op, en Kobeke achterna, en ze loopen onder de boomen rond tot ze niet meer kunnen, en al lachend neertuimelen in 't mos. Dan roepen ze een voor een: hoe-oe! en diep in 't bosch antwoordt heimelijk een doffe stem: oe-oe! Een beetje angstig is dat toch. Nelleke

[pagina 87]
[p. 87]


illustratie

wil niet meegaan om er naar te zoeken.

Kobeke moet Nelleke helpen om heur kleed op heuren rug toe te knoopen, en daarna helpt Nelleke Kobeke om het lijfke van zijn fluitjesbroek vast te maken. Dan blijven ze in de zon liggen tot hun haar droog is. Anders zouden ze dat thuis

[pagina 88]
[p. 88]

kunnen zien. Melle Komfoor kan niet begrijpen dat Nelleke's haar zoo hard en taai wordt als bessemrijs. Kobeke zijn gezicht en zijn beenen zijn zoo bruin als een gerookte hesp. Op Nelleke heur neuske staan kleine zomersproeten.

Als Kobeke een boterham mee naar school krijgt met appelspijs op en Nelleke heeft er maar eene met platte kees, dan geeft Kobeke den zijne aan Nelleke en zegt dat hij geen appelspijs mag. En van zijn zondagscent koopt Kobeke vier muntebollekens en geeft er twee van aan Nelleke, omdat Nelleke hem een van de twee siroophorekens geeft die zij van haren cent gekocht heeft.

Want ze zien mekander gaarne.

3

En Kobeke en Nelleke zijn op een zondagachternoen eens zoo ver gegaan, zoo ver gegaan door de bosschen, door groote en kleine dennekens, tot ze kwamen aan de heide. Die was één kleur van purpere bloemekens zoo wijd ze zien konden en daar zaten honderdduizend biekens naar honing te zoeken. De heete zon stond er vlak boven. Ze bleven op den rand van het bosch staan rondzien. Nieverans hadden ze een mensch ontmoet. Ze wisten niet waar ze naar keken en ze hielden mekander vast bij de hand. Boven hun kop fezelden de dennekruinen oe..oe..oe, hoog en stil, tot aan 't end van de wereld. Ineens gingen ze voort dwars door die bloesemende heide, ver, ver, tot ze aan den anderen kant weer in de bosschen kwamen. Maar hier was het veel stiller en vreemder, want het waren geen denneboomen.

Toen hoorden ze ineens het klokske van het

[pagina 89]
[p. 89]

klooster van Zeveslote. Hun harteke toekte, en ze waren vervaard.

En als ze lang onder die boomen waren voortgegaan stonden ze voor een grijzen ouden muur. Daarachter zagen ze boomen die ze nog nooit gezien hadden, en een kleinen vierkanten toren daartusschen

illustratie

met een verguld kruis bovenop. Dat was het klooster van Zeveslote.

Het rook er naar kruizemunt, en het was er koel.

Kobeke en Nelleke stonden stil, onder een beukenboom, en spraken geen woord. Hun hart klopte in hun keel. Kobeke keek met zijn mond open naar die hooge vreemde boomen achter den muur. Nelleke's sproetenneuske was wit en ze hield Kobeke's hand sterk vast.

[pagina 90]
[p. 90]

Ze verroerden niet en zweetten.

Van heel wijd en diep ieverans uit het klooster klonk schoon muziek, gedempt. Het was lijk of ze zongen. In den hof zat een vogelke te fluiten.

En Kobeke meende dat het van hier was dat die stem uitging over de stille dennebosschen, hoog in de lucht, tot aan 't end van de wereld.

Dat was op een zondagachternoen, en geen mensch was daar ieverans te zien.

‘Nelleke’, fluisterde Kobeke, ‘dat is hier juist lijk in den hemel.’

Nelleke knikte. Daar kon geen woord door heur keel.

‘Willen we nu maar weerom gaan?’

Ze zuchtten zonder te weten waarom, en ze konden met moeite weg van die plaats. Ze gingen weer terug over de purpere heide, door de groote en de kleine dennebosschen, en ze spraken geen woord.

Want ze waren alle twee nog klein.

4

Zoo heel fameus heeft Broos van Peersus het niet bij Tekla Penne en Bellemoeike. Als ze hem roepen voor 't eten is het precies of ze dat tegen hun zin doen. Als hij iets vertelt dan bekijken ze hem lijk iemand dien ge op voorhand niet gelooft. Als hij een van zijn plezante liekens zingt zitten ze gereed om hem in zijn haar te vliegen. Als hij staat te fluiten achter den gevel dan vraagt Tekla Penne met een frons:

‘Hebt gij nu niks anders te doen als daar zoo staan te fluiten?’

‘Voor den moment niet’, zegt Broos.

En als hij aan tafel zit en zwijgt, en aldoor op

[pagina 91]
[p. 91]

Tekla Penne heur gezicht kijkt en iederen keer dat ze hem beziet een heimelijk oogske pinkt, dan wordt Tekla Penne zoo ongemakkelijk dat ze hem een lap tegen zijn kop zou willen geven.

‘Hebt ge nu bekanst gedaan met die heimelijke manieren?’

‘Wel.... ik spreek geen bakkes’, antwoordt Broos.

‘Ik kan aan uw oogen zien wat dat ge wilt zeggen, tantefeir!’

En Broos grinnikt.

Als Bellemoeike aan 't naaien is komt Broos somwijlen voor haar zitten en blijft zoo piet op heur vingers loeren, zonder zijn gezicht te vertrekken, dat Bellemoeike het zenuwwater krijgt en met de naald in heur vingers steekt.

‘Als ge.... als ge.... niet uitscheidt met me zoo te bezien.... dan moet ik iets kapot slaan’, hakkelt Bellemoeike.

En Broos grinnikt.

Hij klaagt bij Kalle Lies:

‘Dat is geen leven niet meer, Kalle Lies, met Tekla Penne en Bellemoeike.’

‘Juist lijk als bij mij, Broos, met Mieke Lies en Melle Komfoor.’

‘Willen we eens voor acht dagen omwisselen, Kalle?’

‘Dat zou u tegenvallen, Broos.’

Broos is met hak en bijl aan 't struiken uitdoen tegen de zandbaan. Hij zweet er van en 't is in den achternoen. Bruu Kalot komt daar voorbij met zijn leege hondenkar. Hij heeft alles verkocht.

‘Gaat ge niet mee 'n drupke drinken?’ vraagt Bruu Kalot.

Broos loert eens naar zijn huis. Niks te zien.

[pagina 92]
[p. 92]

Dan naar zijn struik, met een gezicht of die hem niet veel aangaat. Hij stopt zijn hak en zijn bijl onder den kant en met hun twee rijden ze op de hondenkar het dorp in.

Bij den koster zitten Pietje Sjenevel en Dore Piluut. Ze klappen van 't een en 't ander en Pietje Sjenevel zegt dat ze even goed efkens een kruisjas kunnen spelen. Dat doen ze. En ze blijven spelen, en als er twee van de vier hun kruisen uitgeveegd hebben drinken ze alle vier een drupke. Broos laat zijn verlies op de plank schrijven.

Als Broos naar huis gaat is het late avond. Zijn kop staat heet van de drupkens. Hij heeft zoo 'n gedacht dat hij de gelukkigste mensch van de wereld is, en dat alle dingen zijn zooals ze moeten zijn. De sterren lachen, de bosschen zijn vriendelijk en rustig, de krekels zingen tegen malkander op. Broos zingt ook, zijn plezantste liekens, en hij zwiert met zijn armen, omdat de denneboomen neven den weg ook met hun armen zwieren.

Broos komt dichter bij huis en hij wordt stiller. Wat gaat Tekla Penne nu weer zeggen!.... Och bogeurd!.... Broos begint hardop ruzie te maken precies of Tekla neven hem gaat.

Daar is geen licht meer in huis. De deur is vast. Hij doet met de snaar de klink rammelen. Geen avans. Het deurke van de schuur is ook vast.

‘Tekla Penne!’ roept Broos, ‘Tekla Penne potverdekke!’

Geen antwoord. Juist of ze allemaal dood zijn. Toch wordt Broos gewaar dat ze daarbinnen te luisteren zitten, en misschien lachen. Ze hebben alleen het lampke uitgeblazen toen ze hem hoorden afgezongen komen.

[pagina 93]
[p. 93]

‘Tekla Penne’, roept Broos, ‘gaat ge nu open doen ja of neen!’

Neen.... ze zegt het niet, maar Broos weet dat ze dat in heur eigen zit te peinzen daarbinnen.

‘Tekla Penne, als ge niet rietepetie open doet dan ga 'k me verzuipen!’

Kajoet komt langs zijn beenen strijken. Pardoes bast achter den gevel. In 't bosch zingen de krekels.

‘'t Is goed, Tekla Penne, ik ga.... en ge ziet me van ze leven niet meer weerom.... en als ik in de hel kom dan is 't uw schuld.’

Broos trekt parettig de zandbaan over. Hij is er bekanst nuchter van geworden. Zoo 'n kernalie van 'n wijf! Broos zou van alles willen doen behalve zich verdrinken. Hij loopt een endeke voort en gaat op den rand van het bosch tegen een boom zitten. Het is te laat om nog terug naar den koster te gaan. Broos smoort een pijp en kijkt over de zandbaan en naar de lucht.

Als hij wakker wordt is hij ijskoud. Hij staat recht, rekt zich, en gaat naar huis.

Aan 't vensterke van het slaapkamerke is er licht. Broos gaat stillekens loeren. Het lampke staat op het tafelke neven het bed. Hij ziet Tekla Penne liggen slapen, met heur rug naar het lampke. Het moet warm zijn in 't bed, want Tekla Penne heeft zich een beetje bloot gewoeld. Broos ziet dat plekske juist in 't licht.... Hij krabt in zijn haar, en zegt hardop: ‘Toch te schoon!.... liever niet verdrinken!’

5

Meester Caelevoete heeft al drie keeren moeten omkijken terwijl hij de tafel van vermenigvuldiging

[pagina 94]
[p. 94]

van 4 op het bord schrijft. Daar is iemand van de bengels die met zijn holleblok tegen de bank iederen keer piep-piep doet. Ze zitten allemaal met serieuze gezichten naar het bord te staren.

Vlak voor Kobeke zit Zanneke Laere, en die heeft hem daar straks een handvol droog zand in zijn nek laten rijzelen, juist toen ze moesten de klas ingaan. Zijn broek zit er vol van, en het kriebelt hem nog over zijn blooten rug. Meester Caelevoete heeft al twee keeren gevraagd of hij bekanst gedaan had met dat krabben. Kobeke zit daar nu zijn hart op te vreten om het Zanneke terug te geven. 't Is Kobeke die piep-piep doet met zijn holleblok tegen de bank.

‘Allemaal gelijk’, zegt meester Caelevoete, en hij wijst met zijn stok op het bord. En ze beginnen:

 
Eenmaal vier is vier,
 
Tweemaal vier is acht,
 
....piep-piep-piep....
 
Drijmaal vier is twaalf,
 
Viermaal vier is zestien,
 
....piep-piep....
 
Vijfmaal vier is twintig,
 
Zesmaal vier is....
 
....piep-piep-piep....

Meester Caelevoete houdt op. Hij komt voor de rij banken staan. Zijn kletskop en zijn neus zijn vuurrood, en hij zegt:

‘Degene die achter dien pieper zit mag hem een lap tegen zijn kop geven zoo hard als hij kan.’

Rap als de weerlicht geeft Kobeke, die op de leste bank zit, aan Zanneke Laere een patats dat het door de klas klinkt. Zanneke verschiet er zoodanig van dat hij zijn twee armen omhoog steekt en Nokske Veerze die voor hem zit een pees tegen

[pagina 95]
[p. 95]

zijn ooren geeft. Op twee andere plaatsen wordt er ook nog gekoofd. Meester Caelevoete weet nu nog niet wie de piep-piep-deugniet is, en ze moeten voor hun straf allemaal vijf keeren de Twaalf Artikelen des Geloofs afschrijven onder den speeltijd. Als de meester daarna komt zien heeft Zanneke Laere in plaats van: die geleden heeft onder Pontius Pilatus, geschreven: tingelingeling onder Pontius Pilatus, en 't is dus Zanneke die piep-piep gedaan heeft en hij krijgt de rammeling. Zanneke begrijpt er niks van, want hij heeft alle ze leven niet anders gebeden dan tingelingeling.

Ze lezen in hun boek iets over paddestoelen en dolle kervel. Meester Caelevoete zegt dat ze daar moeten voorzichtig mee zijn omdat er zooveel vergiftige paddestoelen in de bosschen wassen, en dat er zooveel ongelukken gebeuren met dolle kervel dat juistekens andere kervel is.

's Noenens zit Kobeke aan tafel en Tekla Penne heeft soep gekookt. Broos loert scherp in zijn telloor.

‘Ligt er misschien iets in?’ vraagt Tekla Penne.

‘Nee, zegt Broos, het is juist daarom dat ik er in loer.... Kobeke m'ne jong, kunt gij ook Onze Lievevrouwke van Scherpenheuvel zien in uw soep?’

‘Zoo'n goeie kelversoep!’ zegt Bellemoeike.

Kobeke peinst aan de school. Hij mag die soep niet meer. Hij vertelt dat de meester gezegd heeft hoeveel menschen er sterven van kelver omdat er veel vergiftige soep is.

‘Wel’, zegt Broos, ‘ik word zoo al iets gewaar aan mijn hart!’

Bellemoeike legt heur lepel neer en kijkt verschrikt naar Broos en Kobeke.

[pagina 96]
[p. 96]

‘Ik eet van ze leven geen kelversoep meer’, zegt ze, ‘mijn maag draait er van om als ik er op peins.’

Kobeke lacht.

6

Eerst komt Sinter-Klaas.

Kobeke heeft bij Kalle Lies, die zijn peter is, een van zijn holleblokken bij den haard gezet, neven een holleblokske van Nelleke, en bij hem thuis staat de andere met ook een van Nelleke. Want Broos van Peersus is Nelleke's peter. Ze hebben ze goed gevuld: een stukske raap, een wortel, een beetje hooi, een koolblad, wat patattenschillen. Dat is voor 't ezelke van Sinter-Klaas. En 's avonds zit Nelleke bij Kalle Lies en Kobeke bij Broos onder de schouw te zingen:

 
Sintere Klaas zijn peerdeke
 
Dat heeft 'n kwaê voet,
 
We zullen der wat voor lezen
 
Dat het genezen moet....

en dat zingen ze tot hun keel er droog van wordt en ze moeten slapen gaan. Kobeke heeft uitgerekend bij wien Sinter-Klaas het eerst zal komen, bij hem of bij Nelleke. In 't grauw van den avond gaat hij al op de zandbaan loeren of hij niets ziet afkomen. Hij kijkt naar het dak van de hut, en hij zet stillekens de leer achter tegen den gevel. 't Is maar een licht leerke. Toch is Kobeke niet gerust. Hoe zal die ezel over dat strooien dak kunnen? Hij zelf is er eens opgekropen om een jonge musch, die op 't dak gevlogen was, weer te pakken, en hij had nog geen twee stappen gedaan of hij lag

[pagina 97]
[p. 97]


illustratie

er al door, juist boven het schuurke. Broos had hem op zijn broek gefikkeld.

Kobeke kijkt boven den haard in de schouw. Die is ook al niet heel breed voor een ezel.

‘Vader’, vraagt Kobeke, ‘zoudt ge die zij spek niet een beetje weg kunnen hangen, dan kan hij er beter door.’

[pagina 98]
[p. 98]

Kobeke legt nog een stukske brood bij in zijn holleblok. Hij heeft hem al twintig keeren geleegd en gevuld, en hij zet hem iederen keer op een ander plaats. Hij zucht. Kajoet komt aan den blok rieken en krijgt een schop dat hij door de kamer vliegt.

Ineens denkt Kobeke weer aan wat Naske Piluut in de school gezegd heeft: Sinter-Klaas, dat zijn de vaders en de moeders. Kobeke is niet gerust. Als hij moet slapen gaan zegt hij in zijn eigen: daar moet ik het mijne van weten.

Hij ligt lang wakker en luistert. Ze zijn 't rozenhoedje aan 't lezen. Bellemoeike leest voor. Tekla Penne en Broos zeggen achterna: heilige Maria Moeder Gods, en 't is precies of dat Broos tweede partie zingt in een lieke van éénen toon. Broos is aan 't kemp schillen en Kobeke hoort tusschenin den knak van de kempstekken. Het duurt schrikkelijk lang en Kobeke valt bekanst in slaap.

Nu is 't weer stil. Alleen de holleblokken van Bellemoeike sleffen eens over den vloer en de deur van de schapraai piept toe.

Kobeke kruipt voorzichtig uit zijn bed. Hij loert door de spleet van de deur. Niks te zien. Ineens komt hij binnen. Tekla Penne en Bellemoeike zijn aan 't kousen stoppen en Broos is zijn kemp aan 't oprollen. Ze schrikken op als Kobeke daar ineens in zijn hemdeke bij hen staat.

‘Awel’, zegt Broos, ‘wat is er nu allemaal?’

‘Van de mare gereden’, hakkelt Kobeke verlegen.

‘Hij zal ocharme slechte droomen gehad hebben’, zegt Bellemoeike, ‘of te veel op Sinter Klaas gepeinsd.... hier zie, m'ne jong, drink 'n slokske koffie.’

Kobeke drinkt. Hij spiedt heimelijk rond. Zijn

[pagina 99]
[p. 99]

holleblok staat daar nog altijd in den hoek van den haard, daar is niks veranderd. Broos houdt hem wantrouwig in 't oog. Hij raadt wel wat er achter zit met die nachtmerrie.

Kobeke kruipt terug in zijn nest, heel nijdig.

't Is tóch Sinter-Klaas. Naske Piluut weet er niks van. Die krijgt morgen troef!....

7

Dan komt kerstmis.

Tekla Penne heeft een witte mik meegebracht

illustratie

uit het dorp. Broos en Tekla Penne gaan naar de kerstmis, en Bellemoeike met Kobeke naar de hoogmis. Het heeft gisteren den heelen dag gesneeuwd, en ze loopen door 't bosch neven de baan, om niet door de sneeuw te moeten. Kobeke vindt dat alles er anders uitziet.
[pagina 100]
[p. 100]

Daar wordt toch zoo schoon gezongen in de kerk. Pastoor Bonnefooie preekt van het ‘Kindeke Jezus’ en van de herderkens en de drie koningen. Kobeke luistert met zijn mond open. Hij zou iets willen, maar hij weet niet wat, toch altijd iets dat voortkomt uit al die schoone dingen daar in de kerk. Na de mis gaat hij aan de hand van Bellemoeike naar het kribbeke kijken. Kobeke zucht er van, hij vindt dat het Kindeke Jezus een beetje op Nelleke trekt. Hij mag van Bellemoeike voor een cent zwarte bollekens koopen bij Stans Zeemeleere.

's Noenens krijgen ze rijstpap, wel wat aangebrand, maar 't is toch rijstpap.

8

En dan nieuwjaar. Dat is de schoonste dag.

Het is 's morgens, den een en dertigste van de kerstmismaand. 't Is nog bijna donker in de kamer. Kobeke wordt wakker, loert eens rond, kruipt onder de dekens uit, en springt op den vloer. Zijn billekens rillen van de kilte. Hij hijgt een holleke in de ijsbloemen van de ruit, en kijkt. 't Heeft niet gedooid. Hij ziet de sneeuw op de haag en op de zwik van de putkuip liggen. Tekla Penne heeft gezegd: ‘Als het niet dooit dan moogt ge gaan nieuwjaar zingen.’ Buiten is 't al licht.

Hij kruipt terug in zijn beddeke, dat achter het bed van Broos en Tekla Penne staat. Kobeke niest twee keeren: atsjing! atsjing! Het groote bed kraakt. Tekla Penne staat op.

‘Moe, mag ik ook opstaan?’

‘Nee manneke, het is nog veel te vroeg.’

In de andere kamer knappert het dennenhout in den haard. Lulle-Mie in heur stalleke doet:

[pagina 101]
[p. 101]

bè-bè-bè. Bellemoeike staat op, en dan Broos.

Kobeke drinkt koffie. Bellemoeike doet hem een sjal om, en een jaske aan dat Tekla Penne zelf gemaakt heeft van een oude frak van Broos. Hij heeft twee paar sokken aan, en een muts op van konijnenvel. Hij hangt de groote eetbeurs van Broos met het lint over zijn schouder en is weg.

Het vriest fel. De sneeuw knerkt droog, maar 't is een plezier met zoo'n weer buiten te loopen. Kobeke zingt in zijn eigen een nieuwjaarslieke swenst dat hij door de dennekens naar Kalle Lies trekt. Als hij daar voor de deur staat zingt hij:

 
Nieuwejaarke zoete,
 
Ons verken heeft vier voeten,
 
Vier voeten en 'n rug
 
Ik ben Kalle Lies zijn vlug....

want Kalle Lies is Kobeke zijn peter.

Nelleke staat op hem te wachten. Mieke Lies bindt heur een wollen doek over den kop, ze heeft wit geschuurde blokskens aan en witte wanten.

Met hun twee gaan ze op weg. Buiten bezien ze mekander en lachen hardop en ze moeten efkens loopen van plezier. Ze zijn warm ingeduffeld. De lucht is blauw.

Langs de Voerendries, en dan over den Vogelenzang komen ze eerst aan het huis van Trezeke Sloemans. Dat ligt bekanst heelegansch onder de sneeuw. Neven den stal springt de hond uit zijn kot en bast hun tegen. Daar krolt rook uit de schouw. Kobeke en Nelleke gaan voor de deur staan links en rechts, bezien mekander eens, zijn een beetje verlegen omdat dit het eerste huis is, en ze zingen eerst stil, alsaan harder:

[pagina 102]
[p. 102]
 
Hier woont nog een dikke madam,
 
Die nog wel wat geven kan,
 
Lang zal ze leven,
 
Lang zal ze geven,
 
Ze heeft zoo lang heur best gedaan
 
Ik wensch heur 'n zalige nieuwejaar....

Hun stemmekens klinken hel, lijk twee klokskens, en 't is overal zoo stil en zoo iel met die sneeuw dat ge 't wijd hooren moet. Hun harteke is blij als een zondagmorgen. Daar lottert iets binnen aan de deur. Trezeke Sloemans doet open.

‘Gijle kunt schoon zingen.’

‘Ja Trezeke.’

‘En hebt ge geen kou?’

‘Nee Trezeke.’

‘En is 't vandaag geen school?’

‘Nee Trezeke.’

‘En gaat gijle getwee rond?’

‘Ja Trezeke.’

‘Dat is Marieke, geloof ik, hé?’

‘Nee, Nelleke.... Trezeke.’

‘En wie zijt gij?’

‘Wel Kobeke van Broos van Peersus, Trezeke.’

Ze knikken of ze schuddekoppen bij iederen ja of neen, swenst dat hun oogen op den papieren buil staan waarin Trezeke met heur vingers frummelt. Ze krijgen elk drie dikke pepernoppen.

‘En wie kan nu het schoonste zingen van ule twee?’

‘Alle twee even goed, Trezeke.’

Zegt Kobeke. Want hij weet dat hij tenminste veel harder kan zingen dan Nelleke.

Ze gaan voort en Kobeke heeft goesting om een van zijn pepernoppen te proeven. Omdat Nelleke

[pagina 103]
[p. 103]

het niet doet laat hij ze ook in zijn beurs zitten en riekt er maar eens aan. Hij duwt ze in een hoekske van zijn beurs om te zien hoe dik ze daarmee al is.

Ze komen nu op de groote zandbaan en trekken recht naar het dorp. Bij Plinus Keute zingen ze:

 
Hier woont nog een goeie man
 
Die nog wel wat geven kan....

en ze krijgen een half grob niknakskens. Was Kobeke alleen geweest dan had hij bij Plinus niet gezongen. Hij heeft daar in den zomer een kat in den put laten vallen.

Bij Anzelien Balle: twee vijgen. Bij den mulder: een koekemanneke. Bij Jakke Voskes.... ze hebben al twee keeren gezongen en de deur blijft toe. Ze gaan voort en Kobeke zingt achterna:

 
Hoog huis
 
Leeg huis
 
Daar woont een gierige pin in huis....

en hij gooit een sneeuwbal tegen de deur die daar lijk een witte dots blijft tegenplakken. Dan loopen ze hard weg.

Hun beurs wordt dikker. Bij menheer Lammekens, die zondags zoo vroom in de kerk zit en zoo recht op zijn stoel dat de menschen ‘de paaschkeers’ tegen hem zeggen, zingen ze hun schoonste nieuwjaarslieke. Melle Komfoor heeft hun dat geleerd:

 
Met dezen zaligen nieuwejaar,
 
Zullen wij God gaan beminnen,
 
Want God is onze opperaar,
[pagina 104]
[p. 104]
 
Daar wij moeten bij te rade gaan.
 
Veel dwaze menschen zijn buiten hun verstand,
 
Zij verdrukken de relieze,
 
Bebitterd en bezwaard
 
Zullen wij God beminnen
 
Met dezen nieuwejaar.

Menheer Lammekens heeft zelf de deur opengedaan als ze nog maar half waren. Nelleke valt er door daarmee, maar Kobeke geeft kapit tot op het end. Wat een schoon huis is dat toch!.... Een lange gang, een lamp met gekleurde glaskens aan 't plafond. Ze krijgen elk een appelsien. Dat is een buitenkanske.

Ze komen nu veel andere kinderen tegen die ook gaan nieuwjaar zingen. In troepkens van drie of vier. Want ge krijgt meer als ge met niet te veel zijt. Kobeke en Nelleke blijven op hun eigen. Daar wordt wel eens met een sneeuwbal gegooid van links naar rechts, en daar roept iemand ‘Meiskeszot!’ op Kobeke omdat hij alleen met Nelleke meegaat.

Ze doen heel het dorp af behalve bij meester Caelevoete. Bij Dore Piluut zingen ze:

 
We staan hier in de kou
 
Te schudden en te beven,
 
Ons hart dat is veur ou,
 
Och wilt ons toch wat geven,
 
Tegen 't jaar om dezen tijd,
 
Zult gij rijk en zalig zijn,
 
Rijk en zalig opgestaan
 
Ik wensch u een zaligen nieuwejaar....

Ze moeten binnenkomen en ze krijgen een boter-

[pagina 105]
[p. 105]

ham. Naske is ook thuis en heeft zitten bleeten. Hij was met zijn beurs vol noppen en koekskens bij den haard gaan zitten om zijn voeten te warmen, en, daar geen gedacht op, van de warmte waren die noppen en koekskens nu allemaal ineengeklonterd. En omdat hij zooveel van zijn neus miek had zijn moeder hem nog een mot tegen zijn ooren gegeven. Naske zit daar bokkig neven het vuur en zegt geen woord. Hij en Kobeke zijn in de school geen goede vrienden sedert die kwestie van Sinter-Klaas. Bij Dore Piluut is 't wel schoonder dan thuis, toch zou Kobeke hier niet willen wonen. Als ze buiten gaan roept hij door de deurspleet nog eens gauw terug:

‘Nas, het is toch Sinter-Klaas!’

Ze doen nu met hun twee nog een grooten omweg langs de Klarebuts, bekanst tot tegen het ander dorp, en komen zoo terug op de zandbaan in de bosschen. Ze zijn doodmoe. Hun blokken sleuren door de sneeuw, die gelukkig een beetje bevroren is, maar toch zijn Kobeke zijn voeten doornat.

Twee kleine menschkens te midden van de zandbaan. Hand in hand trekken ze voort. De denneboomen links en rechts roeren niet, met al die vracht sneeuw op hun kruinen. Nu en dan kraakt er ieverans een takske, of daar ploft een kladde sneeuw van een boom met een stillen: boef!

Het begint al te grauwdonkeren. Ze zijn zoo kloek niet meer, en zwijgen. Ze zijn nog klein, op de lange zandbaan is alles wit, en de bosschen daarlangs zijn zwart. De sneeuw kraakt onder hun blokskens, en het is stil.

Als ze bij Kalle Lies komen gaat Nelleke binnen, en Kobeke loopt door de dennekens ineens door naar huis. En als hij binnen in de hut tusschen

[pagina 106]
[p. 106]

Tekla Penne en Bellemoeike op de tafel alles neerlegt wat er in zijn beurs steekt, met Pardoes neven hem en Kajoet in den haard, en Lulle-Mie die door de spleet van de staldeur binnen loert, en Broos die bij 't vuur te smoren zit, peinst Kobeke dat het hier veel beter is dan eender waar.

's Anderdaags 's morgens is Kobeke de eerste wakker om aan allemaal een zalig nieuwjaar te wenschen, en hij krijgt van alle drie iets. In den voornoen gaat hij zijn nieuwjaarsbrief voorlezen bij Kalle Lies, zijn peter. Kalle Lies staat in broek en hemd boven een aker water, en wascht zich, swenst dat Kobeke leest:

 

Duurbare Peter,

 

Bij de vernieuwing van het jaar kom ik U wederom een zalig en gelukkig nieuwjaar toe te wenschen. O duurbare peter, hoe klopt mijn hart van vreugde dat gij nog altijd kloek en gezond zijt. Ik bid dagelijks den goeden God....

Kalle Lies kijkt met zijn nat gezicht naar Kobeke. ....dat Hij U nog lang moge bewaren en zege en voorspoed verleenen in al uw ondernemingen, en dat Hij U zou beloonen voor al de weldaden die ik dagelijks van U mag ondervinden....

Nu kijkt Kobeke eens naar het gezicht van Kalle Lies en veegt aan zijn neus.

....en ik zal nooit vergeten hoe goed gij altijd voor mij geweest zijt en ik zal altijd trachten U in alles tevreden te stellen. Dit zijn de wenschen van

 

Uw gehoorzaam petekind

 

Jacobus.

[pagina 107]
[p. 107]

Kobeke geeft nu den brief aan zijn peter. In het bovenste hoekje is een rood bloemeke geplakt.

Kalle Lies beeft zijn kop afgedroogd. Hij staat met den brief in zijn hand en hij weet niet goed wat zeggen.

‘Dat is een schoone brief, Kobeke, een heel schoone brief.... En hebt ge dien zelf geschreven?’

‘Ja Peteroome.’

‘Ge moet altijd maar 'n wijze jong blijven, Kobeke.’

‘Ja Peteroome.’

‘En.... ne.... wilt ge misschien een tas koffie, Kobeke?’

‘Nee Peteroome.’

Dan krijgt hij van Kalle Lies een wit halffrankske en in één scheut loopt hij naar huis.

Nelleke is bij Bellemoeike, heur peet, komen nieuwjaar wenschen, en zij leest heuren brief voor aan Bellemoeike die voor haar op een stoel zit en luistert:

 

Duurbare Meter,

Bij de vernieuwing van het jaar kom ik U wederom een zalig en gelukkig nieuwjaar toe te wenschen. O duurbare meter, hoe klopt mijn hart van vreugde.... juist hetzelfde als dat van Kobeke, want Kobeke heeft het bij meester Caelevoete van het bord afgeschreven en Nelleke bij de mestès. Nelleke krijgt een peperkoek van Bellemoeike.

9

Drie Koningen, - dat is 't leste.

Wie een rommelpot kan gemaakt krijgen, die

[pagina 108]
[p. 108]

gaat met twee, drie andere bengels van zijn soort 's avonds aan de deuren zingen:

 
Drij koningen
 
Drij koningen
 
Geef mij nen nieuwen hoed,
 
Mijnen oude is versleten,
 
Ons moeder mag het niet weten,
 
Onze vader heeft het geld
 
Op den rooster geteld....

en die den rommelpot draagt trekt swenst op maat aan de snaar: roenk.... roenk.... roenk.... Gemeenlijk worden ze van de deur weggejaagd zonder iets te krijgen. Ze moeten soms haastig wegloopen om erger te ontgaan, omdat ze de deuren openzetten voor dat ze beginnen te zingen en de menschen zoo danig doen opschrikken met dat geroenk-roenk-roenk. Hier en daar lukt het toch en krijgen ze een cent of een koekske.

De echte Drie Koningen, dat is iets anders. Die komen van heel heel wijd uit het land van over-de-zee; en daar is iets geheimzinnigs en heiligs aan. 's Morgens van Drie Koningen staat Kobeke achter het vensterke te loeren, en als hij ze ineens ziet te voorschijn komen toekt zijn hart van schrik. Hij is er den asem van kwijt en roept op Tekla Penne. Daar is een oude bij met rooie waterachtige oogen, hij gaat een beetje krom en hij heeft een stok in de hand. Ge zoudt niet zeggen dat het een koning is, denkt Kobeke. De kleinste in 't midden draagt de ster, boven aan een stok, vol rozen en papieren fladderkens, en de derde is de zwarte koning uit Mooreland. Op hun hoed steken ook rozen, zwarte en witte en blauwe. Als Kobeke naar het wit van

[pagina 109]
[p. 109]


illustratie

de oogen van dien zwarte ziet reiert hij van schrik. Hij plakt zijn neus tegen de ruit. De middenste zet zijn ster met den stok op den grond, hij doet ze draaien met het koordeke en tegelijk beginnen ze alle drie te zingen:
 
We komen uit den Oosten en wij komen al zoo ver,
 
We zijn de Drij Koningen met een ster,
 
Sterre sterre ge moet er zoo stil niet staan,
 
Want we moeten vandaag nog naar Bethlehem gaan,
 
Bethlehem die schoone stad
 
Waar Maria met haar klein kindeke zat....
[pagina 110]
[p. 110]

Ze zingen heel langzaam en op een triestigen toon, precies of het halvelings tegen hun goesting is dat ze nog naar Bethlehem moeten, en zooals ge dat van koningen niet zoudt verwachten, denkt Kobeke. De oude zijn stem beeft, en hij komt een noot of twee achter de anderen aan, en de zwarte wordt er onpasjentig van, zoudt ge zeggen. De jongste doet de ster draaien met het koordeke en het doet: frroerr.... frroerr.... frroerr van de papieren slingerkens.

Als Tekla Penne de deur opentrekt om hun twee centen te geven kijkt Kobeke van achter heuren rok of die zwarte niet bijten zal. Hij heeft zoo 'n gedacht dat dàt er eene is die bijt.

‘Moe, zijn dat nu echt de drie koningen?’

‘Ja manneke, wie zou dat anders zijn.’

‘En die leelijke zwarte loebas ook.... die daar bijt?’

‘Ja zeker.’

‘En gaan die nu echt naar het Kinneke Jezus?’

‘Ja manneke, waar zouden die sukkelaars anders naartoe gaan?’

‘En wat gaan ze daar doen, moe?’

‘Wel, om te lezen en zoo.... lijk beeweg.’

‘Maar als 't Kinneke Jezus dien leelijken zwarte ziet dan begint het toch zeker wel te bleeten?’

‘Het Kinneke Jezus bleet nooit, m'ne jong.’

‘Als ik zoo 'n leelijk gezicht moest zien zou 'k seffens beginnen te bleeten als ik het Kinneke Jezus was’, zegt Kobeke.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken