Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kobeke (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kobeke
Afbeelding van KobekeToon afbeelding van titelpagina van Kobeke

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.24 MB)

Scans (14.07 MB)

ebook (6.59 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jozef Cantré



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kobeke

(1937)–Ernest Claes–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

III. - En toen Kobeke grooter werd

1

ALS Broos binnenkomt vliegt Kobeke op hem af. 't Is goed te zien dat Kobeke het meest van zijn vader houdt, en dat valt Bellemoeike maar tegen. Broos treitert hen daar dan nog mee en zegt tegen Kobeke: ‘Zijt ge zoo blij dat vaderke thuis is, m'ne jong?.... en hebt ge zoo den heelen dag alleen met de meiskens moeten spelen?’ Kobeke kan klappen en verstaat heel goed het verschil tusschen het mansvolk en het vrouwvolk in de hut.

Op zijn schouders neemt Broos hem mee naar 't bosch. Hij laat hem blaren aftrekken, zet hem op een eikentak en doet hem zwieren en rijzen, laat hem naar de eikens in een vogelnest loeren, plukt voor hem krokkebazen, brembezen en hazelnoten. En swenst zingen ze den heelen tijd. Ze rieken naar mos en terpentijn als ze thuis komen. Broos pakt wel eens een jong konijn, en met hun twee gaan ze zijn stroppen onderzoeken.

‘Vader’, zegt Kobeke, ‘als ik groot ben word ik jager.’

‘Ge hebt gelijk, Kobeke.’

‘En dan koop ik een geweer.’

‘Dat is heel goed, Kobeke.’

‘En dan schiet ik al de duvels en de spoken dood en de hazen en de konijnen.’

‘Zeker, m'ne jong, en dan kookt Tekla Penne daar hutsepot van.’

[pagina 52]
[p. 52]

‘En als we in den hemel zijn dan eten we alle dagen rijstpap en vlaaien, hé vader jong.’

‘Zeker Kobeke, en pensen en hesp.’

‘En in den hemel mogen ze de kleine jongens nooit ofte nooit op hun blooten flututer slaan, hé vader jong.’

‘Van eiges niet, Kobeke, daar kunnen de engelkens niet tegen.’

‘Van eiges niet.... Wat zouden ze wel peinzen.’

Als Kobeke zondags met Broos uit de hoogmis komt en ze gaan een pint drinken bij den koster, dan mag Kobeke al eens efkens meedrinken, en een trekske doen aan Broos zijn pijp. Dan zeggen de menschen: ‘Dat wordt juist zijn vader.’

2

Het is weer eens in den Bamistijd.

Bij Kalle Lies zijn de leste patatten binnengedaan, en nu worden er boekwijtkoeken gebakken. Dat is de gewente. Broos van Peersus heeft geholpen en die komt met Kobeke af, en Tekla Penne en Bellemoeike komen later. Mieke Lies en de koster, dat is nicht en kozijn, en de koster is er ook. Dore Piluut is ook een beetje van de familie, en die weet altijd waar er ieverans iets te krijgen is. Hij riekt het van wijd, zeggen de menschen, en zoo precies in passant komt hij bij Kalle Lies binnen.

Op een stoel bij den haard staat de ketel met het koekenbeslag. Mieke Lies smeert de pan in met vet uit een kommeke dat er neven staat. De smeerborstel is maar een voddeke aan een stokske gebonden. Mieke Lies schept het koekenbeslag in de pan, ze laat het open loopen, ze houdt de pan

[pagina 53]
[p. 53]
boven 't vuur, en de koek begint bruin te worden aan de randen en derf in 't midden. Ze zitten er allemaal op te gieroogen van den honger, en de reuk doet hun 't water in den mond komen. Mieke Lies wipt den koek omhoog en hij valt met een klats averechtsom weer in de pan. Als hij gebakken is schuift ze hem op een groote rijstpapschotel waarover kempstekken liggen. De lamp staat op

illustratie

het schap. Melle Komfoor zet tassen en het siroopkommeke op de tafel.

Kobeke en Nelleke zitten neveneen in den hoek van den haard. Ze zeggen niks en hun oogen blinken van goesting naar de pan. Melle Komfoor snijdt den eersten koek in tweeën, smeert er siroop over, en geeft elk een helft. Ze bijten er in dat de siroop over hun kin loopt. Als 't op is vraagt Kobeke:

[pagina 54]
[p. 54]

‘Kunt gij al fluiten, Nelleke?’

Nelleke probeert, maar het gaat niet.

‘Zoo zie moet ge doen’, zegt Kobeke, en hij fluit. Maar het lukt niet bij Nelleke, al blaast ze met dikke kaken zoo hard als ze kan.

‘Moogt gij hazelnoten, Nelleke?’

Kobeke haalt een heele grob hazelnoten uit zijn vestzak en gelijk beginnen ze die te kraken. Ze moeten hun bloote voeten wat intrekken, want het vel van hun beenen verhaart van de hitte.

Ze zijn nu allemaal aan 't eten, behalve Mieke Lies die maar voortbakt. De stapel wordt hooger en hooger. Ze smeren er dik de siroop op. Daar is precies een kermislucht in huis en alleman is kontent. Dore Piluut wedt dat hij een heelen koek ineens in zijn mond kan krijgen.

‘Ge hebt wel een groot bakkes, Dore, zegt de koster, maar dat moet ik toch eerst zien voor dat ik het geloof.’

‘Wedden?’ vraagt Dore Piluut.

‘Voor 'n ronde, zondag na de hoogmis.’

Dore legt een koek voor hem op de tafel, vouwt hem in twee, in vier, rolt hem tusschen zijn handen vast ineen en duwt hem in zijn mond. Zijn kinnebakken staat opengespannen lijk bij een zwijn dat op de leer hangt. Ze loeren allemaal naar zijn mond. Zijn lippen gaan toe en ze zien niks meer van den koek, en Dore doet met zijn kop naar den koster: ‘Ziet ge nu wel?’ Maar dan begint Dore Piluut ineens te krophikken, gelijk een haan die iets niet kan doorkrijgen, hij wordt vuur-rood, zijn oogen staan wijd open, en hij begint met zijn vingers tegen zijn keel en zijn kaken te duwen.

‘Hij is bogot aan 't versmachten!’ zegt de koster.

[pagina 55]
[p. 55]

Ze vliegen recht. Kalle Lies houdt Dore zijn kop vast, en Broos begint met een lepelsteel den koek er uit te werken. Mieke Lies laat haar beslag aanbranden.

‘Tedju!’ hijgt Dore Piluut als het er uit is, ‘hij was veel te warm.... hebt ge me daar geen drupke?’

Kalle Lies haalt de jeneverflesch en schenkt voor alleman eens in, behalve voor Kobeke en Nelleke. Melle Komfoor komt nu aan den haard staan.

Kobeke en Nelleke hebben allebei twee heele boekwijtkoeken met siroop binnengewerkt. Ze waren nog heet, en in den hoek van den haard met hun voeten bekanst in de asch hebben ze 't nu nog warmer. Ze zeggen niet veel meer want ze hebben goed hun dikte.

‘Nog 'n stukske, m'ne jong?’ vraagt Mieke Lies.

Kobeke loert naar den halven koek die nog rookt, bruin met blommekens gebakken, en goed met siroop besmeerd. Hij zucht. Het water komt er van in zijn mond.

‘Ik zal nog maar es met 'n snipke probeeren, Miekemoeike.’

Nelleke probeert met de andere helft. Hun buikske is rond gespannen. Ze worden er nog stiller van, ze krijgen het nog warmer en benauwder, en hun kaken zijn lijk vuur.

‘Nelleke, vraagt Kobeke stillekens, zijt gij ook zoo dik?’

‘Ja’, piept Nelleke moeilijk, met schrik in heur oogen.

Ze zuchten en duwen met de handen op hun buik.

‘Nelleke, zijt gij niet verveerd alleen in den donker?’

[pagina 56]
[p. 56]

‘Ja’, knikt Nelleke.

‘Ik niet.... thuis toch niet.... maar hier wel.’ 't Is te zien dat Kobeke en Nelleke het benauwd krijgen.

‘Willen we met ons tweê es buiten gaan, Nelleke?’

Ze schuiven den hoek uit, naar buiten. Als ze weerom komen zien ze der verlocht uit.

Al het koekenbeslag is opgebakken. Kalle Lies en Mieke Lies, Bellemoeike en Tekla Penne, Melle Komfoor en Dore Piluut, de koster en Broos van Peersus, zitten rond de tafel en eten hun buik spannens vol.

‘Melle, ge krijgt 'n halven frank als ge uwen vinger tusschen mijn buik en mijn broeksband kunt steken, zegt Dore Piluut, maar niet kittelen.’

Melle probeert, maar ze kan 't niet.

‘Ge zoudt er een nagel kunnen op krom slaan’, zegt ze.

‘Ik heb m'n band losgedaan’, zegt de koster. Melle Komfoor en Tekla Penne hebben hun eigen ook op hun gemak gezet. De koffie doet het een beetje zakken bij het vrouwvolk en de drupkens bij de mannen. Ze treiteren den koster omdat hij al twee keeren buiten gaan zien is hoe wijd dat de maan zit. Mieke Lies moet eens zingen van ‘Benjamin’, en ze zingen allemaal het refrein mee, ook Kobeke en Nelleke:

 
O Benjamin, mijn hart ontwrongen,
 
O Benjamin, voor 't laatst misschien....

maar der zit niet veel fut in bij de mannen omdat ze te veel gegeten hebben en omdat het zoo warm is. Dan stelt Dore Piluut voor eens ‘Koekbijten’

[pagina 57]
[p. 57]

te spelen. Op één twee drie is de tafel terzij geschoven, Kalle Lies trekt een koord door een boekwijtkoek en hangt dien aan een nagel tegen den zolderbalk. Gewoonlijk hing aan dien nagel een varkensblaas te drogen.

Nu moeten ze een voor een onder den hangenden koek komen staan, omhoog springen, bijten, en wie er een stuk kan afbijten mag apaart een drupke drinken. Amai! Is me dat een affeere! Dore Piluut springt eerst, de boekwijtkoek kletst hem tegen zijn gezicht en zwiert weg ende weer. Dore zijn broeksband is gebroken. De anderen staan te lachen lijk zot. Mieke Lies krest van 't giechelen, precies of ze gekitteld wordt. De koster springt, - ook niks.

‘Ik heb pertang den smaak op m'n tong gehad’, zegt de koster.

Tekla Penne moet probeeren. Ze houdt met heur twee handen heur borsten vast, wipt omhoog, bijt een stuk van den koek, en valt heuren kloenk kapot. Ze krijgt een drupke.

‘Met zoo 'n schuurpoort is 't niet moeilijk’, zegt Broos.

Hij bijt er ook neven. Kalle Lies wipt bekanst tot tegen den zolderbalk.... Als er eene omhoog springt sjoept tegen den muur ook zijn schaduw omhoog, en Nelleke en Kobeke hebben daar hun plezier in. Die er rond staan doen elken keer met hun kop de beweging mee en trekken hun mond open als de andere naar den koek bijt. Mieke Lies kan niet, ze moet te erg lachen. Op het ende doet ze het toch, en heure rok valt af.

Ochgot! nu komt het ongeluk. Melle Komfoor springt met al heur fors naar den zwierenden koek, valt weerom, en daar komt me nu uit Melle heur

[pagina 58]
[p. 58]

keel een gemeurel lijk van een broedkalige kloek. ‘Euh-euh..aah-aah-aah....’ met open mond staat Melle in 't midden van de kamer, heur oogen verdraaid, heur handen omhoog en heur mond stijf vierkant open. Melle heeft heur kinnebakken verwrongen met het bijten en kan heuren mond niet meer toedoen. De mannen staan daar in hun hemdsmouwen als behekst op dien open mond van Melle te gapen. Ze weten niet wat zeggen of doen. Ze peinzen eerst dat het voor te lachen is. Bellemoeike begint te schreeuwen: ‘Wat 'n maleur! Wat 'n maleur! Ochgotochgotochgot!....’ Tekla Penne vraagt waar de azijnflesch staat. De koster zegt: ‘Tedju-tedju.... hebt ge nu van ze leven zoo iets gezien!’ Kalle Lies staat te zweeten. Melle Komfoor doet nog erger van ‘Euh-euh-euh!....’ diep uit haar keel, en Mieke Lies veegt met een voorschoot heur kin af. 't Is zoo 'n zot gezicht, die Melle met heuren mond open, zoo iets dat niet zou mogen meetellen en kwaad maakt. Melle heur neus is er van in een knuddelke verwrongen. Heur tong gaat weg ende weer en ge kunt tot achter in heur keel zien gelijk in een ovengat, en ze zeevert. Broos moet geweld doen om niet te lachen en Kobeke en Nelleke giechelen stillekens. Kalle Lies roept koleirig tegen Melle:

‘Probeer potverblomme es om hem toe te doen, Melle!’

‘Aah-aah!....’ doet Melle en wijst onder heur ooren dat het daar zeer doet. Ze kan niet uitstaan dat Tekla Penne haar met azijn inwrijft. Bellemoeike is hardop aan 't bidden en belooft drie beewegen.

Kalle Lies wordt krikkel. Hij voorziet al dat Melle heur heel leven daar zoo in zijn huis zal

[pagina 59]
[p. 59]

zitten. Hij kan ze nu nog minder uitstaan dan anders. ‘Doe potverdekke dat bakkes toe!’ roept hij ineens, en geeft heur een stomp met zijn vuist onder heur kin, en Melle heur mond knapt toe gelijk een houten kaske. Kalle Lies staat er nog meer van te zien dan de anderen. Boven hun koppen hangt de boekwijtkoek aan het koordeke, zonder te wiggelen. Daar zijn twee happen uitgebeten. Dore Piluut neemt hem van den balk, rolt hem in zijn rooden zakdoek en steekt hem weg.

Het doet bij Melle Komfoor erg zeer juist onder heur ooren. Bellemoeike is het aan 't overlezen, en ze zal morgen zalf brengen van veemols en kweeperen. Ze drinken nog een leste drupke en ze zijn kontent dat alles weeral zoo goed afgeloopen is en dat de patatten van Kalle Lies goed binnengehaald zijn, zonder veel rotte er bij.

Kobeke en Nelleke zijn in den hoek van den haard in 't slaap gevallen. Ze zweeten er van. Hun kaken zijn zoo rood als een kool vuur. Broos neemt Kobeke op, legt hem over zijn schouder, Tekla Penne slaat er een doek over, en ze gaan naar huis. Dore Piluut en de koster gaan mee.

't Is koel buiten, en 't is maar half donker al is er geen maan.

Daar hangt een grijze smoor boven de dennekens. Tusschen den eikenkant door zien ze daar ieverans op den Lukschen dries het patattenkruid branden, een rood vuur, en ze rieken het tot daar. De honden bassen in 't dorp. Echte bamisnacht, en ze weten al dat het morgen weer schoon weer zal zijn.

Dore Piluut en de koster gaan naar 't dorp toe. Onderwege staat de koster stil met zijn gezicht naar een boom en zegt:

[pagina 60]
[p. 60]

‘Zie, Dore, ik mag duzend jaar oud worden, maar dat gezicht van Melle Komfoor dat vergeet ik nooit of ze leven niet.... Tedju-tedju!....’

Zoo gaat dat in de Kempen.

3

Dat lifleffen met Kobeke is gedaan. Bellemoeike en Tekla Penne beginnen er meer last van te krijgen dan plezier. En dan, ze zien Kobeke te gaarne, vooral Bellemoeike. Nu ziet ge van eene pas Kobeke buitengeschoten komen om onder Tekla Penne heur handen niet te vallen. Vroeger was het juist het kontrarie. Als Kobeke het een of 't ander befetterd heeft waarvoor Tekla Penne zijn broekske moet afstreepen, dan doet hij nog erger dan Peer Ocherme over zijn rammetis, en Bellemoeike is dan seffens aan 't snoeffen van kompassie, en achter 't gat geeft ze Kobeke een stukske broodsuiker. Als hij er iederen keer een stukske suiker voor kreeg zou Kobeke het niet zoo erg vinden, maar Bellemoeike is er niet altijd bij als Tekla Penne hem zijn gatje warm fikkelt, en als hij heur daarna met een halven snik komt zeggen: ‘Bellemoeike, ik heb toch weer zoo hard op m'n blooten flututer gekregen!’

‘Is 't waar, m'ne jong, zegt Bellemoeike dan goedhartig, kom es herres, ik zal er es met m'n hand over strijkelen dan doet het zoo zeer niet meer.’

Anders niks, en om zoo eens over zijn broekske te laten wrijven door Bellemoeike, daar heeft Kobeke niks aan. Ze moet hem hooren schreeuwen om er een stukske broodsuiker van los te krijgen. En daarom neemt Kobeke er somwijlen maar zelf

[pagina 61]
[p. 61]

een, als hij streep gekregen heeft, en dat komt overeen uit.

Kobeke gaat zijn beklag maken bij Broos dat het zoo zeer doet als hij op zijn broek krijgt van Tekla Penne. Ze peinzen er alle twee eens goed over.

‘Kobeke’, zegt Broos, ‘we zullen 'n konijnenvel in uw broekske stoppen.... met het staarteke er nog aan.’

Broos helpt hem om den konijnenpels vast te binden, en als Tekla Penne hem een uurke later op heur knie legt, zijn fluitjesbroek losmaakt, zijn slipke omhoog trekt, ziet ze daar ineens, in plaats van dat blinkend witte achtergezicht van Kobeke, een harig vel met een stukske vlosse staart.

‘Seezesmarantegoeds!!!’ krest Tekla Penne, en Kobeke rolt van heuren schoot af, en ze loopt naar Broos die aan 't schuurke staat te klappen met Kalle Lies. Kalle Lies heeft Nelleke bij zich.

‘Komt in godsheernaam nu toch es zien wat er met ons Kobeke gebeurd is!....’ Tekla Penne kan niet meer spreken, zoo is ze uit den asem. Broos en Kalle Lies komen binnen. Maar Kobeke heeft in de gauwte het konijnenvel afgetrokken en in 't bed van Bellemoeike gestopt.

Broos pakt hem vast, maakt zijn broekske weer los, en met hun vieren, Tekla Penne, Broos, Kalle Lies en Nelleke loeren ze naar het kleine achterwerk van Kobeke. Kobeke nijpt zijn billekens ineen van benauwdheid dat er iemand zal op slaan, en hij probeert over zijn schouder te kijken om te zien of Nelleke er ook naar loert.

‘Daar nu!....’ zegt Tekla Penne verstomd,.... ‘en ik heb pertang goed gezien.... en daar was al 'n klein staarteke aan....’

Ze tast eens goed onder Kobeke's hemdeke of

[pagina 62]
[p. 62]

er niks meer te vinden is van het vel. Broos duwt met zijn pijpesteel tegen Kobeke's achterkaken, Kalle Lies slaat er met zijn hand op en zegt: ‘Het is toch echt vleesch....’ en Nelleke moet giechelen. Pardoes komt er ook naar loeren.

's Avonds steekt Bellemoeike heur voeten tegen dat konijnenvel onder de lakens. Van danigen schrik springt ze 't bed uit en Broos krijgt een klets tegen zijn ooren.

't Is voor twee weken gedaan met het priggelen op Kobeke's flututer. Tekla Penne is te bang dat ze 't een of 't ander zal te zien krijgen. En als Kobeke soms maar eens zegt: ‘Ik word hier zoo ieverans iet aardig gewaar’, en aan zijn broekske tast, dan loopt Tekla Penne om weg te zijn.

Kobeke weet dat!

4

't Wordt elken dag erger met Kobeke. En Broos trekt altijd partie voor hem. Tekla Penne peinst dat hij later in 't gevang zal geraken. Ze zucht als Broos het hoort: ‘Juist zijn vader!’ Lulle-Mie, Pardoes en Kajoet hebben het meest af te zien van Kobeke.

Lulle-Mie staat in het weike aan een staak gebonden. Op heur zeven gemakken eet ze heuren buik vol aan het gras. Kobeke trekt door de wei met zijn zakske om gaan denappelen te rapen. Als hij neven Lulle-Mie gaat trekt hij ineens het zakske over heuren kop en bindt het vast. Lulle-Mie staat daar een oogenblik als van de hand Gods geslagen, met heur vier pooten stokstijf, stil. Ze weet niet naar hut of naar heir, trekt achteruit, werkt met heuren kop tegen den grond, en Kobeke ligt op

[pagina 63]
[p. 63]

zijn buik er bij te lachen. Als Bellemoeike heur van den zak verlost loert Lullie-Mie een moment in 't ronde precies of ze pas op de wereld komt. Dan geeft ze Bellemoeike een stoot dat die bekanst omver valt.

Kajoet zit neven het vuur te slapen, zijn oogen vast toegeknepen. Broos is aan 't plakken geweest aan het naaikistje van Bellemoeike, dat ze gekregen heeft toen ze nog notarismeid was en dat nu uiteenvalt, en de lijmpot staat op het vuur. Kobeke kriebelt met zijn hand over Kajoet zijn nek. Kajoet houdt zijn kop een beetje scheef en ronkt van de deugd die 't hem doet. Dan onder zijn kin, en Kajoet doet geen oog open en hij heeft rillingen in zijn pooten. Met zijn ander hand neemt Kobeke het stukske spaan uit den lijmpot, strijkt Kajoet daarmee eenige keeren over zijn staart, zijn achterwerk en zijn pels, tot bekanst tusschen zijn ooren, en gaat dan buiten neven het kiekenkot met Kajoet zijn eetkommeke rammelen. Kajoet komt heel onnoozel aangeloopen. Kobeke slaat hem het mandeke kiekenpluimen, dat daar aan een nagel hangt, over zijn kop, Kajoet rolt er van 't verschieten nog eens in rond, en als Kobeke het mandeke wegneemt vliegt er een ding door den hof dat op geen kater meer trekt. Al de hennen beginnen te kakelen. Lulle-Mie die juist uit heur stal komt, meent zeker den duvel te zien en ze loopt met heuren stommen kop boenk tegen de putkuip. Pardoes krijgt zoodanig den schrik in 't lijf dat hij een uur lang in het denneboschke ligt te grollen. Hij meent wel iets van Kajoet te herkennen in dat zotte ding daar, maar hij betrouwt het niet. Kajoet is vol kiekenpluimen geplakt, en ze zitten goed vast. Zijn staart is precies een versleten wijwaterkwispel.

[pagina 64]
[p. 64]

Kajoet zijn oogen staan groot open, hij miauwt drie keeren en krabt met zijn poot over zijn kop. Hij verstaat absoluut niet wat hem ineens overkomen is, en als hij over zijn rug naar zijn staart kijkt dan krijgt hij goesting om te loopen tot aan 't end van de wereld. Hij komt het huis binnengeschoten en Bellemoeike verslikt heur zoo danig dat Tekla Penne haar wel vijf minuten lang op den rug moet kloppen. Broos lacht nog erger dan Kobeke en gelooft seffens dat Kobeke ook niet weet wat er met Kajoet gebeurd is.

En 't ergste....

5

.... 't is in de Maartsche nachten.

Het is koel van avond, maar ge wordt toch gewaar dat er iets anders aan 't komen is. Daar zit in de lucht iets pittig, jong, dat opjaagt. De kaarskens staan jeugdig op de dennekens. 's Avonds in den maneschijn kunt ge ze zien staan, recht omhoog op ieder takske. 't Gestruik zit overal vol jonge botten, en ook al wat kleine blaarkens. De terpentijn begint door de denneschors te werken.

Daar is een groote rosse ring rond de maan.

De hemel is wijd en hoog.

De stilte vult heel de wereld.

Zijlings van Broos zijn hut, achter het stukske haag, neven de putkuip, is 't kattenvergaring, iederen avond. Daar is een streepke schaduw van de putkuip en van de haag, de rest ligt in 't volle maanlicht, bleek blauwig.

Door het denneboschke komt zwarte Purre, de kattin van Kalle Lies, voorzichtekens aangedribbeld. Heur oogen fonkelen. Ze blijft efkens staan,

[pagina 65]
[p. 65]

onder een tak, likt over heur neus, en peinst. Dan roept Purre klagelijk ii..jaaauuw.... en dribbelt voort. Langs den rand van het bosch sluipt wit Marelleke van Michielke Van Diest, die het geraden heeft door ze weet niet wat, dat ze dezen avond aan de hut van Broos moest zijn. Marelleke is nog een jong ding. Michielke Van Diest staat daar thuis aan de achterdeur nu te roepen: ‘Marelle-Marelle-Marelle!!....’ Ze schiet nog rapper vooruit als ze dat hoort, jachtig, in dat eerste jaar van vrijagie dat ze aan de kattenvergaring meedoet. Die rosse maan werkt op heur vel. Rits!.... springt er vlak voor heur neus een muis of zoo iets weg. Marelleke doet een sprong, riekt eens aan den grond, is voort. Grijs en wit Minneke van Trezeke Sloemans is dwars door de hagen en kanten gekropen, en wacht daar ieverans in 't weike. Aan de kleur van den avond heeft Minneke geroken dat ze weer naar Broos moest.

En daar komen er nog andere, och van waar allemaal, - van de bezembinders en zandleurders, van de stroopers en de boschwerkers om en ver in 't ronde, geprikkeld door de rosse maan van dien Maartschen nacht en door den drang van hun jagend bloed, katers en kattinnen, jonge met pelsen als floer en oudere met reppig ruivig vel en glorieuze krabben achter hun ooren. Daar zijn er zwarte en witte, rosse en grijze, gestreepte en gevlamde, alle van 't echte deugdelijke kattengeslacht, rap van poot en heet van bloed, en grauw in den donker allemaal. Katers en kattinnen van foefeldooreen en springt-er-door, zonder stamboom en zonder distinctie, maar alle van goed Kempisch ras, mager en gezond, geen vet onder hun huid, armoei-vreters van stukskens roggebrood en patat-

[pagina 66]
[p. 66]

ten, van afval en eender wat, van vorschen en hier en daar een muis of een vogeljong. Maar ze hebben pezen als leeren nestels en pooten als stalen veeren met nagels als messen. 't Is al van 't ravotten en driesten in het wild, in bosch en wei, in schuren en schelften, nacht en dag, op zoek naar te-vreten en naar amoureuze perikelen.

Nu sluipen ze in de schaduw van de hersige dennekens en jonge heesters, en ze rieken dien nieuwen reuk van den grond, den kop straf gerekt, met gele vlamoogen die peilen in den nacht.... O die naarlijke rosse maan die zoo vervaarlijk hoog aan den hemel staat te loeren, vlak op de open plekken en zandbanen. Het spookt overal. Het gespeel van de lichtvlekken tusschen de dennestammen doet hen schichtig ineens naar links en rechts spieden, of daar iets is.... Ze strijken voort met hun buik en hun kop bijna tegen den grond, den staart stijf achteruit, staan even stil met een poot omhoog, loeren schuw voor zich in den donker, en elk klein geruchtje onder het hout doet hun zenuwen trillen.

 

Van uit zijn blarennest, diep onder den eikenstruik, piept Stekelpin, de egel, met zijn kleine pareloogskens angstig over het veld. Pooteke vóór en pooteke ná durft hij het maar wagen langs den hoogen kant, gereed om zich in zijn stekels te rollen. Dan loopt hij, met korte endekens, het veld over, want Stekelpin heeft ginder den roep gehoord van het egelwijfke.

En Rille, de wezel, springt van uit zijn hollen wilgenstrunk. Hij heeft den heelen winter bij Kalle Lies in de schuur verborgen gezeten, nu pas maar sedert eenige nachten is hij weer in zijn ouden

[pagina 67]
[p. 67]

wilgenstrunk komen huizen. Schuw, onzichtbaar, zijn witten buikpels tegen den grond jaagt hij door het hout. De snorren boven en voor zijn oogen beven, en de scherpe nageltjes klampen zich vast aan de stukskens droog hout. Hij weet van die rosse maan daarboven dat er ginder aan dien grachtrand nu een ander van zijn soort op hem te wachten en te verlangen zit.

En Floere, de fluwijn, kruipt onder zijn houtmijt uit, schichtig, steekt zijn sniffelke snuffend omhoog, in de richting van het kiekenkot boven den geitenstal, en loopt ineens vlug den eikenboom op, om te kijken naar de maan. Hij ziet beneden Vratte, de das, door de weide sluipen, naar zijn hol waarin zijn vier blinde jongen te piepen liggen van honger. Hij hoort boven zich twee eekhorekens, bang van zijn aanwezigheid, voorzichtig wegkruipen tot aan het uiterste end van een tak, waar geen fluwijn zich wagen kan. Diep in het bosch liggen twee herten naast mekaar in het dicht verstruweld schaarhout. Ze kijken met groote oogen ernstig in den nacht, en hun bruin bronzige huid rilt soms efkens.

En mollen en ratten en muizen gaan nu uit op hun nachtelijke tochten, hongerig en vervaard, te midden van de sluipende gevaren die hen beloeren van achter de struiken en van uit de voren. Nu en dan schreit er ieverans een dun kermgepiep, één oogenblik maar, als een doodsreutelke.... Wie scherp luistert, zooals de dieren van den nacht dat kunnen, hoort het gekraak van dunne beentjes tusschen de tanden van een van 't bloeddorstig martergeslacht. De zwakkeren duiken dan angstig weg, met jagend hart, de sterkeren steken even de spitse snuit omhoog en ruiken, en doen hun snorhaaren

[pagina 68]
[p. 68]

trillen. Soms sist en blaast het daar onder een struik van verwoeden strijd op leven en dood. Soms heeft het gepiep en het gevecht een andere beteekenis, - de strijd om het mannelijk bezit.

Duizenden kleine geruchten vullen den nacht, voor wie het hooren kan, in bosschen en weiden, langs grachten en hagen. Want nu zijn in alle wezens de heete levenstochten wakker geworden, de honger en de paringsnood, het wilde zwoele verlangen dat die rosse maan daarboven in hun bloed giet.

 

Tegen den gevel van de hut, op een hoopke slommer, ligt Kajoet. Zijn pooten onder zijn lijf, zijn vuistkop ingetrokken, wringt Kajoet zich ineen, tegen den grond. Al de kracht van zijn pezen en zijn spieren is daar binnen in één punt van zijn katerslijf saamgebald, gereed. Daar is geen haarke aan hem dat beweegt. Alleen het uiterste topke van zijn staart roert even tusschen het slommer zonder dat hij het weet. Hij ligt daar in de pikzwarte maneschaduw van den gevel, het bleeke licht van de rosse maan is een goede kattesprong van hem af.... Geen oog kan Kajoet daar ontdekken. Hij heeft zelfs de spleet van zijn gele pupillen zoo klein gemaakt dat er geen licht door kan.

Daar is iets in de lucht ommetom dat Kajoet op zijn hoopke slommer in absolute roerloosheid en in strakke spanning houdt. Hij hoort links en rechts het stille doen van de andere dieren, op zoek naar eten en avontuur, maar hij roert niet. Hij ziet Floere, den fluwijn, van onder de houtmijt te voorschijn kruipen, zijn spitse snuit de lucht in steken om te rieken, zijn staart over den grond

[pagina 69]
[p. 69]

vegen en dan dievelings wegsluipen, - de valschaard die hij is. Van onder de haag dribbelt met een kort loopke Stekelpin tot in het plekske licht, hij meent dat het iets is, de bangerik, en zet zijn stekels uit.... Kajoet kent Floere en Stekelpin al lang, en hij laat het gebeuren. Achter hem piept een muis, langs zijn kop gonst een dwaze brommer, Kajoet roert niet, efkens misschien één haar aan zijn snor.

En hij heeft vergeten dat hij vol pluimen geplakt zit, op zijn rug, zijn staart, zijn flanken.

Zijn oogen staan vast, scherp, op één punt van de haag neven de zandbaan.

Daar zit poeier in de lucht, met die rosse maan.

Achter den anderen gevel krabt Pardoes naar zijn vlooien, en hij klopt met zijn poot tegen zijn houten hok.... toek-toek-toek....

Ineens klinkt van uit het dennebosch, zacht, lokkend, fleemend: i-aau-auw, van Purre. Van achter het weike antwoordt Minneke, even smachtend: i-aau-auw....

De gele pupillen van Kajoet worden iets breeder, zijn straf gespannen voorpooten doen efkens een kleine beweging onder hem. Zijn blikken staan stijf als staal op dat eene punt van de haag, en hij duikt zijn kop nog vaster tegen den grond.

Nu roert daar iets. Tegen de onderste takskens kruipt een kleine schaduw, en door de haag steekt ineens de kop van Kadol. Kajoet ziet zijn gele oogen, die rondspieden, behoedzaam, over de lichtplek tusschen de putkuip, de houtmijt en de haag. Kadol blijft daar een oogenblik roerloos zitten. Kajoet zijn oogen schieten vlammen.

De stilte huivert....

Kadol en Kajoet zijn doodsvijanden. Mededin-

[pagina 70]
[p. 70]

gers. Kadol is van niemand. Een wilde kater van 's Heeren straten die leeft wie weet waarvan en op wat manier, in schuren en zolders, in haag en kant en bosch. Hij sluipt 's nachts in het dorp rond, dringt overal binnen, de vuige dief die hij is, pakt de piepjonge pullekens weg van bekanst onder de kloek, vliegt de boomen op zoo vlug als Floere, de fluwijn, en steekt vol onfatsoen en slechte manieren. Zijn staart is half weggeschoten door een jager. In een baldadig gevecht met Vratte, de das, heeft hij verleden zomer zijn linkeroor half verloren. Vratte was een oog kwijt. Hij is zoo ros als de maan. Hij heeft een kop als een dikke gebalde vuist. Hij riekt naar terpentijn, naar den grond, naar wild. Een echte baanstrooper is Kadol. Met nagels als priemen. In den voorbijen winter heeft hij nachten achtereen, toen 't zoo nijpend vroor, op een huisdorpel van de parochie zoo vervaarlijk lang-gerekt zitten grijnzen en mauwen, dat de kinderen van de mare gereden werden en de groote menschen dachten dat het de weerwolf was. Alle kattinnen van 't dorp kennen Kadol. Ojee! of ze hem kennen! Alle katers haten hem. Hij is de liederlijke vader van de helft van alle jonge katten van verleden jaar, de loeder die hij is!

Kajoet en Kadol zijn mekaar verleden najaar eens tegengekomen in 't bosch. Kajoet had een jong konijn tusschen zijn tanden, zelf gepakt. Toen heeft daar een gevecht plaats gehad te wreed om er van te spreken. Een uur in 't rond kon men de schrikkelijke schreeuwen en kressen hooren van die twee. Een eekhoreke, dat het had afgeloerd, is van den schrik dood van een boom gevallen. Als een baarlijke duvel vloog Kadol rond Kajoet, krabde en beet en krauwde en grijnsde als behekst

[pagina 71]
[p. 71]

zoo dat het Kajoet soms voor de oogen schemerde. Maar Kajoet was ook niet van gisteren. Het ging om zijn lijvelijke katerseer, en hij was liever dood gebleven dan dien smerigen landlooper van 'n Kadol zijn konijn af te staan. Een laatste geweldige krauw, om eenen het hart uit zijn lijf te halen, en Kadol moest het opgeven. Hij ging twintig stappen verder aan zijn bebloede snuit zitten likken, al grauwend van de pijn. Maar acht dagen lang had Kajoet met zijn poot over zijn half blinde oogen moeten vegen, en aan zijn verscheurde huid moeten likken. Hij was de helft van zijn haar kwijt geweest. Op zijn kop is er nog een kaal plekske, en aan zijn linkervoorpoot wordt hij nu soms nog iets gewaar. Dat konijn had hij met een zuur gezicht, zonder smaak, opgevreten.

En sedert twee avonden is Kadol daar nu op het tooneel verschenen, ineens, wie weet van waar, voor de kattenvergaring.

Kajoet zijn oogen staan als een vlijm op den dikken kop van Kadol gericht.

Van dichterbij klinkt nu de minneklagende lokroep van Purre: i-au-au-iiaauuw, en Minneke en Marelleke zijn daar nu ook ieverans vlak-bij: i-aaa-woe..ou..ou..èèè-aa, en andere nog en meer, in de zandbaan, achter den gevel, achter de houtmijt. En nu zijn meteen al die geheimzinnige krachten van dieren en dingen, van de rosse maan en den bleeklichten grond, tot hun uiterste punt van spanning gekomen, nu moet het er door van roeffededjoef en paktzevast, de heerlijke heete extaze van den katersnacht.

Daar zijn stuiptrekkingen in de lucht!

Kadol zet twee stapkens verder door de haag.

En zoo rauw en scherp als geen fatsoenlijke kater

[pagina 72]
[p. 72]

uit heel het groote Kempenland het kunnen zou, snijdt nu Kadol zijn antwoord door de stilte: aaaauw..woe..oe..hrôôô..ij..ij..ij.. de roep van zijn mannelijke bereidvaardigheid die als verroeste ijzerdraad uit zijn wilde strot scheurt en alle kattenharten eenderlijk in krampen drijft. Het begint.

Op het plekske manelicht tusschen de putkuip, de haag en de houtmijt, komt dan ineens geluidloos aangestreken: Purre. Ze doet zoo onnoozel of ze van toeten noch blazen weet, de fijne trien. Kajoet hoort haar bronstig ronken tot waar hij ligt. 't Is bijna niet om uit te houden. Purre draait zich op haar zeven gemakken eens rond, alsof ze heur eigen goed langs alle kanten wil laten zien en dat ze de moeite waard is. Ze heeft Kadol lang geroken en opgemerkt, maar ze speelt de onnoozele. De kop van Marelleke verschijnt ook, schuw en verdwaasd.... Kadol doet een klein paske, rekt de pezen van zijn kop, zijn oogen branden.... De gevouwen pooten van Kajoet ontspannen zich langzaam tot een sprong.

I..aauw..oe..aauw..oe....

Auw-ou-rhôôô....

Rhaauw-auw....

Kadol springt!

Iiii..aauw..fuu....hraauwhrôôô..fuu..fuu!..

 

Broos zit in huis nog te kleuteren aan een stuk getuig. Tekla Penne naait aan een hemdeke van Kobeke. Bellemoeike zit te knikkoppen over een kous van Broos die ze aan 't stoppen was. Kobeke ligt daarneven in zijn beddeke te slapen.

Geen mensch die spreekt.

Iiii..aaauww..fu-fu-fu..hrou..ou..ou..

[pagina 73]
[p. 73]

Broos laat zijn handen stil liggen, steekt zijn kop omhoog en zegt:

‘Luistert es!’

..hraaauw..ii..aauww....

‘Dat is die rosse kater weer’, schrikt Bellemoeike wakker.

‘Zoo'n kater, peinst Broos hardop, dat heeft toch alle sjans.... ik wou dat ik in zijn plek was.’

..fuuu..i..jauw..hrôôô....

‘Doe gij uw best maar, Kajoeteke’, zegt Broos met zijn gezicht naar de deur gekeerd, ‘pak ze maar vast, de poezemiekens!’

Tekla Penne gooit hem over de tafel het hemdeke van Kobeke naar zijn kop. Ze zegt niks, maar heur gezicht is vuurrood geworden. Broos lacht er mee. En luistert weer, met één oog toe.

‘Ik wou dat ik ook 'n kater was’, zegt hij tegen Bellemoeike, ‘en Tekla Penne is jaloersch!’

 

Al de kracht van zijn spieren kruipt bij Kajoet in zijn achterpooten. Zijn oogen staan groot open, zijn nekpezen spannen, hij rilt.... En met één sprong is hij bij de putkuip.

Een schrille kreet uit alle verschrikte kattekelen! Ze vliegen als dol naar links en rechts, door de haag, langs de putkuip, Minneke zit halverstams op den pereboom, Marelleke, naar wie Kajoet zijn sprong deed, botst zoo dwaas tegen de putzwik dat ze der van draait. Ze hebben den duvel gezien. Zelfs Kadol staat in de zandbaan.

Want ze weten niet wat daar ineens tusschen hen verschijnt. Kajoet met die smerige pluimen over heel zijn vel en op zijn staart ziet er uit als een spook. Alleen Kajoet zelf had dat vergeten.

Een poozeke is het stil.

[pagina 74]
[p. 74]

Kajoet staat in het plekske manelicht, verstomd, vernietigd, snapt er niks van. Al dat geweldige, schoone katersvuur dat hij daar eens wilde uitwerken.... weg! Niks meer!.... Geen Purre, geen Minneke, geen Marelleke!.... 't Is of hij ineens in een emmer koud water valt.... Hij keert zijn kop efkens terzij en ziet zijn triestigen staart.

Dan weet hij het weer.

En dan steekt Kajoet zijn kop recht omhoog naar de rosse maan, die hij als getuige neemt van het schrikkelijk onrecht, hij nijpt zijn oogen vast toe, rekt al de pezen van zijn nek en van zijn snuit, en van uit de diepste diepte van zijn ontgoocheld hart huilt hij door de eendelijke stilte zijn misbaarlijke katersklacht van smart en desillusie.

En Floere de fluwijn, en Stekelpin de egel, en Rille de wezel, en Vratte de das, en al de dieren van den nacht, - ze luisteren. Ze verstaan dat groote leed en die schrijnende klacht in hun eigen vleesch en ze houden hun hart vast.

In de Maartsche nachten! In de Kempen!

Met die rosse maan!

6

Kobeke is een lorejas.

Pardoes en Kobeke zijn gezworen kameraden. Ze trekken er dikwijls met hun twee uit, om vogels, hommels of jonge konijnen te zoeken.

Van Bruu Kalot heeft Kobeke een schoon drapoke gekregen. Hij heeft twee dagen soldaat gespeeld met een papieren pinnemuts op zijn kop en met zijn drapoke. Dan ligt het daar ieverans tegen den grond vuil te worden. Pardoes staat er voor stil en riekt er mistroostig aan. Kobeke bindt

[pagina 75]
[p. 75]
nu het drapoke stijf aan Pardoes zijn staart om hem mee soldaat te doen spelen, en zoo loopt Pardoes daar nu rond met een ongelukkig gezicht. Dore Piluut, de garde, komt voorbij en blijft er staan op zien. Hij moet eerst eens lachen. Dan trekt hij drie keeren aan zijn pijp en peinst na.

illustratie

Tegen Tekla Penne die buiten komt zegt hij:

‘Naar mijn gedacht, Tekla, is dat nu iets dat in Brussel niet zou mogen.... naar mijn gedacht toch.’

Pardoes zwaait met zijn vlagske juist gelijk een echte drapodrager dat doet, en hoe langer hoe meer zakt het drapoke omdat zijn staart moe wordt

[pagina 76]
[p. 76]

en het sleurt over den grond. Bruu Kalot komt weer met zijn kiekenskar voorbij, en Pardoes heeft de koerazie niet om aan de twee honden gaan goeien dag te zeggen gelijk gewoonlijk. Die bezien zijn vlaggestaart ook met gespitste ooren, zonder er iets van te verstaan.

Lulle-Mie heeft op iederen horen een dikke raap steken. Aan heur stompstaarteke heeft Kobeke met een koordeke een kikvorsch gebonden, en als Lulle-Mie nu met heur staart wibbelt, zwaddert die glattige kille vorsch iederen keer tegen heuren uier. De kikvorsch steekt een poot lang uit en kijkt naar den grond. Kajoet ziet het. Pardoes moet er van bassen. En als Lulle-Mie heuren rug stijf zet om zich te ontlasten kunt ge wel peinzen wat die vorsch daar van denkt.

Van Kobeke komt niks goeds, zegt Tekla Penne, met zoo'n vader.

‘Laat 'm maar doen’, zegt Broos, ‘daar zal 'n ferme vent uit wassen. Gijle zijt maar meiskens....’

7

't Is een warme avond op het end van Mei. Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie liggen in de zandbaan tegen de dennekens. Alleman is slapen. De hut is donker en overal zingen de krekels. 't Is klare maneschijn. De maan zit juist achter het dak van de hut.

Ze denken aan Kobeke, en zwijgen.

‘'t Is mij tegengevallen’, zucht Pardoes.

‘Mij ook’, knikt Lulle Mie.

‘En mij dan!’ gromt Kajoet.

Ze bezien mekander met triestige oogen.

‘Dat ik op mijn jaren nog met een drapoke aan

[pagina 77]
[p. 77]

mijn staart zou moeten rondloopen, dat had ik nooit ofte nooit gepeinsd’, zegt Pardoes.

‘Als ik aan dien vorsch denk, jammert Lulle-Mie, dan krijg ik nog griezelingen.’

‘Dat is allemaal niks vergeleken bij wat Kobeke mij heeft aangedaan’, grauwt Kajoet, ‘ik ben vijf jaar ouder geworden, daar is geen een kattin die me nog wil bezien, ik schaam me dood!’ Hij zegt er niet meer over omdat Lulle-Mie, die van 't ander geslacht is, bij hen ligt. Zijn pels zit nog vol vuile lijmkorsten geplakt.

Ze hebben arm zinnen en zwijgen. De maan staat een hand boven het dak en ze kijken er alle drie naar. De krekels zingen van plezier omdat het zoo 'n schoon weer is. De vleermuizen fladderen laag over de zandbaan met kwink-kwankschokskens naar beneen en naar herres en derres, en Lulle-Mie trekt iederen keer heuren kop terzij omdat ze niet weet wat het is en peinst dat heur iemand een klets gaat geven.

‘Zoo 'n hondentoeker!’ zucht Pardoes.

‘Hij heeft me gisteren in zijn holleblok half leeg gemolken’, klaagt Lulle-Mie.

‘Hij heeft mij een stukske spek gegeven met peper aan’, grijnst Kajoet.

Met triestige gedachten trekt Pardoes naar zijn kot, Lulle-Mie naar heuren stal, Kajoet naar den zolder.

De maan kruipt over het dak hooger de lucht in. Nu spookt het overal in de bosschen.

't Is doodstil.

8

De dagen en maanden gaan.

Al de slechte liekens van Broos kent Kobeke

[pagina 78]
[p. 78]

van buiten. De kristelijke liekens van Bellemoeike kan hij niet onthouden. Als ze begint te zingen van Genoveva, van Laura, van Benjamin of van Drij jaar wachten, dan loopt hij weg. Als Tekla Penne het waschgoed op de koord hangt kruipt Kobeke achter een beddelaken en zingt van

 
Moeder mag 'k es piepen,
 
Achter de gordijn,
 
Of dat die zwarte wijven
 
Al gewasschen zijn....

en dat heeft Broos, zijn vader, maar eenen keer moeten voorzingen.

‘Manneke’, kijft Tekla Penne, ‘dat zijn leelijke liekens, en ge zult in de hel komen als ge dat nog durft zingen!’

‘Ik ken er nog 'n veel schoonder.... wil ik het es zingen, moe?’

‘Nee nee....’ Maar Kobeke begint al van

 
Streep! Streep!
 
Onder heuren reep....

en hij moet beenen maken om weg te zijn.

Als Bellemoeike aan 't stoppen of aan 't naaien is zit ze daar somwijlen op haar eigen te zingen van Genoveva:

 
Zij was er een maagd vol aanminnigheid,
 
En ze wierd door een rijken palsgraaf gevrijd,
 
En die maagd zij was naar zijnen zin,
 
En hij stelde zijn behagen daarin....
[pagina 79]
[p. 79]

zoo siroopachtig langzaam dat ze der somtewijlen zelf van in slaap valt, en dan kan Kobeke daar in eenen keer tusschenvallen met

 
Alle jonge meiskens komen in den hemel
 
Als er in de hel geen plek meer is....

dat hij ook van Broos zijn vader geleerd heeft, of nog erger, dat schandaleus lieke van Dore Piluut als hij zat is:

 
En ik was jong
 
En zij was jong
 
En ge kunt wel weten
 
Hoe dat dat gong....

waarvoor hij van Peer Ocherme een ripplemande kreeg toen Peer juist voorbij kwam.

‘Bellemoeike’, zegt Peer Ocherme, ‘die kinderen van den dag van vandaag dat is toch iets gezeid, niet waar.... dat heeft geen spier respekt niet meer voor den ouderdom.’

‘Peer jong’, zucht Bellemoeike, ‘zou de kwaê hand er niet aan zijn?’

‘Ge kunt nooit weten’, Bellemoeike, met zoo'n vader, en ge hoort tegenwoordig zooveel aardige dingen.... Zoudt ge hem es niet doen overlezen, Bellemoeike?’

‘Met Bamis moet hij naar school.... dat zal misschien helpen.’

‘Ge moet hem van tijd tot tijd maar eens goed op zijn bloot gat fikkelen, Bellemoeike, dat is voor alles goed.’

Kobeke hoort dat. Hij steekt zijn kop door de deurspleet en roept: ‘Rossekop - Erwtesop -

[pagina 80]
[p. 80]

Duzend keeren in d' hel gedopt!’ en daar kan die rosse Peer Ocherme duvelsch koleirig om worden. De bengels zingen hem dat overal achterna.

‘Daar staat geen een goed haar op zijn kop’, zegt Tekla Penne tegen Broos, ‘en dat is allemaal uw schuld.’

‘Dat hebt ge altijd met zoo 'n haar, en Kobeke heeft den aard van zijn pere, antwoordt Broos, en die gaan altijd hun eigen gang.’

‘Zoo 'n vader of geen vader dat is juist hetzelfde’, klaagt Bellemoeike.

‘Wat wilt ge der aan doen, Bellemoeike, Tekla Penne kon geen andere krijgen.’

Maar Broos moet er van tijd tot tijd toch eens tusschenkomen. Het zou anders te erg worden met Kobeke.

9

Als Kobeke thuis niet weet wat doen trekt hij door de dennekens naar Nelleke. Kurieus, bij Nelleke wordt Kobeke altijd stiller. Ze spelen heinke-pollevie, spelleke-boenk, in 't perk hinkelen, suurrijzen met een zeel tusschen twee denneboomen, gaan gelijk kampernoelies zoeken, of klokkebeizen, of hazelnoten, of brembessen, volgens het sezoen. Nelleke is altijd zoo zacht en zoet als een krentemikske en zoo blij als een pumpelepamp. Kobeke doet al wat ze vraagt. Ze had heur voet eens verstuikt met over den Dullekensloop te springen, en Kobeke had heur toen op zijn rug naar huis gedragen al was 't een half uur wijd.

Met hun twee trekken ze overal de dennebosschen door. Ze kennen er al de banen en wegelkens, ook de loopen en beken waaraan ze kunnen

[pagina 81]
[p. 81]

drinken en waarin ze kunnen baden. Ze zoeken vogelnesten en klefferen soms voor hun plezier ieverans in een hoogen boom. Het kan er ook somwijlen zoo stil en ijl zijn dat ze mekander opeens vreemd bekijken en een beetje bang rondloeren. Een roeter, een boschduif, een ekster doet hen zoo danig opschrikken dat Nelleke er wit van wordt. Soms hooren ze dan de kerkklok van 't dorp.

Ze krijgen gewoonlijk van Mieke Lies of van Melle Komfoor een boterham mee. En ze gaan op den grond zitten, ieverans tegen een boom om hem op te eten. Het ruischt en het suist boven hen in de kruinen van de stille denneboomen, lang, als zuchten. Dan zit Kobeke omhoog te staren en hij vergeet in zijn boterham te bijten.

‘Ziet ge daar iets?’ vraagt Nelleke.

‘Nee Nelleke, maar me docht precies dat er weer iemand op me riep.’

Want dat heeft Kobeke nu al verscheiden keeren gehoord in het bosch. Zoo iets als een verre stem die heel stillekens op hem roept, als ze ieverans zitten.

En er is geen levende ziel te zien, of 't is een schielooze haas of een bang konijn. Er wonen daar geen menschen. Met poozen zwijgen de dennekruinen ineens, zonder reden, gelijk iemand die zijn asem inhoudt om te luisteren, en dan kunnen ze 't klokske hooren, wijd wijd weg, van 't klooster van Zeveslote.

Als hij bij Nelleke is vliegen de deugnietenstreken er bij Kobeke van zelfs uit. En met neven Nelleke in de dennebosschen rond te loopen is er in Kobeke stilaan iets veranderd.

Het is die heimelijke roep van de Kempische

[pagina 82]
[p. 82]

denneboomen die dat gedaan heeft, en dien roep zal Kobeke altijd hooren, altijd hooren, later, als hij van hier zijn gang zal gaan.

Want de terpentijnlucht van de Kempische dennebosschen zit Kobeke in zijn kleeren en in zijn haar, in het bloed van zijn hart en in de vouwen van zijn ziel. En dennebosschen maken een mensch serieus, omdat het precies is of ge altijd met serieuze menschen omgaat.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken