Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kobeke (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kobeke
Afbeelding van KobekeToon afbeelding van titelpagina van Kobeke

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.24 MB)

Scans (14.07 MB)

ebook (6.59 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jozef Cantré



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kobeke

(1937)–Ernest Claes–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 39]
[p. 39]

II. - Van Kobeke's prilste jeugd

1

NATUURLIJK, in de vroegte is Melle Komfoor 's anderdaags al daar om Kobeke terug te brengen en om Nelleke te halen. Melle is daarmee erg betetterd. Ze was 't kind aan 't wasschen, vertelt ze, toen ze in eenen keer zag dat ze een jongske in heur handen had in plaats van een meiske.

‘Aan wat kost ge dat zien?’ vraagt Broos onnoozel.

‘Ik wist niet waar dat m'n kop stond’, zegt Melle.

‘Dat wist ge gisteren avond ook niet’, zegt Broos.

‘Ik had het pertang getast’, snapt Melle weerom.

‘Kwestie is 't geen mirakel, peinst Broos hardop, met Tekla Penne kunt ge u aan alles verwachten.’ Hij wil niet opnieuw vermangelen. Nelleke is hier en blijft hier, ze mogen Kobeke ginder houden. Later kunnen ze dan wel afrekenen. Tekla Penne vraagt van uit haar bed of ze misschien moet opstaan en dat ze beschaamd is over zoo'n vader. Bellemoeike zit juist gereed om Nelleke te wasschen. Kobeke begint te schreien.

‘Het kind wordt zijn moeder gewaar’, zegt Bellemoeike. Melle Komfoor trekt met Nelleke weer naar Kalle Lies.

En wat kunt ge nu van een onnoozel kind als Kobeke zoo al vertellen! 's Nachts staat de wieg achter het bed van Broos en Tekla Penne. 's Mor-

[pagina 40]
[p. 40]

gens sleuren ze de wieg in de voorkamer, of buiten tegen den gevel als 't schoon weer is. Daar hangt een stukske gordijn over tegen de vliegen. Kobeke slaapt daar gerust in de zon, met zijn oogen toe, en met een suikerlots in zijn mondeke. Het riekt er naar de denneboomen, naar den stal van Lulle-Mie en naar den vlierstruik. Als Kobeke honger heeft schreeuwt hij met een klein hikkend piepstemmeke. Dan krijgt hij van Tekla Penne een mem, langs de twee kanten. Tekla zit op een stoel onder de schouw, met heur voeten op den kapblok en heur knieën wijd open. Kobeke lotst met heel zijn hart en houdt met twee handen vast. Hij loert schuins naar Bellemoeike. Die zit er op te gapen of ze een mirakel van Sint-Antonius ziet gebeuren. Ze zit met heur armen over heur borst gevouwen en klapt al maar toe tegen Kobeke: ‘Toe m'n manneke, doe uw best maar, m'n klein schubbeke.... ja ja m'n zoet kinneke....’

Broos komt er somwijlen ook bijstaan. Hij begint dan te zingen of te fluiten, en Kobeke verslikt zijn eigen en loert met schrik naar Broos. 't Is te zien dat hij er geen kop kan aan krijgen.

‘Hij zal 't schaap zijn nagelband nog doen springen’, zegt Bellemoeike.

‘Is 't goed, m'n klein duvelke?’ vraagt Broos, ‘is 't een goed memmeke, m'n pirrewieterke, en zal vader Broos eens aan uw neuske trekken?’

‘Tantefeir!’ kijft Tekla Penne, en tegen Bellemoeike: ‘Hij weet dat 'k geen kittelen kan uitstaan.’

Bellemoeike raadt voorzichtig: ‘Pas maar op dat uw melk niet zuur wordt.... Zoo'n vent! zoo'n vent! Hebt ge nu toch van ze leven!’

Pardoes zit met zijn knokig achterwerk op den

[pagina 41]
[p. 41]

vloer en scheeloogt naar 't zuigende Kobeke. Hij trekt zijn ooren achteruit en likt nu en dan eens over zijn snuit. Hij zou in iets willen bijten, maar hij weet niet in wat. En als Tekla Penne hem in zijn oogen ziet keert hij precies verlegen zijn kop terzij. Kajoet stelt geen belang meer in Kobeke. Als Melle Komfoor of Mieke Lies somwijlen met Nelleke eens overkomen, legt Tekla Penne de twee kinderen aan heur hart. Ze heeft genoeg voor alle twee, zegt ze, Kobeke zal daarom niks te kort komen en Mieke Lies doet hetzelfde.

Broos heeft de wieg zelf gemaakt. Ze is veel te hoog en te groot, daar kan bekanst een kalf in liggen, omdat Broos zoo min of meer op een tweeling gerekend had - ‘na zeven jaar wachten had dat wel mogen zijn’, zegt Broos - en ook omdat hij daar geen verstand van heeft. Als Kobeke schreeuwt van iets anders dan van honger, dan wiegt Bellemoeike en zingt:

 
Do do kinneke do,
 
Slaap en doe uw oogskens toe,
 
En als ge niet zult zwijgen,
 
Dan zult ge geen pappeke krijgen....

en als Lulle-Mie die hooge wieg ziet weg en weer schommelen krijgt ze 't zot in heur stommen geitenkop, ze staat op heur achterpooten, en zou met al heur geweld tegen de wieg willen kopstooten als Bellemoeike ze niet wegjoeg.

De zomerdagen duren voort en Kobeke begint zoo stillekensaan al 't een en 't ander te zien over den rand van de wieg. Broos klapt er mee juist of Kobeke alles verstaat, van 't weer, van de boomen, van Pardoes. Als hij 's morgens zijn broek aan-

[pagina 42]
[p. 42]

schiet komt hij over de wiegekap loeren en vraagt: ‘Wat zullen we vandaag gaan doen, Kobeke?’ Of hij zingt een lieke.

Als de wieg buiten staat kan Kobeke zijn eigen doeken zien te drogen hangen op de haag. Als hij 's nachts schreeuwt komt Broos in zijn hemd voor hem staan, fluit, trekt leelijke gezichten, zingt van De Moord van Nijlen, en laat hem naar Manneke Maan loeren. Kobeke kan nu al aan een flesch zuigen, en hij houdt Bellemoeike stijf in 't oog als ze de melk uit het panneke in de flesch giet. Kajoet staat tegen Bellemoeike heur rok te strijkelen. Pardoes weet dat het melk is van Lulle-Mie, en dat is halvelings tegen zijn goesting, zoudt ge zeggen.

2

Tekla Penne en Bellemoeike zijn aan 't gras snijden op den rand van het bosch. Broos is op het veldeke bezig. 't Is na den noen. Kobeke ligt thuis alleen in de wieg en zegt in zijn eigen: ‘toe-toe-toe.’ Hij loert naar zijn vingerkens. Pardoes ligt met zijn buik op den vloer en de koelte doet hem deugd. Zijn kop rust op zijn voorpooten en hij loenscht naar de vliegen die over den vloer kruipen. Daar komen twee hennen binnen, ze loeren eens links en rechts met klein kopschokskens en met hok-hok in hun krop, en komen onder de tafel pikken. Pardoes gromt iets, waar de hennen zich niks van aantrekken. Kobeke begint te schreeuwen. Pardoes gaapt, hij steekt zijn dunne roode tong met een krolleke uit, riekt dan eens aan de wieg en zet zijn voorpooten op den rand. Hij loert naar het schreeuwende Kobeke. Het helpt niet.

[pagina 43]
[p. 43]

Kobeke klauwt met zijn handekens naar Pardoes en deze steekt zijn poot uit. Kobeke zwijgt een oogenblik, maar begint seffens opnieuw. Pardoes krabt met zijn poot achter zijn oor om na te peinzen. Dan gaat hij het kletske melk uit het panneke slabberen dat in den haard staat. Hij riekt eens aan de telloor van Kajoet onder het schap, en loopt buiten om achter den gevel op Bellemoeike en Tekla Penne te bassen. Als 't hem ieverans te warm of te nat wordt schreit Kobeke op zijn eigen manier. Hij heeft fijn ros haar en Broos staat daar van te zien.

Ze komen binnen voor de koffie, en als ze aan de tafel zitten zien ze Peer Ocherme over de zandbaan aangesukkeld komen met zijn mank been en zijn broodzak. Peer mag mee aan tafel zitten. Bellemoeike heeft Kobeke op heuren schoot genomen.

‘Bellemoeike’, zegt Peer Ocherme, ‘dat is nu het schoonste kinneke dat ik ooit of ze leven gezien heb.’

‘Zoudt ge 't peinzen, Peer jong’, zegt Bellemoeike kontent, ‘zoudt ge 't peinzen!.... Drink nog maar een tas koffie, Peer jong.’

‘Het is lijk ik zeg, Bellemoeike, zoo 'n schoon kinnekens koopen ze niet meer, en het trekt op u lijk twee druppelen water.’ De druppel aan Peer zijn neus wiggelt er van. ‘Kwestie wordt hij later nog geen pastoor.’

‘Zoudt ge dat peinzen, Peer jong!.... Neem nog maar 'n boterham met perespijs, dat is hartelijk, en ge ziet er tegenwoordig goed uit, Peer jong.’

‘Het is met mij anders maar zus en zoo, Bellemoeike, en ik zal dien halven dan nog maar op-

[pagina 44]
[p. 44]

eten.... en hebt ge dat ook gehoord, Bellemoeike, van dat kinneke met twee koppen dat in Zoel geboren is?’

Broos kan Peer Ocherme niet uitstaan. Nu dat hij van Kobeke een pastoor wil maken nog minder. Hij begint heimelijk te lachen, en loert naar het ros haar van Kobeke en dan naar den rossen kop van Peer Ocherme.

‘Ja ja, mijn klein pirrewieterke, Kobeke heeft ros haar en Peer Ocherme heeft ook ros haar.... ja ja.... alle twee ros haar, niet waar m'n manneke?....’ Hij lacht nog treiterachtiger en loert weer van den kop van Kobeke naar den kop van Peer Ocherme.

Tekla Penne wordt zoo rood als een oven. Ze is in staat een maleur te doen. Peer Ocherme durft zijn oogen niet opslaan van schaamte, en trekt er van door zonder iets te zeggen. Kobeke ligt in zijn wieg te lachen.

Bellemoeike heeft er niks van gesnapt.

3

Bellemoeike is het meest bezorgd met Kobeke. Ze is van de wieg niet weg te krijgen, en ze zou Kobeke alle minuut op heuren schoot willen nemen. Ze is al drie keeren beeweg geweest, iederen keer naar een anderen heilige, tegen de stuipen naar Sint-Amandus, tegen 't zuur in de darmen naar Sint-Antonius met zijn varken, en naar Sinte Kornelis om niet van de mare gereden te worden. Ze heeft in Kobeke zijn tutterflesch al twee keeren een beetje Sinter-Bavowater gegoten, en ze heeft een stukske gewijd brood in zijn wieg gelegd tegen de razende honden. Pardoes heeft het zien liggen

[pagina 45]
[p. 45]

en heeft het opgegeten, en 't was zoo hard als een kei.

Kobeke zag het en moest er mee lachen.

Kurieus zooals die kwiebus van 'n Broos daar zitten kan neven de wieg, al kijkend rinkaaneen naar Kobeke zijn zoon. Ze zien malkander vlak in de oogen, knikken eens, lachen eens, en zeggen voor de rest geen woord. Toch verstaan ze mekaar goed.

Kobeke m'n zoon, zegt Broos, ze zeggen en ze peinzen allemaal dat vader een beetje zot is. Laat ze maar doen. Het kan zijn en het kan ook niet zijn, dat weet geen mensch van den andere. De slimmen doen de meest zotte streken en de zotten doen somwijlen veel slimmere streken. Gelijk ge 't nemen wilt, Kobeke m'n zoon. Het verschil is dat de slimme niet weet wanneer hij zot is en de zot heel goed weet wanneer hij slim is. Als de zot een deugnieterij doet dan zeggen de vrouwlie: hij weet niet beter, en ze hebben kompassie. Als de slimme iemand beet neemt dan zeggen ze: wat een bandiet, en ze staan gereed om hem te krabben. Daarom is 't beter bij de zotten geteld te worden dan bij de slimmen, en zoo dezen niet te betrouwen zijn de anderen zijn het nog veel minder. Onthoud dat voor later, Kobeke m'n zoon.

Kobeke verstaat het. Hij nijpt zijn oogskens toe, loert dan met een wijzen blik naar zijn vader, rekt zich onder de wiegedekens, wordt rood van 't geweld.

Ieder mensch is een klein beetje zot, Kobeke m'n zoon, zeggen de oogen van Broos verder, ieder krijgt zijn kuur op zijn tijd en zijn stond, en wat ze bij den eene verstandig noemen dat heeten ze bij den andere zot. Als Broos tegen Tekla Penne

[pagina 46]
[p. 46]

zegt: Pardoes heeft vier pooten, dan roept ze: hij heeft het weer zitten vandaag. Als Pastoor Bonnefooie preekt dat ieder half solleke in den offerblok een jaar aflaat waard is, dan zegt Bellemoeike: hoe weet hij het toch allemaal zoo precies! - Ge moet altijd en overal zotter doen dan de anderen, of slimmer doen, wat hetzelfde is, dan komt ge der, en zoo zijt ge gerust. Hoe grooter verstand hoe grooter zotten, Kobeke m'n zoon, en als de menschen zeggen dat ze zot worden van plezier of verdriet, dan is dat maar bij manier van spreken, want ge wordt niet zot als ge wilt. Onthoud dat voor later, Kobeke m'n zoon.

Kobeke zegt met zijn klein oogskens: ik versta het allemaal wel, Broos van Peersus, maar roep Bellemoeike nu maar eens gauw, die heb ik swensterwijl heel groot van doen.

4

't Is in het najaar. 's Morgens hangt er witte nevel over het denneboschke, en als 't warm is vliegen de zomerdraden door de lucht en blijven aan de takken hangen. De blaren worden al stilaan geelachtig. Dan komen de jagers, en Broos mag meegaan om te trakken. Daar krijgt hij twee frank voor.

Broos heeft de patatten uitgedaan, en daar hangen nog boonranken en erwten tegen den gevel van het stalleke te drogen, en binnen hangen beurzekens zaad tegen den balk en troskens ajuinen. Het riekt overal naar het najaar. Broos begint de muren van de hut met dennespelden te bezetten, half manshoogte. De schelft boven den stal steekt vol hooi. Hij heeft aan Bruu Kalot kiekens en

[pagina 47]
[p. 47]

konijnen verkocht, hij heeft ook zijn kemp verkocht, hij heeft hout geleverd aan Pastoor Bonnefooie en aan den burgemeester, en van 't geld koopt hij in 't dorp een zij spek. Die hangt nu in de schouw.

De winden beginnen door de lucht te varen.

‘Hoort ge dat, Kobeke?’ zegt Broos, ‘dat zijn de wolven!’

Het groot dennebosch geraakt aan 't zuchten, de takken kraken. De elzenkanten worden kaal, en de blaren jagen langs de grachten en de voren. 's Nachts goest de wind dik en dreigend door de dennekruinen, op en af.... hoe..oe..oe..voe voe..oe..ghôôô.. ghiiiii..iii..voe..oe.. Het regent somtemets heelder dagen en nachten. Maar ze zitten warm bijeen in de hut en ze stoken struiken en dennespelden. Kajoet zit met zijn oogen toe neven het vuur. Pardoes ook, en die steekt zijn kop omhoog om door de schouw te loeren als de wind te leelijk doet. Lulle-Mie kijkt van uit heur stalleke door de spleet van de deur. Het riekt er naar alles. Ze gaan vroeg slapen en laten het buiten maar razen en geweld doen.

Daar komt geen mensch meer door de zandbaan.

Broos gaat wel eens een haas of een konijn stroppen. Hij draagt die tegen den avond naar Kalle Lies, die weet altijd waar er van af te geraken als hij met zijn bezems rondtrekt. Van door het vensterke kan Broos den rook uit de schouw zien komen bij Kalle Lies. Daar stoken ze ook dennespelden en struiken. Het begint te vriezen, tegen kerstmis valt er sneeuw. Bellemoeike kucht een beetje, maar 't is niet zoo erg, ze krijgt het iederen winter op heur loospijpen. Tekla Penne maakt dan een aftreksel van brem of van netelwortels en dan gaat

[pagina 48]
[p. 48]

het over. Broos timmert voor Kobeke een stoelke, en als dat af is begint hij aan een karke, veel te groot, nog altijd met het gedacht aan dien tweeling. Daar heeft hij den heelen winter zijn verzet mee.

't Is kerstmis en nieuwjaarstijd. Ze zitten vast en warm besloten in hun hut langs die zandbaan van het Kempenland. Buiten is alles wit en doodsch. Ze zien niet anders dan de kraaien die over de zwarte bosschen drijven tegen den avond, en de musschen die voor de deur komen pikken. Door het vensterke ziet ge de hooge scheeve zwik van de putkuip tegen de lucht steken. Het trekt nu nog meer op een galg. Op het ketelke vol steenen aan de putzwik ligt een rond kusseke sneeuw, op de haag en op de houtmijt ligt ook zoo 'n vacht sneeuw, als schapenwol die er op te drogen gelegd is. Aan de kale takskens van den pereboom kunt ge zien hoe schrikkelijk koud dat het buiten moet zijn. Als er sneeuw in de lucht zit is alles griezelig grauw lijk oud ijzer, als het winterzonneke per abuus zijn neus eens laat zien dan blinkt de sneeuw zoodanig dat uw oogen er zeer van doen.

Broos gaat wel eens op het fis uit met Pardoes, of gaat een uurke klappen bij Kalle Lies.

De nachten zijn helder van sterren. Ze staan vlak boven de bosschen. En de winden roepen hoe..oe..voe..oe..ghiii..oe.. in de denneboomen. Kobeke ligt 's nachts somwijlen wakker. Om zijn tijd door te krijgen zuigt hij op zijn vingerke. Hij hoort ineens Broos van Peersus ronken - ôôô-h-h-RRR ..RRR-h-h-ôôô.... Hij kent dat al, en hij lacht heimelijk. Hij trekt zich efkens op en kijkt naar het vensterke. Oei! Oei! Manneke Maan staat er vlak voor te loeren met een triestig gezicht, lijk dat van Peer Ocherme. Dat is van de kou.

[pagina 49]
[p. 49]

Kobeke hoort de winden roepen in de bosschen..hoe..oe..oe voe..oe.. ghôôô..o..o.. doe..oe..

De wolven!....

Kobeke kruipt gauw diep onder het deksel.

En hij laat een klein protteke.

5

Wat kunt ge van zoo'n onnoozel schaap als Kobeke al vertellen! Hij leert in zijn stoelke zitten, en Tekla Penne trekt hem in het karke dat Broos gemaakt heeft mee het weike op. Dat karke hotst zoo danig naar links en rechts dat Kobeke zijn kop van hut naar heir schuddebolt. Of Broos neemt hem mee het bosch in, geeft hem een jongen vogel die vijf minuten later zijn kop laat hangen. Kobeke kan schreeuwen dat ge 't een half uur ver in het bosch hooren kunt. Broos begint dan mee te roepen en Pardoes bast, zoodat Bellemoeike heur handen tegen heuren kop moet houden.

‘Daar worden ze groot van’, zegt Broos.

Kobeke leert loopen. Tekla Penne zit aan den eenen kant en houdt hem vast. Bellemoeike aan den anderen kant en die zegt: ‘Kom maar es herres, m'n manneke.... kom maar es naar Bellemoeike.... ge moet niet verveerd zijn....’ Kobeke steekt zijn armkens uit, zet zich in gang, tuimelt schuins weg en slaat in de waschkuip. De zeepsop klatst er uit. Pardoes vliegt buiten van het verschieten en Bellemoeike wordt bekanst kwalijk. Broos lacht en Kobeke bleert.

Als Lulle-Mie, Pardoes en Kajoet bijeen liggen voor de hut op de warme avonden, zeggen ze niks meer over Kobeke. 't Is hun precies tegengevallen.

[pagina 50]
[p. 50]

Kajoet zijn staart kan er van meespreken, en Pardoes zijn ooren ook. Lulle-Mie is te stom om er iets van te verstaan. Ze blijven 't liefst zoo wijd mogelijk van Kobeke af. Tekla Penne en Bellemoeike moeten hem gedurig in 't oog houden.

Mieke Lies of Melle Komfoor komen wel eens af, met Nelleke op den arm, door het denneboschke. Ze zetten de twee kinderen neveneen op den grond. Kobeke en Nelleke bezien mekander eerst een tijd met kurieuze oogen van onder tot boven. Kobeke moet dan met zijn vingerke eens aan Nelleke heur neuske tasten en zegt: ‘Toe....’ Nelleke steekt heur vingerke in Kobeke zijn mond en zegt: ‘Tè....’ en Kobeke bijt. Broos lacht: ‘Ze beginnen podorie al te vrijen....’ Nelleke begint hard te schreeuwen en Kobeke schreeuwt nog veel harder. Ze krijgen alle twee van Bellemoeike een korsteke brood om op te zabberen, en ze zwijgen. Of ze strumpelen hand in hand de zandbaan in en kijken naar links en rechts.

's Morgens wordt Kobeke door Tekla Penne of Bellemoeike gewasschen en een uurke later ziet hij zoo zwart als een duvelke.

Dat is alles wat er over zoo 'n onnoozel schaap te vertellen is. 't Is met alle kinderen hetzelfde. Het een seizoen komt na het ander, ze krijgen een mem, ze krijgen een flesch, ze krijgen hun eerste tandeke en hun eerste broekske, en ze zijn vijf of zes jaar zonder dat ge 't weet.

Met allemaal hetzelfde, och heere ja....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken