Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Liederen. Deel 1 (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van Liederen. Deel 1
Afbeelding van Liederen. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Liederen. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.34 MB)

Scans (5.10 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Liederen. Deel 1

(1917)–A. van Collem–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Liederen van huisvlijt


Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

De steeg.

 
Zult gij willen, die ik wacht,
 
Komen op uw voeten zacht,
 
Mijn dag te verblijden. -
 
Daar ik tot u hene-lag,
 
Droomende, dat ik u zag
 
Voor mijn oogen schrijden...
 
 
 
Droeg uw haren fonkeling
 
Neder tot de gordeling
 
Van uw kleed, wit-zijden;
 
Uit uw donker oogen-diep,
 
Klom de stemme die mij riep,
 
Op te gaan, wij beiden.
 
 
 
Door de stad ging uwe voet
 
Tot een steege, waar de stoet
 
Huizen wordt gescheiden; -
 
Uwe kinders wonen daar:
 
Kleine jood en proletaar
 
En de stratenmeiden.
 
 
[pagina 52]
[p. 52]
 
Ginder wachten huizen stil
 
Onder winter-avond's wil
 
In wol-witten kragen.
 
Dak en poorte en kozijn,
 
Velletjes van hermelijn
 
Houden zij gedragen.
 
 
 
Bij den krommert, waar de steeg
 
Tot een brokkelpoortje zeeg,
 
Staat een schevend muurtje;
 
Enkele lantaaren zond
 
Gouden schijven in het rond,
 
Plekkende het schuurtje.
 
 
 
Op een schuivend gouden net
 
Hebt gij uwen voet gezet...
 
En er ging gebeuren:
 
Bij het heffen uwer hand
 
Wilde wijken weg de wand,
 
Open ging de deure.
 
 
 
En in schemergore kluis
 
Trad het lichtende geruisch
 
Van uw zingend wezen;
 
En gij boogt nabij den hoek,
 
Waar, gewikkeld in een doek
 
Leefde luttel wezen.
[pagina 53]
[p. 53]
 
Kindje dat ginds slapend lag,
 
Kreeg een goudenen glimlach
 
Bij uw teeder kijken;
 
Langs zijn wangen en de kier
 
Zijner wimpers, formulier
 
Uwe hand ging strijken.
 
 
 
* * *
 
 
 
‘Zang van zuiv're woorden,’ sprak
 
Uwe stem, die stilte brak,
 
‘Zal eens uit u komen.
 
In uw hoofdje sluit ik op, -
 
In uw warme harte-klop,
 
Weefsel van veel droomen.
 
 
 
Zelve zult gij weten niet,
 
Wat in dezen nacht geschiedt
 
Heen om uwe sponde.
 
Uwe broeders slapen voort,
 
Van mijn toover ongestoord,
 
Ademend de monden.
 
 
 
Wel zult gij gelijke zijn
 
Van hun wezen, maar in schijn,
 
Want in de verblijven
 
Uwer ziele zal de steeg
 
Het veel-kleurige beweeg
 
Van haar leven schrijven.
[pagina 54]
[p. 54]
 
Kleine gore jodenman
 
Trekt er aan zijn karre, van
 
Vroegmis tot den avend;
 
Lorren komen uit zijn keel,
 
Vodden, pijp en kachelsteel
 
En een kleed gehavend.
 
 
 
‘Ingevreten kale kop
 
Steekt hij naar de huizen op,
 
Vodde, Vodde, Vodde.
 
Schuifelende roept het woord
 
Zijn versleten leven voort;
 
Vodde, Vodde, Vodde.
 
 
 
Tuimeldeurtje op een kier
 
Hoort gij maken rinkelier
 
Op een tinnen schelle.
 
Vrouwetjes in kamerjak
 
Dragen buiten pot en bak,
 
Komen iets vertellen.
 
 
 
Dan stapt leven door de steeg:
 
Stroom van werkers in beweeg,
 
Naar de karreweien;
 
In den knapzak, op den rug,
 
Ketels dragen zij en kuch,
 
Waaraan zij maaltijen.
[pagina 55]
[p. 55]
 
Kracht die in hun ajers zwelt,
 
Kracht die uit hun oogen snelt,
 
Gaan zij te verkoopen;
 
Voor een dagloon in de hand
 
Dragen zij 's werelds bestand, -
 
Dagloon zal hen sloopen.
 
 
 
Bij de smidse in de schouw
 
Ziet gij razende flambouw
 
Uit het vuur geblazen;
 
Op de bout die gloeiend lag,
 
Komt gestage' hamerslag
 
Tikken klank uit glazen.
 
 
 
En van vensters vallen neer
 
Hengsel, beugel en blindeer.
 
Die den inkijk sluiten;
 
Open ligt de slagerij
 
En een groeze kommenij, -
 
Prentjes aan de ruiten.
 
 
 
Nu begint de dag zijn loop
 
Aan het hoogveld, en er droop
 
Vonkeling van spetten;
 
Aan den hemel sloeg een vlam,
 
Waar de zon de steeg in kwam
 
Voetstappen te zetten.
[pagina 56]
[p. 56]
 
Wit en gouden wou hij zijn,
 
En hij liet door vlamden schijn
 
Achter zich aandansen;
 
Van de daken tot het pad,
 
In de kleine stege-stad,
 
Stiet hij gouden lansen.
 
 
 
En de gore huizen-ris
 
Ging toen druipen van vernis;
 
Langs portaal en goten;
 
Van de gevels, verweloos,
 
Langs de vensters, geel en voos,
 
Goudlak werd gegoten.
 
 
 
Tot vergloeien ging zijn schijn
 
En der huizen vunzig zijn
 
In verval van kleuren, -
 
Naar de geel geworden lucht,
 
Als een schemerend gehucht,
 
Kwam zijn lijnen beuren.
 
 
 
En de werkers komen weer
 
Van den arbeid, in hun keer,
 
Tot de armoe-wanden, -
 
En het joodje, dat zijn kar,
 
Stil geworden en oog-star,
 
Houdt aan vodde handen.
[pagina 57]
[p. 57]
 
Avond beefde aan hun voet,
 
Avond beefde in hun bloed,
 
En zij gaan als grijzen:
 
Ongewis en vreemd van stap,
 
Tastende afsleetsche trap,
 
Van de steegpaleizen.
 
 
 
Toen heeft duisternis omvat
 
Uwe steeg, die Vreugdestad
 
Uit Nippon ging lijken:
 
Goud en geelend: door de kom,
 
Dwalen helle stippels om,
 
Als in Geisha-wijken.
 
 
 
En de brokkelende steeg,
 
Die een ooster-glim verkreeg,
 
Hing vol stille vlammen;
 
Vlugge streepen van karmijn,
 
Vloeiden langs de gele lijn
 
Van de huizenkammen.
 
 
 
En de deuren op den nacht
 
Gaven klank en lieten zacht
 
Treden-uit de bruiden;
 
Op de stil geworden straat
 
Hun wijdvlossige gewaad
 
Ging zijn kleuren luiden.
[pagina 58]
[p. 58]
 
En een venster schoof omhoog
 
Aan den voortgeplanten boog
 
Van de murwe hokken;
 
Bij het vleiend roode licht
 
Kwam te schemeren gezicht,
 
Bleek in zwarte lokken.
 
 
 
Hoordet gij haar kleine stem
 
Zingen een ver lied van hem,
 
Die haar heeft verlaten?
 
De begeerde droefenis
 
Die in alle schoonheid is,
 
Heeft hij haar gelaten.
 
 
 
Toen zij zong haar melodij,
 
Een oneindig medelij
 
Werd in u geboren,
 
En uw luisteren aldaar,
 
Als een priester tot altaar,
 
Heeft u uitverkoren.
 
 
 
“Slaap nu,” sprak de stemme zacht
 
Want verkleuren gaat de nacht;
 
Dageraad wil blinken.
 
Om het schemerende huis
 
Wordt geboren een gedruisch
 
En ik hef de klinke.’
[pagina 59]
[p. 59]
 
Buiten lag de vale steeg
 
In het stervende beweeg
 
Van haar vunze hokken,
 
Maar gij zelve als een stad,
 
Waart gestegen, en gij hadt
 
Om u klank van klokken.
 
 
 
En gij werdt gelijk de dag
 
Stralende, daar ik u zag
 
Naar den einder schrijden,
 
Met uw haren-vonkeling
 
Neder tot de gordeling
 
Van uw kleed, wit-zijden.
 
 
 
En nu wacht ik op den nacht,
 
Waarin gij wilt komen, zacht,
 
Mij te gaan verblijden
 
Met uw oogen, stil en diep,
 
En uw stemme die eens riep,
 
Op te gaan, wij beiden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken