Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sprookjes uit alle landen (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sprookjes uit alle landen
Afbeelding van Sprookjes uit alle landenToon afbeelding van titelpagina van Sprookjes uit alle landen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.12 MB)

ebook (10.07 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rie Reinderhoff



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sprookjes uit alle landen

(1941)–Antoon Coolen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 224]
[p. 224]

Geschiedenis van de drie kleine biggetjes



illustratie

Heb je wel eens de geschiedenis gehoord van de drie kleine biggetjes? Neen? Luister dan maar goed, dan zul je ze nu hooren.

Er was eens een groot, vet moedervarken en dat had drie biggetjes, ze waren vlug, ze waren mollig en rond, ze waren rose, en ze hadden een krul in den staart, zooals dat hoort. Toen het moedervarken ze een tijdlang had opgevoed, zei het:

- Hoor eens hier, schavuiten, nu heb ik last genoeg met jullie gehad, nu kunnen jullie wel op eigen beenen staan, ga nu maar de wijde wereld in en zoek jullie geluk.

- Kwiek! Kwiek! zeiden de biggetjes, en dat beteekende: God zij dank, dat we niet meer aan moeders rokken hoeven te hangen en eindelijk alleen de deur uit mogen.

En ze gingen.

Het eerste biggetje, dat er op uittrok, kwam langs den weg een man tegen, die een grooten bos droog en blank stroo droeg. Dat is heerlijk stroo, dacht het biggetje, en het zei:

- Zeg, man, geef mij alstublieft dat stroo, daar kan ik een mooi huis van bouwen.

De man had pleizier in het ondernemende kleine, rose biggetje en zei:

- Dat is goed, hier heb jij mijn stroo.

En hij gaf het zijn stroo.

- Dank je wel, zei het biggetje.

En het bouwde zijn huisje. Het was een alleraardigst huisje, en daar zat het nu onder zijn stroodak, en was gelukkig. Maar er kwam een wolf voorbij, hij zag dat alleraardigst huisje, bleef er voor staan, klopte op de deur, en zei:

- Klein biggetje, klein biggetje, laat mij binnen.

[pagina 225]
[p. 225]

- Neen, waarachtig niet, antwoordde het kleine biggetje, bij de haren op mijn kin, je komt er niet in!

Nu hebben biggetjes geen haren op hun kin, maar dat zei het biggetje maar, om een dappere uitdrukking te gebruiken.

De wolf echter zei:

- Als je mij er niet inlaat, dan gier ik en raas ik en blaas ik je huisje in elkaar.

En hij gierde en raasde en blies, en, boem, daar ging het huisje in elkaar. De wolf sprong toe, hàp, zei hij. En hij at het kleine biggetje op.

Het tweede kleine biggetje was al even opgewekt van huis gegaan en kwam een man tegen, die een grooten bos stekelbrem droeg. Dat is bijzonder mooie stekelbrem, dacht het biggetje, en het zei:

- Hé, man, geef mij alstublieft die stekelbrem, daar kan ik een mooi huisje van bouwen.

De man had pleizier in het parmantige, kleine, rose biggetje, en zei:

- Dat is goed, hier heb jij mijn stekelbrem.

En hij gaf het zijn stekelbrem.

- Dank je wel, zei het biggetje.

En het bouwde zijn huisje. Het werd een buitengewoon aardig huisje en daar zat het biggetje nu onder dat eenvoudige dak, en was gelukkig. Maar de wolf kwam voorbij, hij zag dat buitengewoon aardige huisje, bleef staan, klopte op de deur en zei:

- Klein biggetje, klein biggetje, laat mij binnen.

- Neen, waarachtig niet, antwoordde het kleine biggetje, bij de haren op mijn kin, je komt er niet in!

De wolf echter zei:

- Als je er mij niet inlaat, dan gier ik en raas ik en blaas ik je huisje in elkaar.

En hij gierde en raasde en blies, en, boem, daar lag het huisje plat. De wolf sprong toe, hàp, zei hij. En hij at het kleine biggetje op.

Het derde kleine, rose biggetje trok er welgemoed op uit, het neuriede en zag een man met een grooten bos hooi. Dat is prachtig hooi, dacht het biggetje, maar daar kan je geen huis van bouwen. Het groette in 't voorbijgaan den man en neuriede weer verder. Toen kwam het een man tegen, die een grooten bussel rijshout op den schouder droeg. Dat is alleraardigst rijshout, dacht het biggetje, maar je kunt er geen huis van bouwen. Het groette den man in 't voorbijgaan en neuriede welgezind verder. Ja, en toen kwam het een man tegen, die had een vracht mooie, heldere baksteenen. Dat zijn buitengewoon mooie baksteenen, dacht het biggetje, en het zei:

[pagina 226]
[p. 226]

- Zeg man, geef mij alstublieft die baksteenen, daar kan ik een mooi huisje van bouwen.

De man had schik in het grappige, vrijmoedige biggetje, en zei:

- Dat is goed, hier heb jij mijn steenen.

En hij gaf het zijn steenen.

- Dank je wel, zei het biggetje.

En het bouwde zijn huisje. Het werd een alleraardigst huisje, rood en vriendelijk, en van binnen vol gerief, met een haard en een vuur een een ketel aan een haak. En daar zat nu het varkentje, mijn huis is mijn kasteel, zei het en het was gelukkig. Maar de wolf kwam voorbij, hij zag dat roode, vriendelijke huisje, bleef staan, klopte op de deur en zei:

- Klein biggetje, klein biggetje, laat mij binnen.

- Neen, waarachtig niet, antwoordde het kleine biggetje, bij de haren van mijn kin, je komt er niet in.

De wolf echter zei:

- Dan gier ik en raas ik en blaas ik je huisje in elkaar.

En hij gierde en hij raasde en hij blies en hij blies en hij raasde en hij gierde, zijn wangen stonden bol, zijn buik stond beurtelings bol en hol, en ten laatste viel hij er buiten adem bij neer. Maar het huisje stond nog overeind, en het biggetje zat er nog in. Toen de wolf weer wat op adem was gekomen begreep hij, dat hij uit een ander vaatje moest tappen. En hij zei:

- Klein biggetje, klein biggetje, heb je gehoord, hoe ik gierde en raasde en blies?

- Ja, zei het kleine biggetje.

- Dat deed ik voor de grap, zei de wolf.

- Ja, het was erg grappig, zei het biggetje.

- Want weet je, klein biggetje, wat ik eigenlijk kwam doen?

- Nee? zei het biggetje.

- Ik weet een prachtig, malsch knollenland, zei de wolf.

- Waar? vroeg het kleine biggetje.

- Hier den weg af, bij den eikenboom die er staat links, dan bij den doornenstruik weer rechts, dan zie je een boerderij en bij die boerderij is het knollenland. De knollen zijn malsch, als suiker zoo zoet, als gember zoo pittig op de tong. Als je morgenvroeg klaar bent dan gaan we er samen naar toe, en dan zul je eens zien, hoe heerlijk je kunt smullen.

- Dat is goed, zei het biggetje, ik zal zorgen dat ik klaar ben. Hoe laat wil je gaan?

- Om zes uur, zei de wolf.

Maar den volgenden morgen ging het kleine biggetje om vijf uur de deur uit. Het holde den weg af tot den eikenboom, toen

[pagina 227]
[p. 227]

ging het rechts tot den doornenstruik, toen kwam het aan de boerderij, en ja, daar was het knollenland. De wolf had niets te veel gezegd, het waren heerlijke knollen, het waren verrukkelijke knollen, het biggetje at en at, het nam nog een maatje mee voor het middageten, en om zes uur was het weer thuis. Daar klopte de wolf aan de deur.

- Klein biggetje, klein biggetje, ben je klaar?

- Al lang, zei het biggetje. Ik ben al geweest en al weer terug, ik heb mijn ontbijt al gehad en heb nog wat meegebracht voor het middageten.

Dat viel den wolf geweldig tegen, maar hij liet niets merken en zei zoetsappig:

- Je ziet, klein biggetje, hoe goed ik het met je meen. Nu weet ik nog een prachtigen boomgaard vol appelen, rijp en rood. Als je ze ziet krijg je 't water in den mond.

- Waar? zei het biggetje.

- Hier den weg af, bij den eikenboom, die er staat, niet links, maar rechts tot aan een beukenboschje. Daar zie je een boerenhoeve en daar is de boomgaard bij. Als je me nou niet teleurstelt, dan kom ik je morgen halen en dan gaan we er samen naar toe.

- Hoe laat? vroeg het biggetje.

Wacht, dacht de wolf, nu zul je me niet hebben, en hij zei:

- Om vijf uur!

En hij lachte slim.

- Dat is goed, zei het biggetje.

Maar den volgenden morgen holde het biggetje om vier uur de deur uit, het rende den weg af tot den eikenboom, toen links tot aan het beukenboschje, daar zag het de hoeve, en daar was de boomgaard. De appelen waren rijp en rood, in een wip zat het biggetje in een boom, het plukte en at, het plukte en at, hoe meer het at, hoe meer trek het kreeg. Ja, de appelen waren verrukkelijk, ze waren geurig en sappig, ze smaaken naar wijn en honing en amandelen, en naar nog allerlei andere lekkere dingen, waarnaar appelen kunnen smaken. Maar, o wee, daar kwam de wolf al aan. Als ik nou niet oppas dan zit ik in de klem, dacht het kleine biggetje.

- Zoo, klein biggetje, zei de wolf,, je bent mij al voor. Ik was al aan je huis, maar kreeg geen antwoord. En hoe is 't, zijn het geen heerlijke appels?

- Ja, zei het kleine biggetje, ze zijn meer dan heerlijk. Wacht, ik zal er eentje naar beneden gooien, dan kun je ze proeven. Opgepast!

Het kleine biggetje nam een appel en gooide hem zoo ver als het maar kon. De wolf liep er naar toe en moest toen nog zoeken

[pagina 228]
[p. 228]

in het gras. Het biggetje wist niet, hoe gauw het uit den boom was, en toen rennen, rennen naar huis. Daar deed het zijn deurtje dicht en op slot.

Den volgenden morgen kwam weer de wolf en klopte op de deur.

- Klein biggetje, klein biggetje, je was gisteren zoo gauw verdwenen. Maar wat dunkt je, 't is vanmiddag kermis in 't naaste dorp, heb je zin, om met mij mee te gaan?

- Jawel, zei het biggetje, hoe laat moet ik klaar zijn?

- Om drie uur, zei de wolf.

- Dat is goed, zei het biggetje.

Maar om een uur ging het biggetje de deur uit, het wandelde naar het naaste dorp, daar was het kermis, daar was een mallemolen en een schiettent en daar was muziek, daar was een trektent en het biggetje trok een vaatje boter. De boter likte het op, het had kermispret, en met het leege botervaatje huppelde het naar huis. Maar boven op een heuvel, daar schrok het, want daar zag het den wolf aankomen. O wee, dacht het biggetje, als ik nou niet oppas, dan ben ik erbij. Het legde het vaatje op den grond, kroop erin en gaf zich een zetje. En toen rolde het, rolde het holderdebolder in razende vaart, recht op den wolf af, die verschrikt bleef staan, rechtsomkeert maakte, de heele kermis vergat en met den staart tusschen de beenen naar huis holde. Na een tijdje kwam hij bij het huisje van het biggetje, klopte aan de deur, en zei:

- Klein biggetje, ben jij naar de kermis geweest?

- Ja, zei het biggetje. Waarom heb ik er jou niet gezien?

- Je moet me niet kwalijk nemen, zei de wolf, maar op weg er heen ben ik weer teruggekeerd omdat ik schrok voor een verschrikkelijk en gek rond ding, dat ik een heuvel zag afkomen.

- Ja, zei het biggetje, dat was ik.

- Ben je gek, zei de wolf, het was een houten ding.

- Ja, zei het biggetje, het was een botervaatje, dat ik van de kermis had meegebracht en waar ik voor mijn pleizier was in gaan zitten, om mij met een vaartje den heuvel te laten afrollen. Het spijt mij, dat ik je den schrik op het lijf heb gejaagd.

- Jij mij den schrik op het lijf gejaagd? zei de wolf.

En toen werd hij boos, nu moest en zou hij het biggetje hebben. Hij ging achteruit, hij zou op het dak springen en door den schoorsteen binnen in het huisje naar beneden komen. Maar terwijl hij zijn sprong berekende en vóór hij zijn aanloop nam had het biggetje al in de gaten, wat hij van plan was. Het hing een grooten ketel vol water boven den haard en blies er het vuurtje onder aan. De vlammen laaiden al op, toen het biggetje den wolf op het dak hoorde

[pagina 229]
[p. 229]

springen. En het water dampte en borrelde al, toen het hem naar den schoorsteen hoorde klimmen. Het biggetje keek boven den ketel eens omhoog in de schouw en zag al den staart van den wolf verschijnen. Toen nam het kleine biggetje het deksel van den ketel en ging een beetje opzij staan voor het spatten. Plof! zei de wolf, en hij kwam in den ketel terecht. Het kleine biggetje deed het deksel op den ketel. Het wachtte tot de wolf gaar was. En bij zijn avondeten at het hem op.

Van toen af aan leefde het derde kleine biggetje ongestoord in vrede en geluk.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken