| |
| |
| |
Dit gedenkboek werd door den auteur Antoon Coolen op ons verzoek geschreven bij het honderd vijf en twintig jarig bestaan van ons bedrijf, dat in 1830 door Martinus Jansen werd gesticht, en bij de herdenking van den dag waarop veertig jaar geleden in Schijndel de grondslag tot de huidige fabrieken werd gelegd.
Wij bieden het bij gelegenheid van dit tweevoudig jubileum aan als geschenk aan onze zakenrelaties en vrienden en aan een kring van hen, die, in de uitoefening van ambt en taak, belangstellen in de ontwikkeling van het Noordbrabantse bedrijfsleven en de industrialisering van het platteland van ons gewest.
Wij dragen dit werk op aan de nagedachtenis van onze moeder
CATHARINA JANSEN DE WIT
geboren te Valkenswaard 8 maart 1862, overleden te Woensel 8 april 1921.
MATHIEU JANSEN
WIM JANSEN
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Vertelling vanaf het verre begin uit de lang vervlogen dagen der breischei
Wanneer men uit zuidelijke richting Schijndel binnenkomt ziet men bij den toegang tot de dorpskom aan de linkerzijde een groep grote en hoge moderne fabrieksgebouwen. Wie er niet van op de hoogte zou zijn of op dat ogenblik zich er geen rekenschap van zou geven, hoe in de snelle ontwikkeling van de Brabantse industrie ook het platteland is opgenomen, is verbaasd, hier zulke grote bedrijfsgebouwen te zien. Maar als hij in gezelschap is van iemand uit de streek zelf zal die hem zeggen: Dat is de kousenfabriek van Jansen de Wit. Heel dikwijls kent de vreemdeling den naam van het bedrijf, soms ook herinnert hij zich weer het verband, dat die naam met Schijndel heeft. Gesteld, hij zit met zijn gezelschap in een auto, dan blijft hij nog naar links omkijken als de auto al tussen de dorpshuizen van de Hoofdstraat is.
Van de tien keer, dat ik in een auto in gezelschap langs deze zijde Schijndel binnenreed, heeft negen keer iemand gezegd: Jansen de Wit. En alle tien keren keek ik naar links en dacht: Ja, dat is de kousenfabriek van Jansen de Wit, wat is dat, hier in dit dorp, een bedrijf geworden.
Voor ons heeft de moderne grootindustrie in ons gewest iets overdimensionaals. Voor een volgend geslacht, dat ermee opgegroeid is, zal zij dat niet meer zo hebben. Maar wij hebben dit allemaal zo wonderbaarlijk snel zien opkomen. Als men per trein van Boxtel langs de flauwe bocht, die de spoorlijn naar de stad maakt, Eindhoven binnenrijdt, zijn er in den coupé altijd wel mensen, die naar rechts kijken, of, zo de gang langs de coupé's aan die zijde is, daar voor het raam gaan staan. Zij staren geboeid naar al die hemelhoge, lichtgrijze gebouwen naast en achter elkaar, zo ver het oog reikt, tot na die onafzienbare rijen dag en nacht verlichte ramen eindelijk de lichttoren boven het laatste gebouw te zien komt, waarlangs het uitzicht zich opent op de gigantische kantoorgebouwen, die, vele verdiepingen hoog, hier langs de straat in de binnenstad oprijzen. Die aandachtig kijkende reizigers zeggen dan tegelijkertijd tegen elkaar: Philips! Dit is natuurlijk geen mededeling, die overigens overbodig zou zijn. Zij her- | |
| |
halen slechts den naam, die daar in honderdvoudig lichtschrift niet van de lucht is. Of het zeggen van den naam is misschien, net als in de experimentele poezie, een ongecontroleerde uiting van het onderbewuste. Er spreekt dikwijls verbazing uit, bewondering, of verwondering ook, hoe dit allemaal mogelijk is. Het is alleen de industrie, die in dezen tijd tot zo groots volumineuze, tot deze overdimensionale kubiciteit van steen en glas komt in het beeld van stad en land. Neen, zo groot als Philips is Jansen de Wit in Schijndel niet. En het landelijke Schijndel is ook niet vergelijkbaar met het uitgestrekte conglomeraat van dorpen, dat met het vroegere vestingstadje in zijn midden de weeën van de grotestadwording doorworstelt. Schijndel is maar een klein dorp, van ouds met boeren en landvolk. En als men het langs de fabrieksgebouwen van Jansen de Wit binnenrijdt heeft men vergelijkingen van heel andere verhoudingen. In onze
dorpen immers zijn we vertrouwd met een steenfabriek, met een katoenspinnerij, een linnenweverij, inheemse kleine bedrijven, die ook met de omgeving verband houden en ermee zijn vergroeid. Nu is een kousenbreierij ook niet iets, wat vreemd is aan de dorpse bedrijvigheid. Integendeel, zij is geheel inheems; en haar fabriekmatige ontwikkeling heeft haar aanvang uit de vroegere huisnijverheid van ons dorpse leven, in dien ouden tijd, toen het getouw in de weefkamer dreunde. Het wonderlijke is echter, dat het bedrijf van Jansen de Wit, niet zolang het machinaal kousen maakte zoals die in vroegere tijden met de hand werden gebreid, doch sinds het kousen vervaardigt die dit verband met zijn oorsprong helemaal loslieten, juist in deze plattelandse omgeving het moderne grootbedrijf is geworden, een der grootste van zijn soort in West Europa. Wel worden in het bedrijf uit natuurgarens, wol en katoen, grote hoeveelheden herensokken, dikke werkmanssokken, allerlei soorten kousen en kleurige kinderkousen gemaakt. Maar schoksgewijs ontwikkelde zich de snelle groei van het bedrijf, sinds het dameskousen vervaardigde uit een materiaal, dat een vinding is van het chemisch laboratorium, aanvankelijk de kunstzijde, gewonnen uit houtvezel, later de volle synthetische materialen nylon en enkalon, gewonnen uit vrijkomende chemische producten van de steenkool en een nog eindeloos veel lichter en fijner weefsel dan de kunstzij gevend: een kous zó pluimlicht en luchtig, dat hij bijna opzweeft van de hand en die met de vroegere kous niets meer gemeen heeft, zelfs niet de bedoeling ervan, dat hij heeft te kleden.
Langs de fabriek rijdend heeft men aan de voorzijde de kantoren, ook overdag oververlicht door de witte TL.-buizen. Er ratelen schrijfmachines en reken- | |
| |
machines. Het is er vol jonge mannen en jonge vrouwen, die druk en bedrijvig zijn, die telefoneren, met papieren lopen, elkaar mededelingen doen, of zitten te schrijven. Maar achter het ingetogen gezoem van deze administratieve bedrijvigheid rijzen de verdiepingen-hoge fabrieksgebouwen op; en in die heldere geluiddoorgonsde ruimten staan de tientallen en tientallen enkelvoudige rondbreimachines, die de naadloze kous breien uit den spinragdunnen draad, en de lange cottonmachines, waarover met kleine tussenafstanden kous naast kous gespannen ligt en op het rhythme van de machine groeiend siddert in zijn gazige doorzichtigheid. De meisjes, die de zijige, gewichtloze nylon hanteren, die de randen van de vlakgebreide kous aan de machine samenleggen tot den draaddunnen naad welke de kuit doorlijnt, die de kous over de onderstboven gerichte vormen stropen waarop hij onder stroomdruk gaat, zij moeten tevoren bij een manicure de ruwheid van de vingers laten wegnemen voor dit zorg-tere werk; en in de vormerij ziet men ze bovendien nog met handschoenen aan. Het zijn landelijke meisjes, uit een omgeving, waarin een veertig jaar geleden dit bedrijf een werfgebied voor arbeidskrachten zocht, omdat het dorp afzijds van de grote industriecentra lag en landelijk was gebleven.
Schijndel is er zeer door veranderd. Het cijfer van zijn bevolking is meer dan verdubbeld, sinds dit bedrijf zich hier vestigde. Er zijn langs de dorpsstraat moderne winkels met spiegelruiten en verzorgde étalages. Men ziet er reclames in kleurig neonlicht. Er zijn goed ingerichte restaurants voor reizigersverkeer. Er is die hele wending naar de dorpsmodernisering.
Maar nauwelijks buiten de kom is men onmiddellijk in het oude land van Dommel en Aa, van canadassen, van wilgen, van de 's zomers door de populieren overruiste zandwegen, die met een hard gaanpad erlangs naar de Meierijse hoeve slingeren, waarbij de put met de putmik op het erf staat. Het akkerland wordt afgewisseld door de omboomde wei waarin het Brabantse roodbonte vee graast, door het groen van het griendhout, door de canadassenbossen met het lover van de onderbeplanting. Onder de bomen langs den weg staan de kleine, nederige huizen van de teenschillers, hoepelmakers en klompenmakers, de mannen van het landelijk handwerk, wier materiaal het voortbrengsel was van de groene zomen der Meierijse beken.
Met dien achtergrond van landschap, verleden, bedrijvigheid en landelijke overlevering is de kousenfabriek van Jansen de Wit in luchtige tegenspraak. Want die omgeving en haar overlevering doen degelijkheid veronderstellen, soberheid ook, en dien schroom, waarmee de vrouw onder de geruststellende
| |
| |
lengte van haar overvloedige rokken verborgen hield wat niet zeer ooglijk was, maar doeltreffend: de kledende, warme, wollen kous. De nylon is niet degelijk in dien gangbaren zin. Hij is ook niet warm, integendeel. Sober is hij allerminst, want hij is helemaal op behaagzieke uitwerking gericht. En hij kleedt niet, maar voegt zich zó vliesdun om het been, waaraan hij een glanzend en doorzichtig omlegsel geeft, dat hij het òntkleedt.
Eertijds sloeg de plattelandse vrouw van de Meierij haastig den rokzoom neer, als de met rimpels zittende wollen kous te zien kwam. De angstvalligheid, waarmee ze gewaarschuwd werd: ‘Ze zien oe kousen’, zou aanleiding geven tot de veronderstelling, dat het schaamtegevoel de met rimpels zittende kous gold. Ook de waarschuwing zelf nam evenwel nog een zekeren schroom in acht, de angstvalligheid bedoelde wel degelijk het been, dat ze niet rechtstreeks noemde. De rijperen van leeftijd onder ons herinneren zich misschien nog uit hun kindertijd de argeloze opvatting, dat hun moeder geen benen had. De rok sleepte een beetje van achter en viel aan de voorzijde voor de punten van de onzichtbare schoenen neer. ‘De vrouwen liepen voetloos voort, als liepen ze op rolletjes’, zegt Aldous Huxley over de mode van die dagen. De voetvrije rok verwarde met de verrassende onthulling, dat een vrouw althans voeten had, maar verbijsterde nog niet met het schrikbeeld, dat God haar ook benen had gegeven. Deze laatste verpletterende onthulling bleef voorbehouden aan de mode van den korten rok, die de chance-kous van kunstzijde zijn triomfantelijke kans gaf. Nu maakt in deze moderne dorpse kousenfabriek het meisje van te lande, kleindochter van de grootmoeder die op gronden van schroom verondersteld werd niet eens benen te hebben, de glanzende kousen waarover geen rokzoom meer valt, maar die zich openlijk tonen in zó volkomen doorschijnendheid, dat ze, in een wedijver met onzichtbaarheid, het been den indruk doen geven, niet te zijn bekleed. Meer dan de oppervlakte van de huid retoucheren doet die kous niet. Dat is ook zijn uitsluitende functie. Vroeger in al zijn degelijkheid om redenen van angstvalligen schroom niet te zien onder de lange rokken is om tegenovergestelde redenen nu de kous in al zijn luchtigheid eerst volmaakt, als hij, zich onder de korte rokken ten volle tonend, niet meer te onderscheiden is, net als de uit onzichtbare weefsels
vervaardigde nieuwe kleren van den keizer uit Andersen's sprookje. In het research laboratorium zoekt men in ernst naar den onzichtbaren draad, die een spel was van Andersen's verbeelding. Was, na de kous van wol en katoen, de kunstzijden kous niet een verfijnd omhulsel van het been? Hij was met zijn niet noemenswaardige dikte,
| |
| |
vakkundig in maat uitgedrukt van 150 denier, niet zó dun, of hij had tienmaal de dikte van het 15 denier metende spinrag van de nylon, en op een paar meter afstand lijkt het been daar bloot in. Nu streeft men naar een draad van 10 denier, dunner dan de draad van het spinneweb. Het onzichtbaar weefsel uit het sprookje van Andersen is het ideaal voor den modernen dameskous. Want deze is het meest volmaakt kous als hij het 't minste is. En het kind heeft, net als bij Andersen, al menigmaal het bevrijdende woord geroepen, als het van de nylondragende vrouw zei: zij heeft geen kousen aan! Zo men het als een verdolen van de vrouwelijke beschroomdheid ziet, die men in de plattelandse zeden het langst behoed achtte, dan ontwaart men deze speelse tegenspraak: dat het bedrijf, waarover dit verhaal gaat, zich juist wendde tot de arbeidskracht van dorpsmeisjes en in de plattelandse omgeving van de Meierij sprongsgewijs zijn snellen groei tot het moderne grootbedrijf had door het vervaardigen van een kous, die het volslagen en allerluchtigst tegendeel is geworden van wat hier als eis aan dit kledingstuk werd gesteld.
Toen veertig jaren geleden de kousenfabriek van Jansen de Wit zich in Schijndel vestigde en er een bescheiden begin maakte, had het bedrijf een voorgeschiedenis. En deze voorgeschiedenis gaat terug naar een oorsprong, waarin de onderneming toch haar natuurlijke verbinding heeft met het platteland: de schapen van de Kempische hei leverden de wol voor de garens, waaruit de kousen werden gebreid. Het was in den tijd, dat achter de schapen aan ook de scheper breide; en hij had al lopend onder den arm den steun van de breischei, die hij in ledige uren met mooi snijwerk versierde. Nu behoren die breischeien als merkwaardigheden tot de verzamelingen van gezochte volkskunst.
| |
| |
Het is alles langer geleden dan de tijd, die tussen het inslapen en ontwaken van Doornroosje ligt. De herinnering aan het sprookje herinnert eraan, dat de kous zo oud is als het sprookje en daarmee zo oud als de tijd. In hoeveel sprookjes zit niet een oude vrouw aan het spinnewiel en spint het vlas voor het linnen, of de wol of de zijde voor de kousen van alle prinsessen en van alle vernederde onschuldige stief dochters, die eens de kousen van de uitverkorenen zullen dragen? Moeder de Gans, een spreekwoordelijke aanduiding, vernederend bedoeld en later een eerbiedwaardige naam, wordt vereenzelvigd met een oude vrouw, die van het voortdurend trappen van het spinnewiel een groten, platten voet had gekregen. Doornroosje zou zich wonden aan het spinnewiel. Alhoewel alle spinnewielen uit het kasteel werden verwijderd, één werd over het hoofd gezien. Het bleef als het beslissende spinnewiel achter in de vergeten torenkamer, waar een oude vrouw den draad spon voor Doornroosje's bruidelijke kousen. Assepoes verloor haar gouden muiltje en hinkte naar huis, waarbij ze het ontschoeide voetje hield opgetild. En de prins deed haar het muiltje weer aan over den kous, waarin hij haar kleinen voet opgetogen bewonderde.
Zijn de kousen in de sprookjes van fijne geweven stof of zijn ze uit een draad met de naald gebreid? Het sprookje geeft er geen antwoord op. De oudste vorm van den kous zijn de beenwindsels van gekruiste kleurige linten, die de Romeinen en de volken van de oudheid droegen. Op vroegchristelijke mozaïeken dragen priesters van hoge waardigheid witte kousen: - pontificale kousen en schoeisel spelen immer nog een rol bij de plechtigheden van de liturgie. Men heeft kousen gevonden in vroege bisschoppelijke graven, waaronder het vermaarde paar kousen uit Delsberg, dat volgens het toenmalige kerkelijke voorschrift geen lengtenaad had. Men nam aanvankelijk aan, dat ze gemaakt waren van een rondgeweven fluweelachtige linnen stof. Nu evenwel meent men, dat ze een met de naald vervaardigd vlechtwerk van linnendraad zijn. Laat-middeleeuwse bisschoppelijke kousen van zijde en brocaat zijn uit geknipte delen stof samengevoegd, waaruit men kan afleiden, dat het voorschrift van naadloosheid toen niet meer met de vroegere strengheid gold. In het Parijse Cluny museum worden zulke kousen bewaard, ze zijn rijk met liturgische voorstellingen versierd. In het Dom-museum van Halberstadt in Saksen bewaart men prachtige, gestreepte zijden kousen, eveneens bestemd voor liturgisch gebruik, uit denzelfden tijd als die in het Cluny museum van Parijs. Wie de geschiedenis van den kous zou willen schrijven vindt diens
| |
| |

Enige voorbeelden van breischeien door dr. H. Wiegersma te Deurne welwillend ter reproductie afgestaan. (Brabantse Volkskunst ca. 1650-1890)
| |
| |
oorsprong in verband met den luister van de liturgische gewaden; de wereldse dracht nam hem daarvan over.
De overgang van den uit stof vervaardigden kous naar den met de naald gebreide dateert uit de zestiende eeuw, toen de techniek van het breien over geheel Europa werd verbreid. Het vlakbreien met twee naalden was lang in gebruik, maar het rondbreien met vier naalden moet eveneens al van veel vroeger bekend zijn geweest. Zo wordt op het Buxtehuder Maria-altaar van Meester Bertram uit het einde van de veertiende eeuw Maria afgebeeld, die met vier houten naalden den rok van het Kindje Jezus breit, welke volgens de legende naadloos zou zijn geweest. De ontwikkeling van den kous is uit de beeldende kunst af te lezen. Van het landvolk op Brueghel's schilderijen dragen de mannen de nauwsluitende wollen kousen, die halverwege de dijen reiken, of de kousbroeken, waarvan misschien de zuidnederlandse benaming ‘beenderlingen’ afkomstig is. De hoge gladde, lichtkleurige zijden herenkousen van de renaissance en rococodrachten ziet men pronkend om de benen der portretfiguren van vorsten en voorname personen. De weefstoel voor het vervaardigen van kousen was al in de zestiende eeuw bekend, toen in Engeland en Frankrijk het weven van kousen zich tot omvangrijke industriebedrijven ontwikkelde. De Franse koning Lodewijk XIII liet voor zichzelf een zilveren weefstoel bouwen, waaraan hij zijden kousen weef de, die hij aan dames uit den hof adel ten geschenke gaf. Deze bezigheid boeide hem meer dan de staatszaken vermochten te doen, welke hij overliet aan Richelieu. Het Germaanse Nationale museum te Neurenberg had fraaie kousen uit de achttiende eeuw, weefsels van blauwe zijde met zilverdraad doorwerkt; en groene kousen met gouddraad doorstikt. In de negentiende eeuw wordt de zijden kous rijk doorwerkt met handborduursels in allerlei kleuren; en de ivoorkleur van den ondergrond geeft reeds de suggestie ener poging tot de vleeskleur, die in de latere kunstzijden kousen zo populair zou worden.
In Milaan is het kleine historische kousen-museum, het museum della Calza, waarvan de kostbare verzameling is bijeengebracht door Franceschi, een dichter en journalist, die kousenvervaardiger werd, niet uit liefde voor het vak van kousenbreien, maar uit pure verliefdheid op de dameskous. Hij droomde zich deze kous als ‘de magische sluier, waardoorheen de schoonheid schemert’. De Italiaanse schrijver Gabriele d'Annunzio ontwierp te samen met hem kousen en was al door dezelfde obsessie bezeten: de dameskousen moesten licht en teer zijn als de vleugels van een vlinder, doorschijnend als
| |
| |
het licht van een zonnigen voorjaarsdag en vluchtig als een droom. Franceschi maakte kousen voor prinsessen, filmsterren, toneelspeelsters, zangeressen en danseressen. De verzameling van zijn museum bevat de zeldzaamste kousen, zowel een paar dat Paus Pius XI droeg en kousen van kardinaal Rampolla, als kousen van Voltaire, van Madame de Pompadour, van Catharina van Rusland, van Sarah Bernhard, George Sand, Isidore Duncan, van Mistinguette, Mata Hari en Greta Garbo. Er zijn de ivoorkleurige, met prachtige reliefs geborduurde kousen, die koningin Marie-Antoinette van Frankrijk droeg. Er zijn kousen van Lady Hamilton, die er zich op beroemde nooit een zelfde paar kousen twee keer te hebben gedragen, van Charlotte Corday, die, al geknield onder de guillotine, nog opstond om haar kous, die niet goed zat, recht te trekken. Het museum heeft ook Albanese kousen, die door de grootmoeder in de familie worden gebreid: de benen uit ongebleekte witte wol, de voeten uit zwarte wol en met een zool zo dik als die van een vilten slof, en op de wreef versierd met borduurwerk van kleurige figuren of arabesken van gouddraad. Een van Franceschi's bewonderaars zond hem voor zijn verzameling een paar Japanse dameskousen: een korte witte kous uit katoendraad, het voeteinde in twee delen, een breed deel voor de vier kleine tenen en een smaller voor den groten teen. Het Japanse meisje loopt in deze kousen slechts ‘over voren van zonlicht en schaduwen van bloemen’. Ook de Chinese kous, mooi opengewerkt met borduursels van bloemen, heeft hetzelfde tweedelige einde van den voet. En Isidore Duncan's kousen voor haar vermaarden Zwanendans hebben ingebreide afzonderlijke tenen, zoals de vingers van een handschoen.
In de klederdrachten-verzameling van Cruys Voorbergh, ondergebracht in het Haagse Brediusmuseum, wordt een zeldzaam paar kousen bewaard uit de Nederlandse achttiende eeuw. Ze zijn van zalmrode zijde met mosgroene inzetstukken, die langs de enkel puntig naar boven oplopen; en een borduursel van witten zijdedraad, met de naald op de voltooide kous aangebracht, omspeelt en verzacht de wat harde afscheiding van groen op rose. Het beginsel van den hiel, bij het breien van den kous altijd het tere punt, is bij deze kousen heel anders dan zoals het later in de negentiende eeuw en ook nu nog zou worden toegepast. Verder zijn er in deze verzameling ook boerse kousen van gesprenkeld garen, dat samengesteld is uit twee getwijnde draden van rood en blauw. Soortgelijke kousen, verlucht met een olijk wit teenpuntje, behoorden tot aan het begin van deze eeuw nog tot de bruidsdracht van het Marker
| |
| |
meisje. De verzameling van Cruys Voorbergh heeft overigens ook de zogenaamde maaierse kousen, die de mannen op Marken droegen en die gebreid zijn uit een samengetwijnden draad van donkerblauwe en donkerbruine wol. De naam van deze kousen is uit hun afkomst afgeleid: ze werden gekocht van de zogenaamde hannekemaaiers, die ze uit Duitsland meebrachten als ze daar in den zomer met het hooien gingen helpen. Ook nog andere kousen zijn er in de verzameling van het Haagse Brediusmuseum, die opvallen als werkstukken van de verfijnde ambachtskunst der ateliers waar ze vervaardigd werden, zoals dameskousen uit het begin van deze eeuw, gebreid uit hemelsblauwe zijde en op de wreef van den voet en op de enkels versierd met ingelegde teerwitte stroken van echte Valenciaanse kant, een beetje pronkerig en decadent, maar getuigend, hoe uitstekend zij, die deze kousen maakten, het vak verstonden. Uit denzelfden tijd worden in de verzameling bronsbruine dameskousen bewaard, die op wreef en enkels bewerkt werden met flonkerende kraaltjes van donkergouden toon. Er zijn ook de deftige zwartzijden herenkousen uit de vorige eeuw en wit katoenen kousen zoals vrouwen in het midden van de vorige eeuw die droegen, feilloos gebreide kousen, die met rijk afgewisselde opengewerkte boordverluchting zijn versierd. Soms werden de kousen opgesmukt met kleurige glazen kraaltjes, die op den breidraad werden geregen. Er zijn uit dien tijd ook witte katoenen dameskousen, die met behulp van een vernuftige toepassing van het breibeginsel van onder tot boven zijn opengewerkt met een sierlijk herhaald ruitvormig motief. De verzamelaar veronderstelt, dat ze van Friese herkomst zijn en tekent aan, dat de Friese vrouwen van ouds vlijtige en zeer kundige breisters waren.
Maar het volk droeg de grove wollen kous of de kous uit wol en katoen. De herder breide die, de ganzenhoedster uit de oude landelijke vertelling. Hier bij ons in Brabant zat het meisje, dat de wacht hield bij de koeien in de wei, met een breiwerk op haar bankje onder de twee schuin tegen elkaar geplaatste schotten van stro, die haar tegen de brandende zon of tegen weer en wind moesten beschutten. Van tijd tot tijd onderbrak zij het breiwerk, om de koeien aan hun paaltje te verzetten. De ouderen onder ons, die als kind op het land woonden, herinneren zich dat teuren van de koeien nog en hoe, als je in de verte den houten hamer in de handen van het hoerenkind op het paaltje zag neerkomen, je den slag telkens een beetje later pas hoorde. De koeien moesten 's avonds terug naar huis. Het verblijf in den potstal, den winter lang dag aan dag maar ook 's zomers des nachts, was hun aan te zien: de achterlijven hingen
| |
| |
vol plakken mest. Het was de tijd van het armelijke boeren op onze zandgronden, het eeuwige gelabeur om de stalmest, waar het akkerbedrijf van afhing. Maar in den jeugdtijd van de nu ouderen begon het uitzicht te dagen van wat er in de eerste helft van deze eeuw gebeuren zou. Naast de spurriewei en het moeizaam bemeste roggeveld kwamen de eerste proefvelden bemest met de kunstmest, die den Brabantsen landbouw uit zijn achterlijkheid zou helpen.
In de zusterschool werd in die dagen van vroeger breiles gegeven. De meisjes slenterden na schooltijd breiend naar huis, zich het eenvoudige schema inprentend: insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan; en er op lettend, wanneer ze moesten ‘minderen’ en hoe ze een gevallen steek weer moesten oprapen. Hoe eerder ze thuis mee konden breien, hoe beter. Want voor menige Brabantse huismoeder was er geen bijhouden aan in het kinderrijke gezin. De kousen waren grof en niet altijd met regelmaat gebreid. Ze voelden ruw en prikkelend aan op de huid, vooral als ze nieuw waren; en de kousenband was wel eens een knellend lint of een geknoopt vetertje of touwtje. Het barrevoets of met blote benen in de klompen lopen gaf 's zomers een gevoel van vrijheid. Het werd op warme dagen toegestaan, omdat het tenminste enige verlichting gaf in het vernielende gebruik van de altijd weer te gauw slijtende kousen, die zich tot bergen ophoogden als de huismoeder 's avonds zat te stoppen en lengte- en dwarsdraad geduldig over de grote gaten trok.
Maar de breimachine bracht uitkomst. Ze berust op een vinding, die onder merkwaardige omstandigheden werd gedaan. In de tweede helft van de zestiende eeuw leefde er in Engeland een geestelijke, William Lee, die verbonden was aan het St. Johnscollege in Cambridge, maar trouwde en op grond van
| |
| |
zijn huwelijk in moeilijkheden kwam: hij werd aan het college ontslagen. Toen besloot zijn vrouw met de opbrengst van breiarbeid in hun beider levensonderhoud te voorzien, en de sombere Lee, die er zichzelf een verwijt van maakte, dat ze dit moest doen, zag haar met haar onafgebroken breiwerk bezig. Hij hoorde het tikken van de naalden en tuurde naar de vlugge, immer herhaalde zelf de bewegingen. Het mechanische ervan viel hem op en hij kwam op het denkbeeld ze mechanisch te maken. Hij bouwde den eersten primitieven breistoel, en vervaardigde er zelf de naalden voor die met lood werden vastgegoten. Met deze machine kon men zesmaal sneller breien dan met de hand. Lee vervolmaakte zijn vinding nog, maar hij heeft er weinig pleizier van gehad. Grote en bloeiende industrieën zouden er uit ontstaan, maar tijdens zijn leven slaagde Lee er niet in, zijn machine ingang te doen vinden. Koningin Elisabeth I van Engeland stond er afwijzend tegenover omdat zij het handwerk wilde beschermen. De ontgoochelde Lee stierf in 1610 in Parijs en was arm en bero oid gebleven. Uit zijn vinding ontwikkelde zich een steeds verbeterde breistoel, die in de zeventiende eeuw aanvankelijk alleen in Engeland, maar enige tientallen jaren later ook in Europa het machinaal vervaardigen van kousen tot grootbedrijf deed uitgroeien. Daarnaast bleef evenwel het handwerk, niet alleen in het huisgezin, waaruit het met de hand breien eigenlijk nooit geheel verdrongen is, maar ook in de bedrijven van de kousenmakers nog tot in de negentiende eeuw voortbestaan. Technische vernieuwingen en toepassing van steeds sneller werkende systemen hadden de machine in de tweede helft van de vorige eeuw zó verbeterd, dat een steeds mooiere kous kon worden vervaardigd. Van teslissende betekenis was de vernuftige vinding van het machinale rondbreisysteem, waarbij de kous op de breimachine den ronden vorm kreeg, dien hij heeft als hij met de hand wordt gebreid. De breimachine leende zich
uitstekend voor toepassing in de huisnijverheid. In ieder dorp was er wel een vrouw, die een breimachine had en om in haar bestaan te voorzien of om neveninkomsten breide voor anderen. En in den dorpsmanufacturenwinkel kon je ook de machinaal gebreide kousen van de kousenmakerijen kopen, eindeloos veel fijner gebreid dan de grove, eigengebreide wollen kous, soepeler, mooier opgemaakt, vakkundig gevold, geschoren en afgeruwd, met een rood of wit draadje of bedrijfsmerk in den boord, en verpakt in dozen van ivoorkarton met buitenop het nummer en de maat van den voet. Het was de kous voor 's Zondags, en hij zat heel wat prettiger aan het been dan die van het huisbreiwerk van moeder of zuster. Het waren de kousen van het vakbedrijf, de
| |
| |
machinaal gebreide kousen uit de ondernemingen, waarvan we er één ontmoeten in de eerste helft van de vorige eeuw, een onderneming, waaruit het Schijndelse bedrijf van nu is voortgekomen.
Het was rond 1840, dat in Tongelre zich met zijn jong gezin vestigde de kousenmaker Martinus Jansen, die er in de Kuilestraatjes een kleine kousenbreierij begon. Het bedrijf werd uitgeoefend in een rij verdiepingsloze arbeidershuizen, die tot een geheel werden samengetrokken. De ondernemer legde zich in het bijzonder toe op het vervaardigen van priesterkousen. Met het bedrijf waren ook een aantal thuiswerksters verbonden, die van den ondernemer in zoverre afhankelijk waren, dat hij haar de breimachine verschafte en de garens verstrekte. Zij maakten de gewone grove wollen kous.
Deze Martinus Jansen was afkomstig uit Weert, uit een boerengezin, dat daar tot 1829 woonde en toen naar Helmond vertrok. In Weert al bij zijn vader thuis, en later toen de familie in Helmond woonde, was Martinus Jansen kousenmaker. Hij beoefende het vak dus reeds geruimen tijd voor hij in Tongelre kwam. Toen hij in 1821 op 19 jarigen leeftijd in de nationale militie werd ingeschreven, werd zijn beroep met het zuidelijke frans van het toen, na Napoleon, nog verenigde koninkrijk, vermeld als faiseur de bas. In hetzelfde jaar kreeg hij een in het frans gestelde patentvergunning. In 1829 is het gezin van de Jansens naar Helmond verhuisd, waar het woonde in de Veestraat. De vader had het boeren eraan gegeven; in het Helmondse bevolkingsregister staat hij ingeschreven als winkelier. Den zoon Martinus vinden we weer als kousenmaker vermeld. Uit een tweede huwelijk van den vader was nog een zoon geboren, die een tijdlang in Parijs studeerde, maar, in Helmond teruggekeerd, daar op den jeugdigen leeftijd van 26 jaar stierf. Uit het feit, dat deze zoon in Parijs kon studeren, mag men afleiden, dat het gezin tot een zekeren welstand gekomen was. Martinus, de kousenmaker, was nauw met den kring van de Helmondse vakgenoten verbonden, wat blijkt uit de gegevens over een trouwplechtigheid in Helmond, waarbij hij getuige was. Het huwelijksregister van Helmond deelt daarover het volgende mee: Op 4 oktober 1827 zijn te Helmond gehuwd: Hendrikus Jansen, geboren te Arendonk en wonende te Helmond, en Willemijna Verhees, kousennaaister, geboren te Vlierden en eveneens wonende te Helmond. Als getuigen traden met den toen vijfentwintig jarigen Martinus Jansen op: Leonardus van den Akker, Adriaan Simons en Johannes Draven, alle drie eveneens Helmondse kousenmakers. Martinus
| |
| |
Jansen was geen familie van den bruidegom. Want, zegt het Helmondse huwelijksregister, de getuigen verklaarden, geen bloed- of aanverwanten van een van de beide partijen te zijn. Maar hen hield een andere band tesamen: ze waren allemaal verwant in hetzelfde vak en het bruidspaar heeft klaarblijkelijk zijn getuigen uit ‘de wereld van de kous’ willen kiezen. Ongetwijfeld zal aan den feestdis een dronk zijn uitgebracht op den band dezer gemeenschappelijkheid van hetzelfde vak, in de belangstelling waarvoor ook bruid en bruidegom elkander zo na stonden. Wie weet, met wat een paar mooie bruidskousen de bruidegom zijn bruid heeft vereerd.
Zeven jaar later, 11 augustus 1834, is Martinus Jansen zelf getrouwd. Zijn bruid, Hendrika van den Boomen, was uit Tongelre afkomstig. Zij was een dochter van Christiaan van den Boomen, die later, van 1851 tot 1859, burgemeester van Tongelre is geweest. Ook deze huwelijksplechtigheid had in Helmond plaats. In het huwelijksregister van de stad wordt de bijzonderheid vermeld, dat de bruidegom bij het trouwen een akte van bekendheid van geboorte overlegde, die door den Helmondsen vrederechter was opgemaakt. Want hij had al evenmin een doopakte als een geboorteakte en had tot het hulpmiddel der verklaring van den vrederechter zijn toevlucht moeten nemen. Een hem geldende militieverklaring, enige dagen tevoren, nl. op 1 juli 1834, te Maastricht afgegeven, misschien als behorend tot zijn trouwpapieren, licht uitvoerig in omtrent zijn uiterlijk. De verklaring houdt in, dat hij onder het trekkingsnummer 43 was ingelijfd geweest bij de veertiende afdeling infanterie en dat hij, na vijf jaren den wapenrok te hebben gedragen, behoorlijk uit den dienst ontslagen was. In zijn signalement komt zijn lengtemaat voor met een snoer van eenheden: een el, zes palmen, vier duim, vier streep. Zijn aangezicht wordt als ovaal gekenschetst, het voorhoofd als hoog, de kin als rond, de neus als lang en dik, en de mond als groot. Ogen, haar en wenkbrauwen zijn bruin. En merkbare kentekenen, waarmee bijzondere kenmerken worden bedoeld, had hij niet.
Het jonge paar vestigde zich in Stratum, drie jaar later woont het gezin in Opwetten en rond 1840 kwam Martinus Jansen naar Tongelre. Zijn patentvergunning van 1821 vinden wij bevestigd in De Staat der Fabryken en Trafyken welke op den eersten januari 1848 aanwezig waren in de gemeente Tongelre. (Rijksarchief Noord-Brabant P. 6484) waarin vermeld wordt: ‘Marts. Jansen - Kousenfabrykant - Gepatenteerd in Klasse 16A.’ In den
| |
| |
tijd van 1847 tot 1855 worden er drie zonen geboren: Christiaan, Jacobus en Martinus, die straks het bedrijf van den oprichter zullen voortzetten. De jongste, Martinus Jansen, geboren in 1855 en overleden in 1929, is de vader van de huidige generatie.
De thuiswerksters van Martinus Jansen zaten verspreid in Tongelre zelf, in Nuenen en Geldrop en in andere dorpen van de omgeving. In een scriptie over de Schijndelse kousenfabriek vertelt A.G.M. Wijffels, hoe die vroege ondernemer iedere week met de hondenkar een tocht maakte om de kousen, die klaar waren, bij de thuiswerksters op te halen en haar tegelijkertijd nieuwen voorraad garens te brengen. Het gegeven van het eenvoudige vervoermiddel berust op een mondelinge overlevering. Het oude verhaal heeft een grote mate van waarschijnlijkheid, andere vervoermiddelen langs 's Heren straten en wegen dan paard en wagen en hondenkar waren er in die dagen niet, en de hondenkar was van beide de snelste.
De huisnijverheid, waarop de onderneming voor een deel moet hebben berust, was allerminst ongewoon. Veel van de Brabants-eigen industrie vindt er haar begin in, zoals de toen overigens reeds omvangrijke textielindustrie van Tilburg, Helmond, Eindhoven en Geldrop. De weefkamer verdween niet van het platteland met de industrialisatie van de linnen- en wolweverijen. De fabrikanten, in wier gebouwen de arbeiders aan de getouwen zaten, hielden op het platteland ook toen nog thuiswevers aan het werk. De wevers van Nuenen, waarmee Vincent van Gogh, en dat was weer aanmerkelijk later, in aanraking kwam, werkten voor fabrikanten elders, tot zelfs in het noorden van het land.
Voor Brabant zou toen ontegenzeggelijk een andere tijd aanvangen. Er was een ondernemend begin gemaakt met ontginning van woesten grond, die evenwel nog niet zo op gang kon komen, omdat men geen kunstmest had en de eerst latere technische bodembewerking en ontwatering toen nog niet kende. En er was de sterke neiging tot industrialisering. De verschijnselen waren er, die het gewest, eerst langzaam aan, na den aanvang van onze eeuw in snel tempo, zouden gaan onderscheiden in twee aspecten van opkomst en ontwikkeling: de agrarische en de industriële.
Maar meer dan de eerste verschijnselen waren er nog niet. De fabrieksindustrialisatie gaf werk aan handen, die er gretig naar waren. De bedrijfsondernemers, die zich daarenboven van thuiswerkers bedienden, brachten naar de plattelandsomgeving tegelijkertijd de mogelijkheid van bijverdiensten in het immer nog armoedig bestaan van den keuterboer op de schrale Brabantse zandgronden.
| |
| |
De Franse tijd was achter den rug. De Belgische opstand, die tot de hernieuwde afscheiding van de zuidelijke Nederlanden leidde en die zijn gevolgen van inkwartiering, troepenonderhoud en inundatie in ons gewest had gehad, was geleden. Ons gewest was eerst een goede generatie lang de algehele verkommering ontkomen van het geslachtenlange wingewest-tijdvak, dat het volledig had uitgeput. Aanvankelijk in de Bataafse Republiek, later, na haar einde, in het bij Frankrijk ingelijfde en toen weer zelfstandige koninkrijk, was Brabant een gelijkberechtigd gewest geweest in het nationale geheel. De gelijkwaardigheid was nog van jongen datum, ze had nog haar stroefheid, nog haken en ogen, en uit de gewestelijke kracht zelf ontwikkelden zich de dingen niet zo snel als nu. De eerste Oranje koning, Willem I, had veel belangstelling voor de ontwikkeling van den landbouw in het gewest en voor zijn industriële mogelijkheden. De wegenaanleg, door Napoleon met den weg van Keizersveer naar Antwerpen begonnen, werd voortgezet met den weg van Utrecht over Den Bosch naar Hasselt en Luxemburg, dien van Bergen op Zoom naar Den Bosch en dien van Den Bosch over Eindhoven naar Tilburg. Deze aanleg van rijkswegen was voor het gewestelijk bestuur een aansporing tot het aanleggen van eigen provinciale wegen, waaraan de gemeenten krachtig medewerkten. Over die wegen ging het goederenvervoer en onderhielden de diligences het snelverkeer van die dagen, want spoor- en tramwegen waren er toen nog niet. Maar voor den aanvoer van meststoffen ten behoeve van de ontginningen der woeste gronden en voor het vervoer van fabrieksgoederen en den grondstoffenaanvoer werd het kanaal gegraven van 's Hertogenbosch naar Maastricht, de Zuid Willemsvaart. Het was Brabants eerste aangelegde waterweg, een werk, dat in vier jaar tijds met schop en kruiwagen werd uitgevoerd en dat in 1826 klaar was gekomen. Zo waren er duidelijke verschijnselen van een bestuursbeleid, later voortgezet onder
koning Willem II, dat beoogde het gewest behulpzaam te zijn, om uit zijn verval en achterstand te geraken.
Men stelle zich intussen niet voor, dat er aanstonds welvaart was. Brabant was immer nog het ‘bruine’ Brabant, het Brabant der kleur van de onvruchtbare hei. De keuterboerkes werkten dag en nacht. De huisvesting was erbarmelijk, de kleding niet minder, de zuigelingensterfte hoog. De voeding bestond uit brood zonder boter of kaas, maar met vet of reuzel, en uit aardappelen met zoeten olie, zoals de raapolie werd genoemd. Van dat leven getuigt later, ver in de tweede helft van de negentiende eeuw, Vincent van Gogh nog in zijn spitters, zijn wevers en zijn vermaarde aardappeleters. De fabrieksarbeiders
| |
| |

Martinus Jansen * 17 Juni 1802 † 5 januari 1879
| |
| |
hadden een lot, dat niet beter was. De werkdag duurde volle twaalf uren, met een onderbreking voor de niet betaalde schaft, - als de arbeider met zijn brood en zijn blauw drinkenskruikje buiten tegen den fabrieksmuur zat gehurkt. (Men denke aan de mooie fabriekscantines met bediening van nu!) De twaalf arbeidsuren per dag werden er in vele gevallen ook dertien en veertien. Het loon was gering, en de kinderarbeid in de fabrieken moest het aanvullen met het dubbeltje per dag, dat een kind voor tien uur werken kreeg.
Toch was met de komst van de Fransen de leuze van de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap, ook naar hier overgewaaid en men had met de sansculotten om den vrijheidsboom gedanst in die roerige en opwindende dagen, toen de Bataafse Republiek op haar laatste benen stond.
In de negentiende eeuw was van de vrijheid en gelijkheid belovende leuze ongetwijfeld iets in de lucht blijven hangen. Een omwentelend gevolg had zij allerminst in het pas weer bevoogde gewest, waarin het onmiddellijke voorgeslacht het zó slecht had gehad, dat de eerste verschijnselen al iets inluidden van een helderder tijd, welken de nieuwe leuze, waarschijnlijk meer verstaan in haar opwekkenden klank dan in wat zij aan begrip inhield, scheen aan te kondigen. Misschien is die betere tijd op verren afstand voorvoeld in de moeizame negentiend'eeuwse voorbereiding tot wat zich met den aanvang van de twintigste eeuw in Brabant, en nog wel tegen den achtergrond van twee wereldoorlogen en een uithollende crisis daartussenin, aan agrarische en industriële ontwikkeling bijna als een wonder zou gaan voltrekken.
Zeker is, dat de kleine zandboer volhardend en vlijtig bleef in zijn sober lot, met de verzuchting, die de mensen op het platteland in den mond lag: we tobben maar aan. De fabrieksarbeider was al evenzo berustend. Hij beschouwde den fabrikant als zijn patroon, als zijn beschermer in het loonopbrengend werk, dat hij uit zijn handen kreeg. Als zodanig eerbiedigde hij hem in de vanzelfsprekende gezagsverhoudingen; en in die verhoudingen spraken ook altijd persoonlijke betrekkingen in hun Brabantse gemoedelijkheid mee. De patroons waren mijnheer Jan en mijnheer Piet, mijnheer Frans en mijnheer Willem, en zij van hun kant kenden hun arbeiders en spraken hen met den voornaam aan. Zij stelden ook belang in hun lot en in hun gezin en waren bereid tot charitatieve correcties van leed en ontbering ten gevolge van het te geringe loon en het ontbreken van sociale bescherming. In de beoordeling hiervan houde men rekening met de toenmalige chronische malaises in het bedrijfsleven, met de noodlottige vrijhandels- en tarievenpolitiek van de
| |
| |

Martinus Jansen * 29 augustus 1855 † 26 december 1929
| |
| |
liberale hoge regering en de dodelijke concurrentie van het buitenland, dat, zelf zich door invoerrechten beschermend, er hier niet door belemmerd werd en de werkgevers tot zo lage lonen dwong, dat de arbeiders dikwijls tot de armbesturen hun toevlucht moesten nemen.
Tegen dit tijdsbeeld moeten wij de Tongelrese onderneming van Martinus Jansen zien. Ze rendeerde klaarblijkelijk behoorlijk. Voor de priesterkousen, dikwijls op maat gemaakt, zal er een vast afzetgebied zijn geweest. De gewone grove wollen kous werd in de omgeving onder de landbevolking aan den man gebracht, die de dikke degelijke en in den winter warme wollen kousen graag droeg. De boerenvrouw en het boerenmeisje dachten aan geen andere dan de zwarte wollen kous. De boer droeg zijn paarse of blauwe wollen sokken. Ze hadden in de klompen heel wat te verduren en stonden stijf van de akkeraarde voor de boerin ze in de was kreeg om daarna de gaten te stoppen. De dorpse ambachtsman en de arbeider konden hun stevige werkmanskousen krijgen, die, net als die van den boer, tegen een stootje moesten kunnen. De fijner gebreide en glanzend geappreteerde kous was een zondagse dracht, of de dracht bij een feest, als dat van de eerste kindercommunie. Jongens en meisjes droegen eendere lange zwarte kousen met den kousenband boven den knie; de kleine jongen droeg een broek met halflange of korte pijpen en soms ook de pofbroek, die onder den knie sloot met een bandje of een elastiek. Bruine kousen golden voor deftig. En zomerse witte katoenen kousen droegen kinderen uit den voornamen stand of meisjes als bruidje in de processie.
Het bedrijf van Martinus Jansen heeft van 1840-1910 in Tongelre bestaan. Het eiste van den ondernemer niet weinig. Hij moest goed vakman zijn en uit het jarenlange renderen van zijn bedrijf kan men afleiden, dat hij dat inderdaad is geweest. Bovendien werd van hem vereist, dat hij goed koopman was, dat spreekt vanzelf. Maar in de beoordeling van wat aan werklust van hem werd gevergd stelle men zich ook die tochten met de hondenkar voor in weer en wind langs de slechtgebaande wegen van toen, die 's avonds onverlicht waren; en in den winter overviel het duister hem vroeg. Het aan den man brengen van de kousen zal ook dikwijls niet een handel aan de deur zijn gegaan of met een aanbieding in den manufacturenwinkel van het dorp. Over den langen tijdsafstand heen kunnen wij ons moeilijk inleven in zijn gedachtengang, als hij met zijn karretje langs den zandweg reed, en de aangespoorde honden liepen met luste. Tevredenheid, als de zaken goed gingen; gedachten aan de toekomst,
| |
| |
aan den waarborg, die het handelsartikel zelf gaf, waarop zijn vakbekwame ondernemingslust zich had gericht. De kous was immers van alle tijden en zou van alle tijden zijn. De breimachine nam de huisvrouw tot haar opluchting het urenlange breien uit handen. Het zelfbreien kon nooit in de behoefte voorzien, zodat de neiging om de gemaakte kousen te kopen alleen maar toenemen kon. De onderneming had haar onmisbaarheid en had alle kansen voor een goede toekomst. De kous vergezelt ons van de wieg naar het graf. Als het kind geboren is, dan is er altijd het aandoenlijk doopgeschenk van de eerste, vertederend kleine kousjes voor die tengere voetjes, geschapen om den weg door het leven te gaan. En als de levensweg is afgelegd geeft men den dode nog witte kousen aan de voeten. Wat de kinderlijke kous betekent als de dood, wreed en koud, het kind heeft belaagd, laat Felix Timmermans voelen uit het verweer van de moederlijke zorg. ‘Hoe zijn die moeders’, zegt hij in De Harp van Sint Franciscus, ‘Als een van haar kindekes wordt uitgedragen, doen ze het nog wollen kouskes aan’. Wol, want dat is warm. De verbeeldingskracht van den kousenkoopman op de hondenkar zal voor die gedachte niet te kort zijn geschoten: die gedachte berust op een ondervinding, die ook hij kan hebben gehad in en buiten zijn gezin. Maar met de levendigste verbeeldingskracht heeft hij op zijn wagentje, als het ratelde op de keibestrating of voortsukkelde langs den weg van wagensporen, zich niet kunnen voorstellen, hoe zijn kleinzonen in behaaglijke, bij ontij gezellig verwarmde wagens langs effen, rechte, bij donker verlichte wegen van beton en asfalt zouden voortsnellen voor hun zaken met de kous van hùn tijd, die met millioenen vervaardigd zou worden in een onderneming, waarvan de omvang zijn bevattingsvermogen te boven ging.
De dood van den stichter Martinus Jansen vinden we vermeld op 5 januari 1879. Hij was zevenenzeventig jaar oud geworden. Zijn drie jongste zonen zetten het bedrijf voort. De twee oudste bleven ongehuwd. De jongste van hen, Martinus, ging te voet en per rijtuig en later met de fiets de klanten af en bezocht ook de pastoriën en seminaries, die de afnemers waren van de priesterkousen. De ‘duimstok’ was zijn onmisbaar attribuut, want de kousen moesten nauwkeurig worden aangemeten aan voet en been. Hij trouwde 16 juni 1892 te Stratum met Catharina de Wit uit Valkenswaard, en vestigde zich onmiddellijk na zijn huwelijk in Woensel aan den Fellenoord no. 15, waar hij een blauwververij, kousenhandel, chemische wasserij en klederververij begon. Hij verkocht kousen, zowel kousen uit de breierij van zijn broers in Tongelre, en dat
| |
| |
waren meest priesterkousen, als sajetten kousen in grovere soorten, die hij uit Leiden betrok, en fijnere en zachtere kousen, welke hij invoerde uit België. Maar aan zijn kousenhandel zou hij ook een eigen breierij toevoegen. De zaak heette De Sleutel. Ze had een uithangbord waarop te lezen stond: ‘Kunstververij en chemische wasscherij De Sleutel. Ook word wol ontvangen tot het spinne van brijgarens en het maken van dekens. Machinale Brijerij M. Jansen de Wit’. Naar het gebruik in het zuiden had Martinus Jansen den familienaam van zijn echtgenote op het uithangbord aan zijn naam toegevoegd en deze eerste bedrijfsnaam is de firmanaam gebleven. Rechts van de deur was een émaille plaat aangebracht, waarop stond te lezen: ‘Eindhovensche Machinale Brejerij’, - men ziet, de ondernemer probeerde de spelling van het woord breien op allerlei wijzen. En voor het étalageraam stond een kartonnen schildje met de imperatieve uitnodiging: ‘Laat Uw kousen en sokken aanbrijen. Vlotte bediening. Nette afwerking. Lage prijzen’.
Eindhoven lag, toen Martinus Jansen er zijn onderneming begon, al drie decenniën lang aan den spoorweg; en Woensel sloot tot aan den spooroverweg bij de stad aan. Het maakte met een toenemende arbeidersbevolking deel uit van het conglomeraat, dat een duidelijke opkomst als industriecentrum vertoonde. Martinus Jansen dacht hier de beste kans van slagen te hebben. Hij hoopte er geschikte arbeidskrachten te kunnen aantrekken en er een omvangrijk en toenemend afzetgebied voor zijn kousenhandel te zullen vinden.
Op het ogenblik, dat hij in Woensel zijn bedrijf begon, ging het de Eindhovense nijverheid overigens niet zo best. Men schreef er de schuld van de ingetreden malaise toe aan de vrijhandelspolitiek en de tariefwet van de liberale regering. In zijn gedenkschrift bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de kamer van koophandel en fabrieken in Oost Brabant haalt S.A.M. Zoetmulder er de bittere klachten over aan: tengevolge van de hoge beschermende rechten in andere landen kon de Nederlandse industrieel zijn fabrikaten niet uitvoeren, terwijl hem door ons ongelukkige liberale tariefstelsel sterke concurrentie werd aangedaan van de buitenlandse fabrikanten. Het verslag van de kamer van koophandel, dat dit vermeldt, voegt er aan toe: Het schijnt, dat het vroeger gezegde van een minister: ‘Ik zal de nijverheid niet aan een beroerte laten sterven, maar aan de tering’ in vervulling zal komen. De toestand was in vele bedrijven zo, dat ze alleen nog doorwerkten om de arbeiders aan den gang te houden, of, ten einde de concurrentie het hoofd te bieden, gedwongen waren zulke lage lonen te betalen dat de armbesturen moesten bijspringen, om het pauperisme tegen te gaan.
| |
| |
Maar Eindhoven weerde en roerde zich tegen het ongunstige tij in wat het kon, en het liet de hoge regering geen ogenblik met rust. Het heeft altijd zijn kansen moeten bevechten op tegenstanden. Het heeft moeten smeken om zijn spoorwegaansluiting. Het heeft moeten vechten om verlost te worden van zijn latere spooroverweg-plaag. Het heeft hemel en aarde moeten bewegen om waterwegverbindingen. En het heeft het meest bereikt door zelf de handen uit de mouwen te steken. Niettemin bleek Martinus Jansen goed te hebben gezien, dat het als industriestad in opkomst was. Toen hij zich aan den Fellenoord had gevestigd, waren in het midden van Eindhoven, in een voormalig bukskinfabriekje aan den Emmasingel, een jong ingenieur en zijn broer, Gerard en Anton Philips, een gloeilampenfabriekje begonnen. In tegenstelling tot vele andere Eindhovense bedrijven kreeg dit fabriekje druk te werken, vooral toen daar de metaaldraadlamp als verbetering van de kooldraadlamp was uitgevonden, die den doorstoot zou geven tot electrificering van huis- en straatverlichting, bijzonder ook op het platteland, dat nog petroleumverlichting had en geen gaslicht kende.
De ontwikkeling van het bedrijf aan den Fellenoord beantwoordde aan de verwachtingen, die Martinus Jansen zich had gesteld. Voor de eigen breierij aan den Fellenoord wist hij meisjes aan te trekken, die het vak van breister leerden, zodat op den duur naast een groep thuiswerksters een vaste personeelskern voor een fabrieksonderneming kon worden gevormd. Voor den kousenverkoop was hij dikwijls op stap, maar dinsdags ging hij niet op reis, dan zorgde hij thuis te zijn. Dan was het marktdag in Eindhoven en de boeren en boerinnen uit de omgeving kwamen met de huifkar naar de stad. Ze verhandelden er hun boter en eieren, kippen en biggen, deden hun inkopen en maakten
| |
| |
van de gelegenheid gebruik om vette schapenwol af te leveren bij De Sleutel aan den Fellenoord. Daar werd immers ‘wol ontvangen tot het spinne van brijgarens’. De wol werd ongezuiverd afgeleverd, waarom Martinus Jansen de zakken leegschudde en het vuil, zand en schapenfaecaliën, zoveel mogelijk verwijderde vóór hij de wol woog, om te voorkomen, dat hij teveel aan gewicht zou betalen. De wol werd gesorteerd, het spinloon werd bepaald en de boeren werd gezegd, hoeveel gewicht aan garen ze over twee à drie weken zouden kunnen komen halen. Als er een behoorlijke partij ruwe wol bij elkaar was werd die in balen verpakt en doorgezonden naar de wolspinnerij van Pieter van Dooren in Tilburg. Na een paar weken kreeg De Sleutel de gesponnen wol terug. De knotten werden òf wit gelaten, òf zwart, blauw of bruin geverfd, naar gelang de boeren besteld hadden. Het landvolk kwam tegen den afgesproken tijd de gesponnen garens of dekens bij Martinus Jansen ophalen, en ieder was overtuigd in de knotten of de dekens, de wol van zijn eigen schapen terug te krijgen. Martinus Jansen liet de boeren maar zo wijs.
De blauwververij verfde ook het boerenlinnen van de thuiswerkers. Het gebeurde in was- en lichtechte indigo, die fijn gemalen werd in een groten ijzeren ketel met hollen bodem; drie of vier ijzeren bollen, die iets weg hadden van de vroegere gietijzeren kanonkogels, verpulverden de verfstof. Het linnen werd koud geverfd. Het werd in de drie meter diepe putten met de blauwe verfstof gehangen en bleef daar ongeveer drie weken in, waarna het dat diepblauwe linnen was, dat gebruikt werd voor boerenkielen en vrouwenschorten. De wol en de priesterkousen werden met het zogenaamde ‘blauwhout-procedé’ zwart geverfd; later werden hiervoor aniline kleurstoffen gebruikt.
Het bedrijf ging goed en ook de kousenbreierij had een geleidelijken groei. De meisjes van de vaste personeelskern aan den Fellenoord waren belast met het breien van de benen der kousen. Het aanbreien van de voeten gebeurde bij de thuiswerksters, die in de omgeving woonden, in Nuenen, Gerwen, Soeterbeek, Nederwetten, Opwetten, Heeze en Stiphout. Er was een geregelde verbindingsdienst tussen de werkplaats aan den Fellenoord en de meisjes, die thuis aan de hand breimachine zaten: de onafgewerkte kousen en garens werden gebracht, de gereedgekomen kousen werden opgehaald. De dienst werd met een landelijk gespan gereden, een hit voor een karretje op veren; en op het wagentje konden spanrepen worden gezet, om bij slecht weer met een huif te rijden, waaronder alles droog bleef.
Te samen met den geleidelijken groei van zijn bedrijf zag Martinus Jansen den
| |
| |

Rondbreimachines voor naadloze dameskousen
| |
| |
groei van zijn gezin. Van zijn kinderen zouden Martinus, Hendricus, Mathieu en Willibrord een grote rol spelen in de ontwikkeling van het in omvang toenemende bedrijf. De oudste, Martien, kwam in 1909 op vijftienjarigen leeftijd van het jongenspensionaat in Reusel thuis en werd voor de zaak op reis gestuurd. Met een handkoffertje, waarin zijn monsterkousen zaten, en met een boterhammentrommeltje fietste hij naar de klanten in Eindhoven, Valkenswaard en in de Kempendorpen van de Acht Zaligheden. Maar het duurde niet lang, of hij kreeg een treinabonnement en reisde door het land, om relaties met de winkeliers aan te knopen.
Martien jr. had den handelsgeest en den ondernemingszin van zijn vader. Hij kwam op het denkbeeld, dat de gewilde zachtere en fijnere kous, die uit België werd ingevoerd, ook in eigen bedrijf zou kunnen worden gemaakt; de garens konden dan uit België worden betrokken. Na rijp beraad kocht vader Jansen door bemiddeling van de firma D.A. de Knegt in Amsterdam de eerste moderne handvlakbreimachine. De zogenaamde ‘Wirkstuhl’ uit den Tongelresen tijd had afgedaan. Nu kon het bedrijf zelf de fijnere en zachtere kous maken, waarvoor men de garens uit België kreeg; - de sajet betrok men nog steeds uit Leiden, en ook uit Veenendaal. De onderneming aan den Fellenoord kreeg nu den naam: ‘Eerste Nederlandsche fabriek van Belgische kousen’.
De tweede zoon, Harry, had intussen zijn studietijd op de Reuselse kostschool beëindigd en werd, evenals zijn oudere broer, voor het bedrijf bestemd. In overleg met de firma de Knegt te Amsterdam, die de vertegenwoordiging had van de Duitse breimachinefabriek Claes en Flentje, ging Harry Jansen in 1912 op zestienjarigen leeftijd naar Mülhausen in Thüringen, om zich daar vertrouwdheid met de techniek van de moderne breimachines te laten bijbrengen. Toen hij na zijn volontairetijd uit Duitsland terugkeerde had men naast de commerciële leiding nu ook een technisch kundig man in het bedrijf, een taakverdeling, die in de groeiende onderneming zou gehandhaafd blijven. En het duurde niet lang, of men begon over verdere uitbreiding van de zaak na te denken.
Men had nu een personeelssterkte van 120: aan den Fellenoord werkten 70 arbeidskrachten en in de omgeving had men 50 thuiswerkers en -werksters. Het bedrijf had een niet te miskennen bloei. In het levensonderhoud kon ruimschoots worden voorzien uit de nering van Martinus Jansen sr. De bescheiden winsten uit de breifabriek van de zonen bleven in het bedrijf en vormden de basis voor verdere investering aan machines. Zo was zelffinanciering reeds op
| |
| |
bescheiden wijze mogelijk en kon de grondslag voor lateren uitbouw worden gelegd.
Het ging allemaal goed tot ongeveer 1914, toen het bedrijf voor moeilijkheden kwam te staan, die Martinus Jansen sr. bij de vestiging van de onderneming in Woensel niet had voorzien. Wat zich als overweging voor de vestiging in Woensel had doen gelden ging in zijn tegendeel verkeren. De industrialisatie van Eindhoven nam zó'n omvang aan, dat het geleidelijk aan al moeilijker werd om aan arbeidskrachten te komen. De vraag was het aanbod verre gaan overtreffen. Philips eiste het leeuwendeel. Het ging dit bedrijf voor den wind. Tegenover het vroegere bukskinfabriekje waren reeds grote kantoren en hoge betonnen fabrieksgebouwen opgetrokken; het getal arbeiders en arbeidsters liep voor den eersten wereldoorlog al naar de vierduizend. In het Eindhovense conglomeraat met vele en verscheiden inheemse bedrijven kon Philips niet voldoende arbeidskrachten vinden. Ze werden uit de ganse omgeving gehaald en van heinde en verre, per trein en per tram. En Philips bevorderde zo veel mogelijk de vestiging van hun gezinnen door een eigen woningbouw in Strijp, welke wijk den naam Philipsdorp kreeg.
Het uitbreken van den eersten wereldoorlog, die aanvankelijk een gunstige wending in het Eindhovense bedrijfsleven bracht, had tot gevolg, dat de invoer van de voor gloeilampen benodigde halffabrikaten uit Duitsland en die van het glas uit Bohemen werden stopgezet. Maar het jonge Philips bedrijf, dat over een natuurkundig laboratorium beschikte, ving de stagnatie op; het ging het wolfraam en de benodigde edelgassen zelf maken en bouwde een eigen glasfabriek. Deze uitbreiding schiep weer behoefte te meer aan arbeiders. Ondanks den wereldoorlog bleef de productie stijgen door de grote vraag in het eigen land, als gevolg van de geleidelijk voortgaande electrificering van gebied na gebied. De mobilisatie bracht bovendien een ontwrichting in de mannelijke personeelsbezetting, die zoveel mogelijk door vrouwelijke arbeidskrachten vervangen werd.
Het waren twee omstandigheden, die het voor een klein bedrijf als dat van Jansen de Wit aan den Fellenoord steeds moeilijker maakten, om in Eindhoven aan arbeidskrachten te komen. Niet alleen de mannen maar ook de meisjes konden in een geheel gemechaniseerd bedrijf als dat van Philips zonder langdurige scholing al gauw hoge lonen verdienen, waartegen kleinere bedrijven niet konden concurreren. Bij Philips was men met een scholing van drie weken klaar; om het vak van breien aan de machine ten volle onder den knie te krijgen
| |
| |
had men een veel langduriger opleiding nodig. Het werd den ondernemers van de kousenbreierij duidelijk, dat het verstandig zou zijn hun bedrijf te verplaatsen naar een andere en gunstiger omgeving.
In het buitenland waren gelijksoortige bedrijven, om aan dezelfde moeilijkheden te ontkomen, zich gaan vestigen in kleinere plaatsen, die buiten de zuigkracht van de grote industriecentra lagen. Men besloot dit voorbeeld na te volgen. De vestiging buiten Eindhoven ging in eerste instantie uit van de beide oudste zonen, Martin en Harry. Ze tastten de hele omgeving af. De Acht Zaligheden kwamen niet in aanmerking, daar waren al grote sigarenindustrieën. De dorpen Best, Son en Oirschot lagen in de onmiddellijke omgeving van Eindhoven, de zuigkracht van de industriestad was daar te groot. Sint Oedenrode was misschien gunstiger, maar toch lag het nog te dicht bij Eindhoven en het had geen spoor- en geen waterweg. Het was een gewichtige beslissing, die de zonen Jansen onder supervisie van hun vader namen, toen ze kozen voor Schijndel.
Dit dorp was niet groot, maar ook niet te klein, het had op dat ogenblik een bevolking van zesduizend zielen. Het had behoorlijke verbindingswegen. Het lag aan den verkeersweg van Eindhoven naar den Bosch, aan de spoorlijn naar Wesel, waardoor het aan den enen kant verbinding had met Duitsland en naar de andere richting via Boxtel aansluiting had met het Nederlandse spoorwegnet. De Meierijse tram gaf het langs de dorpen van de omgeving verbindingen met den Bosch en Eindhoven. En het lag in de onmiddellijke nabijheid van de drukbevaren Zuid Willemsvaart. De bevolking bestond grotendeels uit kleine boeren. Ze was plattelands en ongetwijfeld van nature weinig geneigd tot industrie. Maar men meende een zekere kentering waar te nemen naar aanpassing aan een moderner levenswijze en aan nieuwe arbeidsmethoden. Juist in de oorlogsjaren met hun groter uitvoermogelijkheden naar het buitenland ontwikkelden zich in Schijndel bloeiende klompen- en hoepelmakersbedrijfjes, waaruit onder de landbevolking een eerste vaste groep van arbeiders was ontstaan. Evenals van ouds het weven aan het getouw was ook het breien aan de machine aan de landelijke huisnijverheid allerminst vreemd, zodat de aard van het bedrijf vertrouwen wekte in zijn aantrekkingskracht op de dorpse arbeidsjeugd.
In het tweede oorlogsjaar werd een begin gemaakt met het overbrengen van het bedrijf naar Schijndel. Het gebeurde niet ineens. Er werden een twintigtal meisjes uit Schijndel aangetrokken, die in de Woenselse breierij het breien aan
| |
| |

Dubbelcylinder rondbreimachines
| |
| |
de machine gingen leren. De meisjes reisden iederen dag met de Meierijse tram tussen Schijndel en Eindhoven op en neer. Toen ze de vooropleiding hadden voltooid huurde de onderneming in Schijndel in De Kluis, achter de oude kerk, twee herenhuizen, waarin het bedrijf zijn eerste Schijndelse onderdak had. De breierij in Woensel was nog de hoofdzetel. Maar het streven was om het bedrijf zo gauw mogelijk in vollen omvang in Schijndel te hebben. Het bleek tengevolge van de oorlogsomstandigheden niet gemakkelijk, de benodigde materialen op elk ogenblik naar de nieuwe standplaats vervoerd te krijgen. Daarom was men erop uit, de materialen van enkele stilgelegde verwante kleine bedrijven in de omgeving over te nemen en bruikbaar te maken voor de kousenbreierij.
Het begin liet zich niet slecht aanzien. Het pand aan De Kluis was gauw genoeg te klein en men besloot zelf te gaan bouwen. Op 23 mei 1915 kocht de onderneming van het burgerlijk armbestuur een stuk grond genaamd ‘De Pepertiend’ gelegen aan de Hoofdstraat bij den zuidelijken ingang tot het dorp. Het stuk grond was groot 38 are en 70 ca, en de koopprijs bedroeg f 1935,-. De benaming De Pepertiend zou volgens de overlevering verband houden met Alva's roemruchte tiende penning, die ‘peperduur’ was. Op dit stuk grond werd onder architectuur van den heer C.J. van Liempd uit Schijndel door den aannemer L. van Aspert uit Heeswijk een fabriek gebouwd met een vloeroppervlakte van 1000 vierkante meter: een frontgebouw met werkplaatsen onder sheddaken. De aannemingssom was f 23000,- een voor dien tijd hoog bedrag, wanneer men het vergelijkt met bijvoorbeeld den bouwprijs voor een klein burgerwoonhuis met bijgebouwen, dat f 2000,- kostte. Toen het zover was, dat de muren van het gebouw op de fundering zouden worden opgetrokken, werd plechtig de eerste steen gelegd. Het was de eerste mei 1916 en het regende. De ceremoniële handeling werd verricht door den jongste van de gebroeders Jansen, Willibrord, die toen een knaap van elf jaren was. Hij zal het gewichtige van zijn handeling hebben gevoeld en blij zijn geweest, toen hij het er naar aller mening goed had afgebracht. Later zou hij een belangrijke taak krijgen in de ontwikkeling van het bedrijf. Maar nu konden de redevoeringen, die hoopvolle verwachtingen voor de toekomst uitspraken, hem niet afleiden van wat méér zijn aandacht boeide: midden in dat gezelschap, dat in den regen stond, glansde een kaal hoofd, waarop de spetterende regendruppels verrukkelijk vrij spel hadden.
In 1917 werden de machines van de Kluisstraat naar het gereed gekomen nieuwe gebouw overgebracht en de dagelijkse arbeid ving er aan. Mooi was
| |
| |
het nieuwe gebouw van buiten niet, integendeel. Het frontgebouw, waarin het kantoor was ondergebracht, was lelijk, in den afschuwelijken fabrieksbouwtrant, die de erfenis was van de vorige eeuw, en de entree was even naargeestig als die van het huidige hoofdgebouw weids, voornaam en naar binnen nodigend is. De naam ‘M. Jansen-de Wit, Stoomkousenfabriek’ stond in smakeloze letters tegen een witten ondergrond in den sierenden geveltop, die, met een arcadenverluchting, van de zonderlingste architectuur was.
Toen het nieuwe gebouw in gebruik werd genomen telde het bedrijf 70 arbeidskrachten, waarvan 66 vrouwen en vier mannen. Het is treffend, ze op de oude personeelsfoto tegen den achtergrond van de eerste fabriek te zien, lands en dorps in hun verschijning; en de meisjes stijfjes, met de lange rokken van de plattelandse dracht dier dagen.
In Woensel had het bedrijf een zuiggasmotor; men kreeg daar het gas van het Eindhovense gemeentelijk gasbedrijf. Deze nieuwigheid bracht men naar Schijndel over, maar hier moest men hem op een gasgenerator aansluiten. Want Schijndel had sedert de oude dagen van een tijdelijk klein gasfabriekje van de weduwe Knicknie & Zonen geen gas meer. De zuiggasmotor diende niet alleen als krachtbron voor het bedrijf, maar wekte ook den stroom op voor de electrische verlichting van de fabriek, een unicum voor Schijndel, dat nog petroleumverlichting had en eerst in 1920 electrische verlichting zou krijgen.
Het begin was gemaakt. De onderneming had in Schijndel wortel geschoten. Europa was in oorlog; Nederland gemobiliseerd. Er zou eenmaal een slepende wereldcrisis komen, die in een nieuwen vreeslijken oorlog zou eindigen, waarin ook ons land betrokken zou worden met alle ellende van een uithollende bezetting en verwoestingen door langdurige gevechtshandelingen. Door dit tegentij heen, door honderde andere moeilijkheden heen zou het bedrijf in enige tientallen jaren uitgroeien tot een indrukwekkende grootindustrie en een van de grootste kousenbedrijven in ons land en daarbuiten.
|
|