| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Het oude en nieuwe Schijndel in de schaduw van zijn toren
Dat omvangrijke geheel der fabrieksgebouwen van Jansen de Wit, nieuwe baksteen, beton, staal en glas, geeft in het dorpsbeeld luidruchtig te kennen, dat het er aan is toegevoegd. Het is van ons eigen tijdperk, het is er hoger dan alles triomfantelijk bij komen staan. Het heeft op onbevangen wijze niets van sfeer en patina van het dorpse verleden. De traagzaamheid daarvan, met eens een nieuw huis hier en een nieuw huis daar, heeft afgedaan. Er kwam een keerpunt tot een plotselingen snellen groei. En bij den toon van gedaagdheid in de oude dorpskom steekt het rood van muren en daken af in de nieuwe straten, waar de jonge boompjes hun eerste schaduw hebben over de trottoirs.
Het dorpse verleden evenwel wordt als met een blos overglansd door morgenzon en avondzon op het oude steen van den Sint Servaas-toren of aan zijn flanken overmijmerd door den regen uit de buien, die donker drijven boven zijn spits. Hij is uit de zestiende eeuw en zag vele Schijndelse geslachten komen en gaan. Het was geen voortslapen in winter op winter aan zijn voet, geen voortdommelen van zomer aan zomer met wijd rondom het vee in de wei, en de velden deinend van koren. Hij zag andere dingen dan dezen rustigen vree. Zelf verrees hij uit puinhopen toen in de woelige donkere tijden de Geldersen kwamen en Maarten van Rossem, de brander, die den Bosch niet aandeden, zonder ook hier alles te vuur en te zwaard te verwoesten. Eens was het dorp een na-middeleeuwse in pand gegeven heerlijkheid. En eens was het een middeleeuws hertogdorp, dat was in den aanvang. Daar zijn de eerbiedwaardige pergamenten van Jan III, hertog van Brabant, die een gunst aan Schijndel vernieuwt en bekrachtigt in een spelling, welke door ouderdom tot ondoorgrondelijkheid is vergrijsd. Daar is een oorkonde van Wenceslaus en Johanna, die opten sestiensten dach in meerte 1364 de dorpers ontslaan van een straf of hun een erfelijk recht tot het poten van eiken en heesters verlenen. De dorpers van Schijndel heetten die van Scijnle, van Schijnle, van Scindle en Scindel.
| |
| |
Skin is schoon, van helder en schijnen, zegt de van Schijndel geboortige kanunnik en Postelse abdijarchivaris Welvaarts, en lo is bos. Skin is schors, zegt het Reisboek voor Noord-Brabant, waarmee Schijndel niet een schijn-, maar een schors bos wordt. En zou het zo dwaas zijn? Ze kunnen in Schijndel best van een schorsbos hebben gesproken, wellicht haalden ze er vroeger ook al boomschors uit, zoals ze later deden, om die te verhandelen. Tegen het einde van de achttiende eeuw wordt nog een verkoop van schors en run uit het dorp vermeld van ongeveer 30 000 ponden Amsterdams gewicht. Maar de Eikenburger broeder Taurellus vraagt, of die bijgelovige eerste bewoners in dat bos, waaruit Schijndel ontstond, misschien een schijn, een spook meenden te hebben gezien, waarom zij het den naam van schijn- of spook bos gaven? Dat was in een nog veel vroegeren tijd, toen de toren er niet was, die vertrouwde silhouët, en toen de huizen er niet waren, toen er alleen nog maar de nederzetting was van menselijke hutten aan den rand van het doorspookte bos, het onmetelijke woud van het Brabantse begin, waaraan de boom herinnert op het oude Schijndelse schependomzegel. De geschiedenis is in die verte oversluierd door een nevel, waardoorheen men dien vegetatieven aanvang ziet, verwarrend en bewaasd, - alsof men naar iets tuurt door het gazige, gespannen weefsel van een nylon uit de fabriek van Jansen de Wit.
Bossen en wouden boezemden de mensen schrik in om de eenzaamheid, de duisternis, de stilte of het loeiende windgedruis, zegt broeder Taurellus. En hij geeft er de redenen mee aan, waarom onze Germaanse voorouders als plaats voor het aanbidden van hun gevreesde goden het indrukwekkende woud kozen.
De hele Meierijse streek heeft eenmaal haar bossen gehad. De schrijver van de vier dikke delen Bossche Legenden en Verhalen, F.A.M. Arnolds, zet hun ongerept bestaan voort tot in de twaalfde Brabantse eeuw. Hij vertelt van het zich mijlen en mijlen ver uitstrekkende woud, waaruit de stad 's Hertogenbosch is geboren, als de ontwakende belle au bois dormant. In dat onmetelijke woud warden eeuwenoude eiken en beuken hun takken door elkander. Kastanjes, berken, blanke wilgen en populieren rezen er op. Doornen en struiken en reusachtige varens vormden den als lianen verwarrenden ondergroei. Bevers huisden er langs de beken, everzwijnen baanden er zich met hun slagtanden een duisteren weg. De honingsnoepende beer snoepte er honing. De vraatzuchtige wolf ondernam er zijn rooftochten, het gezellige hert rende er
| |
| |
| |
| |
in vluggen loop. Reintje de vos haalde er zijn sluwe streken uit. En hazen en konijnen dartelden er paradijselijk rond. Alles wat de handboeken op het gebied van wilde flora en fauna maar opleveren bloeit en tiereliert hier in elkanders gezelschap.
Merkwaardigerwijs had het onmetelijke woud met zijn beken en beren en wolven en vossen en herten een nogal nauwe begrenzing. Aan den enen kant lag het landgoed Orthen, en de Orthense pastoor had blijkens een oude oorkonde het recht jaarlijks twee varkens in het woud te hoeden. Aan de zuidzijde op de zandlaag zaten die van Vught, en ze leefden niet eens in de schaduw van het woud, want een zoom van velden en weien scheidde hen er nog van. Maar gevoel en fantasie moeten volgens Arnolds op het gebied der historie hun loop hebben, schoon hij de minnaars van de historische waarheid de geruststelling geeft, dat een vriendenhand in kiese beleefdheid aan de bronnen, waaruit hij put, beproefde wachters heeft gesteld.
Die van Vught en die van de andere dorpen, zo vertelt Arnolds, hadden al lang gezien, dat dat uitgestrekte woud van den hertog, met de bloemige weien en welige korenakkers welke het begrensden, voor hun bijenteelt wel zeer bevorderlijk zou zijn. Pas had de lentezon den bodem met duizenden welriekende bloemen getooid, of de dorpers, naijverig op den honingsnoependen beer, kwamen met karren en wagens en pleiten en schuiten en plaatsten hun korven ‘aan den zoom des wouds’. Men stelle zich dien aartsvaderlijken uittocht voor, die de Vughtenaren nog maar aan den rand des onmetelijken wouds bracht, en, de kiese behoedzaamheid indachtig, die beproefde wachten plaatste bij Arnolds' geschiedenisbronnen, denke men daarbij aan een retourritje met wijlen het kalme paardentrammetje van 's Hertogenbosch naar Vught.
Het onmetelijke woud was intussen wijd en zijd vermaard. Kooplieden uit Gelre, Kleef en Kempenland kwamen er met de ontelbare dorpelingen, die er naar toe stroomden, handel drijven in paarden, runderen, schapen, in boter, kaas, rogge en haver. Het was er echter maar een onherbergzaam oord. Men had er geen herberg of loods, er stond geen enkel huis, want het woud was kroondomein en onschendbaar. De kooplieden en de dorpelingen moesten iederen dag weer naar huis terug, of in het woeste woud onder den bloten hemel slapen, blootgesteld aan het gevaar van beren en vraatzuchtige wolven. Men deed daarom den hertog van Brabant de nederige bede, ‘dat het zijn prinselijke majesteit behagen mocht, goedgunstig toe te staan, huizen en herbergen op te
| |
| |
timmeren ten gerieve van allen, die in het woud kwamen handeldrijven’. De ‘grootmoedige hertog’ was aanstonds bereid het verzoek in te willigen. Zo ontstond den Bosch, uit de gunst van den hertog en uit den ijver der dorpelingen van den omtrek, die er een begin maakten. De eerste bewoners vervaardigden een zegel, met de afbeelding van drie bomen erop, als herinnering aan het bos, waaruit de stad was gegroeid.
Het oude schependomzegel van Schijndel had de afbeelding van slechts één boom, als herinnering aan een soortgelijken oorsprong. Het was een bescheidener geborene, uit een bos van minder aanzienlijke afmetingen dan het ondoordringbare woud tussen de akkers van Orthen en Vught. Schijndel ontstond ook aanmerkelijk vroeger, als een nederzetting tussen Dommel en Aa. Zijn bewoners waren wellicht onder hen, die het nederige verzoek aan den grootmoedigen hertog deden, en hielpen mee den Bosch overeind. Op Schijndels vóórchristelijken oorsprong zinspeelt broeder Taurellus, als hij vertelt, hoe de bewoners een nevel- of lichtgestalte zagen in dat schemerige bos, waarnaar zij hun gehucht den naam van Schijnbos gaven: de oevers van de riviertjes waren het vroegst bewoond. Men neemt aan, dat de streek al vóór Sint Willibrord's komst gekerstend was door Sint Lambertus, uit wiens tijd de eerste kerkgemeenschap van Gemonde moet zijn. Toen voor de bewoners tussen Dommel en Aa de afstand naar de naburige kerkjes te groot werd kwam het centraal gelegen Schijndel voor den bouw van een nieuw Godshuis het eerst in aanmerking. De beproefde wachten, door een kiese hand hier opgesteld bij de bronnen van de geschiedenis, herinneren er ons aan, dat die eerste kerkjes uit paalhout waren opgetrokken en een dak hadden van stro, uit welken aanvang zich de latere stenen romaanse kerkjes ontwikkelden. Dit lijkt de voorzichtigst mogelijke waarschuwing voor de verbeelding, als ze zich gaat voorstellen, hoe dat vroegmiddeleeuwse Godshuis van Schijndel eruit zag. Voor de heffing van de tienden tot onderhoud van kerk en geestelijkheid werd het gebied van de nieuwe parochie nauwkeurig omschreven. Uit deze kerkelijke eenheid groeide de sociaal-economische eenheid van een dorpsgemeenschap, die van de middeleeuwse hertogen gemeenschappelijk grondgebruik en gunsten en rechten verkreeg. Gelegen aan den heirweg van Eindhoven naar het intussen als centrum van
handel gestichte 's Hertogenbosch, werd Schijndel, zo vertelt broeder Taurellus, een druk en welvarend plaatsje. De boeren, die we ons voor kunnen stellen zoals Brueghel ze schilderde, verbouwden tarwe en rog, haver en vlas, en veel hop,
| |
| |
die een Schijndelse vermaardheid werd, - de bierbrouwerij van Bolsius had voorgangers van ouds. Rond het einde van de zeventiende eeuw waren er niet minder dan zeven brouwers in het kleine Schijndel. De bijenteelt leverde honing en was voor kaarsen, die in Schijndel werden gemaakt. Weer is het de familienaam van Bolsius, die te verbinden is aan het eerbiedwaardig oude, inheemse bedrijf van het bleken van was en het maken van kaarsen. Altijd waren er kaarsenmakerijen in Schijndel, en de bijenteelt werd er vlijtig be oef end. Tientallen bijenhouders zetten honderden korven uit en wonnen soms van acht tot tien duizend kilo was en honing per jaar. Maar de grote kaarsenmakerij van nu, die enige honderdduizenden kilo's grondstof per jaar verwerkt, krijgt de was uit verre streken, van de bijen uit de oerwouden van Abessynië en den Congo. Het eerbiedwaardige van het bedrijf is niet de grijsheid van den inheemsen oorsprong op zichzelf. Het is het nauwe verband, zegt broeder Taurellus, met de liturgie, het maken van offerkaarsen, die zullen worden gewijd om gebeden te vergezellen, en van altaarkaarsen, die een verheven bestemming hebben bij den heiligsten kerkelijken dienst. Iets van deze wijding ligt over den arbeid van de mensen, die hier werken.
Wat die vroegere middeleeuwse Schijndelse landlieden wonnen van hun grond verhandelden ze in Den Bosch, en ook de honing brachten ze er naartoe voor de bereiding van de mede. En dit marktbezoek, waardoor het afgezonderde plaatsje aanraking kreeg met de wereld daarbuiten, kwam het dorpse leven ten goede.
Na de middeleeuwen kwamen er moeilijke tijden. Tweemaal verwoestten de Geldersen het dorp en de kerk, en den tweeden keer waren ze er in Schijndel zo erg en arm aan toe, dat Paus Leo de tiende op verzoek van kardinaal Enckevoirt de kerk bijzondere voorrechten verleende. Ieder, die bij de bouwvallen drie onzevaders en drie weesgegroeten bad en een milde aalmoes schonk tot wederopbouw van het Godshuis, kon dezelfde aflaten verdienen als verleend werden bij het bezoeken van de kerken te Rome. Dit bevorderde den spoedigen heropbouw van de kerk. En uit as en puinhopen van die donkere tijden verrees de ranke toren, die immer nog op Schijndel neerziet en vier eeuwen lang het dorpse leven en bedrijf aan zijn voet heeft gadegeslagen.
Neen, het was niet enkel dorpse stilte en vree, wat hij zag in den gang van lichte en donkere dagen, die lengden en krompen met den keer van de seizoenen.
| |
| |
Uit puinhopen en as verrezen zag ook hij op zijn beurt geblakerde velden. Hij was staats en hij was spaans, met den strijd en diens onbarmhartige brandschattingen mee. Hij heeft weet van reformatie en plakkaten, van de verborgen schuilplaatsen in de schuur, waarin het credo gefluisterd werd, dat tevoren zingend naar hem oprees. Tijden lang was achter hem de kerk als uitgestorven, vol stof en vuil en spinnewebben, in een stilte, waardoorheen neervallende kalk af en toe een zwakke echo zond. Want de onttakelde kerk kwam tot verval in dien bitteren geloofsstrijd, waarin zij aan haar gemeenschap werd betwist. De toren zag de Fransen komen en langs de wegen het wegtrekken van het vee, dat ze geroofd hadden en ontvoerden. Zó geplunderd waren de mensen in die dagen, dat de aan hun lot overgelaten zandakkers weer werden overwoekerd door de hei. De toren zag van de zijnen daar beneden er velen vermagerd en in lompen. Er woonden toen 1300 mensen in Schijndel, en 435 waren er armlastig; dat is een derde gedeelte van de bevolking. En die niet armlastig waren moesten de noodlijdenden helpen en hadden zelf nauwelijks een menswaardig bestaan, zó als onophoudelijke brandschattingen en zware belastingen hen hadden uitgeput.
Dat was een rampjaar - Schijndel heeft ze met rééksen gekend - dat het vaderlandse rampjaar vooraf zou gaan. Maar tevoren heerste de glorieuze republiek van de zeventiende eeuw over zeven zeeën. En een Schijndelse boerenjongen was uit zijn klompen geschoten en had het zwaard der zee, Michiel de Ruyter, en dien anderen vlootvoogd, Maarten Harpettszoon Tromp, als seconde ter zijde gestaan in de zeeslagen, die de Hollandse macht bevestigden. De toren heeft den jongen niet weg zien lopen, de knaap vluchtte bij het donker van den nacht. Maar hij heeft hem zien terugkeren en op het boerenstrodak aan het Lutteleind den bezem zien steken, dien de Hollandse schoonvegers van de zee op de scheepskampanje meevoerden, als ze zegevierend de havens binnenliepen van de Amsterdamse admiraliteit. De toren weet ervan. Hij overschaduwt het in steen gebeiteld In memoriam, waarin Vondel den Schijndelsen zeeheld eert. Een reiziger kwam in oude tijden. Hij was op tocht door de barrièresteden in het generaliteitsland en gaf in Schijndel zijn koetspaarden rust. Hij kwam eens kijken naar den kerktoren en ging ook in de kerk, waar zijn slenterende schreden hun echo hadden in de geluidsgevoelige, schemerige ruimte. Hij zag niets wat meer dan gewoon de moeite van het bekijken waard was, en hij wilde weer weggaan, tot hij op een zerk Vondels naam onder een grafschrift las. Wie kon het zijn, die hier lag begraven en voor wien de grootste Nederlandse dichter
| |
| |
een grafschrift had geschreven? Hij tekende den tekst op en maakte dien als een verrassing wereldkundig:
Ter EEuwige Gedachtenisse
Van de Edelen Vromen Manhafte
Seekapiteyn Onder Tedele Mogende
Collegie ter Admiraliteit Tot
Amsterdam Overleden Tot Schijndel
Den 29 In De Herfstmaent Ao 1669
Hier rust D'eer Der Amstels Heeren
Die Turcken won En Oock Den Sweedt
Holp met kracht Te Funen Keeren
En Gustavus Seemacht sleet
Tromp De Handt Boodt Twee Paer Dagen
In Den Slagh met Brittenlandt
Swaer gewondt Maer Noydt Verslagen
Voor De Eer Vant Vaderlandt
Looft Dien Vroomen Seebeschermer
Schryft Syn Naem Int Ewich Marmer
De roem van den Schijndelsen zeeheld was trouwens in de geschiedenis al geboekstaafd, in het werk van den zeventiend'eeuwsen schrijver Gerard Brandt: ‘Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter’, waarin de naam van Joan van Amstel aanhoudend voorkomt. Maar de Schijndelse reiziger schreef zijn ontdekking neer in een brief, en die kwam als een reisverhaal in een Nederlands weekblad, dat zich De Denker noemde, daarmee appelerend aan het zelfrespect van zijn lezers. In de aflevering van 14 december 1772 zegt de redactie, dat de lezers gewoonlijk een zedekundige les vorderen, die ter verbetering van de landgenoten geschikt is, maar nu krijgen zij een vertoog van anderen aard, het verhaal van een held.
De kinderjeugd van den held ligt in dat stille zeventiend'eeuwse Schijndel, waar hij op klompen liep en speelde met de kinderen, onder wie de oude toren, als hij het gewemel gadesloeg aan zijn voet, hem moet hebben gezien. Hij was
| |
| |
de zoon van boerenmensen in goejen doen, die in 't Lutteleind woonden. Hij hielp zijn vader, hij liep mee achter de ploeg en teurde in de wei de koeien. Hij wist van geen zee en van geen varen, in tegenstelling tot den knaap Michiel de Ruyter, die iederen dag zee en haven en schepen zag en daarvan droomde als hij in de lijnbaan draaide aan het grote wiel. De Schijndelse jongen uit het Lutteleind had misschien eens een schuit gezien in de Aa, die tot Erp bevaarbaar was. Over het keerpunt van zijn leven, dat tot zijn bestemming zou leiden, besliste een kleine gebeurtenis. Hij moest op een avond een paard naar de wei brengen en voorzichtig zijn: het dier had een zeer been. Tegen het verbod in reed hij erop, en hij joeg het kreupel. Bang voor de gevolgen durf de hij niet naar huis. Hij wachtte tot het donker was en vluchtte naar den Bosch. Toen daar 's morgens de stadspoorten opengingen, begon hij zijn grote avontuur. Hij wist een plaatsje te krijgen op een beurtschip naar Amsterdam, en in Amsterdam liet hij zich op een oorlogsschip aanmonsteren als scheepsjongen, onder den ‘versierden’ naam van Jan van Amstel. De Schijndelse reiziger kon den waren naam niet achterhalen, want in het Schijndelse doodboek wordt het blad van de begrafenis van den zeeheld door ouderdom vermist. Jan van Amstel had in Schijndel een beetje leren lezen en schrijven. Hij bekwaamde er zich verder in en ‘vol vuurs en geest zijnde’ maakte hij snelle vorderingen. Hij werd bevorderd tot matroos, kreeg opleiding in de stuurmanskunst en, ‘deze ras geleerd hebbende’ doorliep hij alle scheepsrangen tot hij kapitein werd op een oorlogsschip met 50 stukken geschut, waarmee hij op bevel van De Ruyter voor Lissabon kruiste. Het volgende jaar nam hij met een schip van veertig stukken geschut deel aan De Ruyter's expeditie naar Zweden ter bescherming van de bedreigde Sondt. En zijn schip behoorde tot de veertien, waarmee De Ruyter, nadat de forten van
Nyborg tot zwijgen gebracht waren, de haven dieper inzeilde. Van Amstel bracht zijn schip het dichtst bij de stad, om die op een ‘grousaeme wijze’ te beschieten: De Ruyter, de Deense admiraal Bielke en andere bevelhebbers kwamen bij hem aan boord, om te kijken naar wat hij aanrichtte. De overwinning was volkomen. De Denen gaven de Hollanders de eer, dat zij het waren, die de Zweden den doodsteek hadden toegebracht. En in het feestende Kopenhagen werden De Ruyter en zijn mannen groots onthaald. In de jaren van 1661 tot 1664 nam Van Amstel deel aan den strijd tegen de Algerijnse zeeschuimers, die het op de Straatvaarders en Levantschepen van de republiek hadden gemunt, en hij keerde ervan terug met den bezem op de kampanje. Met ‘laurieren bekroond’ kwam hij toen naar Schijndel. Hij had den
| |
| |
scheepsbezem meegebracht en plantte hem op het boerendak in 't Lutteleind, en na zoveel jaren te vuur en te zwaard te zijn gegaan, zag hij nu zijn ouders weer terug. De toren, de standvastige getuige van het Schijndelse gebeuren, heeft den kampanjebezem zien steken op het dak, maar niet vernomen, wat daarbinnen gebeurde in het verraste ouderhuis. De briefschrijver in De Denker vult het met zijn verbeelding op de geijkte wijze aan: de ouders waren verrukt van blijdschap over het wederzien van den verloren zoon. Zo schrijft men dat. Maar de werkelijkheid kan de gemoedsuiting zijn geweest van de Brabantsboerse nuchterheid: ‘Zo, bende ge daar weer?’ En misschien is bestraffend aan het kreupele paard herinnerd, en aan het ervan doorgaan, en hoe moeder in angst voor hem had gezeten, - voor hèm, voor wien de voor geen duivel bange Algerijnse zeeschuimers vluchtten in hun schepen. Maar de toren zal wel gezien hebben, hoe beneden in de dorpsstraat de mensen als naar een wonder keken naar dien zeebonk in de hoge gele lieslaarzen met de wijde kappen, de witte spanbroek, de deftige jabot en den gepluimden, breedgeranden hoed. De bezem bleef jaren staan op het boerendak in het Lutteleind, en duizenden zagen hem, zegt de briefschrijver in De Denker, - en ze zullen verwonderd zijn geweest, hier in dit zanddorp van boeren, hoptelers en klompen- en hoepelmakers de heldentrofee van onze militaire zeevaart te aanschouwen.
Maar Jan was al weer weg en het zeegat uit. In den tweeden oorlog tegen Engeland kreeg hij het commando over het schip De Vrijheid met zestig kanonnen. Hij was bij het gedeelte van Tromp's smaldeel, dat de linies van de Engelse vloot doorbrak en door De Ruyter moest worden ontzet. Zelf werd hij gewond en zijn schip werd zo doornageld, dat het naar Texel moest worden gesleept. Maar we zien hem weer verschijnen in den tweedaagsen zeeslag bij Duinkerken, als seconde van Maarten Tromp. Met diens smaldeel achtervolgt hij het Engelse eskader van de blauwe vlag, de stoutmoedige onderneming, waarmee Tromp zich van de Hollandse vloot afscheidde en De Ruyter in moeilijkheden bracht. Het heeft geleid tot den befaamden twist tussen de beide vlootvoogden en tot Tromp's ontslag uit 's lands dienst. Maar over Jan van Amstel was de admiraliteit van Amsterdam zo tevreden, dat hij het volgend jaar het bevel kreeg over het oorlogsschip Tijdverdrijf met 64 stukken geschut. Hij nam er mee deel aan den beroemden tocht naar Chatham. Met De Ruyter's vloot voer hij de gebarricadeerde Theems op en ze brachten er het Engelse admiraalschip als buit van mee. Het is de enigste keer, zegt de Engelse geschiedschrijver, dat men in Londen den klank van vreemde kanonnen hoorde.
| |
| |
Bij het verbranden van de Engelse schepen was Jan van Amstel gewond en hij reisde naar zijn geboortedorp Schijndel terug, waar hij, na korten tijd, 26 september 1669, overleed. De toren heeft den begrafenisstoet door de Schijndelse straten zien komen. Of zijn klokken den rouw luidden over den groten dode is een vraag, waarbij men de waarschuwing in acht dient te nemen van de behoedzame wachters bij de bronnen der historie. Want de dorpskerk was in die dagen in handen van de protestanten. Jan van Amstel werd in de kerk begraven. Bij het herstel van het kerkgebouw, toen het aan de katholieken werd teruggegeven, kwam zijn grafsteen met het inschrift van Vondel onder den vloer te liggen. In 1839 werd de kerk geheel opnieuw gebouwd en Van Amstel's zerk is nu aan de linkertranseptzijde in den muur gemetseld. Op initiatief van wijlen burgemeester Verhagen is op de plaats, waar vermoedelijk het ouderlijk huis van den Schijndelsen zeeheld heeft gestaan, te zijner gedachtenis een eenvoudige gedenknaald opgericht. En de straat waaraan deze staat heeft den naam Jan van Amstelstraat gekregen. Wat de achttiend'eeuwse briefschrijver in De Denker vroeg is gebeurd: de geschiedenis heeft den doorluchten Jan van Amstel voor de vergetelheid bewaard.
En wat de geschiedenis doet, dat doet ook de sage. Zij behoedt een ander verhaal voor de vergetelheid, het verhaal van het Schijndelse spookslot. Er is naar geluisterd in de gelagkamer van de oude dorpsherberg, als het haardvuur brandde en men hoorde in de schouw de lange klachten van den nachtelijken wind. Het is gebeurd in een heel ouden tijd, misschien al vóór de toren er stond en de Schijndelse wacht voor eeuwen betrok. Maar hij zal het hebben
| |
| |
gehoord, als in de hoogte van zijn galmgaten de loeiende wind het vertelde, die in de bouwvallen van de oude kastelen spookt, en er de fluisteringen wekt en opvangt van de geheimen binnen die muren.
In De Steeg, langs den weg naar Heeswijk, waar het altijd nog Het Slot heet, of, in den volksmond het ‘Slutje’, daar stond heel, heel lang geleden een klein kasteel. De grondvesten ervan zijn nooit gevonden, maar ze kunnen diep onder de akkers verzonken liggen. Van de vergane ruïne is de overlevering overgebleven. Toen het slot in verval was en onbewoond zagen de mensen soms in den bouwvalligen toren een spookachtige gedaante, een in rafelige kleren gehulde oude man, afgemagerd tot het gebeente, met dun grijs haar, ingevallen wangen, holle vuurschietende ogen en knokige handen. En een enkeling had de huiveringwekkende verschijning horen klagen en zuchten. Het vervallen kasteel kreeg den naam van spookslot en bij nacht en ontij ging niemand er langs. Maar eens was er natuurlijk een spotter, die lichtzinnigerwijs niet in spoken geloof de. Van den vorster, die voor den slotheer van het verlaten kasteel de sleutels bewaart en overdag ook af en toe de poort ingaat van het bouwvallige huis, weet hij listig de sleutels los te krijgen. En 's nachts zit hij in het kasteel. Hij hoort er wind en uilen, maar hij heeft een goed vuur aangelegd en voor een stevigen maaltijd doen zorgen met een geduchte kroes, die hij benijdenswaardig dikwijls vult en ledigt, vóór hij te middernacht het gereed gezette bed instapt. En dan komt het spook. Het komt langs de nauwe torentrap de kamer in en sleept ketens mee. Het is dezelfde verschijning, die in de torenruïne voorbijgangers de schrik op het lijf joeg: een magere oude man met grijs haar en in flarden van kleren. En hij zoekt het vuur op om zijn bibberende leden te verwarmen. Uit zijn zuchten en geweeklaag begrijpt de man in bed, dat hij niet met een spook, doch met een beklagenswaardige stakker heeft te doen. Hij komt het bed uit en als hij zich aan den grijsaard bekend heeft gemaakt, vertelt deze hem, hoe hij hier al dertig jaar de gevangene is van zijn zoon, die hem voor de wereld voor
dood heeft opgegeven, hem hier opgesloten houdt en zich in het bezit van de vaderlijke erfenis heeft gesteld. De ontaarde zoon geeft hem aan een onbeschrijfelijke ellende prijs en laat slechts den vorster, die mee in het complot is, bij hem toe, om hem wat schamel voedsel te brengen. Vandaag vergat de vorster den sleutel van het slot, waarmee zijn geketend been aan een ring in den muur vastzat, en zo kon de gevangen oude man nu de torentrap afkomen. Gelukkig blijkt er nog een laatste kroes wijn te zijn, waaraan de oude zich te goed doet.
| |
| |
Dan krijgt het verhaal een wending, die de tranen opwekkende aandoenlijkheid van den grijsaard niet ongerept laat. Als de bezoeker bezweert, hem te zullen bevrijden en den ontaarden zoon, die als slotheer en baljuw algemeen geacht is te zullen ontmaskeren, smeekt de grijsaard hem, dat niet te doen. En dan blijkt, dat vader en zoon aan elkaar gewaagd zijn: de grijsaard heeft als losbandig jongeling zijn eigen vader met een dolk gedood in de torenkamer, die nu zijn gevangenis is.
Het is de kroniekstof voor een drama van Shakespeare. In Macbeth, dat spel van heksen, moorden, dolken, lijken en schurken, dat nochtans algemeen gewaardeerd wordt, komt Lady Macbeth in wit gewaad nachtelijke wartaal spreken over een onverwijderbare bloedvlek. Ook hier, in het Schijndelse spookslotverhaal, is zulk een bloedvlek. Ze zit tegen den muur van de torenkamer en herinnert onuitwisbaar aan den vadermoord; de grijsaard heeft ze nooit weggekregen.
De bezoeker van het nachtelijke slot krijgt heel wat indrukken te verwerken. Hij zal het droevige geheim van het kasteel niet verraden. Maar hij weet den volgenden dag den zoon te bewegen, zich met zijn vader te verzoenen. De zoon doet dit berouwvol: ‘de vaneengereten liefdeketen wordt weer aaneengeschakeld’. Doch na den dood van zijn ouden vader heeft de zoon geen rustig uur meer. En op zekeren morgen wordt zijn lijk in het slotje gevonden. Sindsdien verviel het kasteel tot een ruïne, waarin uilen en vleermuizen huisden. Ook de ruïne verdween. En nu ploegt en oogst er de Schijndelse boer en grazen er de koeien.
De boerenjongen uit het Lutteleind, die de roem van de vloot der zeventiende eeuwse republiek werd, is niet de enige grote zoon uit Schijndel's geschiedenis. Daar waren in den overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw de Busens, - en in de negentiende eeuw leefden en werkten er in Schijndel mannen, die een beslissende rol zouden spelen in de opkomst van het voormalige generaliteitsland en in de emancipatie van de katholieken in de staatkundige ontwikkeling van het koninkrijk na Napoleon.
De Busens waren vader en zoon. De vader, Gerard Busen, kwam van Sichem bij Maastricht. Hij studeerde medicijnen in Leuven en vestigde zich daarna in Schijndel; hij was hier tien jaar dokter, van 1783 tot 1793. In 1793 vertrok hij naar Leuven, waar hij aanvankelijk een leerstoel bezette in de plantkunde en later hoogleraar werd in de anatomie en de chirurgie. De Franse revolutie maakte een einde aan zijn hoogleraarschap; hij werd als gijzelaar
| |
| |
gevangen gezet in de Halse poort te Brussel. In 1797, na de sluiting van de Leuvense hogeschool, ging hij naar Leuven terug en begon er een dokterspraktijk. In 1814 toen het nieuwe koninkrijk tot stand was gekomen, dat Zuid en Noord Nederland verenigde, behoorde hij tot hen, die zich beijverden, om van Koning Willem I herstel van de Leuvense universiteit te verkrijgen. Toen de pogingen met succes werden bekroond en in 1816 de nieuwe academische stichting werd ingericht, werd Busen bij de benoeming van de hoogleraren voorbijgegaan, waarschijnlijk op grond van zijn te principiële katholiciteit. In het zuiden van het nieuwe Groot Nederland was overigens de ongelukkige anti-katholieke onderwijspolitiek van Den Haag een van de aanleidingen, die vrij gauw tot den Belgischen opstand en de nieuwe afscheiding zouden leiden. De gepasseerde dr. Busen was diep ontgoocheld. Hij wijdde zijn verder leven aan de wetenschap. Hij gaf verschillende geschriften uit, waarvan er een door de Hollandse maatschappij van wetenschappen in Haarlem werd bekroond. Het herstel van de Leuvense universiteit in 1835, vier jaar voor den vrede van Londen waarbij België een eigen koninkrijk werd, vervulde de laatste wensen van den ouden professor. Zes jaar later overleed hij, 84 jaren oud. Zijn geschilderd portret in de Leuvense universiteit is bij den brand van het universiteitsgebouw in 1914 vernield.
De zoon, Gerardus Servatius Busen, was een van de kinderen van den dokter, die in Schijndel werden geboren. Hij zag er 22 september 1784 het levenslicht en zijn kinderjaren liggen in het stille dorp van toen. Hij was een knaap van negen jaar, toen het ouderlijke gezin naar Leuven vertrok, en het beeld van het jeugddorp, dat zich in de kinderjaren zo diep inprent in den geest, zal hem nooit uit het geheugen zijn gegaan. In Brussel ging hij als vrijwilliger in krijgsdienst. Hij vocht in Jena, werd er gewond en gevangen genomen, ontsnapte uit Polen en was later in een militaire functie in Wenen. Hij vocht in den volkerenslag bij Leipzig, die over het lot van Napoleon besliste en over dat van Europa en de onafhankelijkheid van ons vaderland. In 1814 werd hij ingelijfd bij het Nederlandse leger en bevorderd tot kapitein. Bij den Belgischen opstand in 1830 koos hij de zijde van de opstandelingen. Hij werd commandant van Bergen in Henegouwen, daarop provinciaal commandant van het groothertogdom Luxemburg en het volgend jaar commandant van de provincie Antwerpen en van de Antwerpse vesting. In 1833 kreeg hij den rang van generaal. Daarop werd hij geroepen om de Belgische provincie Brabant en de hoofdstad Brussel te besturen. In 1840 werd hij benoemd in den raad van den koning, wiens
| |
| |
minister van oorlog hij werd. Het arrondissement Leuven vaardigde hem in 1842 naar de kamer van volksvertegenwoordigers af. De loopbaan van den Schijndelsen dokterszoon maakt alleszins den indruk succesvol te zijn geweest. Maar zijn einde was tragisch. Hij schijnt geleden te hebben onder de afgunst en vervolgingslust van kwaadwilligen en vijanden. Daardoor verbitterd maakte hij in Brussel een einde aan zijn leven.
Terwijl in vaderland en gewest de dingen gebeurden, waarmee ook het lot van de Busens samenhing, werd het maar moeizaam beter voor die van Schijndel. De rampspoedige wingewesttijd is zijn schaduw blijven leggen over de hele vorige eeuw, die er zich aan ontworstelde. In de houtrijke delta van Dommel en Aa was Schijndel lieflijk gelegen, daar behoeven we niet aan te twijfelen. En daarop zinspeelt een schrijver van die dagen, Servaas van de Graaff, die in zijn beschrijving van Stad en Meiery van 's Hertogenbosch Schijndel een van de grootste, schoonste en levendigste dorpen van het kwartier noemt. Hij prijst het stadhuis met arduinen pui en voorbouw, dat in 1797 gebouwd was, als het schoonste van de hele Meierij. Hij spreekt van de hoepel- en klompenmakers, van het schaarhout en het klompenhout. Nergens was het zo overvloedig als hier en het gaf Schijndel immer de zomerse overdaad van lommer en lover. Hij noemt het dorp een overwegend landbouwend dorp, maar op een paar boerderijen na zijn de bedrijfjes ontoereikend. Het zijn de keuterbedrijfjes, zoals we die kenden in onze jeugd, toen de koeienwachtster breide op haar bankje onder de stroschotten in de afgepaalde wei. Er was een traag en stilstaand leven: al tien jaar lang was er in Schijndel van enige toename van welvaart geen sprake meer, zegt de schrijver. Dat een achtste gedeelte van de bevolking armlastig was, noemt hij voor zo'n dorp wel opmerkelijk. Maar eigenlijk was het voor Schijndelse verhoudingen niet eens zo ongunstig, want het verleden had perioden van omvangrijker armoe gekend. De armlastigheid, waarvan oude schrijvers spreken, is Schijndel een blok aan het been geweest. Op de gemeenterekening van 1851 is na den post van de gewone uitgaven, die f 6696,- bedraagt, de hoogste post die voor toelagen voor onderstand aan behoeftigen en liefdadige instellingen, die een bedrag vormt van f 3174,-. De post is hoger dan die voor kosten van gemeentebestuur en publieke
werken te samen, die ongeveer f 2900,- bedragen. Het gemeenteverslag van dat jaar noemt den toestand van het armwezen drukkend en achteruitgaande. Het cijfer van de bevolking in verhouding tot de beschikbare bouwgronden, de hoge pachten, het verbazend getal ‘schupwerkers’ en derzelver geringe verdiensten worden als
| |
| |
hoofdoorzaken genoemd. Niet minder dan 220 personen moesten het hele jaar door bedeeld worden, 371 personen ontvingen tijdelijken bijstand. In 1854 ondersteunde de Sint Vincentius-vereniging onafgebroken 13 gezinnen, omvattende 91 personen, en tijdelijk 24 gezinnen met te samen 144 gezinsleden, - de behoeftigste gezinnen zijn gelijktijdig de grootste. Het armbestuur bedeelde in datzelfde jaar onafgebroken 182 en tijdelijk 357 personen, dat is tesamen 539, waarbij er nog 8 komen van de hervormde diaconie. En dit alles op een bevolking van ongeveer 4600 zielen. In het gemeenteverslag van 1864 wordt de koehaarspinnerij genoemd, een instelling van de Sint Vincentiusvereniging, waarin 36 kinderen werkten. Men deed het, om hun zedelijken en stoffelijken toestand te verbeteren en de gevolgen van de armoe te bestrijden. De gemeente zelf nam ook haar maatregelen en stelde de armen zoveel mogelijk te werk bij ontginning van woeste gronden, verbetering van bossen en weilanden en bij aanleg, verbetering en beplanting van wegen. Maar de hulpmiddelen waren ontoereikend. In 1887 deelt het gemeenteverslag mee, dat met werkverschaffingsmiddelen tot leniging van de armoede niet kan worden doorgegaan. De kosten evenaarden de opbrengst van de gemeente-eigendommen. Dat jaar wordt door de Sint Vincentiusvereniging aan behoeftige schoolkinderen 's middags warm eten verstrekt: 110 kinderen maakten er gebruik van.
Evenzeer was er een traagheid in den groei van de bevolking, en stilstand soms ook, of zelfs een kleine achteruitgang. In 1855 liep de bevolking van 4610 tot 4609 terug, het aantal sterfgevallen overtrof in dat jaar het cijfer van de geboorten met een. Nog erger was het in 1870, dat een geboortecijfer had van 147 en een sterftecijfer van 178: een jaar waarin Schijndel eenendertig meer doodskisten had dan wiegen. Ook in Schijndel zag men die plaag van het Brabantse platteland: het hoge cijfer van de kindersterfte. Er waren jaren, waarin een derde van de doden kleine kinderen waren. De verschijnselen waren altijd nog het gevolg van achterlijk leven, van uiterste armoe, ondervoeding en slechte huisvesting in het verpauperde wingewest. Over een tijdvak van 10 jaar, van 1856 tot 1865, midden in die vorige eeuw, was het jaarlijkse geboortecijfer gemiddeld 26 per duizend ingezetenen, en het sterftecijfer was 25 per duizend, dat is bijna net zo hoog. In die tien jaren nam de bevolking toe van 4609 tot 4819, dat is met 210 zielen, een vooruitgang van 4½ pct.; en de niet noemenswaardige groei is alleen nog maar aan vestiging van buiten te danken. Om het schrijnende van die cijfers te beoordelen vergelijke men ze met die over tien jaren uit onzen eigen tijd, van 1921 tot en met 1930, de tijd van
| |
| |
vooruitgang door grondontginningen, beteren landbouw, industriële ontwikkeling, gezondheids- en zuigelingenzorg en zoveel betere levensomstandigheden. Het sterftecijfer was toen tot 14 per duizend teruggebracht, en het geboortecijfer tot 31 per duizend gestegen. De bevolking nam in die tien jaren toe van 6837 tot 8059, een vooruitgang van 1222 zielen of ongeveer 15,2 pct. en de groei is helemaal toe te schrijven aan het bevolkingsoverschot. Tot dien helderder tijd is de moeizame negentiende eeuw met haar bewogen gebeurtenissen de langzame voorbereiding geweest, het vervallen gewest moest nog van zoveel bekomen. In den aanvang der ontwikkelingsgeschiedenis van de Brabantse vrijheid heeft Schijndel vermaardheid gekregen doordat het de standplaats was van het apostolische vicariaat, waarin de Schijndelse pastoor Ant. van Alphen in 1790 mgr. Aerts opvolgde. Vicaris Van Alphen was een wijs en moedig man, die onverschrokken opkwam voor de rechten van de kerk en in dien strijd het hoofd zou bieden aan Napoleon, wiens gevangene hij werd. Maar in de dorpse standplaats, die hij had gekozen om van daaruit het kerkelijk gezag in het bisdom uit te oefenen, had hij ook geduldig aandacht voor het kleine parochie-wel en wee, waarover men hem lastig viel. In 1804 kreeg hij twee kerkzangers uit Waalre op bezoek, die bij hem gelijk kwamen halen, want ze waren van het koor gezet in een hooglopende ruzie over wat er gezongen moest worden, Leuvens of het gewone Gregoriaans. ‘Ik heb die twee fameuse sangers vandaag bij mij gehad’, schreef hij na hun bezoek aan den Waalresen pastoor. ‘Hun versoek om weder opt choor der sangers te mogen komen is door mij so vriendelijk afgeslagen als door hun gedaan’. Maar omdat de zangers buiten woedend aan het dreigen waren geslagen, dat ze toch op het koor zouden komen, ‘al stond de borgemeester met al sijne oppassers en dienders erbij’ ried Van Alphen den pastoor aan, met den burgemeester
te overleggen, de kwaadwilligen eens ‘met fermetijt’ onder handen te nemen en hun te wijzen op wat zij voor zich zelf riskeerden: ‘als rustverstoorders naar het verbeterhuys verplaatst te worden’. Datzelfde laconieke van Van Alphen vinden we terug in wat dr. A.R. Mommers medegedeeld heeft in een rede voor het Brabantse genootschap van kunsten en wetenschappen over den patriottentijd in ons gewest. Van Alphen vermaande vanaf den kansel de gelovigen, zich als vreedzame burgers te gedragen en zich niet met partijschappen in te laten. Hij kon voor de eer van zijn woord kwalijk anders. Want hij had de voorwaarden aanvaard, verbonden aan zijn toelating tot vicaris, en beloofd, niets te doen of toe te laten, wat direct of indirect staat of regering zou schaden. Maar afgescheiden
| |
| |
daarvan heeft hij in de woelige beweging geen enkel heil gezien voor het welzijn van het gewest. De patriotten hadden helemaal zijn sympathie niet, en Mommers vertelt, hoe hij den patriottischen pastoor van Bakel afscheepte, die een orgeltje voor zijn kerk wilde hebben. Van Alphen bracht den pastoor onder het oog, dat, ‘dusdanig orgel daar een alleronnutst meubel was en er te pas kwam als het vijfde wiel aan den wagen’. Het niet inwilligen van het verzoek motiveerde hij bij de Staten met de opmerking ‘dat Bakel een afgelegene en magere plaats is, daar de inwoners allereenvoudigst bennen, die nooit zonder inductie van den pastoor op een orgel zouden hebben gepeisd’. Maar de fermeteit, waarop hij bij den Waalresen pastoor aandrong, had hij zelf als hij tegen groot onrecht vocht. De bevelen van Napoleon, die om zijn conflict met den Paus, na de inlijving bij Frankrijk ook hier ingreep in het kerkelijk bestuur, volgde hij niet op. Hij weigerde zitting te nemen in de commissie, die op last van den keizer een nieuwe kerkelijke indeling had te ontwerpen, ofschoon hij in de commissie wel een middel zag, om invloed uit te oefenen op de handhaving van de rechten der kerk. Hij gehoorzaamde evenmin aan een bevel, om in de kerken het salve fac voor den keizer te laten zingen. Toen de militaire commandant van Den Bosch, d'Hastrel, hem dit bevel met een boodschapper toestuurde, antwoordde hij met een schrijven, waarin hij de reden van zijn weigering op gematigden maar beslisten toon mededeelde. Hij kon geen openbaar gebed laten verrichten voor den keizer, die krachtens pauselijke bulle was geëxcommuniceerd. D'Hastrel was over het antwoord woedend en stuurde tot tweemaal toe opnieuw een boodschapper naar Schijndel met de herhaling van het keizerlijk bevel. Doch de gendarm, die het bracht, kon beide keren onverrichter zake weer teruggaan naar Den Bosch; Van Alphen hield voet bij stuk. Toen hoorde hij zes weken lang niets meer.
Maar hij begreep wel, dat d'Hastrel het er niet bij zou laten zitten. De keizer werd ingelicht en de tegenmaatregel bleef niet uit. In het late avonduur van 14 april 1810 kwamen d'Hastrel's gendarmen bij de Schijndelse pastorie en verklaarden den vicaris tot gevangene van den keizer. Denzelfden nacht nog werd hij overgebracht naar het fort Papenbril. Daar kreeg hij den volgenden dag, Palmzondagmorgen, gezelschap van een medegevangene, kapelaan A.F. Moors uit Den Bosch, die geweigerd had de voor keizer Napoleon uitgeschreven openbare gebeden te zingen. Den dag daarop werden ze samen overgebracht naar Vincennes, waar ze ongeveer een jaar lang gevangen werden gehouden. Van Alphen, die had voelen aankomen wat er gebeuren zou, had kort voor zijn inhechtenisneming bij pauselijke volmacht kapelaan Franc.
| |
| |
de Wijs uit Veghel tot plaatsvervangend apostolisch vicaris aangesteld. Bij zijn staatsiebezoek aan Breda heeft Napoleon duidelijk op de inhechtenisneming van den Schijndelsen vicaris gezinspeeld en zijn woede tegen hem gelucht. Arnolds geeft in zijn Bossche Legenden en Verhalen een omstandig relaas van de ontvangst van den keizer in de baroniestad en van de heftige strafrede, die Napoleon daar hield. Hij haalt daarbij aan Van der Meulen's Napoleon of de Opkomste en Veldtogten, Strooperijen, Godloosheden, Schelmstukken en Ondergang van den Corsicaen. Deze boektitel wekt niet het vertrouwen, dat de rede zonder vooringenomenheid is weergegeven: ze maakt den indruk van wartaal en klinkt in de Vlaamse overzetting soms nog al zot. Napoleon scheldt de priesters, die niet in hun priesterkleren waren, voor ‘dompers en botteriken’, en hij voegt hun toe: ‘Gij derft u aan mij vertonen? Gij zegt, dat gij priester zijt, maar wie zijt gij: procureurs, notarissen, boeren?’ Hoe hoog hem de hardnekkigheid zat, waarop hij bij Van Alphen stiet, blijkt uit wat hij bij den aanvang van zijn rede zijn hoorders toebeet: ‘Een katholiek vorst komt thans over u heersen en de eerste daad die ik heb moeten uitvoeren is geweest, dat ik in Den Bosch twee weerspannige pastoors en zelfs den apostolisch vicaris heb doen aanhouden: ik zal hen straffen!’
De nieuwe kerkelijke indeling kwam intussen tot stand. Den Bosch kreeg een bij keizerlijk decreet benoemden bisschop in Mathias van der Camp, die pastoor was van de Antwerpse Sint Jacobuskerk en die zich voor de denkbeelden van Napoleon had laten winnen. De benoeming leidde in Den Bosch tot allerlei verwikkelingen. De nieuwe bisschop, in zijn pogingen gedwarsboomd door de maatregelen welke Van Alphen vóór zijn arrestatie genomen had, probeerde op den gevangen genomen vicaris invloed uit te oef enen. Maar deze weigerde zijn geestelijke macht af te staan en men bleef ze in het bisdom erkennen. Na Napoleon's val keerde Van Alphen met nog andere priesterlijke ballingen, waaronder Antonius van Gils, weer naar het vaderland terug. Den 24sten april 1814 heeft Schijndel hem met uitbundige feestvreugde weer ingehaald. Voor zijn onverschrokken standvastigheid verwierf hij de hoogste erkentelijkheid van den Paus.
Vier jaar later kreeg hij den jongen Johannes Zwijsen bij zich als kapelaan, die in Mechelen in de Sint Rombout priester was gewijd en daarna eerst in Vught en toen in Tilburg korten tijd assistent was geweest. Kapelaan Zwijsen, die tien jaar in Schijndel bleef, was bij de bevolking zeer geliefd. Als het moest kon hij hardhandig optreden. Arnolds vertelt van hem, dat hij op een zondag- | |
| |
morgen onder de hoogmis met zijn wandelstok boeren uit de herberg joeg, en geen van de zondagontheiligers had den moed zich te verzetten. Een ander geval, dat Arnolds vertelt, is niet minder kenschetsend. In Gemonde, dat kerkelijk bij Schijndel hoorde, woonden de Hozewollen, een volkje van dieven. Een van de Hozewollen werd ziek en moest worden bediend. Kapelaan Zwijsen had gehoord, dat er pas een wollen deken was gestolen en dat de Hozewollen het moesten hebben gedaan. Vooraleer den zieke te bedienen onderhield hij hem over het geval en hij stond erop, dat de gestolen deken zou worden teruggegeven. De Hozewol scheen, alhoewel hij voorbereid werd op den dood, nog zeer aan het gestolen bezit gehecht. Het duurde lang voor hij zwichtte en toegaf met de verzuchting: ‘Als het dan moet, haal ze dan maar onder mij uit’. De bestolene kreeg zijn deken terug. En de Hozewol stierf een paar dagen daarna, zacht en kalm, op een andere deken, die hij de zijne mocht noemen. Want kapelaan Zwijsen had ze hem gegeven.
Na een verblijf van tien jaren in Schijndel werd den 18den april 1828 kapelaan Zwijsen overgeplaatst naar Best, waar hij 's winters op klompen naar de kerk kon gaan en graag bij de mensen kwam, om zich met hun huiselijk leven vertrouwd te maken. Hij ging zó node uit Best weg, dat hij drie keer een beroep op zich liet doen, vooraleer hij een benoeming aannam tot pastoor van de parochie 't Heike in Tilburg. En daar begon hij de reeks van grote dingen, die de voorbereiding waren tot de historische taak, welke hem wachtte. Hij ontmoette hier den Prins van Oranje, den lateren koning Willem II, die er toen het hoofdkwartier had van de troepen, welke in Brabant waren gelegerd tijdens de Belgische onlusten. En hij sloot een nauwe vriendschap met hem. Die vriendschap is een zegen geweest voor de integratie van het zuiden in den nationalen band. De nasleep van den wingewesttijd was er immer nog, de noordelijke geringschatting voor het donkere zuiden, dat maar een land was met achterlijke mensen; de zuidelijke afweer tegen het noorden, waar een regering zat, voor wie dat achterlijke zuiden maar weinig meetelde. Onder koning Willem II, wiens raadgever Zwijsen werd, begon dat te veranderen. De koning kwam tot de ontdekking, dat die Brabanders niet het minst waardevolle volksdeel waren en dat het kortzichtige domheid was, de vermogens van dit deel van het land onbenut te laten en niet te gebruiken in het geheel van de nationale inspanning en de nationale kracht. De Brabanders zagen den invloed van den vorst in een milder regeringsbeleid en keken tegen het noorden heel anders aan. De vorst was graag hier, en in het warme hart, dat hij het gewest en zijn bevolking toe- | |
| |
droeg, voelden de Brabanders zich als gelijken meetellen in het vaderlandse geheel; zij voelden zich saamhorig met de Nederlanders van het noorden. Onder koning Willem II kwam Thorbecke's nieuwe grondwet tot stand, die volledige vrijheid van godsdienst bracht. De bezwaren van den koning
tegen de nieuwe grondwet doen er hier niet toe, zij golden de nieuwe grondwettelijke regeling van zijn positie. Zwijsen's invloed heeft zijn doorwerking gehad in het rijp maken van de sfeer voor de vrijheden, die de nieuwe grondwet inhield. Vrijheid van het katholieke onderwijs; vrijheid van vereniging, wat wilde zeggen, dat voor de oprichting van kloosters geen toestemming van de regering meer nodig was. En er hoef de niet langer verlof gevraagd te worden voor de toelating van apostolisch vicarissen; de katholieke kerk kon zich inrichten zoals ze zelf wilde.
Dit hield de mogelijkheid in tot het herstel van het bisschoppelijke bestuur, wat koning Willem II niet meer beleefd heeft; hij stierf in 1849.
Johannes Zwijsen was in 1842 door paus Gregorius XVI benoemd tot bisschop van Gerra en tot coadjutor van den apostolischen vicaris van Den Bosch. In 1847 bekleedde paus Pius IX hem ad interim met de waardigheden van internuntius bij ons Hof. Nu werd hij het hoofd van de herstelde Nederlandse kerkprovincie. Bij breve van 4 maart 1853 benoemde paus Pius X hem tot aartsbisschop van Utrecht en apostolisch administrator van 's Hertogenbosch. In overleg met de regering nam hij het dorp Haaren als zijn standplaats. Later vestigde hij zich in Den Bosch. Toen de zaken van het aartsbisdom geregeld waren voldeed de Paus aan Zwijsen's herhaald verzoek, hem van het dubbele van zijn last te ontheffen en benoemde hem tot bisschop van 's Hertogenbosch, waarbij hij den titel van aartsbisschop behield.
De jaren, die hij als jong kapelaan in Schijndel werkzaam was in de dagelijkse aanraking met een man als vicaris Van Alphen, hebben het hunne bijgedragen tot de vorming van deze grote Nederlandse figuur. Zijn enorme werkkracht was doelbewust gericht op wat hij heeft bereikt: het staatkundig herstel van een noodlottig historisch onrecht, dat ons volk gescheiden hield in een wel en een niet meetellend deel. Met het herstel der autonomie van de vaderlandse kerk werden de katholieken van een niet meetellend een volwaardig deel van de natie. Het hield de zuidelijke gerichtheid in naar het noorden, waarmee Brabant als gewest in het Nederlandse verband werd gevoegd. Van dat ogenblik af zou het onbelemmerd zijn krachten gaan ontplooien, waarmede het zijn opkomst voorbereidde, die we in de eerste helft van de twintigste eeuw
| |
| |
hebben gezien in een tempo, dat een wonder gelijkt. Uit dezen ontwikkelingsgang zijn mannen als Van Alphen en Zwijsen niet meer weg te denken. Zo min als het kleine Schijndel, dat van den een gedurende zijn levenswerk en van den ander lange jaren de omgeving was, weg te denken is uit het beeld van het nieuwe Brabant. Het heeft er zowel het helderder agrarische aanschijn van als het een der sterkste voorbeelden werd van het invoegen van het platteland in zijn industriële ontwikkeling. Het een ligt als kiem in het ander. Er is verband tussen dit alles en de malser weien en vruchtbaarder akkers van het betere boeren. Zoals er verband is tussen dat verleden en die hoge gebouwen van de kousenfabriek van Jansen de Wit.
De oude toren, getuige van al het dorpse gebeuren, bewaart de zwijgende heugenis aan den lentelijken morgen, toen zijn klokken den rouw luidden voor vicaris Van Alphen. Het was de vijfde mei 1831, dat deze ten grave werd gedragen. De Schijndelse bevolking schonk zijn nagedachtenis een monument op zijn graf.
Dat was nog vooraan in die eeuw, die vol bewogen gebeurtenissen was en waarin nochtans het dorpse leven zo'n tragen gang had. Hoog keek de toren uit boven het oord, dat beurtelings in zijn zonoverschenen, warme groen lag gedoken en open voor sneeuw en noordenwind in zijn winterse verlatenheid. Hij had immer die groen of wit bezoomde kronkelende riviertjes gezien, tussen wier loop hij lag, en soms overstroomden ze de weien en glinsterde het water tussen het hout van de grienden. Toen zag hij de drukte van gravers, die een lang, smal dal groeven en zand kruiden tot dijken weerszij. Toen binnen die boorden het water blonk, recht als een streep, zag hij er de schepen op met zeilen, die traag zwollen in den wind, en schuiten, drijvend achter het paard op het jaagpad of achter den man in de tramen. Hij zag de rookwolken boven de schoorsteenpijpen van de beurtvaarders, bootjes, die het water doorkliefden en schuin opengereefd achter zich lieten, doorwoeld van schoeiïng tot schoeiïng. Schepen en schuiten en boten bleven stilliggen aan den oever in de nabijheid van het dorp. Voerlieden kwamen met wagens en karren en namen de vrachten eruit over. Volgeladen wagens uit het dorp reden aan; en mannen bij lieren en langs loopplanken losten die wagenvrachten in het laadruim of op het dek van het schip. - Het gemeenteverslag vertelt, van hoe groot nut de waterweg was voor het dorp en wat de schepen brachten: meststoffen voor de landbouwontginning, goederen voor den kleinhandel. En van Schijndel namen ze aard- | |
| |
appelen mee, kalveren, veldgewassen, en gezaagd hout, klompen en hoepels, bestemd voor alle oorden van het land, en massa's hout voor kribben en zinkstukken langs de grote rivieren.
En de toren zag ook de zwartgekapte nonnen in Schijndel komen, - dat waren de Zusters van Lief de. Ze begonnen een school in het dorp en de toren zag ze door de straten gaan om de zieken te bezoeken en te verzorgen. Pastoor Van Erp, die de opvolger van pastoor Van Alphen was toen die vicaris werd, had gezorgd, dat de stichteres van het klooster naar Schijndel kwam. De zusters waren een zegen voor het dorp, het klooster werd het moederhuis van een verbreide orde. Nu hebben ze in Schijndel een lagere school en een Ulo-school met internaat en een kostschool voor de opleiding van onderwijzeressen, en een huishoudschool, met daaraan verbonden ook het Mater Amabilisonderwijs. Toen in den tijd reed de diligence van Rooy naar Den Bosch en ze deed Schijndel aan, de passagiers van de beurtschepen reden met het vrolijke koetsje mee het Meierijse land in. De diligence-dienst zal ook de postbestellingen hebben verbeterd, waarover zo geklaagd was in Schijndel in de dagen, dat de voetbode uit Den Bosch er de brieven bracht. Want hij kwam om twee uur aan en om half drie was hij weer weg, en niemand was zo vlug met de pen, dat hij in dien korten tussentijd de ontvangen brieven kon beantwoorden. De antwoordpost bleef liggen tot den volgenden dag. De bode nam ze dan wel mee tot Den Bosch, maar daar bleef ze een nachtje over. En eerst den daaropvolgenden dag kregen de mensen in Sint Oedenrode, in Veghel en Boxtel en Heeswijk antwoord op wat zij drie dagen tevoren aan de betrekkingen in het naburige Schijndel hadden geschreven. Ze zullen blij zijn geweest met het snelvervoer van die dagen, de diligence, die de bestellingen van de post tot spoedbestellingen maakte. Van alle wisselingen de getuige, zag de toren in die eeuw voor het eerst bij avond en nacht de lichtjes van spaarzame lantaarns in de straten. Eeuwenlang had hij het nachtelijke donker van het dorp onverlicht gezien. Vaag klaarde het wazige beeld van de sluimerende huizen en straten voor hem op onder den helderen
sterrenhemel. Maar het lag in het duister verzonken, als wolken den nachthemel bedekten. Misschien zag hij hier en daar een verlicht raam of het kortstondige schijnsel uit een opengaande deur, of een dwalend licht langs de gevels, waar een late wandelaar liep met een toorts of een wiegende lantaarn. Hij kende het dorp zoals het in zijn nachtelijken aanblik was, wanneer de blanke maan door den reinen hemel dreef en traag zijn eigen schaduw verlegde over plein en huizen beneden hem. Maar nu zag hij in het duister de lichten van straat- | |
| |
lantaarns. Ze brandden hier en daar op een hoek, en het waren er elf. Het gemeenteverslag licht ons in, dat het gaslantaarns waren en dat het gas geleverd werd door een fabriekje van de weduwe Knicknie en Zonen. Drie jaar lang voorzag dit bedrijf slechts één huis in Schijndel van gas. Toen werd het gas over het hele dorp uitgebreid, met vergunning des konings. De lantaarns verbruikten voor 2 cent per uur, en de hele openbare verlichting kwam de gemeente op f 154,- per jaar. Lang hebben de weduwe en haar zonen de gemeente niet als klant gehad. Er kwam in Schijndel tenslotte toch de petroleum-straatverlichting van de Brabantse dorpen. De toren zag toen in den avondval den lantaarnopsteker, zoals wij in onze jeugd hem in de dorpsstraat allemaal hebben gezien, tegen de schemering, met zijn laddertje, zijn oliekannetje en zijn poetskatoen, gaande van punt tot punt waar we de lantaarns wisten te staan. En dan klom hij de sporten op en stond daarboven bij het glazen huisje, waarvan de ruiten zo konden klepperen in den wind.
De toren zag opnieuw mannen met spaden; en karrevrachten bruin kiezelslag, gekruid op den langen dijk, waarover spoorstaven op geteerde bielzen werden geklonken, gelast en geschroefd. Want mensen maken wegen van keien en wegen van water, nu maakten ze langs Schijndel een weg van ijzer. De getrokken baan kwam uit de richting Boxtel, en langs Schijndel legden de mannen de dubbele lijn van de spoorbaan verder tot ze, versmallend, in den einder verloren liep in een punt, waar de twee lijnen elkander schenen te raken. Arbeiders spanden aan dubbele A-benige palen op den langen dijk draden, die neerhingen in bochten en waarop de zwaluwen kwamen wiegen. En dicht bij de dorpskom klonken de troffels van mannen op steigers; daar kwam het stationnetje van het dorp. De toren zag eens de vlaggen uit, en hij zag heren in het zwart met hoge hoeden. Het was een grote, feestelijke dag voor Schijndel. De toren zag, wat het begrip van wie van zoveel eeuwen vroeger is te boven ging: een hijgend monster van ijzer, dat stoomwolken blies, gillend floot en zijn eigen wielen duwde met drijfstangen in de flanken. Het reed met een rij wagens achter zich aan steeds sneller naar de verte den einder in; - de toren kon niet weten, waarheen de spoorbaan van de Noordbrabants Duitse spoorwegmaatschappij liep. Maar het dorp had nu over Boxtel een verbinding met het groeiende Nederlandse spoorwegnet en via Cleve een verbinding met Duitsland. De buitenlandse handel neemt toe, juicht het gemeenteverslag het jaar daarop. Steenkolen, kalk, meststoffen, huiden, Franse schors en Duits hout worden ingevoerd. En lijnzaad, kalfkoeien, vette kalveren en varkens, hoepels en hop
| |
| |
werden ingeladen aan de Schijndelse goederenloods en gingen Duitsland in. En later spreekt het gemeenteverslag van buitenlandsen handel niet alleen met Duitsland, maar ook met België en Engeland. Heeft de toren de onverlaten zien sluipen, die op een avond een zwaren dikken boomstam van drie kwart meter naar de spoorbaan sleepten en met ijzerdraad vastmaakten op de rails? Er zou iets gebeuren wat in Schijndel nog nooit was gebeurd, had een geheimzinnige stem gedreigd. Want de avondsneltrein, die langs Schijndel reed, moest ontsporen. De locomotief nam echter met haar baanvegers de versperring mee en smeet ze op zij. In Schijndel hebben ze gebeefd, toen ze in de Provinciale Noord-Brabantse en 's Hertogenbossche Courant van het gruwelstuk lazen, ‘dat aan vele reizigers het leven had kunnen kosten’. Maar het bleef geheim, wie het hadden gedaan.
Met al dit verkeer en den handel, dien het diende, kwam er toch groei in de Schijndelse bevolking. Een reiziger, die nu over het dorp zou hebben geschreven, zou niet meer hebben vermeld, dat van enige toename der welvaart geen sprake was. De toren zag's zondags de kerk voller stromen, en soms puilde ze onder hem uit. Toen kreeg hij een broeder erbij, de toren van de Wijbosch. Vroeger had in dien Schijndelsen heerdgang een kapel gestaan. Lang bleef de buurt een gehucht, maar nu kwamen er meer mensen wonen. Schijndel verdeelde zich in twee parochies; en de Wijbosch zou eigenlijk groter en drukker worden dan de oude Schijndelse kom. Maar de toren daar was niet zo mooi als de Sint Servaas. Bij was maar namaak. Hij had geen oorspronkelijkheid, geen verleden, het runenschrift niet van de verwering gedurende de honderden seizoenen de eeuwen door, waarin Schijndel werd wat het nu was.
| |
| |
Gewend aan den spoorweg kon de oude toren niet meer verwonderd zijn, toen hij tegen de eeuwwisseling de stoomtram zag huppelen op zijn sukkeldraf langs de bochtenrijke baan, waarlangs hij Schijndel aandeed op zijn dagelijkse reis van Eindhoven naar Den Bosch. Steeds kwam er meer bedrijvigheid. Waar was de tijd, dat met het verzenden van een brief naar de buurt drie dagen waren gemoeid? Mannen hadden ook hier palen geplant en er de porceleinen isolatoren aan vast geklonken. Ze spanden de draden van het net, waarlangs men over de verste afstanden heen met elkander praat. Schijndel bleef meedoen aan alles wat de nieuwe tijd bracht aan versnelling van het verkeer tussen de mensen.- Maar toen had de oude toren al gedreund van het gebeier van zijn klokken, die de oude eeuw uitluidden en jubelden bij het morgenrood van de àlles belovende nieuwe eeuw.
In die voorbije eeuw had hij het dorp langzaam zien groeien naar een bevolking van 5500 zielen. Hij had jaren gekend, dat er helemaal geen groei was. Hij had kinderen onder den neteldoek op armen voorbij hem gedragen zien worden ten doop. Later zag hij hen spelen aan zijn voet en de kleine huizen binnengaan, als moeder aan de deur hen riep. Tussen de dopelingen was er een, uit de Wijbosch, van de familie Van de Ven, zijn doopnaam was Wilhelmus. Het zou de derde Bossche bisschop worden na het herstel van de kerkelijke hiërarchie. Schijndel heeft wel nauw verband gehad met de grote figuren uit het eerste bestuur van het diocees. Als een luchtige herinnering daaraan wordt een draad van dit verband overgelegd naar de kousenfabriek van nu, een purperen draad, waaruit op doorluchtig bestel immer nog bisschoppelijke kousen worden gebreid. Zoals de grondlegger van het bedrijf die breide, die in Tongelre woonde en daar bij een bezoek van den bisschop de maat nam van diens hoogwaardigen voet.
De toren zag de zondagse huifkarren, als het landvolk ter kerk reed op zijn roep, en achter hem dreunde het orgel in de mis. Hij zag de boerenbruiden gearmd met den boerenbruidegom. En hij zag de zwarte begrafenisstoeten, als hij sidderde onder het luien van de klokken voor den dode. Dat gebeurde veel, soms meer dan drie keer in de week in het kleine dorp; en heel dikwijls was er in de kerk achter hem een engelenmis. Hij zag maar armelijke huizen beneden zich. Hij zag den moeizamen arbeid op de akkers, de mestkar dokkerend door de wagensporen van den veldweg, den boer achter de ploeg, en in het heetst van den zomer de mannen, die in het zweet met de zicht het koren velden. Hij
| |
| |
hoorde spanzaag en bijlslag in het canadassenbos, het vallen van de bomen, de driftige haam bellen van de paarden aan den dissel voor de lange, zware vrachten van het gevelde hout. Hij zag de blanke klompen in de rekken voor de belommerde deur van de ouderwetse huisjes, waar binnen in het raamlicht de klompenmaker de blokken met handboor en guts holte en vorm gaf. En op mooie dagen zat de mandenmaker op zijn drempel en vlocht de jonge tenen, waarvan de bast geurde naar griend en sloot. De hamer klonk in de smidse, de kinderzang dreef het open schoolraam uit. De toren voelde zelf bij tijd en wijle het luide gonzen van den dreunenden klokslag, die beneden kalm in de stilte viel en herinnerde aan het verstreken uur.
Daar was die dagelijkse tijd dat de kinderen in de straten kwamen. En er zijn zomeravonden, waarin het leven als betoverd draalt in het dagmoede ondergaan van de zon. Alles is roerloos. De bomen houden hun ruisen als een adem in. De weien liggen zelfverzonken, de koeien dromen bij de blozende sloot. Wandelende verliefden geloven, dat het met hen altijd zo zal blijven. Maar de kinderen spelen, en de toren hoorde hun stemmen tegen het klankbord van de stilte. Dan zal hij, die zoveel van oorlogen zag, van de ellende der alles verstorende menselijke onenigheid, verwonderd zijn geweest over den gelukseenvoud van het menselijk bestaan, als het in vrede en vrijheid aan arbeid en rust wordt gelaten. En hij zal getalmd hebben met den klokslag, zoals de hemel talmde met verbleken, als de sterren al ongeduldig werden en in de huizen de lichten aangingen voor het avondbrood.
Wie zegt, dat waar in het zuiden de Kempen beginnen, niet op zo'n ogenblik een koopman-kousenfabrikant huiswaarts reed in denzelf den spanninglozen vrede en dacht aan zijn kinderen, die speelden in den dralenden avond? Misschien heeft hij al rijdend langs den weg gefantaseerd over het onbekende verschiet van hun toekomst. Het kind is de vader van den man; met twee mensenleeftijden leidde die toekomst naar Schijndel; en het oude dorp kreeg een nieuw panorama. In een halve eeuw tijds zou het meer veranderen dan in de vier eeuwen, waarvan de oude toren de trage dorpsontwikkeling zag. In de wijde wereld, die hij overziet, komen de Meierijse dorpen dichterbij; ze groeien als het zijne. En over de vele wegen rijden de auto's, de vrachtwagens, en de autobussen. Want al lang niet meer is er het sukkeldrafje van de stoomtram met zijn rookpluim en met zijn bel, die luidde voor ieder. De laatste locomotief nam de eigen baan achter zich weg en reed de geschiedenis in.
| |
| |
De dorpskom heeft nog maar de resten van het verleden. Nieuwe huizen overal; verbouwde en nieuwe winkelpanden met hun steedse puien in de middenstraten. Op de oude ansichtkaarten ziet men, hoe het vroeger was; en hier en daar herkent men die vorige eeuwse huizen, die, midden in de verandering om hen heen, vast van plan schijnen, te blijven wat ze waren. Twee nieuwe kerktorens uit den jongsten tijd, die van Sint Paulus aan de Hertog Jan II-laan en die van de O.L. Vrouw Rozenkranskerk aan den Boschweg. En buiten de vroegere kom, dichter naar de akkers, die zij als het ware terugschuiven, de nieuwe straten en lanen met de lineatuur van het uitbreidingsplan: heldere huizen, rode daken, straten, die nog dat onaangeraakte hebben van den tijd en die jong zijn van voortuintjes en groen en spelende kinderen.
Die snelle ontwikkeling van Schijndel is niet onverstoord gebleven. Wat de oude Sint Servaas-toren zo dikwijls in het verleden zag, dat zag hij ook in deze eeuw, erger dan ooit: de dorpsstraten in vlammen, in rook en in puin, een onontwarbare vernieling, waarin hijzelf geschonden stond op zijn bevende grondvesten. Maar het nieuwe geslacht had een ander onmiddellijk verleden en een anderen weerstand, dan dat uitgeputte geslacht van vroeger. De hei overwoekerde de akkers niet meer. De boer ploegde voort. Uit de puinhopen verrees een vernieuwd dorp. De nachten zijn niet meer donker in de straten, waar eens een wandelaar met een lantaarn in het duister liep. Onder de sterren, hoog boven zijn spits, staat de dorpstoren in de weerkaatsing van het licht, dat van beneden straalt: het electrisch licht van de straatlantaarns, van etalages, het schijnsel zelfs der vloeilicht-letters van cafénamen en reclameopschriften van winkels. Want dat doet het moderniserende dorp op zijn wijze van de stad na. En die hoge, alles overheersende fabrieksgebouwen, die bij den dorpstoegang het een na het ander tot hun groot geheel erbij kwamen staan en niets hebben van het patina van het dorps verleden, ze bezweken in dezelfde verwoesting. Toen het oorlogsgeweld dagenlang erover heen had geraasd stonden ze als geblakerde, uitgebrande staketsels vol berghoog puin; en alles was één ravage. Maar ze rezen met de zelf de weerstandskracht uit as en puinhopen op tot een nieuw, gaaf en groter geheel.
Wat er in die gebouwen gebeurt, dat zal de toren moeilijk weten te onderscheiden. Maar hij ziet wel den samenhang tussen die gebouwen en het veranderde Schijndel. Auto's rijden er uit de poorten, vrachtwagens met hele rijen achter elkaar. Hij ziet ze voortsnellen en weer terugkeren langs de vele wegen, waarin
| |
| |
het dorp een knooppunt is. Meermalen daags ziet hij drommen mensen naar die gebouwen gaan, mannen en jongens en heel veel meisjes, en op gezette tijden stromen ze er weer uit. Ze lopen. Ze fietsen. Ze vullen de straten met bedrijvigheid. De meisjes zijn licht en kleurig gekleed. Niets hebben ze meer in de klederdracht, wat herinnert aan mutsen en schorten en lange rokken tot de wreef van de Schijndelse klomp, - neen, dat is lang voorbij, dat was in den tijd, dat grootmoeder als klein meisje de koeien teurde en met haar breiwerk zat. De oude toren weet in zijn geschiedenis van garen en spinnen, dat is van alle tijden. De wol- en katoendraad, daar komen in die hoge gebouwen nog altijd mooie kousen van en sokken, en de kleine kousjes en sokjes voor de kinderen, die spelen in de straten van dorp en stad. Van de zijderups, die zelf den natuurdraad spint tot de cocon van haar verblijf, kan de toren geen weet hebben. Nog minder van die ontdekte onuitputtelijkheid der synthetische vezelstoffen, waaruit een draad wordt gewonnen, dunner dan de ijle draden van den herfst. En niets weet hij van dien geheimzinnigen draad, waarvoor de scheikunde de stof te voorschijn tovert uit de millioenen jaren geleden verzonken wouden, die versteenden diep onder de aarde en nu langs een ingewikkelden weg, ondoorgrondelijk voor u en voor mij, terugkeren in den draad, waarvan de mannen en meisjes van Schijndel kousen breien in die fabrieksgebouwen van Jansen de Wit.
|
|