| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
De voorspoedige groei van het kousenbedrijf tot aan de droeve mei van 1940
Maar zover was het nog niet. De moderne fasen van den textieldraad, die telkens weer na korter of langer tijd ook voor het breien van kousen zou worden gebruikt, moesten nog worden doorlopen, van de glanzende fil d'écosse naar de weer dunnere kunstzijde, vooraleer de nylondraad de spinnen van alle wonderlegenden zou beschamen. En om een steeds vliesdunnere en doorzichtiger kous te kunnen breien moesten ook de breimachines steeds weer worden verfijnd, om eindelijk dien ragteren droom te verwezenlijken, ‘die het meest gewone vrouwenbeen tot een gedicht maakt’. De cottonmachine zou dat doen, die als een wonderwerk van de allerfijnste nauwkeurigheid wordt geroemd. Het is een reus onder de machines. In haar lengte van achttien meter verliest haar lijn zich in het perspectief van de ruimte. Langs heel die enorme lengte rijen zich verborgen de vernuftig bevestigde naalden, dun als schrijfpapier en met haakjes, die men eerst door de loupe kan onderscheiden. Met slag op weerslag van de gigantische machine breien die duizenden naalden uit den haardunnen draad de gelijktijdige toer aan tweeëndertig kousen, die van afstand tot afstand gespannen zijn over het staal dat er doorheen schemert, en voltooien ze in minder dan een uur. Dit indrukwekkende wonderwerk van technische verfijning heeft zich ontwikkeld uit de vinding van Lee, de primitieve houten breistoel van drie eeuwen geleden, die zes maal sneller breide dan men het met de hand kon doen. Het was hopeloos langzaam, beoordeeld naar den maatstaf der snelheden van nu. Maar het toegepaste princiep betekende het begin van wat een omwenteling zou worden. Lee's wonderbaarlijke handbreistoel was door latere uitvinders geleidelijk aan verbeterd tot een roterende machine, die kon minderen en modeleren en steeds vlugger breide. Ze vond haar toepassing in een snel opkomende industrie, die de kousenmakers van het handbreivak ver overvleugelde en tot werkloosheid bracht. De
overrompelende kracht der ontwikkeling van de nieuwe vinding tekende zich af in het verzet dat ze ontketende: verontwaardigde benden trokken uit en gingen de
| |
| |
breimachines in de Engelse fabrieken kort en klein slaan, zodat een strafwet moest worden aangenomen, die dit tegenging. Maar in het midden van de vorige eeuw bracht op zijn beurt de vindingrijke Engelsman William Cotton weer een omwenteling in de toepassing van het principe van het machinale breien, toen hij de vinding deed van het beweegbare naaldenbed en de vinding verder vervolmaakte. De moderne cottonmachines in hun reusachtige afmetingen en in de ingewikkeldheid hunner samenstelling uit zevenduizend onderdelen, hebben veel groter en eindeloos veel fijner mogelijkheden. Maar ze passen nog steeds de hoofdbeginselen toe der vinding van hem, wiens naam aan deze wonderwerken der precisie blijft verbonden. William Cotton had meer pleizier van zijn vinding dan zijn voorganger William Lee, die ontgoocheld en arm in ballingschap stierf. Want Cotton, overleden in 1887, 69 jaar oud, stierf in eer en aanzien en geliefd bij zijn stadgenoten, die hem den naam van Hertog gaven. Maar met zijn naam blijft ook die van Lee in ere bij de moderne kousenindustrie, die in hem haar eersten aanvang heeft. In de hal van het huidige kantoorgebouw van het Schijndelse kousenbedrijf, met haar glazen tochtdeuren, haar rubbervloer en haar geruisloze lift, staat in een hoek een oude handbreistoel. Het houten instrument doet in de omgeving wat plomp en zwaar aan. Maar het is er met overleg neergezet als een gedenkteken voor het vernuft, dat het beginsel van het mechanische breien vond. En het is gelijktijdig het blijk der eerbiedige hulde van de nakomelingen aan den dynastieken ondernemenden voorvader, die honderdvijfentwintig jaar geleden met zulke handbreimachines het bedrijf begon. Het heden, groot in duizend technische hulpmiddelen, die altijd weer volmaakter worden, huldigt zijn oorsprong uit een vorm, die zonder die technische hulpmiddelen, des te bewonderenswaardiger is.
In de ontwikkelingsgeschiedenis van het bedrijf, welke langs al die fasen leidt tot die moderne ruisende machines, waarvoor hoge en grote nieuwe fabrieks gebouwen moesten worden opgetrokken, spant een gelukkig gesternte zich uit over een voortdurenden strijd tussen welslagen en tegenslag, tussen voorspoed en tegenspoed, - tussen voorspoed en ràmpspoed zelfs, zoals de vreselijke verwoesting bij de gevechtshandelingen rond Schijndel in het najaar van 1944. Maar hoe dan van een gelukkig gesternte te spreken? Het heeft die voorspellende taal, achteraf van een stralende duidelijkheid, dat de strijd goed aflopen zou. Tot die overwinning droeg ook de worsteling met een reeks van kleine moeilijkheden bij, die zich voordeden toen het bedrijf in het nieuwe gebouw aan de Hoofdstraat in gebruik was genomen. De beide broers, Harry en Martien
| |
| |
Jansen, hadden er de gezamenlijke leiding. De vader, Martinus Jansen sr. in Woensel, sloeg de ontwikkeling der jonge onderneming van verre gade. Zijn gezondheidstoestand liet te wensen over. De reis met de tram werd hem te bezwaarlijk. Hij kwam maar zelden in Schijndel en liet daar de zaken in handen van zijn beide zoons.
De vreugde over de hagelnieuwe fabrieksruimte, waarin het jonge bedrijf nu een eigen onderdak had, werd al na korten tijd bedreigd. Zoals in de Gysbrecht van Aemstel Diederick van Haerlem den abt van de Amsterdamse Karthuizers de stuipen op het lijf jaagt, omdat hij krijgsvolk in het vredelievend klooster wil leggen, zo bezorgde een of andere legerautoriteit de vredelievende ondernemers in Schijndel geen kleinen schrik, toen hij het nieuwe fabrieksgebouw uitkoos voor de inkwartiering van een regiment infanterie. Het kostte heel wat moeite, om een noodlottige inbeslagname van het fabrieksgebouw te voorkomen. Maar in tegenstelling tot Diederick van Haerlem in Vondels drama, voor wien de krijgsnoodzaak de wetten breekt, liet de militaire bevelhebber zich van zijn plan afbrengen, schoon reeds de boeren opdracht hadden, het gebouw van stro te voorzien.
Maar ook de overgang zelf naar Schijndel bracht moeilijkheden mee. Administratief onderlegd of technisch geschoold personeel was in het dorp niet te krijgen, er was alleen maar lager onderwijs. Bij den neringdoenden middenstand was weinig ondernemingslust. Voor inkopen, die iets om het lijf hadden ging de Schijndelse bevolking met de tram naar Eindhoven of Den Bosch; in Schijndel was weinig te krijgen. Daardoor kwamen er geen handelsreizigers in het dorp en lag het buiten de commerciële sfeer. De aantrekkingskracht op de arbeidsjeugd bleek stroever dan men gedacht had. Die afweer gold overal in
| |
| |
den aanvang der industrialisatie van het platteland. De kleine boeren met de grote gezinnen hadden, ondanks het vastlopen van de levensmogelijkheden voor hun kinderen, toch bezwaar, ze naar de fabriek te sturen; en de bezwaren golden vooral de dochters. Het verschijnsel is begrijpelijk en niet eens ongezond. Het houdt verband met een hang naar menselijke standvastigheid en komt voort uit de gezonde zucht naar behoud van den eigen stand, bedreigd door al de moeilijkheden van het klemmende agrarische vraagstuk en de overvleugeling van de machinale industrie. Uit latere Schijndelse cijfers blijkt, dat de boerenzonen liever op de ouderlijke boerderij bleven, ook al vonden hun handen er geen werk, dan er zich los van te maken. Ze zijn alleen geschikt voor het van vader op zoon gewende boeren en voelen zich voor fabrieksarbeid ongeschoold. Hoezeer de conjunctuur het landvolk dwingt, andere levensmogelijkheden te zoeken, de boer hecht aan zijn autonomie, wat later sterk zou meespreken in het aanvaarden der uitwijkmogelijkheid van de emigratie naar den vreemde. Het standsgevoel van den boer is uit den tijd van het negentiende-eeuwse fabrieksproletariaat een geringschatting van den fabrieksarbeid bijgebleven. De opkomst van de Eindhovense gloeilampenfabriek kende hetzelfde verschijnsel, toen dit bedrijf zijn vrouwelijke arbeidskrachten tot ver in de plattelandse omgeving haalde. De meisjes van ‘de Lamp’ golden niet voor de beste, en er werd indertijd in een liedje op gesmaald.
De vele Schijndelse houtbedrijven, de klompen- en mandenmakerijen, vormden een inheemse nijverheid van landelijken aard en waren voor de landbouwende bevolking altijd een aanvulling geweest van de bron van bestaan. In de eerste Schijndelse jaren van Jansen de Wit waren er veel zulke bedrijfjes, die het tengevolge van de oorlogsomstandigheden druk hadden. Vanaf het laatste kwart der vorige eeuw kende Schijndel ook de steenbakkerijen en in den tijd van de vestiging van Jansen de Wit in het dorp waren er twee zulke steenfabrieken, waarvan een ruim twintig en de andere zelfs ruim honderddertig arbeiders had. Maar de steenfabrieken zijn aan de inheemse nijverheid der dorpen niet vreemd; het werk gaat er met de seizoenen op en af en is met machinale industrie niet te vergelijken.
Tot de twintiger jaren stond de burgerlijke en geestelijke overheid op het platteland zeer gereserveerd tegenover de industrie. Vanaf den kansel in de dorpskerk werden de meisjes gewaarschuwd tegen het gaan werken op de fabriek in de stad. ‘Fabriek en werkplaats’ golden in de kanseltaal altijd als oorden van gevaar voor geloof en zeden. Het was in den grond van de zaak de vrees, dat die niet
| |
| |

Wolwasmachine
| |
| |
den minsten weerstand hadden. Het was de vrees voor een jeugd, die buiten het toezicht ‘van ouders en overheden’ kwam, zoals de kanseltaal luidde, die overigens ook waarschuwde tegen het ‘moderne voertuig, genaamd de fiets’, dat de jeugd op vlugge wijs onttrok aan hetzelfde toezicht, wat ze geen ogenblik scheen te kunnen ontberen. Veel van de aanvankelijke bezwaren zijn ongetwijfeld ondervangen door de decentralisering van de industrie en haar vestiging onder de dorpsbevolking zelf en door de ontwikkeling van de sociale en geestelijke zorg voor het fabriekspersoneel, vooral voor het fabrieksmeisje in het werk van monseigneur Frencken.
Nu probeert elk dorp industrie aan te trekken. Landelijke gemeenten maken fabrieksterreinen in orde, bouwen industriehallen, stichten ambachtsscholen, verlenen tegemoetkomingen, zoals het beschikbaar stellen van bouwterreinen voor woningen, en zijn met wegenaanleg en rioleringen de vestiging van bedrijven ter wille. Maar een bedrijf als dat van Jansen de Wit had in de ontwikkeling tot de huidige verhoudingen den pioniersarbeid te verrichten, die altijd op weerstanden stoot. De jonge leiding verzuchtte wel eens: Wat zijn we begonnen, en hebben we de keuze wel goed overwogen?
De Schijndelse meisjes kenden natuurlijk geen fabrieksdiscipline en hadden geen begrip voor de efficiency van den arbeid aan machines, die kostbaar waren en met den aankoop waarvan hele bedragen in de jonge onderneming werden geïnvesteerd. Was het marktdag in Schijndel, of was het vastenavond, dan werd er niet gewerkt. En als er een draaiorgel door de Hoofdstraat kwam snelden ze naar buiten om te luisteren. Dit laatste heeft overigens reden van verontschuldiging. Wie langs een Amsterdamse gracht wel eens stil heeft gestaan als een pierement begon te spelen, heeft het personeel van grote handelskantoren voor de ramen kunnen zien. Ook zij daar lieten het werk in den steek om te luisteren naar de Tannhäuserouverture, die uit het orgel zwelt met alle bedwelmende xylophoon- en vox celesta-versieringen, welke Wagner heeft vergeten. De Schijndelse Hoofdstraat is geen stadsgracht met water en lover. Maar wie onzer, die van een dorp is, heeft niet eens de school verzuimd, om dat wonder van een draaiorgel te volgen, die kakelbonte graal burcht van het àndere lied? De moderne personeelszorg haalt trouwens zelf de muziek in het bedrijf, door radiouitzending of het verzorgen van een grammofoonplaten-programma een paar maal per dag. Het is een bijna vervoerende gewaarwording, in die acoustische sfeer van ruisen en zoemen en rythmisch dreunen van machines door de luidsprekers megafonisch de Serenade van Tosselli te horen of de lentelijke
| |
| |
evocatie van het lied, dat ervan zingt, hoe in den Prater de bomen weer bloeien. Maar er waren nog heel andere zorgen. Het bedrijfsleven kon tegen den uitputtenden duur van den oorlog niet op. Er kwam een nijpend gebrek aan grondstoffen. De Engelse blokkade liet geen wol meer door en geen katoenen garens. En het bedrijf nam zijn toevlucht tot de zogenaamde shoddygarens, die een mengsel waren van inheemse wol, lompen en afval. De prijzen voor deze garens liepen op tot f 50, - per kilo. De kousen en sokken, die ervan gebreid werden, waren van minderwaardige kwaliteit en bovendien nog duur, omdat de prijs van de grondstoffen zo hoog was, en het bedrijf niet toeliet met verlies te werken. De kettinghandel bloeide. Naalden en breimachine-onderdelen werden hoe langer hoe schaarser, en de dreiging van werkloosheid waarde rond. De personeelssterkte was in de oorlogsjaren teruggelopen van 70 tot 55, - tien mannelijke arbeidskrachten en 45 meisjes. Het cijfer zou tot 1922 een beetje schommelen rond dat van den aanvang. Om aan den gang te blijven werden er bijproducten gemaakt, kaartjes met stopgaren, katoenen shawls, maar het breien van kousen raakte op een einde.
Toen de eindelijke vrede opluchting bracht zat het bedrijf met een groten voorraad veel te dure grondstoffen. Van die oorlogsgarens liet men in Gouda paardenleidsels maken en de arbeiders gingen die in de avonduren zelf slijten. Ze moesten ze van de hand doen voor een appel en een ei; zelfs de aanmaakkosten kwamen er niet uit. Zo ging men den vredestoestand in met verlies van hele kapitalen.
Gedurende de oorlogsjaren had de last van de dagelijkse bedrijfsleiding op de schouders van den heer Harry Jansen gerust, want in de taakverdeling had zijn broer, Martien Jansen jr. de commerciële leiding op zich genomen en hij was de hele week op reis voor orders. Die dagelijkse leiding drukte zwaar. De gevolgen van de oorlogsomstandigheden gaven een onophoudelijke zorg. Tot de taak van de dagelijkse bedrijfsleiding behoorde ook de scholing van het personeel, dat technisch niet onderlegd was en bij het breiproces voor allerlei vragen kwam te staan, waarbij de enige aanwezige leider raad kon schaffen. Als de gasmotor weigerde, 's morgens bij den vroegen aanvang van het werk, werd mijnheer Harry erbij geroepen, die de enige was, die er weg mee wist en hem op gang bracht. Hierbij kwamen de dagelijkse kantoorleiding en administratie, de personeelsleiding, het waken voor den goeden geest onder de arbeiders en de meisjes en het getob met den dorpsen weerstand tegen de fabriek. Dit
| |
| |
voortdurend in touw zijn om aan alle mogelijke dingen aandacht te schenken vergde een uiterste aan onafgebroken inspanning, die moeilijk was vol te houden en alleen mogelijk bleef bij een ongeschokt vertrouwen in de toekomst van het bedrijf.
In het dorpse Schijndel, waar hij onderdak had in hotel de Zwaan, dat zestien jaar lang zijn tehuis was, moet de jonge leider van het bedrijf zich in de weinige uren van de hoognodige rust wel eenzaam hebben gevoeld. Slechts een enkelen keer was er de afleiding van een vreemdeling, die in ‘De Zwaan’ overnachtte en 's avonds tot een praatje bereid was. Was het wonder, dat hij aan zijn stemming lucht gaf, als tegen het einde van de week zijn broer van de reis terugkeerde en hem gezelschap hield? Maar bij de pakken neerzitten deed hij niet; hij zette het aangevangen pionierswerk voort met het krachtgevende besef, dat het mòèst slagen.
In het jaar na den oorlog kreeg hij hulp. De derde zoon van Martinus Jansen sr. Mathieu, kwam als zeventienjarige jongeman in het bedrijf. Toen hij voor het eerst naar Schijndel reisde, eerste klasse in de tram bij zo'n gewichtige gelegenheid, zat hij op de roodfluwelen kussens van zo'n salonrijtuig tegenover Schijndels nieuwbenoemden burgemeester, die dien dag zou worden ingehaald. De burgemeester had denzelf den naam met alleen de weelde van een paar s-en meer, hij heette Janssens. Voor de heren Jansen en Janssens was het een grote dag, de aanvang van een taak in hetzelfde dorp, een zeer verscheiden taak, die hen evenwel in de naaste ontwikkeling van de gemeente nog al eens met elkaar in aanraking zou brengen. De een werd opgewacht door het welkom van een ongeduldige bevolking, de ander door dat van een nog ongeduldiger broer.
Uit Woensel verhuisde ook de heer G.C.A. Beltz naar Schijndel. Zoals hij in het vaderlijke bedrijf had gedaan belastte hij zich ook in het jonge Schijndelse bedrijf met de boekhouding. Hij was een man van ouden stempel en opende zijn boeken met de letters O.G.Z., de beginletters van de vrome formule: onder Gods zegen. Hij was een oude getrouwe in het bedrijf, aan wien de herinnering na zijn dood bij de heren Jansen is blijven voortleven. Zijn boeken werden gecontroleerd door een andere figuur, waaraan de huidige leiders van het bedrijf herinneringen uit hun jeugd hebben behouden. Dat was ‘Meester’ J.H. Schrijvers, die altijd de raadsman van Martinus Jansen sr. was. Ruim veertig jaren is hij de accountant van het bedrijf gebleven, en nu geniet hij van zijn welverdiende pensioen.
Het bedrijf kwam nu onder een driehoofdig bestuur. Martien reisde, evenals
| |
| |
voorheen, hij vestigde zakenrelaties en zorgde, dat er orders binnenkwamen. Harry wijdde zich geheel aan den technischen gang van zaken. En de jongste, Mathieu, maakte zich op het kantoor verdienstelijk. Hij belastte zich met het samenstellen van de artikelen en met de kostprijsberekening, deed de buitenlandse correspondentie en werkte zich in in het jonge bedrijf.
In dit bedrijf waren nu 83 arbeidskrachten werkzaam, 3 mannen en 80 meisjes. De personeelssterkte zou in 1920 dalen tot 72, in 1921 tot 68, in 1922 evenwel weer oplopen tot 72, in 1923 tot 89 en in 1924 de eerste honderd overschrijden. Van toen af bleef het cijfer, en weldra met grote sprongen, stijgen tot de omvangrijke personeelsbezetting van het grootbedrijf.
De gebroeders Jansen stonden nu voor de taak, om het jonge bedrijf uit den oorlogstoestand, die er zo verlammend voor was geweest, over te brengen naar de vredes-economie, die alle kansen bood, maar het uiterste aan inzicht en besluitvaardigheid in de bedrijfsleiding vroeg. Engeland voerde weer volop garens uit en het industrieel zich inspannende Duitsland kwam al vrij gauw met de meest moderne breimachines. Het bedrijf had met de duur ingekochte oorlogsgarens, die niets meer waard waren, veel verliezen geleden. Maar wilde het die te boven komen, dan moest het zou gauw mogelijk met zo uitstekend mogelijke producten op de markt zijn. Daarom werden de Engelse garens gekocht. En daarom werden ook de nieuwe Duitse machines gekocht van het type Standard en Rundränder. Dit waren sterk geautomatiseerde rondbreimachines, waarop men schoolkousen kon breien in twee rechts- twee averechts; - het beurtelings rechts en averechts breien verhoogt, zoals elke breiende vrouw weet, de elasticiteit van de kous. Met deze nieuwe machines hoopte men
| |
| |
te kunnen voldoen aan de grote vraag naar schoolkousen. In afwachting van de fabricage van nieuwere producten vervaardigde men echter in 1920, behalve sokken en schoolkousen, ook shawls, baretten, schipperstruien, kindertruitjes en broekjes in de kleur van groengrijs jaspé. In hetzelfde jaar werd de fabriek vergroot met den bijbouw van een nieuw gedeelte onder shedkap, waarmee 216 vierkante meter vloeroppervlakte werd bijgewonnen. De zuiggasmotor, de krachtbron van het bedrijf, had intussen zijn besten tijd gehad. Na langdurig overleg werd besloten, geen nieuwe aan te schaffen maar het bedrijf aan te sluiten op het net van de P.N.E.M., die toen een aanvang maakte met de electrificatie van Schijndel.
De aangekochte nieuwe rondbreimachines voldeden uitstekend en een tijd lang had de bedrijfsleiding den indruk, dat de vlakbreimethode voor de toekomst zou hebben afgedaan. De ervaring leerde evenwel anders. De vroegere leveranciers van de vlakbreimachine hadden niet stil gezeten en leverden nu machines, waarop men eveneens op moderner en sterk geautomatiseerde wijze vlakgebreide sokken, kousen en schoolkousen kon maken. In 1921 kwam de eerste van deze machines in het bedrijf, een 12 koppige Längemachine voor het breien van jongenskousen. Tot de vervolmakingen van de nieuwe machines behoorde, dat ze ook konden aanvoeten, wat vroeger door thuiswerksters moest worden gedaan. En behalve die Ränder- en nieuwe vlakbreimachines was ook een voor dien tijd uiterst moderne, 12 koppige mindermachine aangekocht voor het maken van ribschoolkousen. En tenslotte kreeg men de beschikking over Duitse vlakbreimachines, waarop sportkousen konden worden gebreid met achtergelegde noppen en ringels. Die kousen werden op een weer andere machine versierd met een borduursel van ruiten en blokken.
Zo had het bedrijf zich reeds in die eerste na-oorlogse jaren gemoderniseerd. Het maakte ook dameskousen uit fijne wol. Maar de dameskous had zijn groten tijd nog niet. Hoofdzaak waren in die dagen schoolkousen, de sokken ‘IJzersterk’ en werkmanssokken. Als grondstoffen werden in het bedrijf gebruikt wol en macco en de glanskatoendraad, in de textiel al lang bekend als de ‘gemerceriseerde’ katoen. De naam duidt de behandeling aan, geheten naar den ontdekker ervan, de Engelse scheikundige, John Mercer. Als vele ontdekkingen berust ook deze op een toeval. In zijn laboratorium met onderzoekingen bezig liet de geleerde een druppel natronloog op het tafelblad vallen. Hij wiste dien weg met zijn katoenen zakdoek, en toen hij dien zakdoek schoon waste ontstond onder de wrijving een glanzende vlek. Bij zijn onderzoek bleek hem, dat
| |
| |
behandeling van den katoendraad met sterke loog onder spanning de katoenvezels doet zwellen, ze rond maakt en een gladde doorsnede geeft waardoor een mooie glans wordt verkregen. Het op deze wijze glanzend maken van garens is een onderdeel geworden in de katoenspinnerijen, men maakt er het glans- garen mee. In Frankrijk en ook bij ons was dit garen bekend als fil d'écosse. In Engeland heette het Lisle, en de Duitsers gaven het den dichterlijken naam Seidenflor. De tijdsconjunctuur was het bedrijf gunstig, - inderdaad mag gesproken worden van een telkens weer gelukkig gesternte. De afwerking van sokken en kousen stelde steeds weer hogere eisen. Maar met de moderne inrichting van het bedrijf kon men telkens ook weer aan die hogere eisen voldoen. En de taakverdeling onder de driehoofdige leiding was een rationele, ze bevorderde een gezonden gang van zaken. In het begin van de twintiger jaren hadden de gebroeders Jansen de goede hoop, dat de onderneming de aanzienlijke verliezen van 1918 voorgoed te boven was gekomen. Wel zat men nog altijd met de moeilijkheid van het ontbreken van geschoold technisch personeel. In ons eigen land waren geen monteurs voor breimachines te vinden. Men was aangewezen op het buitenland en wel in de eerste plaats op Duitsland, want daar kwamen de meeste machines vandaan, die in het bedrijf in gebruik waren. Martien Jansen reisde zelf naar Saksen om daar een goeden werkmeester te zoeken. En hij vond hem in Meister Müller, die, aangelokt door de betere levensomstandigheden in Nederland en door het hoge loon, met zijn gezin naar Schijndel kwam. Zijn komst was een hele verlichting voor Harry, die nu niet langer telkens van zijn werk werd weggeroepen voor allerlei kleine technische kwesties met machines. Hij kon zich nu geheel met de grote lijnen van de technische bedrijfsleiding bezig houden. Een gelukkige bijomstandigheid was, dat Meister Müller volwassen en geschoolde zonen had, die ook in het bedrijf aan
het werk konden. Hun Saksisch dialect werd niet altijd begrepen, en de Duitsers van hun kant hadden last met het Schijndels. Wat voor Meister Müller doodsimpel was, was voor de jongens en meisjes, die met de machines moesten omgaan, dikwijls een ingewikkeld geval. De heetgebakerde Meister Müller kon zich dan opwinden en liet zich gaan in een snel en heftig Duits, dat voor zijn toehoorders alleen maar onbegrijpelijker werd. Ze zeiden dan: Hij is weer aan 't bidden.
Het jaar 1923 zou een omwenteling brengen in de kousenindustrie. Natuurzijden kousen waren er altijd geweest, zolang de breikunst werd beoefend; de
| |
| |
musea bewaren er prachtige en historisch merkwaardige voorbeelden van. En ook de moderne natuurzijden dameskous, vervaardigd op die wonderwerken van technische verfijning die de nieuwste machines zijn, is mooi en elegant. Maar natuurzijde is kostbaar. De wetenschap had voor de textiel een veel goedkoper synthetisch vervangingsproduct gevonden in de rayon, die gewonnen werd uit cellulose. De kunstzijde veroverde de vrouwenkleding, vooral de vrouwelijke lingerie, waaraan ze de fijnheid gaf van een weefsel, ‘als door elfenhand geweven’. In Arnhem was in 1911 de N.V. Eerste Nederlandse Kunstzijdefabriek opgericht, later, in 1929, omgevormd tot de Algemene Kunstzijde Unie de A.K.U. Rond 1923 drong de rayon door tot de kousenindustrie. Amerika en Engeland brachten de kunstzijden dameskous op de Nederlandse markt, die tegen dezen invoer door de vrijhandelspolitiek van de toenmalige regering geen bescherming had. De kous overtrof in fijnheid en soepelheid de fijnst gebreide kous uit de tot dan toe gebruikte garens. Aanvankelijk zag men hem alleen maar in zwart. Doch het duurde niet lang, of men leverde deze kous ook in de vleeskleur. Dit hield zijn ogenblikkelijke triomf in. In het mooie en gladde omsluiten van het been, wat de Duitsers met hun gevoel voor verzwaring van zulke begrippen ‘eng anschmiegen’ noemen, wekte hij door zijn kleur de eerste illusie van de paradoxale ontkledende omhulling, die het been verfraaide. In dit opzicht is hij met de latere nylonkous niet te vergelijken. Maar de vrouwelijke jeugd begreep zijn aantrekkingskracht onder de korte rok, die mode was geworden. Zij noemde hem ‘sjanskous’, naar de volksuitdrukking ‘sjansen’, wat betekende het behaagzuchtige aantrekken van jongens. De Nederlandse kousenindustrie kreeg met de vraag naar dezen kous te maken. Bij Jansen de Wit begreep men, dat het de kous van de toekomst zou zijn. Ook het Schijndelse bedrijf moest ze gaan
vervaardigen. Maar daarvoor waren hele veranderingen in de technische bedrijfsinrichting nodig.
Men begon met het aankopen van de machines, waarop die kous zou kunnen worden gebreid. Die machines kwamen niet uit Duitsland, zoals de vroegere, waarop de wollen kousen en sokken gebreid werden, maar uit Amerika, waar de kunstzijden kous al werd gemaakt en dat machines kon leveren van die fijne deling, die voor dezen draad vereist was. Harry reed op zijn Indian naar Arnhem, om er de eerste kunstzijde te halen. In Arnhem kende men het Schijndelse bedrijf niet, dat altijd nog in zijn aanvang stond en een kleinbedrijf was. Daarom moesten de 5 kg kunstzijde, waar hij om vroeg, contant worden betaald. Een andere vraag was, wèlke kunstzijde het moest
| |
| |
zijn. Bij de A.K.U. kon men geen raad schaffen, men wist niet, welke denier voor de kousenfabricage werd vereist, de voorlichting hieromtrent was uiterst gering. Harry kon het uit geen enkele ervaring weten, het kwam op zijn vakinzicht aan, en hij koos een garen van 200 denier. ‘Soll ich dàs Zeug verarbeiten?’ vroeg de wolgewende Saksische werkmeester. Hij moest dit inderdaad verwerken. Later werd een nog dunnere draad van kunstzijde gebruikt, een draad van 150 denier. Maar men herinnert zich, dat de nylondraad nog tienmaal dunner is.
Het maken van kunstzijden sokken en kousen bracht goede resultaten. Alle grovere soorten kousen van voor 1918 verdwenen geleidelijk aan van de markt; - kousen en sokken moesten steeds mooier en fijner worden. Maar de voorziening van de markt, die altijd weer hogere eisen aan de machines stelde, noodzaakte er toe, meer technisch personeel aan te trekken. Er werden weer nieuwe werkmeesters gehaald uit Saksen. Maar de gelukkige omstandigheid deed zich voor, dat ook uit Nederlandse verwante bedrijven technisch personeel kon worden aangetrokken en deze mensen kwamen met hun familie naar Schijndel. Het was hun taak, het personeel te leren met de fijne en snelle machines om te gaan en het kostbare materiaal te verzorgen en te onderhouden. Bovendien had men hen nodig bij de voortdurende uitbreiding van de technische installatie van het bedrijf. De ruimte van het fabrieksgebouw werd te krap, het was dikwijls een behelpen. Maar nieuwbouw was op dat ogenblik niet mogelijk, omdat het beschikbare kapitaal in zijn geheel nodig was voor den aankoop van machines. Zo deed zich in 1924 de kans voor, om de installatie over te nemen uit het stilgelegde bedrijf van de Zuid Nederlandse Textiel Industrie in Aalst. Dit bedrijf beschikte over een aantal Corona en Grosser rondbreimachines, en de gelegenheid om in het bezit daarvan te komen werd met twee handen aangegrepen. Daarmee kon men de productie van de nieuwe kous opvoeren en voldoen aan de vele orders, die de reizende broer aanbracht.
De kunstzijden kous plaatste weer voor een ander probleem. De natuurgarenkousen waren altijd gebreid van garen, dat tevoren was geverfd. De kunstzijden kous evenwel moest geverfd worden ná het breien. De voltooide kousen konden naar een loonververij worden gestuurd. Maar het was een veel betere bedrijfseconomie, ze zelf te verven. En hiervoor was het bouwen en inrichten van een eigen ververij nodig. Men kon dan ook de natuurgarens ongeverfd inkopen en verven in eigen huis.
| |
| |
Dit verven bracht een nieuwe tak aan het bedrijf en dit betekende een uitbreiding van de taak van Mathieu, die zich de zorg ervoor zag toegewezen en zich met het nemen van de proeven belastte. Hij en zijn broers hadden thuis hun vader in de Woenselse blauwververij wollen garens en linnen zien verven met primitieve middelen. Het verven van een synthetische grondstof als kunstzijde is heel iets anders, en het luisterde nauw om de kousen niet als een vod, doch fraai en elegant uit het verfbad te krijgen. Maar de verfmeester kwam niet voor technische raadsels te staan. Zijn proefnemingen werden met goed gevolg bekroond. En het bedrijf, dat intussen reeds over een ketelhuis beschikte, werd nu uitgebreid met een ruimte voor de ververij, die een vloeroppervlakte had van honderd vierkante meter.
Daarmee was men er nog niet. Bij verven hangt alles ervan af, welk water men heeft. Buitenlandse ververijen, die vermaard werden om de onnavolgbaar mooie kleuren waarin zij verven, vestigden zich in een streek, waar het water het gunstigst was, een heuvelland, of de nabijheid van een meer met een bijzonder zacht water. Het water in Schijndel was ijzer- en kalkhoudend en niet geschikt om er mooie kleuren mee te verkrijgen. Waterleiding was er niet in het dorp. Er zat dus niets anders op, dan voor een eigen watervoorziening te zorgen. Er werd een bron geboord op grote diepte en er werd een filterinstallatie op geplaatst. Het water werd met kalksoda onthard.
De aanvankelijke primitieve middelen, waarmee men aan het water dokterde, waren al gauw niet meer toereikend. De inrichting werd in 1932 vergroot en in de jaren 1936-1937 kwam het nieuwe filtergebouw tot stand, nadat op 80 meter diepte een tweede bron aangeboord was. Het is een groot gebouw met een installatie, waarvan de capaciteit aan den huidigen omvang van het bedrijf beantwoordt. Electrisch aangedreven pompen halen rusteloos dag en nacht het water naar boven. Door de verschillende filters, die het zuiveren van ijzer en kalk en het ontharden, stort het zich van het ene enorme bassin in het andere met het luide lawaai van een onophoudelijken waterval. Het wisselt van kleur tengevolge van de zuiveringsmiddelen, die zijn gebruikt. Het wordt gereinigd tot verschillende doeleinden, tot spoelwater, tot water voor het wassen van wol, tot drinkwater en tot water dat, zachter dan regen, de geschiktheid krijgt om er in de ververij de mooiste kleuren mee te bereiken. Vanuit de reservoirs in de hal, waar de nortonpompen staan, komt het gezuiverde water in de leidingen, die het in de verschillende bedrijfsgebouwen brengen. Dank zij deze waterzuivering verft de ververij in kleuren, waarmee geconcur- | |
| |
reerd kan worden tegen de vermaardste ververijen uit het buitenland. Dagelijks verbruikt het huidige bedrijf 700 à 800 kubieke meter water. De man die de installatie bedient, controleert het water elk uur met een reageerbuis op zijn hardheid en ijzergehalte.
De eigen watervoorziening bleek van het hoogste belang te zijn. De ververij verfde in zo mooie kleuren, dat ook de betere zaken, die een verwend publiek voorzien, nu voor de Schijndelse kousen opengingen.
De reizende broer, Martien, had daartoe niet weinig bijgedragen. De commerciële leider was een vooruitstrevend man. Hij was welbespraakt en droeg zijn inzichten zo overtuigend voor, dat hij iedereen voor zijn standpunt wist te winnen. Als hij vrijdags van zijn reizen thuiskwam, bracht hij handenvol monsters en nieuwe ideeën mee, en reeds de volgende week wilde hij het nieuwe product, dat hij op het oog had, op zijn aanbiedingsreizen verkopen. Een ‘onmogelijk’ was er voor hem niet. Voor zijn klanten moest alles mogelijk zijn, en hij zei tot zijn broers in Schijndel: ‘Produceren en nog eens produceren! Voor den verkoop zorg ik’. Deze aanvurende verkoopkracht herinnert aan die van Anton Philips, die denzelfden wedijver kende tegenover zijn broer in de beginnende gloeilampenfabriek aan den Eindhovensen Emmasingel. De hele week op reis voor het stichten van een zo groot mogelijke afzetmarkt legde hij zich toe op een groteren verkoop dan de productie in Eindhoven bij kon houden. Voor den jongen commerciëlen leider van het Schijndelse bedrijf van Jansen de Wit bestonden er geen fabricagemoeilijkheden. De vraag van het publiek was voor hem wet en hij was overtuigd, dat de broers in de fabriek altijd nog mooier werk konden maken, dan de beste monsters, die hij van anderen meebracht. Zijn visie en zijn handelen waren het bedrijf enige jaren vooruit. En reeds toen stond hem het toekomstbeeld voor den geest van de grootindustrie, die het bedrijf eenmaal zou worden. Met geestdrift kon hij daarover spreken, en de broers zetten alle zeilen bij, om de markt, die voor de Schijndelse kous veroverd werd, van het nieuwste en beste te voorzien.
Het dieptepunt van 1918 was men inderdaad geheel te boven gekomen. De productie steeg, het machinepark werd steeds groter en moderner. De perneelssterkte nam toe en had in 1925 het cijfer van 132 bereikt: 10 mannen en 122 meisjes. Er kon een bruikbare vaste kern worden gevormd voor de verdere uitbreidingen van het personeel.
Maar het jonge, bloeiende bedrijf maakte nog een onderdeel uit van den onver- | |
| |
deelden boedel van Martinus Jansen sr. in Woensel, wiens echtgenote in 1921 was overleden. Het werd nodig, de onderneming in Schijndel, geleid door de zoons, een definitieven bedrijfsvorm te geven. De drie broers stichtten daarom 1 januari 1925 een firma, die den naam kreeg M. Jansen de Wit's Stoomkousenfabriek. Tot dan toe was het fabrieksmerk Hama gevoerd, een samenstelling van de eerste twee letters van den voornaam van elk der beide broers Harry en Martien. Nu een firma was gesticht, waarin alle drie broers waren opgenomen, werd het fabrieksmerk met de twee eerste letters van den naam Mathieu verlengd tot Mahama. De naam doet oosters aan, wat aanleiding is geworden tot de tekening van het bedrijfsmerk met den Arabierenkop, een ontwerp van Martien. Want deze maakte een liefhebberij van tekenen en schilderen, waarvoor hij zich graag enige uren vrij gaf als het drukke werk het toeliet. Hij had zijn eerste tekenlessen gehad van den schilder Anton Kruysen van Dijck, die een atelier had in den ouden Woenselsen toren. Daarna had hij lessen gevolgd aan de Haagse Academie, waar hij in aanraking kwam met den schilder Leo van Eekelen, met wien hij jarenlang bevriend bleef. Toen de zaken van het groeiende bedrijf hem echter helemaal opeisten legde hij het tekenen en schilderen erbij neer en gaf zijn ganse schildersgerei aan zijn vriend van Eekelen, die in ruil daarvoor zijn portret schilderde. Toen Martien er in 1927 mee thuis kwam, werd hij er een beetje mee geplaagd dat hij reeds op jeugdigen leeftijd zijn portret had laten schilderen. Maar na zijn zo vroegen dood was men gelukkig dit goed gelijkend portret te bezitten. In het huidige hoofdgebouw hangt het in het privé-kantoor van de directie aan den wand, als pendant van het geschilderde portret van Harry Jansen, wiens dood in 1950 rouw bracht in het bedrijf en in de ganse Schijndelse gemeenschap.
Intussen was de jongste zoon uit het Woenselse gezin, Wim Jansen, voor een studie-opleiding naar Engeland gegaan. Hij was daar student aan het Technical College te Leicester en volgde colleges aan de Nottingham' University. De studenten maakten veel excursies naar Engelse breierijen en machinefabrieken voor de textielindustrie. Een uitgebreide briefwisseling met zijn broers hield het contact levendig, dat men met Engeland had. Door dit contact kwam men op de hoogte van een sok, die versierd was met een opgeborduurde pijl in twee kleuren. Toen het bedrijf in Schijndel sokken met deze versiering ging maken, verkreeg men in de ververij het tweekleurige in het garen door een streng eerst in de ene kleur te verven, dan op regelmatige afstanden elastieke bandjes er om
| |
| |
heen te doen en ze vervolgens een verfbad in de tweede kleur te geven. In de combinaties zwart met rood, bruin met beige, wit met blauw, wit met rood werden op de sokken oplopende pijltjes aangebracht, of overlangse strepen, die den naam van tramlijntjes kregen. Aanvankelijk werden de versieringen door meisjes met de hand op de sokken geborduurd. Maar al gauw slaagde het Schijndelse bedrijf erin, dit werk machinaal te doen, wat vlugger ging en goedkoper was. Toen kon men met succes concurreren tegen de uit Engeland ingevoerde zelfde sokken, waarop het ornament nog steeds handborduurwerk was, zoals de jongste broer kon constateren, die in een dorp in de buurt van Leicester thuiswerksters dit versieringswerk voor Leicesterse kousenfabrieken met de hand zag doen.
Mode kan afhangen van een pijltje zus en een streepje zo. De nieuwe sok dééd het bij de heren. Het werd een geliefde dracht bij lage schoenen en de behaagzieke man trok, als hij ging zitten, de broekspijpen graag wat extra hoog op om zijn mooie sokken te laten zien, waarnaar ieder, zoals hij klaarblijkelijk veronderstelde, wel met bewondering moest kijken.
De rondbreimachines, die men in bedrijf had, ook die van de fijnste deling voor fantasiekousen en bijzonder fijne sokken, waren één-cylinder-machines. De verbeterde Engelse ‘Komet’ dubbel-cylinder machine bracht een hele vooruitgang in het machinale breien. Zij breide sokken en kousen in allerlei denkbare ribcombinaties. En bovendien kwamen de sok en de kous er in hun geheel uit. In het machinale breien was dat tot nog toe een onmogelijkheid geweest. De boorden moesten tevoren afzonderlijk worden gebreid, om daarna op de enkelvoudige rondbreimachine te worden overgebracht, die er de rest aan breide. Bij de verbeterde machine was die omslag niet meer nodig, - ze knapte
| |
| |
het werk in zijn geheel op. Dat betekende weer een versnelling van de productie. Daarop besloten de broers in Schijndel ze aan te schaffen, in verschillende delingen, zodat men er zowel de dikkere en grovere als de allerfijnste sokken en kousen op kon breien en voldoen kon aan iedere vraag. Thans zijn in het bedrijf vele honderden machines van dit type.
Was de dubbel-cylinder machine een belangrijke vooruitgang in de techniek van het rondbreien, de vlakbreimethode kreeg op haar beurt weer een grote verbetering door de vinding van den Fransen ingenieur Jacquard. Deze was er in geslaagd een apparaat, dat thuishoorde op het weefgetouw en het mogelijk maakte in allerlei patronen te weven, op de vlakbreimachine over te brengen. De functie van het apparaat is vergelijkbaar met die van de muziekrol op een draaiorgel of pianola. Van dit apparaat voorzien kon de vlakbreimachine in allerlei figuren breien. Ook deze nieuwe machine, naar den ontdekker der toepassing van de methode Jacquard-machine genoemd, werd aangeschaft. Ze werd voornamelijk gebruikt voor het maken van de versierde randen van sportkousen, die daarna op de cylindermachines werden afgebreid. De mogelijkheden van variëteit werden door deze machines weer groter. En een nieuwe Amerikaanse machine vergemakkelijkte weer de productie van den kunstzijden kous. De oudere machines breiden dezen kous zonder zoom; het zomen moest afzonderlijk gebeuren. Maar de nieuwe Amerikaanse machine breide den kunstzijden dameskous met de gezoomde boord erbij. Het was voor het opvoeren van de productie van belang, dat het bedrijf ook over deze machine beschikte. Men moest zich in dit geval wenden tot een leverancier, met wien het bedrijf nog geen relaties had. Maar aanschaffing op korten termijn van deze machines werd mogelijk gemaakt door den Nederlandsen importeur ervan.
Zo breidde het Schijndelse bedrijf zich met grote snelheid uit. Was de personeelssterkte in 1925 nog slechts 132, twee jaar later, in 1927 was dit cijfer tot bijna het drievoudige gestegen: er werkten nu 108 mannen en jongens en 237 meisjes, dat is een totaal van 345. Opvallend is de sterke stijging van het aantal mannelijke arbeidskrachten; er werkten er nu tien maal meer dan vroeger. Dit vloeide uit de ontwikkeling van het bedrijf voort, dat met zoveel machines een steeds omvangrijker technische bezetting vroeg. Onderhoud, revisie, herstel van machines, het vernieuwen van onderdelen, gebeuren in de montageafdelingen van het bedrijf. Het zijn nu grote, drukke werkplaatsen. In die vroegere dagen was er een in het bedrijf zelf opgeleide vaste kern voor gevormd, bijgestaan door werkmeesters uit Duitsland, die bij het uitbreken van den
| |
| |

M.H.C. Jansen * 12 februari 1894 † 24 augustus 1929
| |
| |
tweeden wereldoorlog uit het bedrijf weggegaan zijn. De aanvankelijke kern is in de latere jaren steeds uitgebreid met monteurs, die van de ambachtsscholen en de middelbaar technische scholen kwamen. Maar ook aan de immer meer geautomatiseerde machines, waaronder grote als de reusachtige cottons en die alle in de bediening een technische vertrouwdheid en een snelle reactie vragen, staan mannen en jongens. De bedrijfsarbeid is zich vanzelf gaan verdelen in een specifiek mannelijke als die van de monteurs en de bediening van machines, en in een meer bijzonder vrouwelijke als de lichter machinale arbeid der afwerking en voltooiende nabehandeling van den kous. De getalsverhouding in de huidige personeelsbezetting is om en om: er werken ongeveer evenveel mannen en jongens als meisjes.
De voortdurende uitbreiding van het machinepark en de sterke toename van de personeelsbezetting maakten in 1927 de fabrieksruimte te klein. Er werden nieuwe werkplaatsen onder sheddaken gebouwd, die als ouder gedeelte in den jongsten nieuwbouw gesloopt en overbouwd zijn. En het bedrijf kocht een aantal bij het fabrieksterrein gelegen huizen aan, ten behoeve van verdere uitbreidingsmogelijkheid. De nieuwe ruimte was nog niet gereed, of ze was in haar geheel bezet. Het was duidelijk: men zou de eerste jaren aan het bouwen moeten blijven.
Van een leien dakje ging de omzet van de productie niet. Het verschijnsel deed zich voor van een prijsstijging der grondstoffen en een gelijktijdige daling van de prijzen der artikelen. Het laatste was een gevolg van de toename van den invoer van kousen en sokken uit Duitsland, België, Amerika en Japan. Die invoer werd zó groot, dat de Nederlandse kousenindustrie een zware concurrentiestrijd had te voeren. Maar door steeds te zorgen over de nieuwste machines te kunnen beschikken en door het zo efficiënt mogelijk maken van de productie, kon het jonge bedrijf den concurrentiestrijd aan. Een nauwlettend toezicht op de credietwaardigheid van de afnemers, in het bijzonder als men met nieuwe relaties te doen kreeg, werkte daarbij een gezonde bedrijfsvoering in de hand.
Het bedrijf was aangesloten bij de vereniging ‘De Verenigde Kousenfabrikanten’ die in 1916 was opgericht. De richtlijnen voor de prijsbepaling, die deze vereniging uitgaf, waren altijd gevolgd. Maar toen Mathieu eens een Engels geschrift over prijsberekening onder ogen kreeg, ‘Cost Accounting’, kwam men op de gedachte, een eigen calculatie-schema op te zetten. Dit werd aanleiding tot de opzegging van het lidmaatschap van De Verenigde Kousenfabrikanten.
| |
| |
Deze bedrijven waren eigenlijk garenspinnerijen, die als nevenbedrijf een kousen- of sokkenfabriek hadden, welke de garens verwerkten. De prijsberekening was in hoofdzaak op de opbrengst van de garens gebaseerd, het uit de garens gebreide product was bijzaak. Deze calculatie was voor het Schijndelse bedrijf niet juist. Daarom zag men er vanaf, ten einde tot een rationeler berekening te komen, die zich baseerde op het vervaardigen van de kous zelf.
De jongste van de broers had intussen zijn studietijd in Engeland beëindigd. Hij besloot naar Duitsland te gaan, om zich daar in de praktijk de nodige vakbekwaamheid eigen te maken. Hij was een tijdlang volontair in enige Saksische breimachinefabrieken en werkte als machinebreier in verschillende kousenfabrieken in de streek van het Erzgebergte. In 1927 kwam hij terug.
De Saksische geminderde kous begon de markt meer en meer te beheersen. Bij de leiding was er geen ogenblik van aarzeling: wilde men niet van de markt verdrongen worden, dan moest het Schijndelse bedrijf ook dezen kous gaan maken. Maar er zou een hele uitbreiding van de fabriek voor nodig zijn. Want die nieuwe kous werd gemaakt op de reus onder de vlakbreimachines, de cottonmachine. Het was dat wonderwerk van technische verfijning, waarvan sprake is in het begin van dit hoofdstuk. De machine breide vier en twintig kousen tegelijkertijd, later zou het aantal zelfs twee en dertig worden. Uit een draad van 1500 tot 1800 meter groeide een kous van 75000 steken; en met de zoveel fijnere nylondraad zou die soepelheid verfijnd worden tot een stekenaantal van een millioen, - in het Zwitserse vaktijdschrift de Ciba Rundschau is zelfs sprake van een cottonkous van 66 gauge die 2½ tot 3 millioen steken telt. Men moet ze onder het vergrootglas zien, om te kunnen onderscheiden hoe ze dat huidtere vlies van de kous samenstellen. In vijfendertig minuten breit deze stalen toverfee met haar duizenden naaldjes twee en dertig maal dat stekental. Geen nazomen van de boorden en geen aanvoeten meer; - deze robot breide de kous in zijn geheel van de dubbele boord af tot en met voetzool, teenstuk en hiel. Alleen legde de machine het kant-fijne vlak niet tot zijn rondheid samen. Dat doen aan kleinere, snelle machines meisjes, die eerst de voet en dan de lengte samenvoegen tot het voltooide, paszuivere geheel. Daarmee krijgt de kous aan de achterzijde de fijne lijn van den lengtenaad. De rondgebreide kous is naadloos, daar moet de naad kunstmatig worden opgelegd, zoals hij ook zijn pasvorm kunstmatig krijgt en niet door minderingen. Want bij de rondbreimachine is het aantal steken van onder tot boven even groot. De cottonmachine maakte de kous weer zoveel mooier en versnelde de pro- | |
| |
ductie op bijna sprookjesachtige wijze. Er was voor het bedrijf alles aan gelegen over
de machines te beschikken. Ze waren kostbaar, en dat was het enige niet. Wilde men ze plaatsen, dan zat er niets anders op, dan een nieuw fabrieksgebouw op te trekken. En dat zou betonbouw zijn, een bouwwijze, die voor fabrieken algemeen ingang ging vinden. Het grootse plan werd rijpelijk overwogen. De beslissing viel in het zelfde jaar. Maar het zou april 1929 worden vooraleer met het werk kon worden begonnen. De winter van 1928-1929 was streng geweest, en toen men het grondwerk voor den nieuwbouw begon kwamen er houwelen aan te pas, zo diep zat de vorst in den bodem.
En onderwijl moest er in de productie nog een moeilijkheid te boven worden gekomen; de verrassing van een plotselinge nieuwe mode in de dameskous. Jarenlang had hij een vierkante hak gehad, nu kwam de kous met den punthiel op de markt en verdrong die met de vierkante hak. Het was zaak, dat het bedrijf zo gauw mogelijk deze kous naar de nieuwe mode ging maken. Er was een omslachtige ombouw van de machines voor nodig, die voorzien moesten worden van een apparaat, dat aanvankelijk alleen in het buitenland was te krijgen. Maar na enigen tijd slaagde men erin de apparatuur in Nederland te laten vervaardigen en tenslotte maakte men ze in het eigen bedrijf op 'n goedkopere manier. De modeverrassing van den punthiel was hiermee helemaal opgevangen.
De personeelssterkte liep naar de vierhonderdvijftig: 173 mannelijke arbeidskrachten, op dat ogenblik, en 266 meisjes. De omvang van het bedrijf werd van dien aard, dat het raadzaam was, de firma om te zetten in een naamloze vennootschap. Men zette er alles op, om deze wijziging haar beslag te doen krijgen vóór 1 mei 1929, den aanvang van het nieuwe belastingjaar, dat toen liep van mei tot mei. Door de omzetting kon men aanzienlijke bedragen vrij maken voor investering. Want de betonbouw zou in hetzelfde jaar klaar komen en de nieuwe cottonmachines, die er in geplaatst zouden worden, moesten vooruit worden betaald; - die machines zouden het dubbele van het aanvankelijk voorgenomen aantal zijn. Het kwam er op neer, dat men op korten termijn moest kunnen beschikken over een bedrag van drie ton. De drie firmanten namen dus de nodige maatregelen en de naamloze vennootschap kwam vóór 1 mei tot stand.
Maar toen maakten de rijksaccountants bezwaar. Zij namen met de omzetting geen genoegen. Volgens hen was er in de feitelijke verhoudingen niets veranderd en zij beschouwden de investering in de N.V. als een ontduiking van belasting.
| |
| |
Voor het bedrijf was evenwel de uitbreiding, waarmee men bezig was, een levensbelang. De fiscus dreigde den helen opzet om hals te brengen. Het paradoxale in het standpunt van de belastingambtenaren was, dat ze de ogenblikkelijke fiscale interpretatie lieten gelden bóven de veel grotere belangen, die het ongehinderde bedrijf in zijn uitgroei tot grootindustrie voor de belastingheffing zou krijgen, een uitgroei, dien zij nu, kregen zij gelijk, zouden belemmeren. In dit dilemma nam de bedrijfsleiding haar toevlucht tot een procedure. Als adviseur voor het bedrijf trad op de later vermaarde professor Russel die voor de jonge N.V. een van zijn eerste gevechten met den fiscus uitvocht. Na een langdurige procedure stelde het Hof in Den Haag den fiscus in het ongelijk. De dreigende toepassing van de wet op de richtige heffing, die de noodlottigste gevolgen zou hebben gehad, was daarmee afgewend. De verdere groei van de jonge N.V. was mogelijk gemaakt, waarmee tenslotte ook de belastingheffing in ieder opzicht eindeloos meer gebaat is geweest dan ze geweest zou zijn als de rijksaccountants, toen ze de jonge N.V. achtervolgden, hun gelijk zouden hebben gehaald.
Maar de jonge naamloze vennootschap zou datzelfde jaar door een zwaren slag worden getroffen. In den zomer werd Martien ziek. In het begin liet het zich niet ernstig aanzien. Doch daarna werd de toestand van den patiënt slechter. Eind augustus overleed hij, in de kracht van zijn jaren: hij was eerst vijfendertig jaar oud. Hij heeft de nieuwe bedrijfsuitbreiding, die hij mee had voorbereid, niet meer voltooid mogen zien. Hij stierf, toen de nieuwbouw in beton zich al hoog tegen den hemel aftekende.
Van begin af aan was hij de commerciële leider geweest. Al vroeger in Woensel, toen hij als jongen van het Reuselse pensionaat kwam, was hij voor vaders zaak op reis gegaan, met de fiets eerst, en later met zijn treinabonnement. Toen hij in Schijndel met zijn broers de leiding kreeg in de jonge onderneming was hij vol grote plannen en denkbeelden. Hij gaf de richtlijnen aan, waarlangs het bedrijf zich zou ontwikkelen en, jong en geestdriftig, sleepte hij zijn broers mee in zijn droom van de grootindustrie, die hun kousenfabriek zou worden. Tot diepe verslagenheid van zijn omgeving ontviel hij aan zijn werk, juist toen de tekenen al duidelijker werden, dat zijn droom in vervulling zou gaan.
Het bedrijf was niet onmiddellijk conjunctuurgevoelig, maar kreeg tenslotte toch te maken met de gevolgen van de wereldcrisis, die begonnen was met de beurskrach van New York en als een vloedgolf over alle landen malaise en
| |
| |
werkloosheid bracht. Het was sterk merkbaar in den afzet, dat de koopkracht verminderde, en financiële moeilijkheden met de afnemers bleven niet uit. Te midden van dien crisistoestand over heel de wereld kwam de nieuwe betonbouw eind 1929 klaar. Het gebouw bevatte kelder, parterre en eerste verdieping en had een totale vloeroppervlakte van 1728 vierkante meter. De spoelerij werd belangrijk groter. Er kwam een nieuwe Lancashire-ketel. De nieuwe schoorsteen was vijf en dertig meter hoog. Later zou hij nog tien meter hoger worden, toen hij er een broeder bijkreeg, die vijf en veertig meter lengte had. Heel in de verte gezien is dit tweelingpaar, elk met zijn trage rookpluim, het herkenningsteken geworden voor het grote gebouwengeheel, waarheen het den weg wijst, en dat daar ligt, uiterlijk rustig, maar, is men het genaderd, binnen zijn poorten vol van het gonzende lied van den rustelozen arbeid.
Toen die eerste betonbouw klaar was hielden, gekist en gekrat, de reuzen er hun intocht, de cottonmachines, acht in getal, en werden er opgesteld, om er hun werk te beginnen. Voor de bediening van die nieuwe en ingewikkelde machines had men geen voldoende geschoold personeel. Daarom werden er weer breiers uit Saksen gehaald, die het vak van cottonbreier meester waren en het aan de Schijndelse arbeiders zouden leren.
De Duitsers vormden een kleine gemeenschap in het bedrijf. De andere nationaliteit, het verschil in godsdienst hielden op zichzelf hen van de anderen vervreemd. Maar zij beoogden ook opzettelijk een eigen kring, die de anderen buitensloot. Ze waren uit een gebied, dat om zijn kousenindustrie vermaard was en voelden zich als vakbreiers van vader op zoon, ver verheven boven mensen, die in de industrie pas kwamen kijken. Hun vakbekwaamheid beperkte zich intussen tot die van machinebreier; de kennis, die de technicus van de machine heeft, hadden ze niet. Bovendien behoorden ze in Saksen niet tot de beste vakmensen. De bekwaamsten gingen niet weg bij hun patroons, in wier bedrijf zij jaren lang hadden gewerkt. Het waren de meer middelmatigen, voor wie de hogere loonklassen in Schijndel het gunstigst lagen. Maar de gewone Schijndelse jongen zag tegen hun vakvaardigheid erg op en dat gaf hun hier het gevoel van een meerderheid, die ze in hun omgeving thuis niet hadden. Het overdragen van hun kennis aan arbeiders uit het bedrijf ging stroef en onaangenaam, alsof ze hun kunde liever voor zichzelf wilden behouden. Kreeg een Duitser een Schijndelsen jongen tot hulpbreier, dan gaf dat dikwijls moeilijkheden; de Duitse werkmeester liet duidelijk zijn voorkeur voor zijn landgenoten blijken. Het pleit voor de Schijndelse mentaliteit, dat grote botsingen uitbleven.
| |
| |
De arbeiders hielden zich aan de opdracht, het samenspannen van de Duitsers te beantwoorden door hun in zo kort mogelijken tijd de kunst van het breien af te kijken. En de Duitse onwil legde het tegen de pienterheid van menigen jongen Schijndelsen arbeider af.
Het breien was niet alleen bij onderling verschillende, maar ook bij soortgelijke machines telkens weer anders. De machines uit het begin van de dertiger jaren werden niet, zoals de tegenwoordige, in serie gebouwd, en elke machine had haar eigen manier van doen. De breier op zijn beurt volgde een eigen werkmethode tegenover de specifieke eigenschappen, welke de machine had. Zo duurde de scholing tot volledige vakbekwaamheid veel langer dan nu. Jongens van 14 tot 16 jaar begonnen als opstoter. Opstoten is een vakterm. Het is het overbrengen van het afgebreide been van de kous op een andere machine, die de voet aanbreit: het doen overnemen van de steken door de aan breimachine heet opstoten. Dit werk gaf de jongens vertrouwdheid met de breimachine, zij maakten zich vaardigheid in handgrepen eigen, en kregen begrip van de grotere machines, waaraan ze later als hulpbreier en tenslotte als zelfstandig breier zouden komen te staan.
Het was een hele gebeurtenis, toen de eerste Nederlander, als volkomen gelijkwaardige met de Saksische vakbreiers, zelfstandig zijn plaats voor een van de ingewikkelde nieuwe machines innam. Het had de betekenis van een doorbraak. Die doorbraak werd vergemakkelijkt, toen in het bedrijf het ploegenstelsel werd ingevoerd. Want na afloop van den werktijd van den Duitser nam een Nederlander zijn taak aan de machine over. En bij deze ene doorbraak bleef het niet. Want de eerste gediplomeerden van de dagambachtsscholen kwamen in het bedrijf. Het waren vakkundig uitstekend onderlegde jongens, die in materialenkennis, techniek, revisie en onderhoud van machines al gauw de meerderen van de Duitse werkmeesters werden, wier respect zij afdwongen. Zij vormden snel hun eigen positie in het bedrijf en de Duitsers, wier technisch tekort nu eerst goed opviel, hadden niet langer het zelfverzekerd gevoel, dat men het zonder hen niet kon stellen.
De wereldcrisis sleepte voort. Dat het bedrijf zijn groei doorzette was mogelijk, omdat de vraag naar kousen en sokken constant bleef. De bedrijfsrisico's lagen veeleer in de moeilijkheden bij aankoop van grondstoffen en machines. Bijzonder had men te kampen met de prijsdaling tengevolge van de devaluatie in het buitenland. Nederland werd daardoor een gunstig afzetgebied voor de buitenlandse kous, waarvan de lage prijs dwong tot een verbeten concurrentiestrijd
| |
| |
op de binnenlandse markt. De Nederlandse handelaar bekommerde zich doorgaans weinig om de Nederlandse industrie. De register- en sperrmarken maakten het voor hem aanlokkelijk, kousen in Duitsland te kopen. De Saksische kous was trouwens in Nederland van ouds zeer gewild.
De neiging van den Nederlandsen handel om in het buitenland te kopen kwam den smaak van het Nederlandse publiek tegemoet. De Nederlander, nooit sterk in nationale trots, geurt graag met wat uitheems is. Met polyglottisch welbehagen noemt hij het Franse, Engelse of Italiaanse merk van wat hij aan kleding draagt. Een echt Harris-tweed jasje geeft hem een ijdelheidsvoldoening, die geen colbert uit in Nederland geweven stof hem kan verschaffen. Hij heeft veel meer pleizier als hij kan verzekeren, dat de stof van zijn pak hand woven is dan dat hij zou moeten onthullen, dat ze, hoe goed ook van kwaliteit, slechts in Nederland met de hand is geweven. Zijn geïmporteerde Borsalino of Engelse hoed is verpletterend voor den man, die hem met lichtelijke schaamte moet bekennen zelf een hoofddeksel te dragen, dat afkomstig is van een Nederlandse hoedenfabriek, zij het, dat deze zich heeft uitgeput in het vinden van een buitenlands merk. De Nederlandse wollen stoffen industrie heeft wel eens het verschijnsel langs omslachtigen weg omzeild, en kwam de gril ervan tegelijkertijd tegemoet: zij stuurde haar stoffen naar Engeland, opdat zij van daar uit naar den Nederlandsen handelaar konden worden verzonden. De winkelier op zijn beurt gelooft, eerst een zaak van standing te hebben, als hij de buitenlandse merkartikelen aanbieden kan.
Het verschijnsel beperkt zich niet tot de kleding. Het is een algemeen verschijnsel. Toen in de crisisjaren de Nederlandse industrie eraan dreigde te bezwijken, weerde zij zich, met een speculatief beroep op het nationale gevoel, in den slagzin: Koop Nederlands fabrikaat! Als de Nederlandse handelaar, die aan het bestreden euvel leed, iets te kort kwam bestelde hij bij de Nederlandse industrie. Maar de kousenfabriek van Jansen de Wit kreeg in zo'n geval het verzoek, geen afzender op de adreskaart te vermelden, ofwel de kousen te leveren in Duitse verpakking en opmaak, opdat zijn klanten niet zouden merken, dat ze een Nederlandse kous kochten. Er waren winkeliers, die den klant met ingenomenheid de buitenlandse fakturen lieten zien, zeker van den indruk dien dat maakte, vooral als ze waren betaald. Maar niet alleen Duitsland voerde kousen naar Nederland uit. Ook Tsjechoslowakije, Italië en Japan overstroomden de Nederlandse markt. Het importcijfer van de buitenlandse vleeskleurige kous steeg tot anderhalf millioen dozijn per jaar. De Nederlandse markt lag er
| |
| |

Kaard- en strekmachines
| |
| |
voor open door den doem van de vrijhandelspolitiek der regering, die haar volle aandacht slechts richtte op de bescherming der producten van den landbouw: boter en kaas uit Holland, zoals een afnemer van Jansen de Wit het eens zei, - en kousen uit Duitsland. Het werd zo onrustbarend, dat de Nederlandse kousenindustrieën zich gezamenlijk tot de regering wendden, om beschermende maatregelen. Het had heel wat in, eer de afgevaardigden via den secretaris-generaal van handel en nijverheid, dr. Hirschfeld, de gelegenheid kregen tot een persoonlijk onderhoud met den toenmaligen minister Verschuur. ‘Kousen, wat zijn dat?’ vroeg de bewindsman bij wijze van inleidend grapje. En naar zijn sokken kijkend zei hij: ‘Ik draag ze niet!’ Maar de klachten van de kousenfabrikanten vonden toch een gewillig oor. De regering nam eindelijk contingenteringsmaatregelen, die een zekere stabilisatie brachten, welke, zoals de kousenfabrikanten den minister met cijfers en feiten hadden kunnen aantonen, de Nederlandse industrie zou veiligstellen. Voor een verantwoorde exploitatie bleef het peil van de prijzen evenwel te laag, en alleen door in de jaren 1931-1932 alle winsten in het bedrijf te laten kon men een gezonde basis houden. Want het bedrijf bleef groeien. Daarmee nam ook de behoefte aan grondstoffen toe, vooral aan wollen kamgarens. Deze werden betrokken uit België, Frankrijk en Engeland. Door de buitenlandse devaluatie kon men ze tegen lage prijzen inkopen. Dit voordeel woog evenwel niet op tegen de nadelige omstandigheid, dat men afhankelijk was van het buitenland. De levertijden waren dikwijls lang en het was niet altijd mogelijk tijdig te bestellen. Men kon namelijk moeilijk weten, welke garens er in de eerstvolgende maanden nodig zouden zijn; soort en kwaliteit wisselden telkens in wat er werd gevraagd. Men zocht dan zijn toevlucht tot deelzendingen, maar dit hield weer een vlotte productie tegen en bracht vertraging in de
aflevering, zodat men ongenoegen kreeg met de klanten. Bij dezen gang van zaken stonden ook dikwijls breimachines stil omdat het garen er niet was, waarop werd gewacht.
Dit alles was aanleiding, dat men zich ernstig ging bezig houden met de gedachte, te komen tot een eigen spinnerij. Deze gedachte had trouwens al lang geleefd. Al in hun jeugd hadden de heren Jansen in het vaderlijk bedrijf gezien, hoe onefficient het was, van derden af te hangen. De boeren kwamen bij hun vader de schapenwol inleveren, die naar Tilburg werd opgezonden om daar te worden gesponnen. Het wachten was dan op de garens, die weer uit Tilburg werden gestuurd voor de Woenselse breierij. Deze omweg bracht vanzelf op het denkbeeld, hoeveel eenvoudiger het zou zijn, zelf de garens te spinnen. In hun
| |
| |
| |
| |
groeiend bedrijf had dit denkbeeld de heren Jansen eigenlijk nooit los gelaten. En nu het bedrijf den last der afhankelijkheid van de buitenlandse garenleveranciers ondervond, kwam de wens naar onafhankelijkheid weer sterker naar voren. Maar het zou geen kleinigheid zijn. Een proefneming had geen zin zonder de verwachting, dat ze zou slagen. En slaagde ze, dan betekende dat, dat in het nieuw te stichten bedrijf weer heel wat geld zou moeten worden geïnvesteerd, terwijl het groeiende bedrijf in Schijndel al zoveel investering vroeg. En natuurlijk rees weer de vraag, waar geschoold personeel te vinden zou zijn. Een kamgaren-spinnerij was iets, waartegen men in Nederland nogal opzag. Frankrijk en België, die de meeste garens leverden, hadden na den oorlog door de Duitse herstelbetalingen ongedachte mogelijkheden gekregen en hun bedrijven gemoderniseerd met de nieuwste machines. De Franse en Belgische spinnerijen waren daardoor geduchte concurrenten, ze beheersten ook de Nederlandse markt, en het was zeer de vraag, of in Nederland wel ooit kamgarens zouden kunnen worden gemaakt, die het in prijs en kwaliteit tegen de hunne konden opnemen. Ondanks al deze bezwaren zette de bedrijfsleiding door, toen zich de gelegenheid tot een proefneming voordeed.
In Geldrop, al van ouds een industriedorp, waar ook verschillende wollen stoffen-weverijen waren gevestigd, was een kleine spinnerij stil komen te liggen, De Helze. Het was een bedrijfje uit de oorlogsjaren 1914-1918, dat zijn bestaan gerekt had. Men had er een soort garen gesponnen, dat men als half kamgaren betitelde. Het bedrijfje had de crisis niet overleefd, het werkte al in geen jaren meer. De heren Jansen in Schijndel besloten het experiment hier te wagen. Ze huurden het gebouwtje en kochten de machines. Het was een gedurfde onderneming. De machines waren verouderd en zaten dik onder de roest. Bovendien was men niet volledig van het fabricageproces op de hoogte. Maar Harry belastte er zich mee, de zaak op poten te zetten en het begin te maken. De proefneming lag hem na aan het hart en vrijwel elken dag was hij in Geldrop. De machines werden uit elkaar gehaald, van hun roest ontdaan en bedrijfsklaar gemaakt. En met een personeelsbezetting van vijf man begon men met de eerste pogingen.
Na een half jaar was het wonder geschied: het eerste kamgaren was gesponnen, de indrukwekkende hoeveelheid van een paar kilo. Het werd in alle haast naar Schijndel gestuurd, om de proef op de breimachines te doorstaan. Tot eer van de Geldropse pioniers moet worden gezegd, dat het die proef doorstond. Maar in Schijndel was men toch niet bepaald weg van het garen, dat uit Geldrop
| |
| |
kwam; men gebruikte het alleen maar als men geen ander bij de hand had en op nieuwe leveringen van buitenlandse garens zat te wachten.
Ze lieten zich in Geldrop niet uit het veld slaan. Ze begrepen, dat spinnen een ander vak is dan breien en dat ze op hun verouderde machines geen garen konden spinnen, dat met dat van de Franse en Belgische spinners kon wedijveren. Ze hadden er den stimulerenden bijstand van Harry, die van de spintechniek een grondige studie maakte. Dank zij een ingespannen arbeid slaagde men erin, garens te vervaardigen, die aan behoorlijke eisen voldeden. Het experiment was geslaagd. Het tweede jaar werkten er al twintig mensen. Het derde jaar zes en twintig. Het aantal arbeiders bleef toenemen, er kwamen nieuwe machines, de productie steeg en in 1936 had men een rendabel bedrijf. Het zou in de volledige Schijndelse behoeften aan wollen kamgarens gaan voorzien. In 1937 werd aan de fabriek een stuk bijgebouwd, er kwam een nieuw kantoor en het jaar daarop kreeg de spinnerij een moderne waterreinigings-installatie. Na de uitbreiding zat men er al gauw weer te nauw. De spinnerij ontwikkelde zich tot een uitstekend modern bedrijf en in de nieuwe huisvesting, die het nog in 1940 kreeg, bewees het zijn onschatbare betekenis voor het Schijndelse moederbedrijf, dat in staat was de productie van kousen en sokken voor de Nederlandse bevolking met de garens uit de eigen spinnerij voort te zetten. Er werkten toen in Geldrop afwisselend van 150 tot 200 arbeiders. Als grondstof verwerkte de spinnerij tot 1940 kamband uit België en Frankrijk. De kamband, die bestemd was voor gekleurde garens, werd tevoren in België geverfd, om daarna in Geldrop tot garen te worden versponnen. Naast de spinnerij van kamgarens, waarvoor de grondstof de lange, dunne elastische wolvezel is, begon men ook een strijkgarenspinnerij; - voor strijk- of kaardgaren bestaat de grondstof uit kortere, dikkere vezels. Deze strijkgarenspinnerij verwerkte zowel de afval van de kamgarenspinnerij als die van de breierij in Schijndel tot garens, die aan weverijen werden verkocht.
De beide andere directeuren maakten in die jaren vele reizen naar het buitenland, om van de ontwikkeling der kousenindustrie op de hoogte te blijven en er in de bedrijven de nieuwste machines aan het werk te zien. Ze toetsten de buitenlandse vindingen en productiemethoden op hun bruikbaarheid en betekenis voor het Schijndelse bedrijf en brachten in toepassing, wat de eigen productie ten goede kwam.
In 1934 scheen het steeds groeiende bedrijf de gevolgen van de crisis te boven te zijn. De personeelssterkte liep naar de achthonderd: 311 mannen en jongens,
| |
| |
457 meisjes. Elke nieuw gewonnen ruimte was na korten tijd weer te klein. Het kantoor was al flink uitgebreid. Er was een nieuwe transformatorruimte gebouwd, want het bedrijf ging steeds meer electrische stroom verbruiken. Een paar cijfers mogen dit verbruik illustreren: 568 000 kW. in 1934, 623 000 kW in 1935: maar in 1954 was het ten naastebij 3 millioen. De eerste betonbouw voor de cottonmachines had in 1933 een groot verlengstuk gekregen met een totale winst aan vloeroppervlakte van 5600 vierkante meter. En in 1934 ging het bouwen weer door: een verdieping op den helen betonbouw en een nieuwe linkervleugel. De fabrieksruimte was het vijfvoudige geworden van die, waarin in 1916 het bedrijf begon.
Er was alle reden om van een gelukkig gesternte te spreken. De magazijnen waren gevuld met voorraden, waaruit naar ieders keus te voorschijn kon worden gehaald. Vrachtwagens reden af en aan, ze brachten de kousen en sokken van Jansen de Wit door het hele land. Die kousen en sokken hadden de markt veroverd en in Schijndel zette men alles op alles, om die markt te behouden. De grondstoffen in dien tijd waren gematteerde kunstzijdengarens, gemerceriseerde katoengarens, viscose, Bemberger kunstzijde en wol. Die garens werden in alle denkbare variëteiten gebruikt voor het breien van kousen en sokken in elke gewenste soort. De ververij verf de in alle lichte en gevoelige kleuren, die de mode maar vroeg. De wollen kous was bijzonder in trek. De lange kinderkous tot boven de knie, waar de jongens altijd zulke verschrikkelijke gaten in vielen, werd verdrongen door de bloksportkous beneden de knie; - bij den val werd dan slechts de knie geschaafd, een wonde, die met een pleister eerder was dichtgeplakt dan het gat in de kous was gestopt. De sokken kregen steeds mooiere dessins, en de zijden sokjes werden altijd eleganter. De fijnheid van de cottonmachines steeg van 42 tot 45 en toen tot 48 gauge, dat wil zeggen, dat ze 42 naalden op anderhalve engelse inch hadden, en toen 45 en daarop 48, - een standaard maatverdeling, die is aangehouden van haar oorspronkelijke toepassing door de uitvinders William Lee en William Cotton. Daardoor werd de dameskous immer luchtiger. Tot hij de teerheid van een libellenvleugel zou krijgen in de nylon, gebreid op machines van 60 tot 75 gauge, naaldjes dun als gilette mesjes en zó dicht op elkaar, dat men de tussenruimte met het blote oog niet ziet. Mooie kousen en sokken werden gebreid uit Japanse natuurzijde, die via de ‘throwers’ uit Amerika, Engeland en Frankrijk in Nederland werd ingevoerd. De ‘throwing’ is een proces van twisten, sterken en twijnen, waardoor deze draad op de fijne machines
beter kon worden verwerkt. Het
| |
| |
breien van natuurzijden kousen en sokken bleef echter altijd beperkt, omdat de grondstof voor massaproductie te duur is.
De gebeurtenissen in Duitsland na de veranderde politieke constellatie beroerden ook handel en nijverheid in ons land. De sanering van de markt, het staatstoezicht op de industrie en de bindende prijsvoorschriften brachten een overzichtelijker toestand. Op aandringen van den secretaris-generaal van handel en nijverheid, dr. Hirschfeld, ging men met de Duitsers praten en dit leidde na den valuta-chaos, die geheerst had, tot gezonder verhoudingen op de Nederlandse markt. De Jodenvervolging van het Hitler-regiem hield vele Nederlandse zakenlieden ervan terug nog langer in Duitsland te kopen; zij wendden zich nu tot de Nederlandse industrie. Dat het nieuwe regiem in Duitsland de werkloosheid opving in strategischen wegenbouw en in een intense opvoering van de wapenproductie bleef niet verborgen. Het leidde in Europa tot sombere spanningen. De landen in het Westen voerden eveneens de bewapening op en de machinefabrieken gingen voor een groot deel op oorlogseconomie over. Dit hield in, dat voor de gewone orders langere leveringstermijnen werden bedongen. De bewapeningswedijver bracht anderzijds een ogenblikkelijke opluchting in de crisis-werkloosheid. De werkgelegenheid werd ruimer en de koopkracht nam toe. Het stijgen van het welvaartspeil werd in ons land gunstig bevorderd toen de regering den gouden standaard losliet. De buitenlandse dumping, het hier beneden den prijs verkopen om de Nederlandse markt in handen te krijgen, zakte verder af. Het eigen bedrijfsleven kreeg vaster grond onder de voeten. De prijzen van de grondstoffen liepen op, maar de productie werd tegelijkertijd groter. Het Schijndelse kousenbedrijf kon zich in een bijzonder gunstige orderpositie verheugen. Steeds omvangrijker werd de personeelsbezetting: de duizendste arbeider kwam in de fabriek en werd feestelijk verwelkomd Er werkten nu 400 mannen en jongens en 600 meisjes.
Dit alles tekende zich licht af tegen den donkeren achtergrond van de oorlogsdreiging. De verontrusting over de gebeurtenissen in Duitsland verhoogde de Europese spanningen. Het bedrijf in Schijndel had een veelbelovenden aanvang gemaakt met den export van zijn producten naar het buitenland, toen het ene onheil volgde op het andere; de Duitse overweldiging van Oostenrijk, de inval van Hitlers troepen in Tsjechoslowakije, de dreiging tegen Polen. Van de Duitse arbeiders in het Schijndelse bedrijf keerden er velen naar hun vaderland terug. Hun plaats kon door bekwame Nederlandse arbeiders worden ingenomen, daar was nu geen tekort meer aan. Zoals trouwens ook voor het
| |
| |
werk op de drukke kantoren hoe langer hoe meer administratief onderlegd personeel werd aangesteld.
Kon men de oorlogsdreiging wegdenken, dan was er alleen maar aanleiding tot voldoening over den toestand van het bedrijf, dat voor zijn deel ging meespreken in de Nederlandse economie. Er werd koortsachtig gewerkt in Schijndel. En in dezen tijd kon een lang gekoesterde wens worden verwezenlijkt: een fabrieksvestiging buiten de landsgrenzen, om gelegenheid te hebben de hoge tolmuren te doorbreken. Harry Jansen, wiens in Schijndel en Geldrop opgedane ervaringen van grote waarde bleken, was hierbij de stuwende kracht. Als plaats van vestiging werd Turnhout in België gekozen. Het was niet zo ver van de Schijndelse hoofdfabriek en in zijn centrale ligging als hoofdstad van de Belgische Kempen had het een goede reserve aan jonge arbeidskrachten. Naast zijn wereldbekende speelkaartennijverheid had Turnhout een aantal confectieateliers voor kledingbedrijven en er was een goede naaischool. Dit wekte de verwachting, dat men rekenen kon op meisjes, die een zekere verworven geschiktheid zouden hebben, om de fijnere afwerking van kousen vlug aan te leren. Turnhout lag bovendien geheel buiten de centra van de Belgische kousenindustrie, zodat de kousenbreierij hier een volkomen nieuwe industrie zou zijn. De dichtstbij liggende plaats, waar kousenbreierijen in bedrijf waren geweest, was Arendonk, dat in de vorige eeuw er een zekeren bloei door kende. Maar deze nijverheid behoorde daar nu tot het verleden.
In den zomer van 1939 begon men met het opknappen van een overgenomen Turnhouts bedrijfsgebouwtje aan de Eigenaarsstraat. Vroeger had er eens een stoommachine gestaan; en den laatsten tijd was er een meubelmakerij in gevestigd geweest. Het was een tamelijk rommelig geheel, wat in orde moest worden gemaakt. Van de ruimte, waarin eenmaal de stoommachine had gestaan, werd een kantoortje gemaakt. Op 1 februari 1940 was het zover, dat de eerste machine van het type Cotton in bedrijf kon worden gesteld. Enige jonge mannen en jonge meisjes uit Turnhout gingen naar Schijndel om daar het breien, spoelen, naaien en kettelen te leren.
Intussen was bij het toenemen van de internationale spanningen Nederland gaan mobiliseren. Honderd jonge mannen uit het Schijndelse bedrijf waren onder de wapenen geroepen. Van de kleine groep Duitsers, die nog aan het werk waren gebleven, gingen er nu nog weer enigen weg.
Onder de toenemende oorlogsdreiging was ons volk aan het hamsteren gegaan. De winkels vormden voorraden voor de toekomst. De fabrikanten kochten zo-
| |
| |
| |
| |
veel mogelijk grondstoffen en machineonderdelen, om zich tegen een komende schaarste te dekken. De Schijndelse bedrijfsleiding sloeg voor minstens een jaar voorraden op, om het bedrijf aan den gang te kunnen houden.
Wat de wereld gevreesd had gebeurde. De luchtreis van den Engelsen prime minister naar München had slechts korten tijd het vleugje hoop verlevendigd, dat een toegevende houding tegenover Duitsland den vrede zou kunnen redden. Duitslands agressie tegen het zo lang bedreigde Polen, dat naar tevoren gemaakt accoord van het oosten uit door Rusland voor een deel werd bezet, loste de sombere spanning op in de oorlogsverklaringen van de geallieerden, die liever het ergste verkozen dan te blijven aanzien, hoe Europa door de nazis onder den voet werd gelopen.
In het nog onzijdige Nederland ging het economische leven op den oorlogstoestand over met voorbereiding van goederendistributie en instelling van de rijksbureaux voor de nijverheid, ook dat voor de textielindustrie, waarmee het Schijndelse bedrijf kreeg te maken.
De ingrijpende wijzigingen in de Peelverdediging als onderdeel in de Nederlandse defensie brachten in het begin van 1940 veel inkwartiering in Schijndel, waar het hoofdkwartier gevestigd werd van den staf der vijfde divisie van het derde legercorps. Dit was een hele drukte in het dorp, maar de dorpsbewoners vreesden, dat, als Nederland in den oorlog betrokken zou worden, Schijndel in het eerste strijdgebied zou liggen.
Na het uitbreken van den wereldoorlog, die zijn eerste dramatische hoogtepunten had rond de blokkade in een verwoeden strijd ter zee, leefde in Nederland evenwel immer nog de hoop, dat ons vaderland er buiten zou blijven. Door zijn geschiedenis oorlogsontwend geloofde ons volk niet aan de mogelijkheid van oorlogsgeweld binnen zijn landsgrenzen. In den eersten wereldoorlog had ons vaderland zijn angstvallig bewaakte onzijdigheid weten te behouden. Hierin was misschien de opvatting gegrond, die ons land, dat immers niets tot de spanningen had bijgedragen, los dacht van het Europese lot, dat, erger bedreigd dan ooit, zich ook nu wel weer buiten ons om zou voltrekken, zonder dat wij er actief deel aan hadden. De hoop op onzijdigheid bleef, zij het verzwakt, nog voortleven na de Duitse overweldiging van Noorwegen en Denemarken, een ontwikkeling van den strijd, die ons land al dichter bij den stormhoek bracht. Maar die zwakke hoop werd tenslotte wreed beschaamd op den zonnigen vroegen morgen van den tienden mei 1940, die tragische morgen, die wel onvergetelijk blijft voor ieder, die den schok ervan heeft meegemaakt.
| |
| |
Nederland was in oorlog. De Grebbe, de Afsluitdijk, Rotterdam waren de punten waar de snelle bloedige beslissing viel. Brabant had van de gevechtshandelingen niet noemenswaard te lijden. En in Schijndel werd geen schade aangericht. De kousenfabriek kwam ongedeerd de gebeurtenissen van de bewogen vier oorlogsdagen te boven. Toen de verbroken verbindingen in het interlocale verkeer weer waren hersteld bleek, dat ook de spinnerij in Geldrop geen averij had opgelopen. En later kreeg de bedrijfsleiding in Schijndel het geruststellende bericht, dat het Turnhoutse bedrijf eveneens onbeschadigd was en slechts een korte bedrijfsstagnatie had gekend.
De fabriek in Schijndel lag enige weken stil. Toen werkte ze in het niet meer vrije vaderland weer voort en bracht uit de gevormde voorraden de productie weer op gang ten behoeve van de Nederlandse bevolking. De militaire bezetting van de Duitsers beantwoordde in den aanvang niet aan het schrikbeeld, dat men van de Duitse invasie had gehad. De indruk, dat het meeviel, was de opzettelijke Duitse misleiding, ons volk gerust te stellen, opdat de civielbezetting, die spoedig volgen zou onder het Duitse Rijkscommissariaat, met maatregel op maatregel ons volk, ons land en zijn economie gemakkelijk in den Duitsen greep zou krijgen. In de weer op gang gekomen fabriek keerden de nazigezinden onder de Duitsers die er den laatsten tijd uit verdwenen waren, weer terug. Ze waren korten tijd geïnterneerd geweest. Nu hadden ze het hoogste woord en gaven luidruchtig te verstaan: ‘jetzt sind wir die Herren!’ Ze hadden niet stil gezeten. Ze hadden druk gespionneerd en in de Deutsche Klub hun samenzweerdersbijeenkomsten gehad. Ze hadden o.a. een volledige en zorgvuldige plattegrond van de fabriek in handen, waarmee ze overigens op dat moment weinig kwaad konden. Hun aanwezigheid in het bedrijf voorspelde weinig goeds. Gelukkig bleven ze niet lang, de dienstplicht riep hen gauw genoeg voor hun vaderland onder de wapenen. Het was een hele opluchting, toen ze voor goed waren vertrokken en het bedrijf ze kwijt was. Het kwam onmiddellijk den geest onder het bedrijfspersoneel ten goede. Hun dreigende verzekering ‘Jetzt sind wird die Herren’ ging voor hen persoonlijk niet op. Maar de woorden waren als een voorzegging van wat als een zware beproeving ons volk zou worden opgelegd. Het bedrijf ging moeilijke jaren in, van de zwaarte waarvan men toen nog geen denkbeeld had en waarin het tenslotte ook zijn tol zou bijdragen voor de bevrijding van het vaderland, toen het bij de gevechtshandelingen rond Schijndel in het najaar van 1944 grotendeels werd
verwoest.
|
|