Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
Afbeelding van Geschiedenis der Vlaamsche letterkundeToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.78 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde

(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 330]
[p. 330]

Na 1870

[Dicht en proza]

De zegepraal van Germaniëns wapenen in 1870 staalt en sterkt het nationaal gevoel van den Vlaming, dat zich uit in een krachtiger optreden tegen de grievende miskenning van eigen taal en zeden: de Vlaamsche Beweging treedt eindelijk een tijdperk in waarin bij stukken en brokken, hoe karig toegemeten ook, toch langzamerhand van Regeeringswege voldoening wordt gegeven aan den drang van de Vlamingen tot gelijkheid van recht op eigen taalgebied.

De tijdsomstandigheden waren natuurlijk van invloed op de herleving van de ‘Vaderlandsche’ poëzie. Maar deze naklanken van de kamplustige Duitsche krijgsliederen waren veelal toch maar gauwigheidswerk en hol cantatengerijmel. Edoch de liefde voor eigen aard gaf zich daarnaast ook lucht in inniger liederen, teedere gemoedsopwellingen, trouwe tafereeltjes van het huiselijk lief en leed. Vele en uitmuntende schonk ons vooral Conscience's schoonzoon, Mr. Gentil-Theodoor Antheunis, geboren te Oudenaarde, 9 September 1840, † Elsene 1907, die achtereenvolgens vrederechter was te Oost-Rozebeke (1868), te Thorhout (1870), te Halle (1877), te Brussel (1883). Van dezen begaafden lyrischen dichter leven verscheidene liederen, door W. de Mol en andere toondichters gecomponeerd, zooals: Ik ken een lied, Droeve Tijden, Lentelied, in den mond des volks. Geen wonder, alles wat Antheunis zingt is louter gevoel, uitgedrukt in eenvoudige, sierlijke taal. Frischheid, natuurlijkheid en welluidendheid zijn de hoofdkenmerken zijner poëzie, die zich tevens onderscheidt door bevalligen zwier en ongeveinsde ontroering. De kinder- en wiegeliederen van

[pagina 331]
[p. 331]

den dichter van Uit het Hart (1874) en van Leven, Lieven en Zingen (1879) - twee bundels, welke stukken van blijvende waarde bevatten, - behooren tot de keurigste, en terecht worden vele als meesterwerk bewonderd en genotenGa naar voetnoot(1).

 

Met gelukkig gevolg werd de huiselijke poëzie insgelijks beoefend door A.-J.-M. Janssens (1841-1906), die in 1887 zijne gedichten tot een eerste, en in 1902 tot een tweede boek te zamen zou lezenGa naar voetnoot(2); mede door Th. Sevens (1848), wiens bundels Rozen en Doornen (1875), Huiselijk Leven (1882), Voor de lieve Jeugd (1884) en Zomerbloemen (1886) heel wat liefs bevatten. Meer verscheidenheid en bezieling, doch minder vormenvastheid kenmerkten de vijf bundels van majoor Victorien Van de Weghe (1834-1900)Ga naar voetnoot(3). Met zorg en kunde besnoeid en gesneden, streeft het vers van den geleerden Norbertijner kanunnik Servaas Daems uit Tongerloo (1838-1903) naar bondige kernachtigheid. Zijne Gedichten (1879) en Luit en Fluit (1884) zijn dikwijls luimig; in vele uit zich Daems' innige priesterlijke vroomheid. Naar het voorbeeld van Hoffmann von Fallersleben en Dautzenberg, leverde hij, in Dit sijn suverlike Liedekens, eene proeve van middeleeuwsche poëzieGa naar voetnoot(4).

Zelden viel een dichter zoo geestdriftig onthaal te beurt als Lodewijk de Koninck (geboren te Hoogstraten in 1838), toen hij, na zijne onopgemerkt gebleven Heidebloemen (1869), de eerste Tafereelen uit het Menschdom verlost liet verschijnen (1874). Die brokstukken van een nog te worden grootsch epos bevatten inderdaad prachtige deelen die het beste lieten verhopen. Ongelukkig genoeg voor den gespierden alexandrijnen-dichter, gaf de hem al

[pagina 332]
[p. 332]

te uitbundig toegezwaaide lof aanleiding tot tegenspraak, zelfs tot miskenning zijner verdiensten. Hij voltooide zijnen ontzaglijken arbeid, - ruim een-en-twintigduizend verzen! - te midden van een rumoerig debat, dat nog heftiger werd toen het heldendicht klaar was (1883)Ga naar voetnoot(1). Het vond geene genade; uitgepluisd en uitgekleed door menigeen van de Koninck's eigen geloofsgenooten, heette het te zijn een ‘reusachtige rijmelarij’, eene ‘proeve van rederijker bombast’, een ‘letterkundig mismaaksel’. Is de dichter wellicht al te kwistig geweest met zijnen overvloed, toch bevat zijn epos menige bladzijde krachtig en grootsch van bezieling.

De overvloed van zwaarluidende onnederlandsche woordkoppelingen is met reden aan De Koninck tot een verwijt gemaakt geworden. Meer kennis, en keuriger zorg daarentegen, besteedde Wazenaar (Dr. A. De Vos) aan het polijsten van zijn taal, die hij opsmukt met tal van eigenaardige en schilderachtige uitdrukkingen.

In zijn eersten bundel Langs ruwe PadenGa naar voetnoot(2), geeft hij de keur zijner gedichten van 1858 tot October 1880: eerstelingen met de vruchten van gerijpter talent, die allen getuigen dat de dichter een open oog en hart heeft voor alles wat menschelijk is en tevens schoon en verheven in de natuur. Die bundel was ‘eene belofte van rijperen maatzang’, dien hij ten volle trof in zijne verzameling In de NatuurGa naar voetnoot(3). Dit werk werd aanvankelijk niet te best begrepen, ja, de gloed en bezieling van Wazenaar's dichterlijk proza leek enkele critici hoogdravend, en zijne bevreemdend kunstige taal, onnederlandsch! Inderdaad, zooals hij schreef en zong had niemand te onzent hem voorgedaan, en zijn beschouwen van de natuur was tevens van aard om Wazenaar te beperken tot een

[pagina 333]
[p. 333]

leeskring van hoogstontwikkelden alleenGa naar voetnoot(1). Zijne opvatting van het schoone in woord, beeld en rythme vond passende uiting, ter gelegenheid van het XXIe Nederlandsch Congres te Gent (1901) in het geestdriftige en keurige Kunstcredo.

In minder verheven sferen dachten en dichtten een aantal trouwe medewerkers van de tijdschriften De Vlaamsche School, De Vlaamsche KunstbodeGa naar voetnoot(2), profr Heremans' Nederlandsch Museum,

illustratie
Omer Wattez
1857


De Toekomst van Sleeckx. Zij berijmden verhaaltjes, die men met genoegen kan lezen, schreven fabelen of gedichtjes voor huis en school, of zongen gemoedelijke volks- en liefdeliederen op bekende wijzen. Plastiek, eigen gedachte, echt gevoel, scheppingsdrift, treffen maar zelden in die effen, geruischloos heenvloeiende verpoozings en nuttigheidspoëzij.

Met uitzondering nog van Jan Adriaensen (geb. te Brussel 1847), thans rustend schoolopziener te Brussel, die onder den

[pagina 334]
[p. 334]

deknaam Jan Jans geestige satirische stukjes schreef, en uitmuntte in zijn schilderachtig en guitig gedicht De Boer, onderscheidden zich de meesten der geborenen uit de jaren '40 al te weinig door oorspronkelijkheid en eigen trantGa naar voetnoot(1).

De jaren '50 daarentegen schonken ons Rodenbach, den fieren, kloeken leider van de katholieke studentenbewegingGa naar voetnoot(2), den al te vroeg gestorven dichter van Gudrun, en van heel een schat studentenzangen.

Geboren te Roeselare in 1856, ontwikkelde de jonge Rodenbach zich tot een dichter van genialen aanleg, en tot een Vlaming van staalsterken volkstrots, onder de leiding, in de eerste plaats, van Hugo VerriestGa naar voetnoot(3), dien hij aan het klein Seminarie van zijne geboortestad tot in de Kleine Rhetorica tot leeraar had.

[pagina 335]
[p. 335]

De onwil tegen het verfranschte onderwijs en tegen de sleur van de leermethoden deed onder de knapen een beweging tot verzet ontstaan, bedekt en in 't geheim onder den schooltijd, openlijk en des te luidruchtiger onder de bijeenkomsten van de jonge Blauwvoeten tijdens de vrije verlofdagen Rodenbach leidde den strijd en vuurde hem aan door zijn kampliederen. Zijn lied der Vlaamsche Zonen of De Blauwvoet dagteekent uit het groot verlof 1875. Het inrichten van studentenvertooningen, met zijn makkers tijdens het verlof, gaf hem aanleiding tot het omwerken of bewerken van een reeks tooneelspelen, met romantisch-vaderlandsche strekking. Delcroix' Philippine van Vlaanderen werd aldus voor studenten omgewerkt, terwijl een bundeltje Tooneelspelen voor de Vlaamsche Gilden (Brugge, Delplace, 1879) aantoont, reeds door de behandelde onderwerpen alleen, de Ondergang der Kerels en de Brugsche Metten, hoe groot en zegenrijk ook hier de geestdrift van Conscience's vaderlandsche romans van invloed is geweestGa naar voetnoot(1).

Te Leuven, waar Rodenbach sedert October 1876 de hoogeschool bezocht, en in de Rechten kwam studeeren, waar hij ieverig werkzaam was in De Vlaamsche Vlagge (jg. 1876-1880), in zijn eigen tijdschrift Het Pennoen (1878-1880), in zijn Nieuw Pennoen (Januari 1880), herleefde het oude Met Tijd en Vlijt onder zijn invloed en schreef hij, naast liederen en gedichten van zeldzame bekoring, kleurig, gloedvol, zinrijk, de vijf bedrijven van zijn drama Gudrun. In October 1878 verwierf hij in den Prijskamp, uitgeschreven door de stad Antwerpen, een gouden medaille ermede, doch eerst in 1882 verscheen het in druk, door de zorgen van Hugo Verriest; overwerkt, was de geniale jonge dichter, op 23 Juni 1880, door de tering weggemaaid, geworden. In zekeren zin onvoltooid, omdat den schrijver de tijd ontbrak tot de voorgenomen herziening, blijft Gudrun een der merkwaardigste monumenten van onze letterkunde, herinnerend door zijnen aanleg en door zijne allegorische bedoeling tevens, aan Conscience's Leeuw van VlaanderenGa naar voetnoot(2).

Rodenbach schildert, episch breed, maar in dramatisch opzicht

[pagina 336]
[p. 336]

minder behendig, de schande van 't gevallen Moerland en de verijdelde poging van Carausius om het juk van Rome af te werpen; Herwig, de zeekoning, brengt de redding, nadat hij zijn geroofde bruid, de trouwe Gudrun, Carausius' dochter, met zijn wikings heeft bevrijd. Vooral bij het bewerken van de twee slotbedrijven heeft de schrijver op aangrijpende wijze, en met treffende oorspronkelijkheid, de lotgevallen ten tooneele gevoerd van de fiere en trouwe heldin uit het oude Duitsche volksepos. Geheel op eigen vinding berusten het meesterlijke eerste bedrijf, en de twee volgendeGa naar voetnoot(1).

Rodenbach's veelbelovende medewerker aan de Lovensche Alma Mater, Karel-Maria-Polydoor de Mont, - in 1857 geboren te Wambeke in Brabant,Ga naar voetnoot(2) - zat nog op de banken van het klein Seminarie te Mechelen, toen hij zijne eerste verzen Klimoprankskens (1877) liet drukken. In October van dit jaar kwam hij naar Leuven aan de Hoogeschool en werd er spoedig Rodenbach's makker. Hetzelfde jaar verscheen zijn Waarheid en Leven. Al spoedig volgden Jongelingsleven (1878) en Rijzende Starren (1879). Deze vier bundeltjes dragen het kenmerk van al zijn later werk: zin voor kleur en klank, gevoel voor rythme, geestdrift voor het schoone; tevens die buitengewone dichtvaardigheid welke het zeldzaam fijn besnaard gemoed van den dichter vaak zou verleiden tot overhaasting en oppervlakkigheid. De Rijzende Starren waren H. Conscience toegewijd die, in een vleienden brief tot inleiding van het boekje, zijn vast geloof uitsprak in het talent van Pol de Mont. In 1880 behaalde de drie-en-twintigjarige student den vijfjaarlijkschen prijs voor Nederlandsche letterkunde met zijne Gedichten, waarin hij de beste zijner eerstelingen, vurige liefdezangen aan Ophelia, tafereeltjes uit de Grieksche en uit de Noordsche Oudheid, benevens de heerlijk-frissche idylle Een Tarwemei had opgenomen. Die onderscheiding baarde niet weinig opzien en rumoer; maar de jeugdige zanger zou weldra het lettergild verbazen door zijne ongeëvenaarde vruchtbaarheid en veelzijdigheid.

[pagina 337]
[p. 337]

Troffen menige stukken uit de Gedichten door hunnen warmen toon en hunne stoute vlucht, gebrek aan oorspronkelijkheid werd hen ten laste gelegd. Hooger in waarde stonden de Lentesotternijen, (Gent 1881; en sedert, te Utrecht, 1903) voor dewelke de beroemde Deen Georg Brandes geen lof genoeg zou over hebben. Over het algemeen munt die bundel uit door den gelukkigen vorm, door gloed en zangerigheid. Deze uit de volle borst gewelde melodierijke verzen schallen als een jubelend lentelied, en de Koewachter-idylle, waarmede de bundel besluit, is een warm gekleurd stuk verhalende poëzie.

Niet zóo oorspronkelijk, doch even lyrisch, mag de Loreley (Utrecht 1882, Amsterd. 1885) heeten, eene verzameling waarvan menig stuk blijkbaar ontstaan is onder den indruk van 't oud-Vlaamsche amoruese lied of van Heine's minnedichten. Gansch eigen werk, daarentegen, is De Rapeling, de geurigste bloem uit de Mont's Idyllen (Sneck 1882). Dit verhaal is zóo roerend geschreven en ja meesterlijk geschilderd, dat het menig gedicht uit zijne Idyllen en andere gedichten (Sneck, 1884) overtreft, alhoewel er in dit boek stukken voorkomen zooals er sedert dien te onzent weinig of geene meer geschreven zijn: wij noemen enkel de guitige Akte van Berouw, het aandoenlijk verhaal Hoe Krelis trouwde en bovenal dat breed gebeiteld en machtig episch brok De Kinderen der Menschen.

Middelerwijl had de Mont, die er naar streefde ‘onze taal te verrijken met klanken, woorden, rhythmen, om alle geluiden na te bootsen, alle bewegingen teekenend weer te geven’ zich gezet aan het snijden van sonnetten en het vijlen van rondeelkens. De Fladderende Vlinders (Amsterdam, 1885) waren de vrucht van dien arbeid; zij bevatten onder de rondeelkens en sonnetten, ritornellen en terzinnen, villanelles, pantoens en ghazelen, cameeën en antiekpenningen, tal bijzonder lieve stukjes, - men leze enkel Huiselik, Wandelen, Door 't Gordijn, Sonnet XVI, Morgendstilte, Endumion, Het Net, Daphnis en Chloe, Silenus, Nagalm, Na den wijnoogst, - die allen om het luidst de bedrevenheid en het vernuft van den dichter roemenGa naar voetnoot(1).

[pagina 338]
[p. 338]

Pol de Mont kwam terug tot de landelijke idylle - Noord en Zuid (Amsterdam, 1887) - tot het schetsen en schilderen van het werkelijk leven dat door zijne zienersverbeelding verfijnd, vergroot en verrijkt, niet zelden episch breed wordt.

Op Schaatsen, evenals de gemoedelijke idylle De Meditatien van Noldus Snoeck en het dramatisch verhaal Te Arnemuien bewijzen ten overvloede dat de kracht van dezen dichter zich het best uit in het episch vak, hetgeen niet eens gelogenstraft wordt door zijne beide latere bundels Claribella (Utrecht, 1893) en Iris (Antwerpen, 1894), hoe zeer zij ook uitmunten door keurigheid en kunst.

Vaak werd dezen hoogbegaafde zijne zinnelijkheid als een euvel aangewreven, evenzeer als zijne weelderigheid die er hem toe aanspoorde alle genres te beoefenen. Mag het waarheid heeten dat hij zich in elke nieuwe letterkundige strooming liet meedrijven, in plaats van er boven uit te staan, Pol de Mont, de hartstochtelijke zanger, heeft niettemin als dichter, redenaar en kunstcriticus oneindig veel bijgedragen tot de loutering van den smaak hier ten lande en tot de Wetenschap van het SchooneGa naar voetnoot(1).

[pagina 339]
[p. 339]
Oneindig minder vruchtbaar, maar om zijne ernstige opvatting der kunst een hoog aangeschreven dichter, ‘de intiemste onzer dichters van het vorige geslacht,’ zooals de Bom hem karakteriseerde, is Victor-Alexis de la Montagne. Geboren te Antwerpen (8 October 1854), waar hij, in 1878, het tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle stichtteGa naar voetnoot(1), gaf hij tot heden slechts twee

illustratie
Cyriel Buysse
1856


bundels uit: Onze Strijd, vaderlandsche poëzie (1875) en Gedichten (1882). Vuur en gloed zijn het kenmerk der eerste; innigheid van gevoel en warme plasticiteit stempelen menig vers uit de Gedichten
[pagina 340]
[p. 340]

tot fijn meesterwerk. Uitermate kieskeurig, treft de la Montagne steeds den waren toon; vorm en gedacht of gevoel zijn doorgaans éénGa naar voetnoot(1).

Lichter van toets en tint, schildert de weekelijker gestemde Limburgsche dichter Arnold Sauwen, geboren te Stockheim, den 22n Maart 1857. Hij verrijkte onze letterkunde met twee bundeltjes: Langs de Maas (1882) en Gedichten (1890). Beide bevatten bevallige natuurtafereeltjes, door den dichter met bewonderenswaardige nauwkeurigheid geteekend en gekleurd, ook aandoenlijke liefdeliederen, die, wel is waar, niet zoo luid en lang trillen als de la Montagne's Kleine Liederen, maar evenzeer bekoren door hunne oprechtheidGa naar voetnoot(2).

Conventioneeler dichters zijn Robrecht Pieters (1851), een leerling van Mev. van Ackere-Doolaeghe, en L. Mercelis (1857), in wiens eersten bundel Natuur en Hert (1886) de invloed van Van Beers zichtbaar is; maar die, in zijne tweede en beste verzameling zangerige verzen, De Kempische Harp (1869), het zoetelijk-weeke verwerpend, steeds innig-vrome, soms even mannelijke tonen aanslaat als Dr L. Simons (1857) in zijnen Napoleon-Cyclus (1885), een hoogst verdienstelijken, helaas! eenig gebleven bundelGa naar voetnoot(3).

Om taal en versbouw heeft de West-Vlaamsche Karel-Lodewijk van de Putte (1850) zich nooit bekreund; hij schreef wild-vreemde verzen, nevens enkele, in zijne Gedachten (1888) en Gedichten (1898), die bijzonder eigenaardig zijn. Het is wezenlijk te betreuren, dat het dezen ‘wonderen kop’, - zooals Hugo Verriest hem noemt,Ga naar voetnoot(4) - aan de taalkennis ontbreekt, waarvan b.v. Alfred de Smet (geboren te Hoeke 1853), blijk geeft in

[pagina 341]
[p. 341]

zijne links en rechts verspreide gedichten, alsmede in zijn bundeltje Liefdelisten (1903), evenals aan de zonnig-heldere uitdrukking, welke de Herfstrozen (1887) van de Antwerpsche dichteres Maria-Eliza Belpaire (1853) kenmerktGa naar voetnoot(1).

Van dezer jongere Antwerpsche kunstzuster, Mathilda Ramboux, die onder den deknaam Hilda Ram dichtte en schreef, mocht de Vlaamsche poëzie het beste verwachten. Zij zag het levenslicht op 31 October 1858. Na het diploma van onderwijzeres verworven te hebben in de normaalschool te O.-L.-Vrouw-Waver, verbleef zij eenigen tijd in Engeland om zich te bekwamen in het Engelsch. In hare geboortestad teruggekomen mocht zij zich verheugen in de goede lessen en hooge waardeering van Pol de Mont, Kan. S. Daems, Dr Nolet de Brauwere van Steeland en vooral van Jan Van Droogenbroeck, die niet weinig fier was op het pogen en dichten zijner leerlinge, en die niet aarzelde, bij haar afsterven - zij overleed te Antwerpen, den 12n Juli 1901 - het getuigenis af te leggen dat haar verscheiden ‘het grootste verlies voor onze letterkunde was sedert den dood van Conscience’Ga naar voetnoot(2).

‘Een dichter is ons geboren!’ - had Max Rooses gejuicht bij de verschijning van haar eersteling: Een Klaverken uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda RamGa naar voetnoot(3).

Die lof was ten volle gewettigd door den gekuischten, sierlijken vorm van de eerste idylle, Op zes Weken; den warm aangrijpenden verhaaltrant, die het tweede stuk, Tante Moeder, kenmerkt; de mooi geschilderde natuurtafereelen, die de derde idylle, Vondelingen, verluchten; en het was, voorwaar, geene geringe aanmoediging en eer voor de jeugdige dichteres, dat haar kleine eersteling in aanmerking werd genomen voor den vijfjaarlijkschen staatsprijs

[pagina 342]
[p. 342]

(1885) die, met drie stemmen meer, aan de Rijzende Blaren van den meesterzanger Jan Van Beers, werd toegekend.

Die koninklijke onderscheiding viel haar te beurt, in 1890, met hare Gedichten (1889, herdrukt in 1906, De Seyn, Aalst) waarin zij o.a. de meeste door haar herziene stukken uit haren bundel Bloemen en Bladeren (1886) had opgenomen, tevens met hare lieve idylle Verhuizen (1888). - Hare meesterlijk gebouwde metrische verzen, werden in het bijzonder geprezen; niet minder hare kieschheid in de keuze der onderwerpen, hare rijke verscheidenheid der stof en buitengewone gave van opmerking. Mangelde haar, in de lyrische stukken aan vuur en kracht, in hare vertellingen, daarentegen, gaf zij blijk van een rijk gemoed en diep kunstgevoel.

In 1894, liet zij Nog een Klaverken verschijnen, waarin het boeiend en roerend verhaal Krukken-Mieken uitmunt.

Hilda Ram beproefde insgelijks hare krachten aan tooneelkundigen arbeid, doch deze bleef onuitgegeven. Voor den toondichter Edg. Tinel schreef zij het oratorio Godelieve, dat den 13n Juni 1901, te Leuven, voor het eerst in het Nederlandsch werd uitgevoerd. Bleek haar jonkvrouwelijk gemoed te schuchter tot het ontleden en beelden van mannelijke gevoelens en passie's op het tooneel, voor het dramatisch-lyrisch vak mist het den gloed, die beweging schenkt eu leven. Hilda Ram was en bleef eene bekoorlijke vertelster die, met den fijnsten toets, het alledaagsche schilderen kon en dichterterlijk bezielen.

Al de voortreffelijke hoedanigheden, die de beste van hare eerste pennevruchten kenmerken: eenvoud, gemoedelijkheid, frischheid van gevoel, gedachten en uitdrukking, vinden wij vereenigd in haren laatsten bundel: Wat zei, wat zong ‘dat Kwezeltje’ (1898), waarin menig stuk getuigt voor hare steeds toenemende meesterschap over den vorm. Wat haar aan verbeelding ontbrak, vergoedde zij door fijnheid van opmerking, kleur en klank, innigheid van toon en wezenlijke ontroeringGa naar voetnoot(1).

[pagina 343]
[p. 343]

Nog in 1901, en insgelijks in de Scheldestad, werd de begaafde Hendrik-Desideer Baelden (geboren 19 October 1851, te Bulskamp) ten grave gedragen. Zijn eerste, niet onaardige dichtproeven verschenen, van 1872 tot en met 1876, in de Studentenalmanakken van het Gentsche 't Zal wel gaan. Later, toen hij als ingenieur aan de Staatsspoorwegen werkzaam was, gaf hij o.a. uit: Varli de Zanger (1884) en Christina Borluut (1886), twee tot nog toe onopgevoerd gebleven drama's in verzen, die hem veeleer onder de dichters dan onder de tooneelschrijvers laten rangschikken. Hoog idealistisch is inzonderheid het keurig geschreven Varli.

Baelden's naam, evenals dien van Hilda Ram en van vele anderen, tusschen 1850 en '60 geboren, beoefenaars der dichtkunst, zal men te vergeefs zoeken in het werk Onze Dichters, dat in het jaar 1880 werd uitgegeven als eene hulde aan de Vlaamsche PoëzijGa naar voetnoot(1); immers de meesten onder hen beproefden nog hunne eerste vlerken in tijdschriften. Onder de 143 vermelde groote en mindere zangers, kwamen er slechts 4 der jongeren voor, t.w. Is. Teirlinck, die weldra naam en faam verwerven zou op novellistisch en folkloristisch gebied; de destijds veelbelovende hoogervermelde A. de Smet; Albrecht Rodenbach, wiens vroegtijdig afsterven nog steeds wordt betreurd; en eindelijk Pol de Mont, die, jeugdige heraut, blakend van geestdrift, voor de Vlaamsche poëzie de nakende wording van een nieuweren tijd uitbazuindeGa naar voetnoot(2).

Gesteld dat het doenlijk ware de onpartijdige geschiedenis te schrijven van hetgeen tot de kalme geschiedenis nog niet gansch behoort, toch blijft het een feit, het woord dat Prosper Van Langendonck, een der medestichters van het nieuwere tijdschrift Van Nu en StraksGa naar voetnoot(3), onbevooroordeeld, ter eere onzer dichters van

[pagina 344]
[p. 344]

1830-1880 uitsprak: ‘Deze anthologie geeft vooral eenen indruk van frisheid, oprechtheid, eerlijkheid; zij getuigt van eene letter-

[pagina 345]
[p. 345]

kunde van ethische waarde, gemeengoed van een volk, dat hierop tot latere ontwikkeling en volmaking zou kunnen steunen.’

Mocht het waarheid wezen dat er, in Vlaanderen, een tusschentijd van rust was aangebroken, of dat het er zóo deerlijk zou uitgezien hebben, bij de stichting, in 1886, van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, die, na ongeveer eene halve eeuw strijdens, gewonnen was geworden, toch zal niemand, ten onzent, zóo onrechtvaardig of verblind wezen om aan menigen tijdgenoot van Pol de Mont, V. de la Montagne en Hilda Ram, alle dichterlijke begaafdheid te ontzeggen en wel het minst aan den Antwerpenaar Edmond Campers (1854), die niet alleen sappige novellen ten beste gaf, maar tevens in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, onder den deknaam Emmen Peter-

[pagina 346]
[p. 346]
sen, menig verdienstelijk gedicht; - aan zijn jonggestorven stadgenoot Frans Jerotka (1855-1879), wiens luimige gedichten tot een bundel, Peper en Zout, werden verzameld; - aan den Dendermondschen kunstschilder Lodewijk Jacobs (1855) van wien enkele ongekunstelde, eigenaardige verzen, in zijne vier bundeltjes niet te misprijzen vallen; aan kanunnik Eug. de Lepeleer (1856), die Fr. W. Weber's Driezehnlinden in onze taal overdichtte (Gent, 1893); de vrucht van zijnen arbeid, bij elke heruitgave (hij mocht

illustratie
Alfred Hegenscheidt
1866


er vier op weinige jaren tijds beleven) bewerkte tot degelijk, klinkklaar Nederlandsch.

In eene dichterlijke bloemlezing uit het vele dat, na 1880, in tijdschriften ontlook, zou de gestrenge keurmeester welgevallig daarin opnemen wat hem tegengeurt uit de bloembedden van K.H. de Quéker (1857), Dr Haller von Ziegesar (1864), Steven L. Prenau (1866), Fr. van den Weghe (1868) en inzonderheid van Pol Anri (1865), van wien Pol de Mont verzen drukte in zijn Zingende Vogels. Hij zou de madeliefjes niet versmaden uit de gedichten voor de jeugd der onderwijzers L.-P. de Vreese (1858), Alexis Callant (1858), J.-L. Van Mechelen (1859), evenmin de

[pagina 347]
[p. 347]

veld- of heidebloemen van Huibrecht Haenen (1873-1908)Ga naar voetnoot(1). Aan vaderlandsche liederen zou het hem niet ontbreken. Immers, talrijk waren steeds degenen in de Vlaamsche gewesten, die hunne verknochtheid aan en hunne liefde voor taal en volk lucht gaven in min of meer goed gebouwde verzen. En men moet geboren Vlaming zijn, en den toestand van 't Vlaamsche volk met het scherpziend oog der kennis en der liefde peilen, om de innerlijke beteekenis en de waarde van honderdtallen stukken en stukjes poëzie, opgetast in boeken en bundeltjes, vlug- en tijdschriftenGa naar voetnoot(2), te kunnen schatten, en te begrijpen dat dit alles, te zamen genomen, ééne verzuchting was, één smart- en strijdkreet tevens, ééne bladzijde uit de symboliek van een volk dat, alhoewel beroofd van eigen middelbaar- en hooger onderwijs, toch leven wil en opwaarts streven naar het licht.

voetnoot(1)
G.-Th. Antheunis was mede een verdienstelijk componist: zulks getuigen o.a. zijn Liederkrans uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben en zijn volkslied Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief (gedicht van Th. Coopman).
voetnoot(2)
Zie Dichter A.J.M. Janssens, door H. Heyman, Dendermonde, 1903, Kanunnik A. Joos' Levensschets van A. Janssens in het Jaarboek van de Koninklijke Vlaamsche Academie, 1907, 19 blz.
voetnoot(3)
Eerstelingen, Diksmuide (1871), Denderloover, idem (1873), Gedichten, Dendermonde (1876), Het leven door, idem (1886), Winterloover, idem (1901).
voetnoot(4)
Zie over Servatius Daems en diens letterkundige werken, de studie van Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland, in De Wachter, jrg. 1880; L. Scharpé in Revue bibliogr. belge, October 1893; G. Segers, Pater Daems, een levensbeeld, in de Vlaamsche Kunstbode, Jan. en Febr. 1904; Waltman van Spilbeeck in het Jaarb. van de Kon. Vl. Academie, 1904, 48 blz.; en vooral W. Van Neylen, Kanunnik Daems, zijne werken beschouwd als spiegel van zijn karakter, Lier, Taymans, 1905, 63 blz.
voetnoot(1)
Zie o.a. de scherpe artikelen van Dr Nolet de Brauwere van Steeland in De Toekomst, jrgn 1874 en '75; later in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, jgn 7 en 8, 1885 en '86, allen opgenomen in Nolet's Poëzij en Proza. Zie insgelijks den Eerw. heer Van Cooth in het Nederlandsch tijdschrift De Katholiek (Mei 1884) en Mr. H.-C-M. Van Westerloo in De Portefeuille, 4 April 1885. De onbillijk scherpe hekeling door Nolet lokte even vinnige anti-critiek uit, vanwege een ongenoemde (H. Axters): Eenige bemerkingen als antwoord op de kritiek van Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland over het Menschdom Verlost, Brugge, A. Van Mullem, 1885, 62 blz. - Onder meer gaf Lod. De Koninck naderhand nog in druk: De Wouderkerk van Hakendover, Mechelen 1896.
voetnoot(2)
Poëzie van Wazenaar (Dr Am. De Vos), Gent, J. Vuylsteke, 1881, 264 blz.
voetnoot(3)
Gent, Hoste, 1884, 220 blz in-8o.
voetnoot(1)
Zie over dien bundel Max Rooses, in het Nederlandsch Museum, 2e reeks, 1e jrg., Xe deel der verzameling, 6e afl., 1884, blz. 371-379.
voetnoot(2)
Gesticht ten jare 1870 door A.-J. Cosijn (1844-1881) en na dezes dood voortgezet door Jan Boucherij.
voetnoot(1)
Naast A.-V. Bultynck en Hip.-S. Ledeganck, reeds vroeger vermeld (blz. 298, nota) dienen hier de namen aangeteekend van de fabeldichters P.-J. Stinissen (1847) en E. De Geest (1847-1904); Gustaaf de Mey (1847) wiens paar verzenbundels, evenals de zes bundeltjes van den vruchtbaren Leonard Buyst (1847) blijk geven van gevoelig gemoed; alsmede Jan Boucherij (1846), die eerst later zijn proeven van huiselijke en vaderlandsche lyriek tot bundels bijeenlas (Gedichten en Gezangen, Antw. 1892). De Mechelsche volksvertegenwoordiger V. Van de Walle (1849) gaf insgelijks een paar bundeltjes verzen uit; verhalen in proza, en ook verzen, kwamen in druk van den Komenschen hoofdonderwijzer P.-P. Denys (geboren te Staden, 1849).
voetnoot(2)
Zie Fr. Van den Weghe, De plaats van Albrecht Rodenbach in de West-Vlaamsche taal- en letterbeweging, 1890 (Proefschrift); Hugo Verriest's studie over Rodenbach in Van Nu en Straks (1897, blz. 149-169), dat, in zijne bondigheid van 20 blz., opweegt tegen een dik boek, en overgedrukt is in Twintig Vlaamsche Koppen, Roeselare, De Meester, 1902; M. Rooses, Rodenbach's Gudrun (Derde schetsenboek; Jos. Van den Berghe, A. Rodenbach en zijn werk, Roeselare, De Meester, 1905; G. Hermans (pseud. L. Dosfel), blz. 43-57 van zijne Verzamelde opstellen, Brussel 1907, voor wie Rodenbach is onze grootste dichter, ook als men hem vergelijkt met Gezelle; Dr Leo Van Puyvelde, Albrecht Rodenback, zijn leven en zijn werken, Amsterdam, 1908, eene uitvoerige en met vlijt bewerkte studie; Ferd. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, Amst., 1909; Carl Scharten (Gids, 1901). Rodenbach's studententooneelstuk de Studenten van Warschau werd opnieuw gedrukt in het Rodenbach-nummer van de Vlaamsche Vlagge, 1909. Een merkwaardige, doordachte en doorvoelde studie over Rodenbach's lyrische, epische en dramatische gedichten, door J. Oorda (pseud.) verscheen in afl. 4 van Jong Dietschland, 1909, blz 193-266; 't beste wellicht wat over Rodenbach's Gudrun werd geschreven. Verdere bibliographie in de kleine Rodenbachbloemlezing (Nederlandsche schrijvers voor het Middelb. onderwijs, nr 4, Hoogstraten, 1909), bezorgd door Al. Walgrave.
voetnoot(3)
Zie R..'s brieven aan Hugo Verriest van Dec. 1875 en van Nov. of Dec. 1876, in Van Nu en Straks, 1897. De eerste brief, voilediger, bij Van Puyvelde, blz. 25-28.
voetnoot(1)
Zie bij Van Puyvelde het hoofdstuk III, over de Blauwvoeterij te Roeselare en de Studentenbeweging te Leuven en Ferd. Rodenbach's tweedeelig boek: A. Rodenbach en de Blauwvoeterij.
voetnoot(2)
Gudrun verscheen te Gent, 1882; en naderhand, herzien naar het handschrift, door Ad. Herkenrath, te Amsterdam, 1905.
voetnoot(1)
Behalve dit werk bezitten we van Rodenbach een bundeltje Eerste Gedichten, Roeselare, 1878, en de bundel, ten onrechte betiteld Al de Gedichten, Roeselare, J. De Meester, 1888. - Eene volledige uitgave van zijne Gedichten verscheen, met inleiding van L. van Puyvelde. bij Veen, Amsterdam, 1909.
voetnoot(2)
Zie de Romantische levensschets van Pol de Mont, door Victor Ponos, in het tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 9n jrg., 1887, blz. 80, 142 en vlgg.
voetnoot(1)
Max Rooses heette het grootste deel van dien bundel ‘Klatergouden kunst’ en ‘kleuterpoëzie’. Zijne beoordeeling gaf aanleiding tot eene leerrijke polemiek tusschen hem en den dichter. Zie Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 8n jrg. (1886), blz 491-503; 10n jrg., blz. 243-270, 291-306, en P. Van Langendonck's opstel De Vlaamsche Parnassus (id., blz. 564-574). Zie insgelijks over Fladderende Vlinders het werk van Willem Kloos: Veertien jaar Literatuur-geschiedenis, eerste deel, blz. 142 en vlgg. (Amsterdam, S.L. Van Looy, 1896).
In hoeverre de invloed dien Pol de Mont op de ontwikkeling van de Vlaamsche letterkunde, door zijn studiën en kritieken alsmede door zijn gedichten, heeft uitgeoefend, lof of blaam verdient, zijn de meeningen zeer verschillend.
A. Vermeylen, in zijn rede over Les lettres néerlandaises en Belgique depuis 1830, conférence faite à l'exposition universelle de Liége en 1905 (Bruxelles, 1907), is van oordeel dat de eerste bundels waarmee P. de Mont naam maakte, zijn beste gebleven zijn. In denzelfden zin, door de zwakke zijde niet verblind voor de echte verdiensten van de Mont's letterkundige rol ‘in een der poverste tijdperken onzer litteratuur’, Van Langendonck in de inleiding op de Bloemlezing Vlaamsche Oogst.
voetnoot(1)
Nog dienen vermelding zijn beste prozawerk, t.w. Op mijn Dorpken (1886), dat uiterst lieve verhaalkens bevat als Van Melchior I en Melchior II, Twee Oudjes, Eerwaarde Pastoor, Mijn eerste broek.
Na vaarwel gezegd te hebben aan de rechtsstudie, kreeg Pol de Mont in 1880 eene aanstelling tot leeraar in de Nederlandsche taal aan het athenaeum te Doornik, van waar hij, in October 1882, in die hoedanigheid, naar de Scheldestad overging. Sedert 1904 is hij conservator van het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen.
Zie F. Swagers: Pol de Mont, zijn Leven en zijne Werken, Antwerpen, 1890.
Voor het tooneel leverde de vruchtbare dichter Zana, tooneelspel in één bedrijf en In Vaerzen (Leiden, A.W. Sijthoff, 1887), eene eenvoudige landelijke idylle, alsmede het zangspel Prinses Zonneschijn, getoonzet door Gilson, dat, na de eerste opvoeringen door het Vlaamsch Lyrisch Tooneel te Antwerpen, in het Fransch vertaald, grooten bijval behaalde in den Muntschouwburg te Brussel.
Veelzijdig begaafd schreef Pol de Mont ook nog over kunst, vooral over Vlaamsche schilderkunst van eertijds en van nu. Zijn eclectische veelbelezenheid in haar samenhang met zijn opvatting van kunst en smaak in zake letteren, kan men best nagaan in het handboek Inleiding tot de Poëzie. Schets van een moderne poëtiek, Groningen 1898, en ook in de Bloemlezing (1e uitg. 1896, 2e uitg. 1904): Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters 1875-1904, waarin men, naast verzen van Noord-Nederlanders, ook gedichten aantreft van Gezelle, Antheunis, A. De Vos, H. Verriest, V. de la Montagne, A. Rodenbach, Pr. Van Langendonck, enz.
voetnoot(1)
Met Theophiel Coopman. Met dezen gaf hij o.a. uit: Onze Dichters 1830-1880. Eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie, Antwerpen 1880, 2e uitg. Roeselare, 1881. Th. Coopman, geboren te Gent (24 November 1852) schreef Lenteliederen (1877), Gedichten en Gezangen (1879) en tal gedichten in tijdschriften. Zijn bundel Kinderlust, gedichten voor de jeugd, werd door de Koninklijke Academie van België bekroond (1897).
voetnoot(1)
Zie Victor de la Montagne. Gedichten, met eene inleiding van Emmanuel de Bom, uitgegeven door de maatschappij Voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1907. Over hem spreekt Aran Burfs, in zijne Dichters der Heimat, warmwaardeerend.
voetnoot(2)
Over A. Sauwen, zie P. Bellefroid: Onze Hedendaagsche Limburgsche Dichters. (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, April 1906, blz. 347.
Herinnerd dient hier ook een andere Limburger, Alfred Weustenraed, die, zeventien jaar oud, in 1878 te St-Truiden overleed. Zie over hem H. Verriest in Twintig Vlaamsche Koppen, 2e deel, blz. 45-53; zijn Gedichten werden tot een bundeltje verzameld en uitgegeven te Roeselare in 1881.
voetnoot(3)
Zie over L. Mercelis, Kan. J. Muyldermans' Woord en Schrift (Roeselare, 1903), blz. 292-316, naar aanleiding van den bundel De Kempische Harp.
voetnoot(4)
Vlaamsche Koppen, 2e deel, blz. 57.
voetnoot(1)
Herfstrozen bestaat gedeeltelijk uit prozabijdragen (echt lieve sprookjes o.a.). Later in den bundel Christen Ideaal, gevolgd van Liefderozen geplukt in de legende der H. Elizabeth (Antwerpen, 1904), wordt eene zorgvuldig hertoetste nieuwe uitgave bezorgd van de voornaamste gedeelten uit Herfstrozen. De hooge beschouwingen over de acht Zaligheden, Christen Ideaal, is het beste prozawerk van deze schrijfster wellicht. Uit het Leven, haar eerste bundel schetsen en verhalen, verscheen in 1885. Haar ander prozawerk: Landleven in de Letterkunde, verscheen in 1902.
voetnoot(2)
Zie Hilda Ram, Schetsen, Novellen, Vertellingen (Jules De Meester, drukker en uitgever te Roeselare). Voorbericht van E Vliebergh, blz. 26.
voetnoot(3)
De Seyn-Verhougstraete, Roeselare, 1884, in-32o, 193 blz. Zie daarover Max Rooses: Derde Schetsenboek, II, Gent, Hoste, 1885, blz. 330.
voetnoot(1)
Wat Hilda Ram aan proza deed (schetsen, vertellingen, enz.) kan het niet halen bij haar werk in gebonden stijl. Zelfs haar soms hooggeprezen roman De Familie Schrikkel (verschenen in de Duimpjesuitgave, 2 deelen, 1899-1900), laat als samenstelling en ontwikkeling, opvatting en studie der karakters, te wenschen over en het is hoogst te betreuren, dat zij hare arbeidslust niet beperkt, hare dichterlijke gaven niet uitsluitend gewijd heeft aan de idylle. Hoe het zij, aan hare samenwerking met hare vriendin, Mej. M.-E. Belpaire, danken wij Wonderland, eene rijke verzameling oorspronkelijke of vertaalde vertellingen en sprookjes. De eerste reeks verscheen in 1894; de vier andere in 1895, '96, '98 en '99.
voetnoot(1)
1830-1880 Onze Dichters - Eene halve eeuw Vlaamsche Poëzij. Naar tijdsorde gerangschikt. Met biographische en bibliographische aanteekeningen. eene Bloemlezing en eene Inleiding, door Th. Coopman en V.A. de la Montagne, met 10 Portretten in koperets uitgevoerd door J.B. Michiels en Joz. Steynen. - Antwerpen L. de la Montagne, uitgever, 1880.
voetnoot(2)
Naar Onze Dichters van de heeren Coopman en de la Montagne bewerkte sedertdien de heer H. De Seyn-Verhougstraete zijne lijvige bloemlezing Onze Vlaamsche dichters van 1830 tot 1905 (Aalst, 1905), XVI-690 blz.
voetnoot(3)
Over dit tijdschrift waarvan de eerste 10 afleveringen (van 1893 tot 1894) één reeks vormen, zie Van Langendonck in zijn inleiding op Herckenrath's Bloemlezing Vlaamsche Oogst, 1904:
‘Zoo raakte men tot in 1890. Onze letterkunde verviel allengs en teerde uit nuchtere novellen en Parnassiaansche verzen..Een dorre korst was over Vlaanderen's akker gegroeid: die korst moest gebroken worden. Dit zou het hoofddoel zijn van Van Nu en Straks, zonder eenige bedoeling van richting of leiding gesticht, en waarin alle vrijheid werd gelaten aan de medewerkers, mannen van de meest verschillende individualiteit...De meest ervarenen waren evenwel bezield met de gedachte, dat de aanstaande beweging diende vastgeschakeld aan de traditie en vooral aan de zoo echte en oorspronkelijke Vlaamsche kunst van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach, in verband gebracht met de leidende ideeën van den dag’. De stichters waren: A. Vermeylen, Pros. Van Langendonck, Emm. de Bom, C. Buysse.
August Vermeylen (Brussel, 1872), stichtte, in 1889, met Hubert Langerock en Lodewijk De Raet Jong Vlaanderen, in 1893 Van Nu en Straks. Hij schreef verzen en proza, ernstig werk van een denker, wetenschappelijk onderlegd, wijsgeerig opgeleid, Hij is de polemist, de kritieker, de geschiedschrijver, de leeraar die onderzoekt en weegt en oordeelt maar persoonlijk blijft en een eigen maatstaf houdt. Zijn doorwerkte stijl is van hem, zijn manier is hem eigen. Hij schreef Verzamelde Opstellen (2 deelen, Bussum) en De Wandelende Jood (Bussum, 1907). Zie o.m. over hem E. D'Oliveira, Jr. De Mannen van '80 aan het woord, de Nederlannsche Bibliotheek, Amsterdam.
Emmanuel de Bom, die, te Antwerpen, in 1868 geboren werd, deed ook aan kritiek, aan bellettrie. Enkele zijner novellen in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en zijne eenige roman Wrakken (1897), zijn naturalistisch gekleurd; zijne beschrijvingen der handelsstad zijn levendig, breed opgevat, en hij trachtte vooral zijne meestal droeve helden zielkundig te ontleden. Hij was het die Henrik Ibsen bij het Vlaamsche volk van toen inleidde met zijne Nota's over dien schrijver en dezes werk, in 1893, bij Hoste te Gent, uitgegeven.
Alfred Hegenscheidt (St-Jans-Molenbeek, 1866), die zich bij Van Nu en Straks reeds vroeg aansloot, is een dichter, een droomer, die met muziek, vooral duitsch muziek dweept. De invloed van haar klanken, haar rythme is in zijne gedichten gemakkelijk te bespeuren Het is de grootste aantrekkelijkheid van zijn cyclus Muziek en Leven. Zijn Gluck, zijn Beethoven en vooral Aan het woord zijn verzen waar eene jongelingsziel in trilt, weent, jubelt, mint en twijfelt. Zijne gedichten zijn buiten Van Nu en Straks niet verschenen. Zijne beste krachten zou hij wijden aan zijn Starkadd, een drama in verzen, dat in de letterkundige wereld veel opgang maakte en nog, door de jongeren, aanzien wordt als het éénig Vlaamsch tooneelspel dezer dagen. Ongetwijfeld gaf Hegenscheidt in dat stuk blijken te over van zijn dichterstalent. Starkadd staat zeker heel wat hooger dan de beste onzer huidige tooneelgewrochten als letterkundig werk. Het is hier de plaats niet dat spel van liefde en moed, van hoop en wraak grondig te bespreken; maar zeker en gewis zijn er brokken in Starkadd die van nu af aan klassiek worden en zullen blijven.
Klassiek door den vorm zijner gedichten, door de keus van zijn stof, door de gekuischte en zuivere, klare en begrijpelijke taal staat Prosper Van Langendonck (Brussel, 1862) aan de spits der inleiders van de nieuwere richting. Toen hij zich bij Van Nu en Straks aansloot was Van Langendonck reeds gevormd. Hij is als de voortzetter van de pogingen van Dautzenberg, als de leerling van Van Droogenbroeck, die beider lessen en voorbeelden, al scheppende zal belichamen en doen leven. Zijne verzen, in 1900 door de Nederlandsche Boekhandel in één bundel uitgegeven, zijn proza, kritische artikelen in de Dicht- en Kunsthalle, bewijzen dat uit hem een meester van diep gevoel en omvattenden geest zou groeien.
Cyriel Buysse (Nevele, 1859) is de prozaman die volgehouden heeft, de vruchtbare romanschrijver die verder zou gaan, beter, rijper, werk leveren zal. Ook hij had reeds meer voortgebracht toen hij aan Van Nu en Straks meewerkte. Overigens slechts éen jaar bleef hij aan het tijdschrift verbonden. Van stonde af werkte hij in de richting van de naturalistische school. Zijne novellen in Het Nederlandsch Museum verraden ontegensprekelijk den invloed van Emiel Zola, Guy de Maupassant vooral. Maar bij hem is een waar gevoel, een zeker lyrism te lezen. Zijn oog ziet scherp, maar zijn hart blijft niet koel; Hij leeft mêe wat hij beschrijft. In dat oogpunt is wel zeker De Biezenstekker een meesterstukje. Met de streng noodige details weet hij, met rassche woorden, die als rappe schetslijnen van Meesterteekenaars werken, beelden, eene omgeving wêer te geven, een mensch te bouwen en te houwen uit éen stuk. Uit deze eerste periode vóor 1900 noemen wij: Het Recht van den Sterkste, Sursum Corda, Mea Culpa, Wroeging, De Wraak van Parmentier, Op 't Blauwhuis, Schoppenboer.
't Is hier wellicht de plaats om te wijzen op de letterkundige mentor-rol van Hugo Verriest, door zijn invloed op de West-Vlaamsche studenten aan wier tijdschrift De Vlagge (gesticht in 1875) hij een vlijtige en verlichte medewerker was en door zijn schetsen en karakterstudieën in het weekblad voor kunst en letteren De Nieuwe Tijd (1896-1901) gesticht door het driemanschap H. Verriest-Dr Lauwers-Dr Depla). Zijne Geestelijke Voordrachten verschenen in 1899. In de bundels Regenboog (1899), Vlaamsche Koppen (1901) en Op Wandel (1903) werden de verspreide stukken van dezen eigenaardigen zegger naderhand bijeengelezen. De beste onder zijn links en rechts verspreide verzen werden herdrukt, door A. De Ridder, in zijn biographische studie, Pastoor Hugo Verriest. Amsterdam 1908.
In 1893 verscheen te Kortrijk, door vriendenhand bezorgd, een bundeltje Gedichten en Aanspraken van Adolf Verriest, Hugo's ouderen broeder, in leven advocaat en schepen te Kortrijk (1830-1891).
voetnoot(1)
Zie voorts in de Bloemlezing van den heer De Seyn-Verhougstraete de aanteekeningen over, en de medegedeelde verzen van: K. Quaedvlieg (Valkenberg, 1850-1901), E. Fabri (Turnhout, 1855), A. Mervillie (St-Maria-Oudenhoven, 1856), Osc. Vermeiren (Lier. 1857), Gust. Rens (Bergen. 1859), Alf. Van Neste (Kortrijk, 1860), Jer. Noterdaeme (Loo, 1862), Vincent Le Fere (Oost-Nieuwkerke, 1862), Ferd. Rodenbach (Roeselare, 1864), Hon. Haghebaert (Elverdinghe, 1866), A. Scheiris (St-Nikolaas, 1869), L. Du Catillon (Waregem, 1869).
voetnoot(2)
In De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Het Nederlandsch Museum, Dietsche Warande en Belfort, Vlaamsche Kunstbode, De Banier, 't Daghet in den Oosten, Vlaamsch en Vrij, Biekorf, De Vlaamsche Wacht, Verbroedering, Het Vlaamsche Land, De Kabouter (van Lodewijk Plessers), Limburgsch Jaarboek, enz., enz.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Gentil Antheunis

  • over Theodoor Sevens

  • over Servaas Daems

  • over Victorien vande Weghe

  • over Lodewijk de Koninck

  • over Wazenaar

  • over J.B.C. Adriaensen

  • over Albrecht Rodenbach

  • over V.A. dela Montagne

  • over Pol de Mont

  • over Hilda Ram

  • beeld van Omer Wattez

  • beeld van Cyriel Buysse

  • beeld van Alfred Hegenscheidt