Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht (1630)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht
Afbeelding van Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vruchtToon afbeelding van titelpagina van Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.63 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

traktaat
non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht

(1630)–D.V. Coornhert–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

IIII.
Iob. 25: 4.

Mach oock de Mensche by gelijckenisse van Gode gherechtvaerdicht worden, of mach de Mensche van een Vrouwe geboren reyn verschynen? Siet de Mane en blincket oock niet, noch de Sterren en zijn niet suyver in sijnen aenschouwen.

Antwoorde.

WIens woorden zijn ditte? Godes? neen. Jobs? neen ooc niet. Wiens dan? Der geenre die by den eenigen waren rechter, van dese disputatie tusschen henluyden ende Job, voor onrecht worden gheoordeelt. Die stonden ooc voor de selve opinie van dese luyden, willende bewysen dat Job niet en was rechtvaerdich, maer een zondaer. Dit dient den schijn-Gereformeerden, soo henluyden dunckt, ende nemen alsoo met den vrienden Jobs den kijf aen tegen Job, ja tegen het vonnisse Godes selve.

2Ga naar margenoot+ Want daer God seyt tot Jobs vrienden dat sy niet recht gesproken hebben, als zijn knecht Job, oordelen dese onse Jobs vrienden, dat Jobs vrienden recht ghesproken hebben in heure beschuldinghe van Jobs rechtvaerdicheyt, ende mitsdien mede dat Job int verantwoorden van syne rechtvaerdicheyt (so hier voor is verhaelt) Ga naar margenoot+onrecht gesproken soude hebben.

3 Sy moeten voorwaer self weten, dat henluyden waerachtige tuygenissen tot bevestiginge van heure zondige Leere gebreken, nadien sy niet en schromen heure bewysinge te stelen uyt getuygen die van Godt selve voor onwaerachtich blijcken, berispt te wesen.

4 Lieve, wat is dit toch anders metter H. Schrift gehandelt, dan of eenich Godtloos willende bewysen, dat Jesus Christus gheweest soude zijn een Wijn-suyper, een verleyder, ende een lasteraer Godes, daer toe bestont te misbruycken die ghetuygenissen der Schriben ende Phariseen?

5 Souden henluyden seggen daerom moeten waerachtich zijn, om dat het inde Euangelien is verhaelt? Tis wel waerachtich dat sy sulcx vanden Heere hebben gesproken, dit tuygen oock d'Euangelisten. Maer tuygen die dat sulck segghen der Phariseen van de Heere waerachtich was? geen ding minder.

6 So tuycht de Schrift ooc waerachtelijc dat die vrienden Jobs sulcx tot Job hebben gesproken. Maer zy en tuycht niet dat sy 'tgeen recht is, daer aen spraken. Immers Godt self seyt, dat Jobs vrienden niet recht en hebben gesproken.

7 Siet nu met wat getuygen dese luyden heur logen pogen waerheyt te doen schynen. Merckt oock wat wy uyt dit boeck Jobs selve hier af behooren te geloven. Dit boeck brengen sy self voort, laet dit de rechter zijn: Ende uyt dit Boeck besluyt ick also.

8 Godt selve oordeelt Job oprecht ende rechtvaerdich. Dese Leeraren oordeelen dat niemant na Godes oordeel rechtvaerdich is, noch oprecht. Deser Leeraren oordeel ende leere blijckt in desen dan valsch te wesen, want het is opentlijck tegen Godes oordeel.

9 Wilmen sien dat de vrienden Jobs niet oprechtelijck en handelen? Men mercke op 'tgeschille dat sy met Job hadden. Job en hadde niet geseyt, dat hy soo rechtvaerdich was als God is. Neen, maer als hy hem beschuldichden van eenich groot quaet bedreven te hebben, verantwoort Job zich daer van met zijn onschult ende rechtvaerdicheyt.

10 Daer uyt nemen sy onrechtelijck oorsake, stellende de waerheyt voor, om een onwaerheyt daer uyt te bewysen. Wat was dese waerheyt? Dat geen mensch by gelijckenisse van Gode en mach gerechtvaerdicht worden. wat was de onwaerheyt? Dat sy spraken als of Job geseyt hadde dat hy by gelijckenisse van Godt rechtvaerdich was, want dit en hadde Job niet geseyt. Ende so mengelende heur logen onder een waerheyt, betegen sy Job met een logen, onder een waerheyt vermomt zijnde.

11 So doen dese luyden nu mede. Noyt heeft iemant (dat ick gelesen of gehoort hebbe) geseyt, dat een mensch by gelijckenisse van Gode volmaeckt mach wesen, te weten volmaeckt als Godt is. Maer vele hebben gehouden, (so mede ick houde) dat de herboren mensche hier menschelijcke volmaecktheyt mach hebben. Dit horende, calumnieren sy met Jobs vrienden, datmen den mensche maect so volmaeckt als Godt, ende datmen den mensche Godlijcke volmaecktheyt toeschrijft. Rechts of daer niet so wel en ware Menschelijcke ende Goddelijcke volmaecktheyt, als menschelijcke ende Goddelijcke rechtvaerdigheyt.

12 Men soudet voorwaer moeten seggen, verkeerdelijck genomen te werden, so iemant seyde, dat die sterren klaer zijn, daer uyt wilde duyden, by hem verstaen te zijn, dat die Sterren so klaer of licht zijn als de Sonne. Laet nu de sonne so klaer wesen ende licht, als sy is, datmen geen klaerheydt der Sterren meer en mach sien als de Sonne, mits inden Hemel zijnde, den gantschen Hemel volkomelijck verlicht, wie sal daer uyt mogen besluyten, dat de Sterren, om dat sy by gelijckenisse van de Sonne niet klaer en zijn noch lichten, van selfs duyster zijn?

13 Ende ghy, o klaere Sonne, neemt nu de sprake aen, ende segt, dat niet alleen de Sterren, maer oock de Mane self heur licht niet van selfs en hebben, maer van u ontfangen, ende sonder u te aenschouwen duyster zijn. Dit sal waerheyt zijn: maer soudet daerom waerheyt zijn, of ghy wilde seggen dat overmidts Sterren ende Mane haer licht van u licht ontfangen, ende om dat heur licht minder licht is dan uwe, dat daerom noch Maen noch sterren niet licht en zijn, maer duyster. Ontfangen sy ende hebben sy het licht van u, so hebben sy't immers. Hebben sy het licht, soo zijn sy immers licht: al haddet ghy Sonne oock 'tlicht van seven Sonnen.

[Folio ccc viiiv]
[fol. ccc viiiv]

14Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ So mede. Men weet dat God self 'tlicht is, dat hy de Sonne der rechtvaerdicheyt, ende dat wy alleen in synen lichte het licht sien, ende in synen Christo onse rechtvaerdigheyt rechtvaerdich zijn, soude daer uyt volgen, dat sulcke lichten des Werelts die heur licht laten lichten, geen lichten ende niet rechtvaerdich, maer duysterlingen ende onrechtvaerdigen souden moeten wesen?

15 Seker, gelijck de Sterren ende Mane niet berispelijc en zijn om dat sy in klaerheyt der Sonnen klaerheyt niet ghelijck en zijn: want sy van Gode niet en zijn daer toe gheschapen dat sy de Sonne in klaerheyt soude gelijck wesen: also en is de Mensche, sodanige rechtvaerdicheyt hebbende als hem toestaet, ende toe is geschapen, niet berispelijck of strafbaer, om dat zijn menschelijcke rechtvaerdigheyt die Godtlijcke niet gelijck is: gemerckt de mensche daer toe niet en is geschapen dat hy in rechtvaerdicheydt Gode gelijck soude wesen, dat is, self Godt zijn.

16 Sulcx dat so iemant den Mensche wilde straffen, om dat zijn rechtvaerdicheyt niet gelijck en is de Godlijcke, die soude God self moeten straffen, om dat hy den mensche soo heeft gemaeckt, dat hy die niet en mach gelijck wesen. Want God den menschen niet en gebiedt te wesen, 'twelck hy niet gestelt heeft inder menschen macht om sulcx te wesen. So ist so nu luttel in des menschen vermogen gestelt, om in rechtvaerdicheyt Gode (die rechtvaerdicheyts fonteyn is) gelijck te wesen: alst luttel inder Sterren vermogen is in klaerheyt der Sonne, ende alst in't gedierts macht is in redelijckheyt den mensche oock niet gebreckelijck, onvolmaeckt, ende zondich, dat hy in rechtvaerdicheyt Gode niet gelijck is.

17 Ende en betoonen daerom dese partyen met het invoeren van dese sproken, tot bewijs dat geen mensch hier de menschelijcke volmaecktheyt hebben, ende niet sonder zondighen leven en mach, niet anders, dan dat hen-luyden bewijs der H. Schriftueren ontbreeckt, dat sy onbescheyden zijn, ende dat sy die waerheyt weder-spreken, met gedraeyde sproken der Schriftueren, die sy niet en verstaen, ende die haer zaecke niet stutten, maer ter neder werpen.

18 Dese meyninge is also oock geweest by de Ouden. Men lese onder meer andere Augustinum, die schrijft als volcht: Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+Lesen wy niet inden Euangelio veel goede dingen, als een goede boom, een goede schat, oock een goet mensche, ende goet knecht, goet genaemt te worden? Al hoe wel alle dese op sich selve ge-aenmerckt wesende, goet zijn sonder twyfele: nochtans, indien wy het ooge slaen opte goetheyt Godes, geen aller desen en sal goet zijn nae luyden van des Heeren woorden selve: dat niemant goet is, dat Godt alleen. Ten aenschouw vande welcke de Apostelen, die vermidts heur verdienste van heure verkiesinghe, boven maten de goetheyt des menschelijcken gheslachte verre te boven ginghen, nochtans quaedt worden genaemt van den Heere, als hy tot heur sprack aldus: Ga naar margenoot+Ist dan dat ghy, die quaedt zijt, goede gaven uwe kinderen kondt geven: hoe veel te meer sal u Vader die in den Hemel is, goede gaven geven den genen die hem bidden: eyntelijck gelijck als onse goetheyt in quaedtheyt verandert, ten aenschouw vande alderhooghste goetheyt: also wordt oock onse rechtvaerdicheyt, gheleken zijnde by de Godlijcke rechtvaerdicheyt geleken by eenen onreynen Doeck, daer de Propheet Isaias seyt: Ga naar margenoot+ Alle onse gerechticheden zijn als een onbesmette Doeck eender, &c.

19 Daer seyt Augustinus voort, dat de Wet, die de Engelen was gegeven, Gal. 3. Die heylich, Rom. 7. rechtvaerdich ende goet is, by gelijckenisse des Euangeliums, niet goet te wesen geseyt wort. Ezech. 20. 25.

margenoot+
Job 42. 7
margenoot+
2. 7.
margenoot+
psal. 35. 10
margenoot+
1. cor. 1. 30.
margenoot+
Sermo. de tem. 43.
margenoot+
Mat. 7. 17
margenoot+
Luc. 6. 45.
margenoot+
Mat. 12. 35//25. 21.
margenoot+
Mat. 7. 11
margenoot+
Isa. 16. 6.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken