Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Isabella: treurspel (1619)

Informatie terzijde

Titelpagina van Isabella: treurspel
Afbeelding van Isabella: treurspelToon afbeelding van titelpagina van Isabella: treurspel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (3.24 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Isabella: treurspel

(1619)–Samuel Coster–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

Tvveede Bedriif. Tvveede Toneel.

Mandricard. Doralice. Achaia.
 
Vorstin.
 
D.
 
Mijn Heer.
 
M.
 
Mijn lief! wat praat gy by u selven?
 
Dor.
 
Mijn Heer, 'k aanschou met vreucht het schadurijcke Wout,
 
Daar sich de kleyne mensch zo vreedsaam in onthout.
 
De kleyne mensch, mijn Heer, in wereltsche cieraden,
 
Daar me wy grooten zijn zo moeylijck overladen.
 
Dit volck leeft na natuur, wy leven na ghewoont.
 
Die strengelijck in ons zijn heerschappye toont.
 
Dit volck dient Gode recht wt 't binnenst' haarder zielen,
 
Daar wy, maar wt gewoont, voor Gode neder knielen
 
De sinnen elders heen, die, 'k weet niet warwaarts gaan,
 
Om dat wy zijn met overtol'ge pracht belaan.
 
Aardtsche bekommernis noch and're swaricheden
 
En stoort dit volck niet in haar vyerighe ghebeden
 
En offerhanden, die sy met een reyn ghemoedt,
 
Aandachtich tot de Goon, gaan branden op de boet,
 
Die yder God haar deed' na zijn behaghen stichten.
 
Men siet gansch Vranckrijck deur deez' aanghename lichten
 
Ghestadich smeulen, Lief, ten dienste van de Goon,
 
Waarom de Goden oock hier blyven metter woon,
 
Als dit verkiesende voor't waartst' van alle delen
 
Des aarden kloots, een volck dat sy best mogen velen.
 
Hier aardt het heyl'ge luck, in dit vermaacklijck Rijck,
 
Dat noch in lusten nocht in lijftocht zijns ghelijck
 
En heeft, gelijck ick meen. O Rijck! daar in ick woude,
 
Ten waar een saack, dat ick mijn leven eynden soude
 
Met u mijn Mandricard, dan nu wensch icker uyt
 
En veer van daan te zijn.
 
M.
 
Waarom mijn waarde Bruyt?
[pagina 19]
[p. 19]
 
Mijn Doralice, Lief! wat mach u toch mishaghen,
 
Als ick u wel behaach? wat heeft mijn Vrou te klaghen?
 
Dor.
 
Mijn Lief!
 
M.
 
Mijn ziel! wat ist dat u gemoedt beswaart?
 
Dor.
 
Ick vrees' voor ongheval, voorwaar ick ben vervaart,
 
Of Rodomont u mocht eens onversiens bespringhen.
 
Man.
 
Vorstin! u Ridder is met driegen niet te dwinghen:
 
En die't met daden sich sal onderwinden, moet
 
Een kryger zijn, en niet zoo'n opgheblasen bloet
 
Als dien Argier verwaant; die niemant kan verdraghen
 
Van al de Ridderschap. Derf hy maar eens weer waghen.
 
My te bestoken, om u, u, mijn waarde Vrou,
 
Te rocken van mijn zijd', Ziet daar, zo 'k hem niet hou
 
Van boven 't beckeneel langs midden door de lenden,
 
Zo wensch ick dat den hel en hemel my moet schenden.
 
Dor.
 
Mijn Heer, beroemt hy sich niet aller volck'ren schrick?
 
Man.
 
En of hy't sich beroemt, dies is hy't niet als ick,
 
Ick seg ick't hem met smaat Voochdes zal doen ghevoelen,
 
Zo'y niet in tijts en staackt dit snorcken en dit woelen.
 
Wat sou die blode loer, die sich met groote schandt
 
Tot meermaals winnen liet van vrouwelijcker handt?
 
Dor.
 
Doe was hy moeloos, maar nu sinloos en verbolghen.
 
Man.
 
Geen swaricheyt, hy sal wel wachten my te volghen.
 
Dor.
 
Dan of hy u met list, mijn Mandricard! verwan.
 
Man.
 
In hem is list noch deucht, indien ick hem maar kan.
 
Dor.
 
Dat sy zo lief, maar hy mocht een verrader wesen.
 
Man.
 
En of hy't was, soud' ick dan een verrader vresen?
 
Dor.
 
Neen, vreesen niet, mijn Lief! maar myden zijn verraat.
 
Man.
 
Dien schelm wil myden die verbittert hem in haat:
 
Want myden mijn Vorstin dat lijckt te seer na suffen.
 
Men ken geen schelm met deucht, maar wel met trots verbluffen,
 
En deze aldermeest, na wien ick niet en vraach.
 
Dor.
 
Dat ick u raad' is maar door sorgh die 'k voor u draach.
[pagina 20]
[p. 20]
 
Ick danck u mijn Vorstin voor uw' gheneghentheden;
 
Laat varen deze sorgh, en zijt maar wel te vreden,
 
De saack en lijdt gheen last. Ick ben een trots soldaat,
 
Die van een Rodomont sich niet braveren laat,
 
Dat weet de pochert wel; dies zal hy oock wel myden,
 
Oft schelms, oft voorts handts my weer-om te bestryden.
 
Hy heeft mijn dapperheyt en slaghen al gheproeft,
 
Zulcx dat hy nu wel weet dat hy wat meer behoeft
 
Als yd'le snorckery, om my weer te bestoken.
 
Wat hy niet suf gheweest hy had doen wel ghesproken
 
Van Ridderlijcke kamp met my te vaarden an,
 
Doe ghy my, hem ten trots, verkoost voor uwen Man,
 
In zijn by-wesen, maar doe dorst hy niet eens spreken;
 
En nu hy van my is nu raast hy maar van wreken,
 
Nu roept hy dit en dat, nu sweert hy by de Goon,
 
Als sotten pleghen, dat hy Mandricard zal doon,
 
Ghelijck hy doen sou waar met roemen te verrechten.
 
Dan 't is met Rodomont al, houdt my, ick wil vechten.
 
Mijn Schiltknaap!
 
S.
 
Hier mijn Heer,
 
M
 
Verschrict niet mijn Godin.
 
Ist Rodomont ick hack met dit gheweer daar in.
 
Hola ghy Ridder!
 
D.
 
Ach! mijn Lief 'tis de verrader.
 
Man.
 
Den blixem gunn' my dat, daar me zo tree'ck hem nader,
 
En kloof hem met dit staal te midden over een,
 
Hoe nu? Wel wat is dit? waar heen mijn Vrou? waar heen?
 
Toeft Doralice, toeft: wilt u niet in de kuylen,
 
Door yd'le vreese, van het nare Wout verschuylen;
 
't En is gheen vyandt die ghy daar ghewapent ziet.
 
Dor.
 
Wat isset dan mijn Heer? Ist Rodomont dan niet?
 
Man.
 
In't minste niet mijn Vrou. 'k Vermoede 't is een wapen
 
Te winnen opgerecht voor Ridderlijcke knapen.
 
Nu icker my, mijn Vrou! wat nader ane voech,
 
Zie'ck't voor de wapens aan die Roelandt eertijts droech.
[pagina 21]
[p. 21]
 
'k Ontset my dapper. Hoe? Wel wat sal dit toch wesen.
 
Maar siet wat schrift is dit? dat dien ick wel te lesen.
 
Beschout my vvel: maar met eerbiedelijcke ooghen.
 
VVie meent ghy dat ick ben. Ick ben 'tgevreest gevveer
 
Dat Roelant droech, die staach betrachten na vermogen
 
Den quaden quaadt te doen, den goeden goedt en eer.
 
't Geweer dat Roelant droech? zo draecht hy't dan niet meer.
 
Dit's Durendal, daar me zo vele zijn verslaghen,
 
Dat zal ick Ridderlijck nu voor het myne draghen,
 
Op dat elck meene dat ick't Roelandt heb ontjaacht.
 
Dien Roelandt, voor wien al de Werelt was versaacht.
 
'k Wil deze wapens my tot lof en eer aantrecken,
 
En 't zal my vryelijck geen kleyne roem verstrecken,
 
Mijn dienaar gordt my stracks de rusting om het lijf.
 
Dor.
 
My nieuwt de daat, en noch veel meerder door't gheschrijf
 
Dat hier van yemant aangheplackt is zo seer eenlijck:
 
Zo 't is gestelt tot pronck en eer, dat pleech ghemeenlijck
 
Met meerder staats te schien. Maar wat mach toch dit zijn?
 
Man.
 
En ondersoeckt dat niet, de wapens zijn nu mijn,
 
En die't zo niet verstaat die koomse hier af-scheuren;
 
Maar 'k sweer hy was die't was hy sou zijns doens betreuren.
 
Nu puf ick Vranckrijck, en haar Ridders altemaal.
 
Nu ben ick om en om ghebolwerckt in het staal.
 
Nu zal de Fransche kroon voor Mandricard verschricken.
 
Nu hackt mijn Durendal den Rodomont aan sticken,
 
Zo ras hy my verschijnt. Waar is de snorckert nu?
 
Waar blijft de blaffert toch? komt voort dat ick u duw
 
De lemmer in het lijf, en beuck u met mijn schoncken
 
't Breynloose kop aan tween. Her! her! siet daar de voncken,
 
Die den vermetele zo vlieghen in't ghesicht,
 
Dat hem 't rug deysen van blootherticheyt beticht.
[pagina 22]
[p. 22]
 
Gheen Ridder, oock hoe trots hy is, zal durven spreken,
 
Veel minder Ridderlijck de lancy met my breken,
 
Alse verstaan dat ick in't ysere gezeet
 
Des trotsen Roelants ben, onwinnelijck bekleet.
 
Iuycht Doralice, juycht. Laat Mandricard nu springhen
 
Van vreuchden om en om. Achaia wilt nu singhen
 
V vloeyende gherijm, ghelijckmen eertijts song
 
Tot lof, doe'ck Pars en Parth, en Moscoviter dwong,
 
Dat de Chinesen my door vrees' alleen benyen.
 
Maar laat ick een-maal in mijn barse Tartaryen
 
Zijn wederom ghekeert, ick zal dat laffe volck
 
Af-laten nimmermeer te terghen met mijn dolck.
 
Wel aan Achaia singt mijn loffelijcke daden,
 
Al ken-men my met gheen oortuytery versaden.
 
Acha
 
Dan verschricken alle de luyden
 
Zo van Noort,
 
Zo van Oosten, van West, van Zuyde
 
Als men hoort,
 
Dat de Tart
 
Vaardich wart
 
Met ghewelt
 
Te komen op te velt
 
Den Meed' en Parth.
 
Wrevele Russen en loose Chinesen,
 
Stogghe Vin,
 
Barse Moscoviteren vresen,
 
Als u zin
 
Neycht om slaan,
 
Handen aan
 
V gheweer,
 
Dat niemant immermeer
 
Kan weer-staan.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken