Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Fidessa (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Fidessa
Afbeelding van FidessaToon afbeelding van titelpagina van Fidessa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Editeurs

Oege Dijkstra

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Fidessa

(1992)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

III

Uren lag zij als sliep ze.

De dag was blauw, de lucht was hoog, en de grazen vlakte, de wijde heide wademde in den zonneschijn, in de aroom der gestoofde kruiden. De zonnestralen wekten haar. Goud van zonneschijn werd zij wakker en zij knipte hare oogen en zuchtte. Waar was zij? Zij wist er niets van. Waar zoû zij heen? Zij kon het niet bedenken. Zij stond op, blank en slank als een groote bloem, en zij tuurde om zich rond. Achter haar was het woud en zij huiverde om zijn verschrikking. Voór haar strekte de heide zich uit, niet onvriendelijk, maar geheel onbekend. De heide was diep paarsch van erica in een waas van goud-wademenden dag. De heide was wijd en de heide was niet voor de nimfen.

Maar toch, achter haar was het woud en zóo bang was ze voor zijn verschrikking, dat zij voortging, met aarzelenden tred van hare bloote nimfevoetjes. Zij straalde schuimwit in den zonneschijn. En zij liep voort, om ver van het woud te zijn. Zij keek uit van onder haar hand. Wat waren daar aan de kim voor in glans

[pagina 13]
[p. 13]

verdronkene schaduwen? Ronde, en hooge, en lange schaduw zooals zij nog nooit had gezien... Was dat een onweêr, dat met ronde wolken, met banken van wolken aandreef...? En eensklaps begreep zij de schaduw. De schaduw was geen natuur. De schaduw was kunst van menschen. Menschen, voor wie nimfen zoo bang zijn; menschen, die sterk en ruw zijn, sterker dan saters, ruwer dan faunen, menschen van vleesch en van bloed en misschien wel van steen en ijzer. De schaduw aan de kim was een stad. Zij begreep, dat de schaduw een stad was, een bouw van torens en tinnen en muren: lange gekanteelde muren, ronde torens plomp, en spitsen van kathedralen...

Waar zoû zij heen...?

Achter haar dreigde het woud en voor haar doemde de stad. Achter haar loerden de saters langs de dikke boomstammen uit en voór haar bespiedden de menschen uit hooge torenvensters wat aankwam over de heide. En zij was zoo schuimwit in den zonneschijn, dat zij zich niet verbergen konde. Haar lichaam schitterde en haar haren straalden en zij kwam nader als een glans... Een bange glans... Zoo zij opzweefde...? Maar haar zweven was vlinder-fladderen: nimfen zweven niet ver... En zonder te weten en zonder te willen liep zij, een leliemaagd op de heide...

Maar de poorten van de stad openden wijd en krakend: stofwolken wemelden op, gekletter weêrklonk, zware paarden trappelden, kreten weêrschalden, banieren wuifden en wimpels fladderden uit... Op ijzergepantserde paarden trok een leger de opene poorten uit: ijzergepantserde soudeniers en kopergepantserde hoplui: trompetten schetterden, trommels roffelden en schelle pijpers floten. En in colonne's reiden de ruiters zich tot een ijzeren schijngevecht: manoeuvre en tornooi.

Als kleine zonnen in de groote zon wisselblikkerden de ronde schilden: de speren en spiesen bliksemden, en de ruiters reden op elkaâr aan en af; ze stieten elkaâr uit het zaâl; de paarden steigerden op.

In het blauwende lichtwaas over de heide, in de grauwende stofwolk, wemelende op, verschaduwde het tornooi tot vizioen,

[pagina 14]
[p. 14]

trots het lichtgezigzag van metaal.

Dat waren de ijzeren menschen, ruw doende op de heide! En de nimf zag uit.

Zij schitterde hel en oneigenlijk in het felle zonnelicht; zij stond als een brandpunt van blankheid midden op de paarsch gloeiende heide; zij schitterde van meer dan menschelichaamspracht, zoo etherisch van materie, dat er als een glans dreef om haar heen, dat zij stond in een halo van parelglans. Zij wist dat niet, en nieuwsgierig - meenende, dat men haar niet zien zoû zoo ver - zag zij uit, zich wel angstig verwonderend wat de ruwe menschen daar deden. Maar de ruwe menschen zagen haar. Hare blanke silhouet in parelglans trof de blikken, die keken uit metalen vizier. De soldaten bemerkten haar. Zij wezen naar haar met de vingers. Zij wezen naar haar met de lansen. En omdat zij oneigenlijk schitterde en meer dan menschelijk scheen, wilden zij weten wat zij was en stormden eensklaps aan, de lange lansen gestrekt.

In een wolk van stof stormden zij aan. De nimf schrikte op als een duif en keerde zich om en vluchtte, en wilde weg naar het woud. Maar de ijzeren menschen waren al juichende om haar, rijdende om haar in cirkel; zij richtten de speren, zij zwaaiden de sabels en in doodsangst zonk de nimf op de knieën en verborg het gelaat in de handjes. Zij dacht, dat het nu dadelijk gedaan zoû zijn, haar vluchtige nimfeleven.

Zij verwachtte - zij wist niet juist wat - ruwheid van ijzer en kracht, en dan het zwart... de dood...

En zij zag niet op, al zieltogende bijna van angst, wachtte af. Maar de ruwheid bleef uit en zij hoorde een stem, dieper dan de stem van de nimfen, voller dan den klank van het woud en het water, niet zoo hoog als de harp van hemelgeluid, niet satyrisch als de lach van de saters; een stem zooals zij nog nooit had gehoord: een stem van weemoed en kracht tegelijk: de weemoed, die in kracht zich als inhield:

- ...Blijft van haar af! Wie haar nog een enkele pas nadert, houw ik neêr! Weg van haar! Wie haar krenkt is des doods! Ziet gij niet allen, dat zij is weêrloos, een duif gelijk...? Blijft van haar af!! Zij is

[pagina 15]
[p. 15]

mijn, en ik neem haar gevangen!

De nimf zag op.

Zij zag naast zich een ruiter te paard, in zilveren rusting.

Zij zag de andere ruiters zakken de sabels en speren laten, en doen zooals hij zeide, gehoorzaam aan zijn woord.

Hij zag haar aan, van af zijn paard, van uit zijn gesloten vizier. Zijn blik trof haar als een karbonkel, levend in zilver dood.

- Wie ben je? vroeg hij.

- Fidessa, antwoordde zij, bevende kijkende tot hem op.

- En wat is Fidessa? vroeg hij zacht en zijn oogen glimlachten vriendelijk. Is zij een mensch?

- Neen...

- Wat dan?

- Ik ben een nimf...

- En waarom is Fidessa naakt?

Zij zag op, heel verwonderd.

- Waarom naakt, geheel naakt? vroeg hij nog eens. Waarom draag je geen wapenrusting? Zie, wij zijn allen gepantserd en onze vrouwen ook.

- De nimfen zijn altijd naakt, antwoordde zij verlegen. Zij dragen nooit wapenrusting.

- Naakt zooals Fidessa?

- Ja...

Hij was verrast.

- Zijn zij allen zoo, de nimfen...?

- Allen...

Zijne oogen lachten, van onbedwingbare verwondering.

- Hoe kom je hier? vroeg hij verder.

- Wij tokkelden aan de harp, en dat lokte den Eenhoorn, en toen wilde ik den Eenhoorn temmen en sprong op zijn rug, maar hij vlood met mij voort en wierp mij in zwijm ter neêr op de heide...

- ...Wat zegt zij? mompelden de ijzeren menschen.

- Ik begrijp je niet... sprak de zilveren ridder.

Zij bloosde, glimlachte en zij haalde de schouders op.

- ...Zij is een heks uit het woud! sprak een van de hoplui. Sans-Joye, neem je in acht...

[pagina 16]
[p. 16]

- ...Wees voorzichtig, Sans-Joye, waarschuwden allen.

De zilveren ridder haalde zijn metalen schouders minachtend op.

- Ik vrees voor niets, sprak hij achteloos. En ook niet voor een nimf. Wat gevaar zal mij aandoen dit weêrlooze wezen. Zij is als een kind. Zij spreekt als een droom. Ik begrijp haar niet. Maar ik zal haar verder vragen... Hoe heet je ook weêr, mijn kind?

- Fidessa...

- Fidessa; nu zal ik je naam niet meer vergeten. Zeg mij, ben je alleen? Heb je vader en moeder, broêrs en zusters?

- Mijn vader is een vorst van de zee en woont diep onder de golven in een paleis van koraal, dat de zeedraken bewaken; mijn moeder is gestorven in een zonnestraal, en broêrs en zusters heb ik vele, tallooze; ik ken ze niet allen.

- Wat zij zegt, klinkt onwaarschijnlijk... mompelden de hoplui.

- Ben je dan een prinses? vroeg de zilveren ridder Sans-Joye.

- Neen...: een nimf.

- Zal de zeevorst je niet missen en treurig om je zijn?

Zij zag verwonderd op.

- Ik weet het niet... Ik ben met andere nimfen naar de maanlichtweide gegaan; wij hebben gedwaald en gezweefd en wij tokkelden aan de mooie snaren van stralen, en de zeevorst... ik weet niet, ik heb hem niet meer gezien.

- Heb je dan je vader niet lief? Heb je niet lief je broeders en zusters?

- Lief? Wat is lief? Ik weet niet. Ik heb niet lief-de nimfen hebben niet lief.

- Wat is dan je leven?

- Wij dwalen en wij lachen en zingen en lokken den Eenhoorn... Wij hebben niet lief en wij dragen geen wapenrusting.

- Ben je gelukkig met te lachen en te zweven?

- Gelukkig...? Ik geloof van wel... Ik weet niet wat geluk is. Ben jij een mensch?

- Ik ben een ridder en mijn naam is Sans-Joye. En je ziet, ik ben geharnast, en ik heb veel lief gehad...

[pagina 17]
[p. 17]

- ‘Lief gehad...’ murmelde zij na. Hoe vreemd...

Zij zag om zich rond. De ruiters, overtuigd van haar schadeloosheid, en wier nieuwsgierigheid was bekoeld, hadden zich gevoegd naar de orders der hoplui en stelden zich op in colonne.

- Wees voorzichtig, Sans-Joye, waarschuwde hem een hopman. Al is zij geen heks, toch is zij een nimf en de nimfen zijn verderfelijk, booze geesten...

- En omgang met haar is zonde...

- Wees voorzichtig, Sans-Joye! waarschuwden zij allen, en gingen terug, eensklaps angstig voor iets bovennatuurlijks, angstig voor iets, dat geen pantser droeg, angstig voor zonde en duivelarij, lelieblanke demonische kracht... Zij keerden terug en telkens keken zij om, of Sans-Joye ook niet kwam... En zij verloren zich in den drom van het spiegelgevecht, dat voor de poorten der stad gespeeld werd...

Hij echter bleef nog, en tuurde peinzend op haar neêr. Hij dacht ook te gaan, maar kon nog niet, geboeid door een vreemde betoovering, door herinnering aan droomen, aan vage verlangens, voorgevoelen van harmonie en zuiverheid: hij wist niet wat, vage stemming in zijn krijgsmansziel...

- Wat doen zij daar? vroeg Fidessa, en wees naar het spiegelgevecht.

- Zich voorbereiden tot oorlog.

- Wat is oorlog?

Hij lachte en zijn lach uit zijn zilveren helm klonk doordringend als echo in haàr.

- Je vraagt me te veel, kleine! Ik kan dat niet alles beantwoorden. Wat is de Eenhoorn? Zoo kunnen wij elkaâr steeds vragen.

Zij zuchtte.

- Wij zullen elkaâr nooit begrijpen, sprak zij zacht.

- Neen! lachte hij. De menschen begrijpen de nimfen niet, de nimfen niet de menschen...

En als schudde hij zich van een bekoring los, ging hij door met ernstige stem:

- Nader ons dan ook niet weêr. Ik heb je nu beschermd voor

[pagina 18]
[p. 18]

geweld, zooals ik, als kind, eens een vlinder beschermd heb, die andere jongens vangen wilden. Ik weêrhield hen: de vlinder vloog weg... Vlieg ook weg. Ga terug tot de nimfen, Fidessa...

Zij zag als een kind tot hem op.

- Het bosch is groot en ik weet den weg niet: de Eenhoorn voerde mij meê...

Hij zag op haar neêr, hulpeloos als zij voor hem stond, broos wit teêr op de paarsche heide.

- Maar als je niet naar je zusters kan, Fidessa, waar moet je dan heen?

- Ik weet het niet, murmelde zij.

- Hier kan je niet blijven.

- Neen...

Zij begon te weenen. Zij voelde zich eensklaps alleen en onveilig, zoo wit en naakt in de zonlichtende heide, zoo broos tegen die geharnaste menschen aan, die woonden achter ijzeren poorten en hooge steenen muren. Zij vouwde de handjes smeekend.

- Help mij! bad zij hem. Bescherm mij nog voor heden!

Zij strekte de smeekende handjes uit.

En in een impulsie, diep uit zijn ziel, voorbereid door zijn stemming van vaag teedere gevoelens, en nu als door noodlot gedrongen, gingen zijn handen de hare tegemoet, en voor hij zichzelven bewust was, tilde hij haar voor op zijn zaâl.

Zij vlijde zich tegen zijn rusting aan, gedachteloos en tevreden.

En hij reed naar de poorten toe.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken