Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Fidessa (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Fidessa
Afbeelding van FidessaToon afbeelding van titelpagina van Fidessa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Editeurs

Oege Dijkstra

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Fidessa

(1992)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IX

Fidessa werd wakker op de paarsch-bloeiende heide.

Zij lag in haar verguld-zilveren harnas te schitteren in de morgenzon en haar eigen stralen wekten haar, haar eigen glans was zon om haar heen.

Zij ontwaakte met open vizier; boven zich zag zij de blauwe lucht en nu herinnerde zij zich den nacht, het helsche kasteel, den Eenhoorn en hare zusteren op de weide.

[pagina 51]
[p. 51]

Had de Eenhoorn haar dan van zich geworpen en was zij gevallen in zwijm? Hier, op deze zelfde plaats, waar hij eens haar naakt van zich af had gegooid...

Daar rees de stad, met lange gekanteelde muren, plompe torens en spitsen van kathedralen...

Daar wachtte Sans-Joye haar!

En zij maakte zich op, zij liep over de heide, ging door de poort en liep de sombere straten in. Niemand lette op haar: zij had niets buitengewoons; de mannen alleen keken bewonderend naar haar slanke metaalvormen, naar de blauwe vonk van haar oog en het gouden haar, dat stroomde uit haar helm.

Zij kende den weg.

O, hoe klopte haar hart, toen zij naderde, naderde...

Daar was de straat, daar was zijn burcht, de muren met facetten van rotssteen, de vensters getralied met ijzeren staven; torens plomp de lucht in. Daar stond zij voor zijn deur en liet zij den klopper vallen.

Hoe lang duurde het haar, hoe klopte haar hart, hoe deinde haar boezem onder de gedrevene boezemschilden...

Eindelijk werd het getraliede kijkgat achterdochtig geopend: een stem vroeg wantrouwend:

- Wie is daar...?

Zij herkende den schildknaap.

- Ik...

- Wie?

- Moet ik mij noemen, herken je me niet?

- Wie ben je? Een vrouw?

- Een nimf... Fidessa!

- Fidessa!!

- Laat mij binnen.

- Neen.

- Waarom niet?

- Wees vervloekt, Fidessa, vervloekt! Vervloekt!!

- Waarom?

- Om jou lijdt mijn meester ellende, smart...

[pagina 52]
[p. 52]

- Om mij lijdt hij!

- Om jou is hij gevangen...

- Gevangen!!

- Hij, de loyaalste ridder van allen... Om jou, nimf, ligt hij gevangen in het diepste burchtverlies!

- Waarom om mij!!

- De nimfen zijn heksen. Vervloekt zijn de nimfen. De wet onzer Stad sluit de nimfen uit. Sans-Joye beschermde je, Sans-Joye huisvestte je: nàcht van onheil!! Wie met nimfen gemeenschap heeft, is vervloekt. Wie met nimfen leeft, vervalt aan het gerecht. Sans-Joye is gevangen.

- Sinds wanneer!

- Zoo lang als je weg bent. Ga weg, ga weg, ga weg! Wie je herkent onder je nieuwe wapenrusting, zal je plagen, steenigen, verbranden!

En de schildknaap, met een smak, sloot het kijkgat.

De straat was stil en somber. De Stad stond dreigend om haar. Zij staarde in wanhoop uit. Zij wist niet waarheen en zij wrong hare handen en weende.

- Hem, overal, eeuwig... murmelde zij.

En zij ging. Zij ging pleinen over, straten langs, zij mengde zich met de menigte. Haar harnas bewoog in de voegzaamheid van zijn edel gewrochte geledingen en zij gebaarde als allen en men zag achter haar gesloten vizier niet de tranen van hare wanhoop. Geharnaste paarden, geharnaste menschen verdrongen zich in de drukke straten. Zij ving op woorden van gesprek hier en daar, zij hoorde fluisteren van naderenden oorlog. En zij liep, zonder te weten, waarheen; niet durvende vragen; willoos liep zij en doelloos. Toen zij toevallig omzag, zag zij twee mannen haar volgen. Zij liep voort. Toen zij weêr omzag, zag zij drie mannen, vijf mannen: ze volgden haar stilzwijgend. Haar hart klopte tot brekens: tot stikkens toe klemde haar harnas. Zij was verloren in vreemd element, zij leefde een droom, nachtmerrie van sombere stad en lijfsdruk van metaal. Adem kon zij niet halen, hoe zij prangde met haar handen de borst.

[pagina 53]
[p. 53]

Zij ging nu een eenzamere straat in, en zij zag om, en zij zag, dat de mannen haar volgden. Hun klein getal groeide aan tot een menigte van menschen, van somber dreigende, gepantserde mannen, die haar volgden pas voor pas. Zij verminderden gedurig den afstand en eensklaps omringden zij haar. En eén vroeg:

- Wie ben je?

Zij antwoordde niet.

- Sla op je vizier. Maak bekend, wie je bent!

Zij bewoog niet, stond stil en staarde en vroeg zich af, of dit sterven was.

Ruw sloeg hij toen zelf haar vizier op.

- Wie kent haar? vroeg hij in het rond.

- Niemand, sprak een andere man. Haar harnas is vreemd en geheel onbekend. Heel rijk is haar harnas, geheimzinnig met vreemde legende gedreven, onbegrijplijk devies en nooit aanschouwd fabelbeest. Misschien is zij van geboorte aanzienlijk, een prinses. Maar wie zij ook zij, een spion moet zij zijn. Een spion van den vijand, die de poorten van onze stad naakt. Gooi haar neêr in het diepste gevang!

- Gooi haar neêr in het diepste gevang!!

De kreet was algemeen, een bulderende roep van sterke, verwoede mannen, van beleediging en oorlogszucht, een sombere dreiging van ondergang. Ook Fidessa slaakte een kreet, maar het was geen kreet van wanhoop. Het was een schelle jubel!...

Zij voerden haar meê, zij sleurden haar meê, langs de straten. Regimenten geharnaste krijgers, gedrild, dreunden voorbij met zwaren metaalpas. Een gevaar dreigde over de Stad, als een sombere wolk, en de verweerde kasteelen en burchten en forten staken met hun randen van tinnen hoog in de lucht vol gevaar op.

Zij sleurden haar meê en een dichte menigte omstuwde haar woeste geweldenaren, vuisten boven zich uit, hoog zwaaiende armen op; en steenen kliefden de lucht door. Een spion, een spion, suisde de menigte, en de mannen sleurden Fidessa voort, de lange, lange straten langs. Daar rees eindelijk op een plein een sombere burcht, het somberste huis van de sombere stad, een onneembaar

[pagina 54]
[p. 54]

fort, opgegeten van oudheid, maar sterk als een steenen onvergankelijkheid; de gevel, hoog en breed met twee, drie getraliede boogramen; torens als punten staken de lucht in, wallen groeven zich om den burcht en aan krakende kettingen daalde een ijzeren hangbrug neêr. Zij sleepten Fidessa over de brug, binnen den burcht, een hof over, onder gewelven van benauwdheid en toen trappen af, trappen af, trappen af...

Maar zij liet zich slepen.

- Waar brengt ge me? vroeg zij zacht.

- Naar het diepste gevang, naar het diepste gevang! Spion! Spion! bulderde de man.

Zij liet zich slepen.

- Allerliefst noodlot, murmelde zij. Allerliefst noodlot! Lief, aanbiddelijk noodlot! Hoogste van goden, ontfermende almacht, gezegend, gezegend...

Aan ketens geklonken lagen, krimpend van ziekte, op den vochtigen grond tal van gevangenen, en zij zuchtten, en riepen, en smeekten, en hieven de handen op, en rinkelden met hun ketenen in de vunzige kerkerduisternis.

- Sans-Joye, riep Fidessa eensklaps.

Zij zag hem in een hoek, geklonken aan een pilaar.

Hij herkende haar niet; hij dacht haar zich niet in harnas.

Aan zijn zelfden pilaar klonken de mannen haar vast.

- Aanbiddelijk noodlot! dacht zij.

---------------------------------------

De nacht hoopte dikke duisternis op. In de nachtschaduw van het gevang kropen als spoken de zieke gevangenen om, rammelend met harnas en ketenen, kreunend en klagend. Sans-Joye sliep op den grond, als een hond aan zijn ketting getrokken.

- Sans-Joye, fluisterde Fidessa zacht.

Hij bewoog zich, zag op en bemerkte haar even opschitterend harnas.

- Sans-Joye, herhaalde zij weêr.

- Wie zegt mijn naam? vroeg hij dof.

Zij kroop bij hem nader, de lengte van haar keten vergunde

[pagina 55]
[p. 55]

hem aan te raken. Zij streelde met haar gemaliede hand zijn harnas.

- Wie liefkoost mij? vroeg hij weêr.

Zij zeide haar naam. Hij begreep haar niet; het was of een sluier gekomen was over zijn verstand. En zij herhaalde:

- Fidessa! Ik ben Fidessa; ik ben het steile rotsgebergte opgezweefd, naar den bulderend lachenden wapensmid; naar den uitslingeraar van de sferen, en harnas heeft hij om mij gesmeed, menschelijk harnas, als anders om een pasgeborene groeit...

Wat zij zeide klonk zacht als een lied aan zijn ooren en doordrong het waas van zijn brein zooals een straal dringt door dik spinneweb.

- Maar Fidessa was zondig, Fidessa was naakt, stamelde hij nog in zijn ontwaken.

- Fidessa draagt harnas! juichte zij terug.

- Fidessa draagt harnas... herhaalde hij.

In het flauwe licht van het getraliede raam zag zij hem van verwondering glimlachen en de handen strekken naar haar, als zij strekte de hare naar hem. Haar vingers ontmoetten elkander en streelden elkanders metaal; hunne armen ontmoetten elkander en omarmden elkanders geledingen, povere liefkoozing, stugge wellust van klinkend harde materie, gedwongen aanvoelend in elkanders verbuiging.

Met den zoen, die hun vizierlippen wisselden, voelden zij een ontzaglijke melancholie, zwaarder nog dan hun metaal, zinken als lood in de diepte der zielen; voelden zij, dat het metaal der ompantsering hen scheidde van elkanders inwezen, voelden zij zich o, zoo ver van elkander verwijderd, al klonk ook hun liefkoozing van een samenklank, allerzachtste tinteling van zilver. En de idylle van hun geharnaste liefde was een weemoedige vonk van teederheid in de duistere ellende van het kerkerverlies; en de zieke gevangenen, krimpend van pijn, van martelende jicht in den vochtplas op den vloer, kreunden niet meer gedurende een enkele minuut, en zagen verbaasd naar henbeiden.

- Aanbiddelijk noodlot! dacht Fidessa.

[pagina 56]
[p. 56]

---------------------------------------

- Om jou ben ik in den kerker geworpen, omdat ik je beschermd heb op de heide, genomen voor op het zaâl op mijn paard, je gereden heb dwars door de menigte, je gehuisvest heb in mijn burcht...

- Om jou ben ik de onbegaanbare tafelen opgezweefd, in den bliksemenden donder van de cyclopen-werkplaats; om jou heeft een wapensmid mij pijn gedaan, mijn leden, mijn lichaam, en mijn arme hoofd; om jou draag ik zwaarte van zilver.

- Om jou wil ik niet erkennen, dat ik zonde bedreef; om jou ben ik blij, dat ik lijd.

- Om jou doe ik afstand van mijn harpgespeel, van mijn zweven door wind en door maanlichtweide, om jou, alleen, overal, eeuwig!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken