Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Iskander. De roman van Alexander den Groote (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Iskander. De roman van Alexander den Groote
Afbeelding van Iskander. De roman van Alexander den GrooteToon afbeelding van titelpagina van Iskander. De roman van Alexander den Groote

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.31 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Editeurs

Oege Dijkstra

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Iskander. De roman van Alexander den Groote

(1995)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De roman van Alexander den Groote


Vorige Volgende
[pagina 118]
[p. 118]

XVI

Zij waren alleen in de schemering.

- Vergeef mij, Heer, zeide zij nederig, voor hem gebogen, de armen tot smeekgebaar buigende uit de mantelmouwen. Ik was ginds op het hoogste terras, toen zij kwamen... toen gij kwaamt. Ik aarzelde... ik was als gevangen; ik was dubbel uwe gevangene.

- Hoe schoon spreekt gij onze taal, zeide hij, bekoord. Zetten wij ons hier. Waar de pijlers u voor den wind beschutten. Hoe schoon spreekt gij onze taal! De taal uwer vijanden...

Hij zette zich.

- Zij klonk mij steeds toe, Heer, als een vreemde muziek, die mij boeide. Uwe dichters, Heer, las ik reeds zoodra ik lezen konde... Uwe goden, Heer, bewonderde ik om hunne schoonheid en menschelijkheid - de onze vergeven mij - bóven de onze. Neen, niet boven de onze...: omdat zij mij nader stonden dan wie in onzen hemel blijven zweven in het loutere licht, had ik hen lief, Afrodite, Dionysos en Zeus...

- Zeus... glimlachte zacht-trotsch Alexandros; die mijn vader is...

- Zoon van Zeus... groette zij hem en boog diep, in hoofsch eerbetoon.

- Zet u, zeide hij en wees naast zich de bank van graniet. Gij waart, toen ik de vorstelijke Vrouwen bezocht voor de eerste maal, zoo schuw en somber. Vergeeflijk was dat; gij ontweekt Alexandros, dien gij haten moest en dien gij vreesdet als een geweldenaar. Maar, weet ge, ik zoû u geen van allen geweld kunnen aan doen, u, Perzische Vrouwen. Dareios' verhevene moeder, Sisygambis, o ik had haar niet anders dan Moeder en Koningin kunnen noemen. En Stateira... vertel mij van haar, gij, die haar kent sedert uw kinderjaren...

Zij begreep hem om hare gevoeligheid en schrikte in haar hart. Gezeten eerbiedig naast hem, bijna gebogen, in den huls van haar paars-rooden mantel, waarvan de franjes sleepten, zeide zij:

- Zij bemint zeer haar gemaal, Dareios. Haar broeder...

[pagina 119]
[p. 119]

- Dareios, zeide hij peinzend en bedacht hoe niemand wist waar hij toefde...

- Zij beminden elkander als kinderen reeds zoo zeer. Gij weet, bij ons huwt onze Koning zijner zuster als Koningin en eerste vrouw...

- Ik vind, zeide Alexandros; in Azië het ongebeurlijke, dat elders niet is. De Koning bemint zijne zuster en vrouw en Koningin, die de goddelijke wet en de overlevering hem aan wezen te huwen...

- Zij beminnen elkander, Heer. Stateira lijdt zeer onder haar noodlot, dat Dareios deed vluchten.

Zijn blik somberde, zijn voorhoofd fronste.

- Zij is zwanger, zeide zij zacht.

- Is zij zwanger? vroeg hij. Zij is zoo teêr en broos, als een bloem, als een in de bries wiegende vrucht: zij is zoo zoet, de oudste zuster lijkt zij harer dochterkens...

Hare handen wrongen zich in de wijde mouwen.

- Neen, herhaalde hij. Ik zoû u geen van allen geweld kunnen doen. Gij zijt zoo vreemd mij bekorend om de amberen bleekte uwer bloemegezichten, om uwe donkere raadseloogen, om de muziek uwer lenige lichamen. Danst gij altijd in stille stilte? Wiegt gij u steeds op die fijne sandalen? En waarom, als gij uw rouw bedrijft in heviger wringen van armen en slaken van kreten, doet gij dat in zoo vreemde schoonheid, dat ik meen te zien een treurspel in 's Levens werkelijkheid? Ik vrees, ge vindt ons ruwe soldaten, mij en mijn jonge Vrienden. Ik ben een ruw soldaat al ben ik een vorst en... wellicht... de zoon van een god. Maar als gij voor mij verschijnt of ge zit of staat of loopt, wordt er iets in mij bewogen tot ik mijzelven niet meer ken, o Perzische Vrouwen!

- Wie meent ge, Heer? Stateira...? Of doelt ge...

- Op u...

- Mij...

- Op u ook. Ik heb u zien, vol achterdocht, weg sluipen achter in de tent. Hoe deedt ge dat zoo somber en schoon? Was het om mij te ontwijken of toch te treffen? Ik weet het niet; ik denk, beiden...

[pagina 120]
[p. 120]

Ik heb u mij voorbij zien gaan, bedrijvende uw grooten rouw, terwijl de brandstapelen vlammelden en smookten. Hoe wrongt ge zoo in uw zwarte sluiers toch zoo vreemd bekoorlijk weêr uw smartende lichamen? Ik had zoo nimmer nog dien rouw zien bedrijven: ik meende weêr, gij danstet, te midden der anderen, gij danstet uw rouw. Hoe golft het toch altijd zoo om en aan u: gij zijt geheel anders dan onze vrouwen. Mijne zusters zijn schoone maagden - zij hard-loopen en werpen den diskos - maar zij gelijken meer de beelden, die de beeldhouwers bootsen en beitelen; gij zijt meer als de palmbladeren, die wuiven zèlfs als zij stil hangen: zij wuiven in allerstilste stilte. Zoo gij ook nu; gij zit stil naast mij gebogen in eerbied omdat Alexandros tot u, eene gevangene, Perzische vrouw spreekt en zie... uwe lijnen golven in die amethyst-kleurige plooien; het is of ik geheel uw ziel golven zie op een rhythme, dat gestolde bewegelijkheid is... Zeg mij, zijt gij tooveressen?

- Wie, Heer? Stateira...?

- Gij!

Het avondde over de bergen, om het paleis, over de stad. Aan de zeekimmen was de daggloed weg gezonken in zware banken purperende wolken.

- Neen, Heer, zeide zij. Ik ben geen tooveres. Ik ben de weeûw van Memnon, die dat vergat. Ik ben een Perzische vrouw, die vergat dat te zijn. Een Perzische moeder, die ook dát vergat. Ik vergat ook mij te treffen, omdat geen schande mij werd aan gedaan door den zachten overweldiger, zoo geweldig in zijn kracht, al is hij een knaap, zoo vreemd teeder in zijn ontferming al is hij een man. O heb medelijden met mij! Want gij maakt, dat ik u tè lief krijg!!

Zij was op gestaan, in een wanhopigen snik. Nu had zij alles herdacht maar wist zij, dat het te laat was. Zij stond voor hem en hij zag hare golvend smartelijke schoonheid, die hem hevig door schokte en gloeien deed als in den hartstocht van den strijd zelven.

- Barsina, zeide hij rijzend. De machtige overweldiger is een knaap. Perzische vrouw, maak hem man.

[pagina 121]
[p. 121]

Zij snikte hevig en gaf toen een kreet of het vuur, in haar hart gegoten, haar brandde. En zij zeide alleen:

- Kom...

En reikte vaag hare hand.

Hij greep die niet. Maar hij volgde hare, zich als in wanhoop, als in hartstocht wringende, golvende, dánsende gestalte ter zijde van het terras, waar de steilere trap dadelijk daalde, terwijl steeds hare hand reikte...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken