Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Legende, mythe en fantazie (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Legende, mythe en fantazie
Afbeelding van Legende, mythe en fantazieToon afbeelding van titelpagina van Legende, mythe en fantazie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Legende, mythe en fantazie

(1994)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

De dieren

...En van een hoogen rots, waar ik geklommen was, om mijn eigen wereldsmart te verbergen in nacht en eenzaamheid, zag ik de Dieren...

***

Over de wijde vlakte, die zich eindeloos scheen uit te strekken van het Noorden naar het Zuiden en van het Westen naar het Oosten, zag ik den Draak. Ik zag hem in de donkere nacht aan naderen van den horizon af, die rood smookte in den rossigen walm van het Dier. Hij was ontzaglijk, reusachtig, de Draak, en hij was woedend; hij sperde zijn afgrondsmuil open naar de donkere nachtewolken, als ware hij boos, dat de starren zich hielden verborgen en uit zijne twee neusgaten, als uit kraters, blies hij het vuur recht op naar den hemel. En het vuur viel met verre bogen verder, heel ver neêr, over de vlakte, over de steden der vlakte en de steden stonden in brand. De Draak schuifelde aan; zijne schubben kletterden als plakkaten metaal; zijn wreede klauwen woelden de aarde open; hij kronkelde: zijn staart zwiepte om dorpen en bosschen en trok ze omver in onweêrstaanbare kracht en zijn twee vlerken, als twee reusachtige, vaal blauwe vliegschermen, woeien den storm aan en veegden de wolken verder... Hij naderde, hij naderde ontzettend en in de nacht, over de vlakte, heerschte hij en vulde zijn woedend gebriesch geheel de lucht, geheel den hemel...

Toen ik mijn blik wendde naar den oceaan, die donker stormde in die wanhopige nacht, zag ik de Zeeslang. Zij was op gedreven naar der stormende golven kam en kronkelde over geheel de

[pagina 44]
[p. 44]

zeevlakte hare blauw fosforizeerende meanders en zij huilde radeloos en zwiepte met haar eindeloozen staart tegen de nacht, als of zij de ènkele starren, die waren bloot geveegd, wilde naar beneden trekken in hare staartkronkels en zij spuwde haar blauwen zwadder in stralen van verdelging uit naar de schuin geblazene vloten, die ginds aan het einde der kimmen schenen te verzinken en te vergaan. En de Draak naderde de Zeeslang en toen zij elkander genaderd waren, aan het strand, omkronkelden zij elkaâr in een razende liefde en de aarde beefde van hun vreeslijk brullende wellust.

Toen zij, in elkaâr gekronkeld, daar lagen na te hijgen, zag ik het Vale Paard. Het was bleek als een spookpaard en het ijlezweefde over de vlakte, in den laatsten smook, die de adem des Draaks was en den zwadderwalm der Zeeslang vermengd en in die paarsche nevels zweefde het Vale Paard steeds, klagelijk hinnikend op en neêr, de vlakte over en langs het strand en toen dreef het over den oceaan en verdween in de richting der vloten. En zijn klagelijk gehinnik vervulde de lucht, vervulde geheel den hemel.

Duidelijk zag ik de Adelaren. Het waren er drie en in de wanhopige nacht streden zij, twee tegen een en hunne heraldische koppen waren niet te onderscheiden en hunne klauwen niet en zij waren een klomp van razernij en de Leeuw met het menschengezicht sprong plòts op naar de Adelaren en de helle Haan klaterde zijn kreet en hun aller dierlijke woede barstte uit in het gekrijsch en gekraai en gebriesch en gebrul en het vervulde de lucht en geheel den hemel.

De Wolvin dwaalde radeloos, langs het strand en zij kermde en plots omslingerden haar, opgewaakt, de Zeeslang en de Draak en hij blies vuur, zij spuwde zwadder en door de paarsche nevels rees een nieuwe dag, die gelijk zoû zijn aan den vorige...

In den dageraad zag ik de woestijn en midden in de woestijn het bosch van dadelpalmen. En ik zag de Sfinx in de woestijn en in het dadelbosch de Chimera; de Sfinx, gehurkt, staarde weemoedvol vóor zich uit en de Chimera had den kop van een fantastiesch ros, het gewiekte lichaam van een griffioen; zijn staart eindigde in een

[pagina 45]
[p. 45]

sierlijke arabesk, die telkens slingerde van palm naar palm. En de Chimera riep tot de Sfinx:

- Sfinx! Sfinx! Wilt gij niet spreken? Wilt gij dan nóoit uw woord zeggen van Wijsheid? Wilt gij, die de wijste zijt, dus de machtigste, dan doen heerschen de Dieren der dolle verdelging? Sfinx! Sfinx! Zijn wij niet edeler? Heerschen wij niet, eindelijk? Zwijgt gij altijd? Luistert gij nooit, nooit naar mijn lied, dat ik zing naar de sterren toe?

In de woestijnnacht, onder de opgeklaarde starren, richtte de Sfinx haar weemoedvollen vrouwekop, strak gesluierd in gestreepte banden, hooger; het was of hare vooruit stekende borsten deinden boven een pijnlijken ademhaal en zij opende hare steenen lippen. En ik zàg haar murmelen en ik hoorde haar, toen zij zeide:

- Gij, o Geliefde, tot wien alléen ik spreek - zoo ik sprak tot de andere Dieren, zoû mijne stem er eene zijn uit de woestijn... Wie hoort mij, over de vlakte, over den oceaan, de bergen over en langs de brandende steden! Laat mij zwijgen, laat mij zwijgen: de tijd, dat ik het Raadsel op los, is, helaas, nog eeuwen verwijderd van déze Nacht!

- Toch blinken de sterren reeds boven ons, o mijne Geliefde! riep de Chimera; en zoo ik u eindelijk omhelsde, aan mijn breede borst van gevleugeld paard, tusschen mijn sterke pooten, en u òp voerde op de vlucht mijner grillige vlerken, zoû ik u voeren over de vlakte, over den oceaan, de bergen over en boven de brandende steden en uw diepe stem zoû daveren en vervullen de lucht en geheel den hemel...!!

Maar van de zee af naar de woestijn rende, radeloos, de Eenhoorn. Hij was als een fijn, zilvervlokkig veulen; zijne oogen staarden teeder zacht maar verschrikt als die eener hinde; zijn hoorn stak als een ivoren lans recht tusschen zijne verschrikte oogen uit en zijn edele, fijne beenen sloegen radeloos door elkaâr, als in een dolle vlucht. En hij rende van de Sfinx naar den Chimera en terug en hinnikte klagelijk.

- Help! riep hij erbarmelijk. Help!! Ik heb haar verloren! Ik heb haar verloren! Zoek haar met mij!! Vind haar mij weêr of ik stèrf, ik, die onsterflijk mij dacht!!

[pagina 46]
[p. 46]

In de wanhopige nacht rende radeloos de Eenhoorn, zoekende. Maar de Sfinx sprak niet meer en de Chimera riep:

- Als ik mijn Droom heb levend gewekt uit den Chaos, waar zij in slaapt, zult gij, o Eenhoorn, terug vinden wie u bereed en die àf van u gleed en die gij verloort! Ontwaakt eindelijk mijn Vrede, zoo vindt gij uwe Trouw...

Maar plots stortte de Eenhoorn neêr en lag zieltogende aan het strand der woestijn, onder de sterren. En de Chimera kreet van smart en wiekte op en rekte zich in de lucht klagelijk uit, met neder druipende vlerken, en langen staart, die zwiepte de aarde en hij riep tot de Sfinx, die weemoedvol voor zich uit zag:

- Helaas! Helaas!! Als de Eenhoorn sterft omdat hij zijn Trouw verloren heeft, zal ik nóoit mijn Vrede wekken!! Want zij zijn tweelingzusters en leven of sterven samen...!!

En ik zag, dat de zwijgende Sfinx weende in de nacht: de twee beken harer tranen liepen haar uit de, naar de starren starende, oogen en kronkelden langs hare borsten, tusschen hare pooten, weg in het zand...

---------------------------------------

Toen zuchtte ik op en klaagde toe naar den hemel. De dag was geworden en in de eerste morgenschijnen, die mat bleven van smart en dof van rouw, zag ik als een fata-morgana wemelen over de woestijn en de zee... En werd voor mijn pijnlijk starenden, traan befloersten blik het tooverwoud van vreemd bloeiende reuzeboomen, die kronkelden verliefd te zamen tot onontwarbaarheid en zij bloeiden met purperen kelkbloemen; in hunne kruinen nestelden duizende vogelen en tusschen hunne stammen schoten nog hoog de azuren palmen op... En plots vloot het fellere dagelicht als uit een geheimzinnige bron uit het Oosten en overvloeide alles met een parelen wederglans. En ik zag in een opene vlakte in het woud, dat ijler daar werd voor mijn blik, als een vuur en het vuur scheen mij het zelfde toe van de brandende steden, van de drakevlammen en den zeemonsterzwadder: het vuur in het tooverwoud was geen ander vuur, al vergloeide het van een rood vuur tot een goud vuur, tot een wit vuur. Tot een fel wit vuur, dat

[pagina 47]
[p. 47]

sloeg de blanke vlammen hoog uit tusschen de palmen en de bloeiende boomen...

En uit het vuur zag ik stijgen de Fenix. Mijn heerlijke verwondering zag stijgen den heerlijken Vogel, het zalige Dier en het was schoon als nooit menschengedachte zich een vogel dacht: het was ongedachte, ongedroomde Werkelijkheid, de eeuwig aan hare eigene asschen ontstijgende, de eeuwig weder geborene en wordende en de Fenix steeg op, in de stralende zon, die reusachtig stond in het zenith te stralen. De Fenix was goud als de zon; hij had het vrouwehoofd van de Sfinx, dacht mij, maar omrankt in de grillige arabesken, die zijn die des Chimera's; hij had de vrouweborsten der Sfinx maar zij deinden niet meer van smart maar van heerlijkheid om zijne herleving; hij had den hindeblik van den Eenhoorn en diens hoorn was als een diadeempunt vergroeid tusschen de juweelkleurige pluimen van zijn kopspriet; zijne wijd uitgespreide vlerken geleken op die van den Draak maar waren toch vogelvlerken en zijn staart, schoon van lange vederen, zwierde als de staart van de Zeeslang boven de bloeiende boomen heen en plotseling riep zijn hel klaterende stem uit het hooge azuur, waar hij dreef:

- O Sfinx, gij zult het Raadsel nooit op lossen den ànderen, zoekenden, strevenden, strijdenden Dieren; o Chimera, gij zult uw Droom eeuwig droomen maar nooit tot leven wekken uit de Chaos omlaag en de Eenhoorn, de teedere, immer van zijn vlokkigen rug verliezende wie hem bereed, ligt ten laatste van smachten dood en herleeft niet in deze woestijnen en vlakten, maar ik... ik zal àltijd weêr uit mijne blanke asschen herrijzen en ik... ik zal altijd gelijken op alle u, o andere Dieren, zoo wel op u, edele Dieren, wie de Onmacht ziekt in uw grootheid, als op u, o wreede Dieren, wie de Macht ziekt in uw grootheid en in mij zal ik verzamelen, altijd weêr, alles wat goddelijk is in u allen, omdat ik blijf, hoe ook woeden de stormen, die gij o Wreeden verwekt en gij, o Anderen niet weet te bezweren... de Hoop, de herlévende Hoop, de eeuwig herlevende Hoop...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken