Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Legende, mythe en fantazie (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Legende, mythe en fantazie
Afbeelding van Legende, mythe en fantazieToon afbeelding van titelpagina van Legende, mythe en fantazie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Legende, mythe en fantazie

(1994)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 133]
[p. 133]

De legende van den gelen diamant

De oude Toovenaar, die naar zijn voorvader heette Merlijn, stierf in zijn slot op de Alpen en op zijn sterfbed bood zijne veege hand den diamant aan zijn zoon, die, jong, zich reeds de magie had eigen gemaakt en Merlijn heette, als zijn vader.

Toen na den dood van zijn vader de jonge Merlijn uit het slot, dat met albasten tinnen zich verhief uit de gletschers en één scheen met de eeuwige ijswereld omrond, daalde naar de valleien beneden, trof hem de koude eenzaamheid der Alpen, die hem omringden. Hij wist vele dingen, hij vermocht vele dingen, maar trots zijn wetenschap en zijn macht, trots zijn jeugdig toovenaarschap, had hij het koud. Koud in zijn lichaam, koud in zijn ziel. En zonder zich rekenschap te geven waarom, keek de jonge Merlijn naar den diamant, dien hij aan zijn ringvinger droeg, als hoopte hij, dat een straal uit den grooten edelsteen hem zoû verwarmen... De steen was wit en tintelde in de koude alpenlucht als een gestolde waterdrop en spiegelde den hel blauwen hemel weêr. Op dit oogenblik brak de zon door de even mistig befloerste berglucht heen en terwijl de jonge Merlijn naar den diamant zag, bespeurde hij heel duidelijk, dat de steen het licht van de bleeke zon òp zoog... Hij verwonderde zich zéer maar kon niet twijfelen aan wat hij zag: de helwitte diamant trok zichtbaar tot zich het zonnelicht; de tooversteen zoog den zonneschijn tòt zich in een breeden straal, uit de zon weg, in den gloeihaard onder zijn facetten...

De jonge Merlijn, zeer verbaasd, glimlachte spoedig en dacht na... Onderwijl hield hij zijn vinger met den diamant òp en de diamant zoog langzaam, langzaam maar zichtbaar en twijfelloos

[pagina 134]
[p. 134]

het zonnelicht weg uit den hemel, uit de zon en slurpte het op. De schitterende steen werd geel, goudgeel als een droppel zonneschijn... En de jonge Merlijn voelde zich in zijn vinger, door zijn hand, door geheel zijn lichaam warm worden en zalig als een jonge god.

De bleeke dag was gezwijmd maar ín Merlijn scheen, dóor zijn ring heen, de zon, geheel de zon en nu wist hij, dat hij een almachtig toovenaar op aarde zoû worden. In de valleien beneden was het somber geworden en koud en een kille angst spreidde over de dorpen, over menschen en beesten. De nacht zonk, met dichten sneeuwval over bergen en dalen en de koude was als zij nimmer geweest was. Maar in den jongen Merlijn was de goddelijke zaligheid; hij voelde, als hij zich nimmer gevoeld had, warm. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, gróot, almachtig, alwijs. En hij ging terug naar zijn albasten slot, hoog op de sneeuwbergen, blank in de blanke sneeuwjacht...

Met zijn goddelijken glimlach strekte hij den vinger uit, waaraan de nu goudgelen diamant. En op zijn gebaar schoten de in den steen gevangen zonnestralen uit en doorgloeiden het albasten slot. Het witte steen werd gouden steen en plotseling straalde het slot, hoog op het sneeuwgebergte, als met torens en tinnen van louter goud. Rondom, in de stralen, die uit zond het slot, versmolt de sneeuwjacht en de atmosfeer werd eén gouden glans.

De jonge Merlijn trad binnen het immense, zacht blakende slot. Het waren tooverzalen na zalen, ééne aaneenschakeling van hoven, pleinen, hallen, gewelven en zoodra Merlijn zijn ring aan zijn vinger hief, werd alles tot eén zonnepaleis. Merlijn lachte heerlijk en uit het stralende boograam zag hij uit over de wereld. Die lag vaag wit en dood aan zijn voet, in de onverbiddelijke nacht.

In gouden spiegelmuren zag Merlijn zijn glanzende glimlach, zijn heerlijke, jonge schoonheid, uitstralende als van een jonge god. Hij riep op alle zijne gnomen, elven en berggeesten, die hem waren verknocht en verknecht en er was een feest van glorie rondom hem heen. Het duurde tot den volgenden dag.

[pagina 135]
[p. 135]

Maar in den morgenstond gevoelde Merlijn zich zéer droef te moê. Hij zuchtte diep en hoewel hij zich wist te zijn de rijkste en machtigste mensch ter wereld, gevoelde hij zich ongelukkig, als hij niet dacht, dat de ongelukkigste zich voelen kon. En toen hij rondom zich zag, zag hij, dat zijn zonnepaleis zeer getaand was en dat zijn diamant bijna blank was geworden...

Maar de zon scheen en omdat hij de bezweringen wist, stroomde in zijn opgeheven diamant al de zonneschijn neêr. Gedurende een zomermaand bezwoer hij de zon en ving in zijn opgeheven diamant àl den zonneschijn op. Nu gloèide de steen aan zijn vinger zoo, dat een bijna onverdraagbare wellust hem het merg door gloeide, door vloeide. Rondom hem was de wereld dood. Een dikke sneeuwlaag bedekte de dorpen; een eeuwige nacht heerschte omlaag. Maar boven, in het stralende slot - het straàlde als de zon zelve, op den bergtop - heerschte nu de eeuwige dag, te gelijk met het eeuwige feest, te gelijk met een zalige warmte, een goddelijke gloed...

De jonge Merlijn glimlachte steeds en hij was schoon als een god en te gelijker tijd gevoelde hij zich onuitsprekelijk ongelukkig. Hij gevoelde zich zóo ongelukkig, die nacht, dat hij zich den ring van den vinger af schoof, en het juweel legde op een kristallen tafel in een kristallen zaal, de zaal sloot en zijn tooverslot uitsloop.

Rondom zijn slot gloeide de atmosfeer, in den stralenkrans, die de diamant, van uit de kristallen zaal, uit schoot doór de wanden heen van het slot. Maar toen de jonge Merlijn verder daalde, ùit dien zacht-aan verstralenden gloed weg, voelde hij zich verkillen tot ijskoude. Rondom hem lag de wereld in nachtelijken dood. Hij rilde van de koude, die hem het bloed stolde in de aderen en tevens voelde hij een zachte, vreemde tevredenheid over zich komen...

Rillend daalde hij en plots stiet zijn voet een lichaam aan. Hij bukte zich en tusschen het geheel oversneeuwde sparstruweel onderscheidde hij in de vreeslijke nacht, die hij had opgeroepen over de wereld, een maagd, die lag, trots blanken mantel, bevroren en

[pagina 136]
[p. 136]

half bedolven onder de steeds vallende sneeuwvlokken. Hij bukte, voelde haar hart en meende, dat het niet klopte. Maar toch hief hij haar op en zag, in den winterigen nachtschemer, dat zij schoon was en blond en dat hare mantel was wit hermelijn. Hij blies haar zijn adem tusschen de lippen en plots scheen het hem toe, dat zij ademde. Toen kreunde zij, en opende de oogen en omdat de sneeuw zoo wit was, verlichtte hare blankheid de nacht en zagen zij elkaâr, Merlijn en de jonkvrouw, die hij in de armen droeg.

- Wie zijt gij? vroeg Merlijn.

- Ik ben de koningsdochter, die uit het land van omlaag naar omhoog steeg, naar Merlijn, antwoordde de maagd.

- Waarom? vroeg Merlijn.

- Om hem erbarming te vragen voor de wereld...

- Zijt gij alleén? vroeg Merlijn.

- Mijne dienaren bezweken: toen steeg ik hooger alleen... Tot ik bezweek...

Zij bezwijmde weder in Merlijns armen en hij hief haar hooger in zijn armen. Hij wikkelde haar in heur mantel van hermelijn en voelde onder het bont haar koude maagdelijf. Haar blonde hoofd lag tegen zijn wang aan. En hij steeg met haar op tot zijn slot.

Langzamerhand doorgloeide hem eene warmte, zoo zalig, dat herinnering aan den gloed uit den diamant hem helgeschroei scheen. Haar hart ving te kloppen tegen zijn hart aan. Hunne ademen, hunne blikken mengelden...

- Wie zijt gij, mijn redder? vroeg zij.

- Ik ben Merlijn, antwoordde hij, in vervoering.

Zij slaakte een kreet van verwondering en ontroering. En zweeg toen, haar hoofd aan zijn wang. En zij ontdooide geheel in zijn armen en hij steeg, hij steeg steeds met haar op en zij waren beiden warm in de koude wereldnacht.

- Merlijn, murmelde zij; waarheen voert ge mij?

- Naar mijn slot... Zie, daar straalt het!

Zij zàg het stralen. Hij voerde haar binnen en de gewelven, de hallen, de pleinen, de hoven schitterden als zonnesteen, en de tooverzalen schakelden zich.

[pagina 137]
[p. 137]

- Wilt ge, dat ik het feest beveel, dat ik hier vier, iederen dag, wiens zonneschijn ik vergader in mijn diamant? vroeg hij.

Zij knielde voor hem.

- Merlijn, smeekte zij. Heb erbarmen. Beneden, aan den voet van dit gebergte, versterft de wereld... Ik ben gestegen, om u te vragen...

- Gij zijt gestegen, om mij te verwarmen, zeide Merlijn. Want zóo ongelukkig voelde zich steeds mijn ziel, trots hare doorzonde goddelijkheid, dat ik had kunnen weenen over mijn rijkdom en macht en mij toch koud gevoelde in mijn innigste. Mijne zaligheid was eene illuzie. Wees de werkelijkheid, gij!

Hij sloot haar in zijne armen en zij omhelsde hem.

- Ik heb u lief, Merlijn, bekende zij.

- Wat vraagt ge mij, vroeg Merlijn.

- Erbarmen...

- Ik weet niet hoe het u te geven, zeide Merlijn. In steê van erbarmen, o mijn bruid, zal ik u geven mijn diamant.

Hij voerde haar in de kristallen zaal. Op de kristallen tafel lag de edelsteen en hij straalde, een zon gelijk...

Merlijn nam den ring.

- Neem den ring, bood hij dien zijne bruid aan. Mijn diamant is uw eigendom. Hij is hard als niets ter wereld is hard en hij bezit den zonneschijn van een zomermaand... Zie hem stralen...

- Hij is niet zoo hard, dat hij niet is te smelten, zeide de koningsmaagd.

- Hoe wilt ge den diamant doen smelten? vroeg Merlijn.

- Door hem te dragen in liefde voor u...

Zij gleed den zonnediamant in hare borst en omhelsde hem. Hij omhelsde haar. Er was het feest om het bruidspaar heen en zij zat op den stralenden troon tegen haar bruidegom geleund.

Toen het feest was gedaan, zocht zij in haar boezem den steen.

- Zie, glimlachte zij en toonde Merlijn den steen.

- Hij straalt als steeds, glimlachte Merlijn terug.

- Kom meê, o toovenaar! zeide de koningsdochter. Ik ben het petekind der feeën en ik weét...

[pagina 138]
[p. 138]

- Wàt weet ge? vroeg Merlijn.

- Uw ongeluk te verdrijven, antwoordde de maagd. Kom meê.

Zij geleidde hem op hoogsten toren. Het torenterras, in vergaderden glans, zag uit over de doode wereld.

- De diamant is niet hard meer, zeide zij.

- Is de diamant niet hard meer? vroeg verwonderd Merlijn.

- Neen, zeide de maagd.

En zij nam den ring en legde dien op den vloer.

Toen hief zij haar kleed op en tràpte op den diamant met haar kindervoet.

De diamant spleet in duizend scherven.

En een zèe van zonneglans vloot over de tinnen van het slot, de valleien langs, de bergen af en de sneeuwen smolten en de wereld ontwaakte.

Merlijn hield zijn bruid vast in de armen.

- Ik voel mij gelukkig, zeide Merlijn; als ik niet wist, - ik, die almachtig was, - dat god of mensch zich kon voelen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken