Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nippon (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nippon
Afbeelding van NipponToon afbeelding van titelpagina van Nippon

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

ebook (5.33 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Editeur

Rico Bulthuis



Genre

proza

Subgenre

reisbeschrijving


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nippon

(1971)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 57]
[p. 57]

IX

Ik zoû u zoo gaarne willen blijven wijs maken, dat... mijn enthouziasme om Japan mij blijft bezielen - wij hebben toch onlangs zulke mooie dingen samen gezien in tempels en paleizen - maar ik word een beetje bang. Mijn enthouziasme wordt mij als een te wijde tooneel-mantel, dien ik omgeslagen heb en die mij dreigt ieder oogenblik van de onwillige schouders te slippen...

Wat is het toch? Wat is er toch in dit land, in dit volk, dat mij niet zoo genereus in een warme omhelzing omvat als bij voorbeeld in Italië? Italië is toch waarlijk ook niet altijd een paradijs, de Italianen zijn toch ook niet altijd engelen en aartsengelen. Wat is het toch...?! Ben ik onrechtvaardig? Maar heeft sympathie wel iets met rechtvaardigheid te maken? Ik word omhelsd of... ik word niet omhelsd - ge kunt gerust lachen om mijn beeld - door die genereuze, warme teederheid, die straalt uit land en volk, uit grond en natuur, uit volksmond en volksaard. Gij zult dit gevoel wellicht ondervinden in Parijs, in Zwaben, in Zwitserland, op Madeira, in de Dolomieten, weet ik waar. Maar ik, ik ondervond het niet in Japan.

Laat mij het nu maar ronduit bekennen: ik heb sedert korten tijd prachtige dingen gezien in Japan, maar... ik ben niet meer enthouziast. Het spijt mij. Ik ben het gaarne. Maar het is mij hier onmogelijk. Deze koude kersenbloesem-lente - de pruimeboomen bloeien hun bijna roode bloesems, terwijl de sneeuw op hunne twijgen ligt - deze winderige stoffige stad vol vacantie-gedoe, deze vreemde cultuur, die noch visch noch vleesch is, deze menschen - waarover ik u méér hoop te vertellen - staan mij tegen. En als ik andere

[pagina 58]
[p. 58]

‘foreigners’ ontmoet, Engelschen of Hollanders, dan hoor ik, een beetje verbaasd, van hen hetzelfde wat ik nog onuitgesproken dacht: O, Japan! O, de Japanners...!

Wat is het? Ik hoop, als het klaarder voor mij gaat staan dan alleen als een nog vage antipathie, het voor u uit te beelden. Neen, ik wil er nog niet meer in wroeten en er niet meer over uitweiden. Ik wil nog niet dit zoo weinig poëtisch onderwerp gaan analyseeren. Misschien duikt mijn enthouziasme wel weêr op. Alle schrijvers over Japan zijn enthouziast geweest: het waren vooral Engelschen, en bij Engelsche enthouziasten ben ik een kind. Lafcadio Hearn jubelde in hoog gestemd lyrisme voort tot zijn stem brak en hij in elegische decepties eindigde in mineur; Basil Hall Chamberlain (die ons met Mason het gidsboek verschafte, dat de uitgever - of hij het zèlve geschreven had - Murray's Handboek noemde) bereidde zijn enthouziasme breeder, rustiger banen; met zijlinksche uitwegjes hier en daar; Louis Gonse gaf zwaarwichtig en gelijkmatig van ziel en humeur zijn even wat professorale beschouwingen over l'Art Japonais, die ons in Europa zeer op de hoogte brachten; Hadland Davis verzamelde Myths and Legends of Japan en vond ze, geloof ik, allemaal innig lief en mooi, wat ik niet doe; Edmond de Goncourt, tusschen zijn fijne vingeren tallooze Japansche prent-albums verrukt latende gaan, schreef ons bladzijden als met taaljuweel ge-incrusteerd over Utamaro en andere schilders. Ik ben mij bewust, dat ik honderd schrijvers vergeet te vermelden die, na niet of wel in Japan te zijn geweest, enthouziast jubelden over dit land en dit volk. Laat mij alleen nog vermelden, het niet zeer litteraire maar prachtig klare en viriele boek van Ludovic Naudeau, dat ik wel bladzijde na bladzijde zoû willen onderschrijven, als ik niet vreesde een onvergeeflijk plagiaat te plegen.

Neen, ik wil niet u verder van Japan vertellen in toonaard van deceptie. Wij willen samen nog duizend mooie dingen zien, ik wil geheel van topic veranderen; wat zoo wij eens naar de boomen keken, al noemde ik ook het landschap armelijk, als geheel. Maar de kilometerlange lijncontoer van een landschap kan armelijk zijn en toch hier en daar een boom imposant, een détail bewonderenswaardig. Zoo is het in het

[pagina 59]
[p. 59]

Zuiden van Japan, dat ik tot nog toe zag. Noordelijker zullen later de cryptomeria-boomen, die er lange alleeën vormen, mij wel vernietigend omruischen in tyfone-waai, zoo zij mijne uitspraak hoorden over het Japansche landschap. Maar ik zal ze dan nederig bewonderen, die reuzen. Heden ben ik alleen wat ge-amuseerd en geroerd door die dunne wilgenboomen, die hier een straat van Kyoto zoomen aan beide zijden. Wilgenboomen, zij zijn in Japan, in Japansche poëzie zeer geliefd. Zij zijn in het vaderland stevig, rustiek, de toch wel eens weemoedige wachters aan onze weidenslooten. Zij zijn in Japan zoo broos van stam, zoo ijl van twijgen en loover. Ge meent misschien, dat ik eenvoudig dom ben, en dat die wilgen aan die straat jonge boompjes zijn en pas geplant. Maar ge vergeet, dat ik, als ik een oogenblik tijd heb, Japansche prenten bestudeer - er gaan honderdtallen door mijn handen - en in deze kunst zie ik den Japanschen wilgenboom steeds zoo weêrgegeven, ijl, breekbaar van stam, teêrtjes van twijgen, met teêre blaadjes neêrhangende in even weemoedige treurenis. Dus besluit ik: de Japanner, die zijn boomen dwingt met hovenierskunst in welken vorm ook, bemint zulke teêre wilgenboompjes en geen andere. Boomen in Japan hebben hunne legenden en historie. De cryptomeria's - de immense ceders, waarvan de tempels worden gebouwd en die soms zes, zeven meter diameter vertoonen - zijn dikwijls geplant door Boeddhistische monniken en wiesen in heiligheid de wolken toe. De pijnboom is niet zoo imposant, maar met zijn Japansch gebaar, even verwrongen, zegent hij vaak van uit een tuintje, het huis, dat hij tevens beschaduwt en doet er het huwelijk gelukkig zijn. Een pijnboom, dien hevige wind doorruischte, hield dadelijk alle zijne takken en bladeren stil, toen de Mikado Go-Tobu, die niet slapen kon, dit met luide stem beval... Of gehoorzaamde de wind Zijne Majesteit? De wilgenstam omvat eene dryade, die wel eens een man onder de menschen bemint en omhelst en huwt tot de boom, om welke reden ook, wordt omgekapt en de menschelijke vrouw gewordene boomnymf zieltoogt bij iederen blijlslag, en sterft, stort de boom om. In een Boeddhistisch kerkhof, waar de graven dicht op elkander stonden, zagen wij een immensen camelia-boom, een

[pagina 60]
[p. 60]

heiligen boom, eeuwen oud, reuzig zwaar van stam en twijgen en die vol gebloeid was met purperen, rosekleurige en blanke bloemen. Het was een wonder van een boom: wààr wij in zijn zwaar gelooverte staarden, bloeide hij, blank, rose, rood. Zulk een boom wordt met steenen lantaarns, - ik vergat misschien u die in de tempeltuinen te toonen - omringd en in die groote monumentale lantaarns worden op feestnachten lichten geplaatst. Maar zulk een roodbloeiende Camelia-boom - er zijn er meerdere in Japan - kan ook vreemde dingen doen, bijvoorbeeld, zich verplaatsen en bloedspoor achterlaten en terug komen zonder een enkele bloem...

Ik zoû u niet meer weten te zeggen waar dat kerkhof met dien bizonderen Camelia-boom was en hoe het heette; het was een ingeving van onzen gids ons daar te brengen, en wij waren in een auto, die min of meer huppelde over heel slechte wegen. De wegen in Japan zijn héél slecht en dit is de reden, dat eigenlijk de rijke Amerikanen niet zoo dol op Japan zijn; wel vliegen in horden Amerikanen van de kleine beurs Japan door, die, bijvoorbeeld in Kobe hun State-boot verlaten om diezelfde boot dan vijf dagen later in Yokohama weer te pakken. In die vijf dagen, met een handkoffertje, hebben zij Japan gezien. Het zijn Yankeesche dames en heeren, die hun business hebben en zich verplaatsen en profiteeren om bij horden ‘to do Japan’. Japan is eigenlijk geen prima toeristen-land. Dit hôtel waar ik ben, in Kyoto, is maar pretend-to-be eerste klasse en héél duur. Ge betaalt zoo ongeveer - ik spaar u de yenkoers-berekening - ƒ50 met u beiden in een kamer met min of meer primitieve badkamer - dikwijls is die maar ge-installeerd in de kamer zelve en ontbreekt er steeds iets aan het pijpen-systeem. Voeg daarbij voor diversen, uw gids - onmisbaar - inbegrepen ± ƒ50 en ge zijt voor ± ƒ100 per dag uit. Ik weet niet hoe ge over geld denkt, maar ik meen dat als ik 3000 gld. per maand op reis uitgeef voor mijn reisgenoote en mij, ik recht heb op meer luxe, comfort en goede bediening. Voor mijn ƒ3000 per maand, voel ik mij absoluut hier niet als een prins maar... als een goedig toeristje, dat er even zijn mag. Ik ben zuinig op auto's: trouwens het is geen pleizier er een te nemen. Waar zijn de prachtwegen van Sumatra, van Java

[pagina 61]
[p. 61]

ook, waar zijn mijn parelen van chauffeurs: Imân en Tahir?! Nu gaat onze auto van het Boeddhistische kerkhof - vergeef mij mijn financieele afdwaling - huppelend de kuil-volle wegen over, de rijstvelden langs, die heusch, ja, ik kàn het niet anders zeggen, armelijk daar liggen tegen wat heuvels aan. (O! onze vorstelijke sawah-terrassen in Indië!) Wat is dat eensklaps voor een vreeselijke stank? Ik zal niet dralen het u te zeggen, lezer: het zijn menschelijke faecaliën, in slooten bewaard en aan het fermenteeren tot mest, en deze mest wordt in dit jaargetijde van bloesemende kerseboomen en lieflijke lente, in tonnen gesjouwd langs de wegen en over de velden verspreid, tot een onuithoudbaren stank - weet ge een erger woord, zoo plaats dit voor het mijne, bid ik u - de atmosfeer verpèst en ge in uw hobbelende huppelmachine, wanhopig uw adem inhoudend, uw neus dichtknijpend in uw zakdoek, uw chauffeur smeekt meer haast te maken... Hij doet het, maar... tevergeefs: kilometers lang duurt de faecaliën-fermentatie, loopen de tonnen-mannen langs den weg, liggen de velden bevloeid met deze walgelijkheid. Mijn God, in andere landen wordt de grond toch ook bemest? Maar ik heb nooit en nimmer een dergelijke verpesting geroken als hier in dit jaargetijde over de Japansche velden. Al uw pleizier is weg, ge vloekt uw gids, dat hij u hier brengt, tot plots...

Ja, ik kom weêr terug tot mijn boomen! Wat ge, lezer, niet verwacht hadt, omdat ge dezen brief reeds een beetje van den hak op den tak vondt. Tot plots een bladerlooze maar aan alle zijden uitbloeiende Magnolia-boom daar verrijst, midden in het stinkveld, bij een klein boerenhuisje, welks planken en dakje bijna uit elkaâr vallen. O boom, o Magnolia-boom, rustig, fier, koninklijk recht, onverwacht, stondt ge daar, midden in dien gruwzamen stank en opendet aan al uwe takken en twijgen honderden, honderden, blanke, albasten bekers als schalen voor de goden om nektar uit te drinken. En ge hadt geen enkel gebaar van verontwaardiging over den stank, die om u heen het veld bevloeid had en ge stondt daar met een blankheid, een kuischheid, een onverschilligheid, een onaangedaanheid, die mij zelve, in mijn huppelmachine, mij een armelijk mensch deed voelen, met een vreeselijk gevoelig

[pagina 62]
[p. 62]

reukorgaan. Prachtige, edele Magnolia-boom, weet ge, dat ik, toen ik u zag, mij schaamde? Gij sloot geen enkele uwer kelken toe, ge opendet ze ten volle op dit uur van den dag, en een grijze, Japansche Aprillucht dreef toch laag over u en mij. Magnolia-boom, ik schaamde mij, ik keek om naar u, ik bewonderde u nog de enkele seconden lang, die ik het vermocht, terwijl ik voortgehuppeld en gehobbeld werd, verder over dien ignobelen weg en toen zat ik stil in mijn zakdoek gedoken en vloekte niet meer. En ik bekende mij, dat er ideale, prachtige, edele dingen in Japan zijn, naast en langs ignobele dingen, voor onze Westersche zinnen bijna niet te verdragen.

En wat vond ik het aardig, thuis komende, en bladerende in Ludovic Naudeau's ‘Le Japon Moderne’ een bladzijde te vinden, waarop hij noteert, dat Japanners andere neusorganen moeten hebben dan Europeanen want dat de mest, waarmede zij in het voorjaar hunne velden bevloeien iets ignobels is, geschikt om duizend ziekten op te roepen.

Gemengde indrukken, ik blijf er bij. Zij zullen u telkens, indruk op indruk, be-invloeden. En daarom wil ik gaarne dezen brief eindigen met u een indruk achter te laten, van grootere schoonheid dan van stinkenden mest. En u wederom vertellen van wederom... een boom! Het was gezegd, dat boomen dit feuilleton moesten beheerschen. Deze laatste boom, van wien ik u vertellen wil, is een oude, oude kerseboom in het Maruyama-park in Kyoto. Ik heb hem gezien in drie fasen. Ik heb hem gezien in nauwelijks rose-achtigen, witten bloesempronk en hij stond daar zoo wijs, zoo oud, zoo goed met zijn ouden stam en oude takken, dat het scheen of hij zeide: moet ik nu waarachtig ook weêr herbloeien! Hij stond er als een patriarch met een sneeuwwitten baard en sneeuwige lokken. Twee dagen later zag ik hem weêr. In dien tijd hadden de vacantie-Japanners, saké drinkende, feestlantarenen om hem heen geplant en 's nachts aangestoken en om hem dronken van jool gedanst. De wijze boom was in zijn bloei geheel vergrijsd en stond nu werkelijk als een grijze, Boeddhistische heremiet, die dacht: laat de menschen maar dwaas doen - zij moeten zich nog eeuwen louteren eer zij het Nirwana binnen

[pagina 63]
[p. 63]

drijven... Ik zag dien bijna mensch geworden boom weêr drie dagen later. Al zijne bloesems waren afgevallen en... hij stond licht groen te wemelen van nieuwe blaadjes! En het was alsof hij mij toemurmelde: ach ja, je begint maar weêr een nieuwe metamorfose al ben je zoo oud als ik... Geloof mij, gij vriendelijke vreemdeling, die driemaal naar mij zijt komen kijken: de goden willen niet anders...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken