Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ongebundeld werk (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ongebundeld werk
Afbeelding van Ongebundeld werkToon afbeelding van titelpagina van Ongebundeld werk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.79 MB)

XML (1.88 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ongebundeld werk

(1996)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 288]
[p. 288]

De pessimist-prediker

‘Ydelheyt der ydelheden...
Het is al ydelheyt.’

- Zoo is het en niet anders...Ik, die nu leef in mijn grauwen burcht, met de groote spitsbogen, die op de wereld uitzien, en met den ivoren toren, die op de wereld uitziet, zeg het den Prediker na: Ydelheyt der ydelheden...Gij kent de rest. Wat zullen wij in herhalingen vallen? Om nadruk te maken? Voor het rythme van den zin? Het is alles ydelheyt en ik wil het wel ‘ijdelheid’ schrijven, modern-weg, als ge dat verkiest. Want ik ben een moderne prediker, een moderne pessimist. Deze burcht is zelfs niet die mijner voorvaderen, ten minste niet steen bij steen...En dezen ivoren toren bouwde ik heelemaal mijzelf, maar nu hij omhoog rijst, vermoed ik, dat mijn toren van celluloïd is...en misschien onverwachts in vlammen op gaat, als ik de lucifer weg gooi, brandende nog, waarmeê ik mijn pijp opstak...Want ik ben een oude, zieke man, met een kamerjapon om en een pijp bengelt tusschen mijn verdorde lippen.

Eenmaal hebben zij gekust. Het was ijdelheid van wellust en smook van gloeienden hartstocht en het niet anders na dan herinnering, die is eerst weemoedig en teeder, als een bloem maar op haar steel verwelkende; dan wordt ze bitter als een artsenij en smaakt niet meer, en van teeder-weemoedig en bitter wordt ze ijl en vaal en vaag als asch...en is weg.

Nu ik uitkijk uit een mijner spitsboogramen, zie ik héél duidelijk aan het einde der stad een groote poort. Dat is de Poort van

[pagina 289]
[p. 289]

den Dood en dat is een Poort, waardoor, wie er maar rustiglijk in loopt, zonder ziekte en lijden, den Dood in gaat...Maar hoe ik ook staar, niemand loopt - sedert jaren - de Poort in...En toch is het zoo gemakkelijk; bedenk toch: zonder ziekte en lijden!! Je wandelt eenvoudig de Poort in en je bent dood...Weg...weg...Waarom doen ze het niet meer, sedert jaren? Sinds ik het bruidspaar, zoo jong en zoo hopeloos reeds, de Poort in zag wandelen...Hecht dan ieder aan dit nietswaardige Leven? Je zoû zoo zeggen...Wat mij betreft, als ik eens uit mijn burcht en toren kom, zal ik de Poort in loopen, heel kalm-weg en ik zal den Dood in gaan, zonder ziekte en lijden...Als je het zoo kalm doen kan, waarom zoû je het dan niet wagen?

‘Het eene geslacht gaet ende het andere komt’ en alles is nutteloos. Oorlog komt en Vrede gaat en alles is nutteloos en er is niets nieuws onder de zonne en alles blijft zoo als het was eeuwen her. Oorlog is niet nieuw; zoude men van Oorlog kunnen zeggen: zie, dat is nieuw? Oorlog is immers in de eeuwen, die vóór ons geweest zijn, altijd geweest en nu ik van mijn toren over de wereld uit spie, zie ik weêr den ouden, ouden Oorlog, terug gekeerd, en hij is nutteloos en wat er geweest is, dat zal er weêr zijn: daarom is de Oorlog er weêr, zooals ik zie, daar ginds over de slagvelden, rood van bloed en grauw van rook.

En de zon gaat maar op en onder, door als een uurwerk, eenmaal opgewonden en de mensch arbeidt onder de zon en zelfs onder den regen, als een uurwerk, eenmaal opgewonden en het is alles nutteloos.

De dag, die er geweest is, kan er even goed niet zijn geweest en de dagen zijn als beken, die de zee instroomen en haar toch niet verzadigen.

En zelfs de zee wordt zoo moede van met rivieren te worden gevuld en toch niet verzadigd en dezer dagen met rivieren van bloed, dat niemand het zoû kunnen uitspreken. En het bloed is nutteloos en de Haat is nutteloos en de wereld draait toch maar om, omdat de Voorzienigheid haar eenmaal een druk met haar duim gaf en die druk is niet weg te nemen en daarom draait de

[pagina 290]
[p. 290]

wereld maar altijd om, met, eeuwen lang, de zelfde slagvelden, grauw van rook, en rood van bloed, en nutteloozer dan de tol van dien straatjongen, dien ik zie tollen op het plein vóór de Poort van den Dood, want zijn tol vermaakt nog den jongen, maar de draaiende wereld vermaakt vermoedelijk niet de Voorzienigheid.

Daar zie ik den Optimist nader komen; hij is geen Prediker, de stakkert; ‘ik zing maar zoo een beetje’, heeft hij mij eens gezegd; zoû ik hem een zànger noemen, dien straatveger? Ik zal het wel laten; ijdel zal ik hem niet maken, dien armen bezemaar, die nooit iets anders ziet dan het vuil van de straat, die hij veegt...

 

De Pessimist-Prediker trekt zich van het spitsboograam van zijn burcht terug in een wolk van pijpesmook. De Optimist komt op: een straatveger met bezem; hij veegt het plein onder aan den burcht schoon...En zingt:

 
Ik veeg al voor dag en voor dauw
 
En mijn maag voelt een beetje flauw,
 
Maar ik lijd niet aan een overladen maag:
 
Dat zoû ik werklijk niet graag!
 
 
 
Als ik zing klinkt mijn stem wel wat rauw,
 
De wind is fel, maar de hemel zoo blauw!
 
En mijn bezem is een nieuwe bezem van daag:
 
Een oude bezem, dàt is een plaag!
 
 
 
Een nieuwe bezem veegt wat mooi schoon!
 
O wat is toch het Leven schoon!
 
Al slaap ik iederen nacht onder een brug,
 
Stijf voelt van daag niet mijn rug.
 
 
 
Leven kan ik wel van mijn loon,
 
Als ik maar niet in een huisje woon.
 
En ik ben jong en gezond en flink en vlug.
 
En wil geen levensdag terug.
[pagina 291]
[p. 291]
 
Want mijn bezem was gisteren oud.
 
En toen regende 't; nu schijnt goud
 
De zon ook al waait het bliksems fel...
 
Het Leven is toch lang geen Hel!
 
 
 
De zomer is warm, is de winter ook koud,
 
En een jonge vent is niet van hout,
 
God is goed: trouw ik over een maand met Nel,
 
Dan is het ons beiden zoo zalig wel,
 
En vijf, zes kinderen...is kinderspel!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken