Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gemeente-onderwijzer (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gemeente-onderwijzer
Afbeelding van De gemeente-onderwijzerToon afbeelding van titelpagina van De gemeente-onderwijzer

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gemeente-onderwijzer

(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

II.

Op den zondag, wanneer men den nieuwen onderwijzer voor de eerste maal in de kerk gezien had, was er geen huis in de gansche gemeente, waar men van den schoolmeester met de prachtige horlogieketen niet praatte. In de herbergen spraken de boeren in den zin van Boer Hutsebout en den graankooper die de jonge meester in den Gouden Leeuw had ontmoet. De dorpelingen nogtans schaarden zich langs de zijde van den burgemeester en den notaris; zij meenden dat men in hunne gemeenten nog zeer ver ten achtere, en veel te weinig geleerd was. Dit ondervonden zij wel eens, wanneer er hun door stedelingen apothekersrekeningen werden gezonden. De jongens, dat is te zeggen, de toekomende leerlingen van Van Dale, vermaakten zich reeds in de parten die zij den nieuwen meester zouden spelen.

‘Met hem zal het nog slimmer gaan dan met meester Savé,’ zegden zij. ‘Wat zullen wij hem kruisen op den rug schrijven en papierballekens naar den hoed drijven. Jongens! jongens! wat zullen wy leute hebben.’

[pagina 10]
[p. 10]

De jonge meisjes hadden echter eene betere gedachte van den nieuwen onderwijzer, dan de schooljongens en de boeren. Er waren er geene tien in de gemeente die niet wisten: dat de onderwijzer bruine o ogen en blond hair had, dat hij de zoon van een' deftig onderwijzer uit het land van Waas, en in het geheel geen arme jongen was.

De gedachte der oude jonge dochters was juist het tegenovergestelde van dat der jeugdige meisjes; hiervan strekt het gesprek dat men aan de kaarttafel van den kruidenier Raveschoot voerde, ten bewijze.

Het tafeltje was gezet, en de vergesletene wisthkaart lag sints een kwaart uurs op het tapijt.

‘Wel bliksems! kaarten wij of kaarten wij niet?’ riep de zuster van baas Raveschoot, eene zestigjarige weduwe, die zich rijk had geboerd, en sinds eenigen tijd hare hoeve had verlaten, om in het dorp op haar goed te komen leven.

‘Moeten wij dan ook altoos kaarten zonder adem te halen,’ antwoordde de vijf en dertigjarige molenaarsdochter, die sinds een half uur den nieuwen schoolmeester op den rooster legde.

‘Terwijl wij kaarten, spreken wij van niemand kwaad wat zegt gij er van, nichte Mietje?’ zeî de weduwe.

Mietje Raveschoot, die waarlijk een lief dorpsmeisje was, antwoordde:

‘Wel, Meetje Moeije, ik denk dat de tijd best voorbij gaat met nu wat te klappen, en dan wat te kaarten, doch...

‘Ik kan niet lijden dat men reeds in sommige huizen zoo hoog met den nieuwen schoolmeester loopt,’ onderbrak Tonia Proost, de zuster van den horlogiemaker, eene jonge dochter die, niettegenstaande hare volle vier kruiskens, nog altoos met de meisjes van drijmaal zeven medeklapte.

[pagina 11]
[p. 11]

‘Wie weet of die gouden horlogie, waarvan men zoo veel raast, iets anders is dan verguld koper, de ketting is gewis van similor. En zijne ouders, wie heeft ze gezien? God weet van waar hij afkomstig is.’

‘En toch is hij een knappe jongen,’ lachte Mietje Rave- schoot. ‘Daarbij jufvrouw Irma van den notaris heeft mij gezegd, dat hij zeer schoon fransch spreekt, en daarbij goed op de piano kan spelen.’

‘Op de piano spelen, en zou hij ook kunnen zingen?’ vroeg het achttienjarig dochterken van den koster, die de gezellin van Mietje en de vijfde kaartspeelster was; want aan de kaarttafel van den kruidenier zat er altijd iemand af.

‘Tut, tut, tut, laat ons kaarten, of ik ga naar huis,’ zeî de weduwe, die zich bij dit gesnap begon te vervelen.

‘Maar, bazinne Wittebolle, laat mij uitspreken,’ riep Tonia Proost. ‘Ik zeg ik, dat wij nog niemendalle met zekerheid van dat meesterken kunnen zeggen; die schoone kleêren kan hij allemaal op den plak gekocht hebben. Laat eerst de zuster met de meubels komen, en dan vinden wij den regten draad.’

Den volgenden woensdag morgend, bij het uittreden der kerk, fluisterde de dochter van den molenaar in het oor van het kostersdochtertje.

‘Zij zijn gekomen.’

‘Wie is er gekomen?’ vroeg het lieve meisje.

‘Wel de meubelen van den schoolmeester, gij onnoozele trut.’

‘Zijn ze gekomen!’ zeî de zuster van den horlogiemaker, die juist ook, geheel in hare mantelkap verdoken, uit de mis kwam. ‘Hebt gij ze gezien?’

‘Gezien!’ antwoordde de maaldersdochter. ‘Gezien!

[pagina 12]
[p. 12]

Komt het goed van zulke kalaarts niet altijd met den nacht aan?’ En zij haalde de schouders op.

Gewis hadden de oudjongedoehters nog lang in dien zin blijven voortpraten, indien zij niet gevreesd hadden door andere godvruchtige kommeren afgespied te worden. Ook kwam de strenge blik van den voorbijgaanden koster haar berispend voor, en zoo gingen zij meesmuilend uiteen.

Op den maandag, 1sten October, moest de school geopend worden. Aan een groot getal leerlingen verwachtte meester Van Dale zich niet; want hij wist dat meester Savé de vorige week eenen ommegang bij boeren en burgers had gedaan, om de talenten van den nieuwen onderwijzer op zijne manier uit te leggen. Hoe hij daarenboven in de herbergen had gepraat, was duidelijk uit zijn gesprek met boer Hutsebout en den graankooper in den Gouden Leeuw gebleken; daarbij had meester Savé dit jaar, in het vooruitzicht der opening van de gemeenteschool, geene vacantie gegeven. Ook miste de hooggeleerde magister op 29ste september, twee dagen vóor Van Dale zijne school moest beginnen, nog geen drij leerlingen op de school- banken; iets waarover hij zich natuurlijk zeer blijmoedig in de handen wreef.

Op den dag der schoolopening begeleidden al de lieve meisjes van W. hare broederkens, hare kozijntjens of hare kostkooperkens naar de school, in de hoop dat de jeugdige leermeester een gunstig oog op haar zou slaan; doch zij bedrogen zich: de dorpsschoonen werden door den meester naar het spreekkamertje gewezen, waar zijne jonge zuster Roosje Van Dale de namen der leerlingen opschreef, terwijl de meester met een vriendelijk gezicht tusschen zijne leerlingen op den speelkoer bleef wandelen.

Ten negen ure opende de onderwijzer, in het bijzijn van

[pagina 13]
[p. 13]

Burgemeester en Schepenen, de school, en de leerjongens, omtrent een dertigtal, sprongen, onder woest lawijt, op de schrijf banken, gelijk zij vroeger bij meester Savé hadden gedaan.

Gedurende een kwaart uurs ontstond er eene verwarring, bijna zoo groot als die bij den opbouw van den toren van Babel moet ontstaan zijn. Eindelijk waren de scholieren geplaatst; en vervolgens sprak de burgemeester eene welgepaste redevoering uit. De goede man gaf, na het eindigen zijner aanspraak, den leerlingen voor den ganschen dag vakantie, en verlof om op den schoolkoer te spelen.

Den volgenden dag begon de school. Ten acht en half ure zaten al de knapen op de plaatsen die hun den dag te voren, in de tegenwoordigheid van den burgemeester, waren aangewezen.

Om kruisen op den rug van den nieuwen meester te schrijven, zagen de schooljongens, alhoewel zij den zak vol krijt hadden, geen kans: maar met papierballekens, dat was wat anders, hiermede zouden zij naar de blonde lokken van meester Van Dale mikken; want de nieuwe onderwijzer droeg, gelijk meester Savé, geen bolivardhoed.

Wanneer de nieuwe onderwijzer het teeken dat de school begon had gegeven, liet hij langzaam zijnen magnetischen blik over zijne leerlingen gaan, die de snaken zoo stil deed zitten als standbeelden. Toen begon hij het schoolreglement uit te spreken, en eindigde met te zeggen dat: al wie zich naar dit reglement niet wilde gedragen, de schoolbanken mogt verlaten en naar huis gaan.

Op het gelaat der leerlingen was op dit oogenblik meer onderwerping dan kwaadaardigheid te lezen; zelfs hadden de meesten de papierballekens, die zij in de hand hielden om naar

[pagina 14]
[p. 14]

het hoofd van den meester te drijven, laten vallen. Alleen een achttienjarige boerekinkel mompelde iets tusschen zijne tanden; doch de meester gaf daar, ofschoon hij het zeer we! bemerkte, geen acht op, en hield den wederspannige verder in het oog. Het overige van den morgend besteedde meester Van Dale aan het onderzoek zijner leerlingen. Glimlachend schudde de jonge onderwijzer dikwijls het hoofd bij dit overzigt, want geen enkele zijner nieuwe leerlingen kon behoorlijk lezen.

‘Sa, sa, vriendje, wat zet gij uit?’ riep hij menigen leerling toe. ‘Gy leest wat er niet staat, en wat er staat, srhijnt gij niet te bemerken.’

Des namiddags stak de meester zijne scholieren, tot den grootste toe, een leesboekje der laagste klas, waarin de lettergrepen van elkander gescheiden zijn, in de hand, en begon hun hierin behoorlijk te leer en lezen. De leerlingen getroostten zich dien lastigen arbeid; er waren er zelfs die bij het lezen van de woordekens voor-schoot, muur-kram, die zij voirschoit en mier-kram uitspraken, het zweet van het aanschijn voelden lekken.

Te huis echter waren de snaken niet zoo gedwee. Luidkeels klaagden zij over den nieuwen meester, omdat hij hen als kleine kinderen had behandeld.

‘Wat meent hij wel!’ riep zekere boerin uit, die, hoewel zij veertig duizend franken ten huwelijk had gebragt, toch haar trouwkontrakt bij den notaris met een kruisken had moeten teekenen. ‘Ja, wat meent hij wel! mijn zoon, die bij meester Savé in de gazetten en in de brieven heeft geleerd, is misschien beter geletterd dan die melkbaard van een meesterke. Doch mij blijft hij niet voor den zot houden: wanneer de maand uit is, zend ik mijnen Seraphien terug naar meester Savé.’

[pagina 15]
[p. 15]

Wanneer deze liefderijke moeder des zaturdags met zes andere rijke landbouwersvrouwen van de brugsche botermerkt kwam, verhaalde zij met vollen mond wat zij met haren Seraphien van zin was te doen.

Hare gezellinnen, van welke er vijf des zondags in de mis haar gebedenboek het onderste boven hielden, ofschoon zy voor meer dan duizend franken diamanten in het oor en op de borst droegen, stemden volkomen met Seraphiens moeder overeen. Zij ook zouden hare zonen uit de gemeenteschool houden. Men moest dien vreemdeling eens leeren wat er van kwam, met de rykste jongens van de gemeente den spot te drijven, en de geleerdheid, die zij bij meester Savé gehaald hadden, als een nietsbeduidend ding te beschouwen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken