Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gemeente-onderwijzer (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gemeente-onderwijzer
Afbeelding van De gemeente-onderwijzerToon afbeelding van titelpagina van De gemeente-onderwijzer

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gemeente-onderwijzer

(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

IV.

De winter ging voorbij zonder dat het getal leerlingen vermeerderde. De meester was nog altijd even moedig; maar Roosje liet het hoofd hangen, en verklaarde elken dag aan haren broeder dat zij naar heure ouders terug keerde. ‘Neen, hier kan ik niet aarden,’ zegde zij; ‘moet ik hier blijven, dan lig ik eer een jaar verloopen is op het kerkhof.

Wat het goede meisje het meest ontmoedigde, was de onregtvaardigheid en de vergedreven zelfzucht der menschen, met wie zij moest omgaan. Ook het koffijvisiet, waarop zij de dorpsmeisjes zoo vriendelijk had onthaald, had Roosje menigen traan doen storten.

Onder anderen, had zij ook de dochter van den molenaar en de zuster van den horlogiemaker uitgenoodigd, de twee grootste kwaadspreeksters van het dorp. Deze hadden de koffij te sterk en de krentekoeken te weinig geboterd gevonden. De kwee was aangebrand, en de sucadekoek was veel te dik gesneden. Ook paste het geenen schoolmeester, zilveren suikerlepelkens bij den koffij te gebruiken; dat was goed voor millionaire. Met éen woord, Roosje was eene slechte huishoudster; en dit hadden zij geheel de gemeente rondgebriefd.

Het meisje had, op verzoek der kommeren, geheel het huis getoond.

Terwijl deze kamers en keuken rondsnuffelden, hadden de kwaadaardige dochters niets anders gezegd dan:

‘Ja, geriefelijk, wel, gemakkelijk,’ maar wanneer zij buiten de deur waren, bleef de molenaarsdochter staan en zegde:

‘Hebt ge dat nu van heel uw leven gezien? Zijn dat meubels voor eenen schoolmeester? Zoo alles in kerzelaren-

[pagina 22]
[p. 22]

hout en splinternieuw. En die bedden? wel, dat zijn bedden voor den graaf en de gravin.’

‘Wat gaat ons dat aan?’ zei Mietje Raveschoot, ‘wij moeten het immers niet betalen?’

‘Gij trekt ook altijd partij voor dat vreemd volkje, Mietje Raveschoot,’ viel de horlogiemakerszuster in; ‘maar gij weet wel waarom, en wij ook. Gij hebt een oog op het meesterken geslagen.’

‘Ik zeg dat de meester al dat goed zoo min betaald heeft als wij,’ hernam de molenaarsdochter, ‘en waar het geboekt staat zal later uitkomen.’

Al dat gesnap had Roosje doen besluiten, in het dorp met niemand dan met de familie van den notaris Blommaert meer om te gaan. En eindelijk had de ontmoedigde maagd besloten naar huis te vertrekken, te vertrekken zonder uitstel.

Maar dan bad en smeekte de meester zoo schoon; dan waren de woorden, die hij der lieve zuster toesprak, zoo gevoelvol, dat het meisje toegaf en bleef.

Bij al deze wederwaardigheden werkte meester Van Dale elken dag met grooteren ijver aan de opvoeding zijner leerlingen, die hij nu allen zoo goed kende als waren het zijne eigene kinderen geweest. En wat er ook voorviel, altoos bleef hij bij het besluit, dat hij nooit het dorp W. zoude verlaten, ten zij niet eere.

Terwijl de jeugdige schoolmeester op doeltreffende wijze zijn klein getal leerlingen tot wetenschappen en deugd opleidde, gaf meester Savé zijnen honderd tachtig scholieren eene ware stokedukatie. Van bank tot bank zwaaide hij de zweep, sleurde de jongens bij de ooren van achter de schrijftafels, terwijl hij hun toeriep:

‘Meent gij met mij den spot te drijven, gij boschuilen,

[pagina 23]
[p. 23]

gij ezels, gij kalfskoppen? Denkt gij misschien dat ik een melkbaard, gelijk het meesterken Van Dale, ben?’ En zoo stiet hij, onder verwijtingen en bedreigingen, menigen rijken boerenzoon de school uit. Doch, hoe meer leerlingen meester Savé met de zweep in de hand, terwijl de gramschap zijnen neus hoog purperde als geneverbeziën, langs de voordeur uit de klas joeg, hoe meer kwamen er ook langs de achterdeur terug. En wie waren die groote Ezelleiders die zoo de boschuilen, de ezels en de kalfskormen naar het slaethuis van meester Savé dreven?

Helaas! dit kon de gemeente-onderwijzer wel vermoeden, maar geenszins bewijzen.

Met al dien voorspoed was meester Savé nog niet tevreden; noch dag noch nacht gunde hij zich rust; hij moest eenen list verzinnen waarmede hij meester Van Dale zou uit het dorp drijven. Dit was voor hem een eerepunt.

Op eenen schoonen middag wandelde meester Van Dale tusschen zijne leerlingen, op den schoolkoer, waar hij soms met hen speelde, als ware hij hun vader, of liever hun oudste broeder geweest.

De kinderen hadden zich in kleine groepjes geschaard. Hier speelde men met den top, en ginds was men aan het praten. Hier hield de jonge meester het oog op de topspelers, en daar luisterde hij de gesprekken af.

‘Prudens Kleit, het zal er haast gaan op aankomen,’ zeî de zoon van den beenhouwer tot het klein negenjarig behoeftig leerlingsken, met het geniaal voorhoofd. ‘Overmorgen wordt gij op nieuw besteed.’

‘Zou hij nog bij den mosselman blijven, die hem meer slagen dan eten geeft?’ zeî de kleermakersjongen. ‘Zoo hij dàar blijft, is het met het leeren gedaan. Binnen veertien dagen

[pagina 24]
[p. 24]

moet hij drijmaal ter week naar Breskens, om in den mosselwagen te trekken, gelijk de ezel van Jan Piet.’

‘Ja, gij zijt allen gelukkiger dan ik,’ antwoordde het knaapje, terwijl er twee tranen over zijne wangen rolden. ‘Gij hebt allen eene moeder en eenen vader.

De meester snelde, diep ontroerd door die eenvoudige woorden, naar het weeskind, kuste het en sprak: ‘En gij hebt eenen meester die u lief heeft. Prudens, wanneer gij boterhammen te kort hebt, of wanneer u iemand kwaad doet, moet gij bij mij komen.

De knaap was beschaamd, omdat de meester hem gekust had. Hij ging zich achter de andere leerlingen verschuilen. Och arme! het ongelukkig weeskind herinnerde zich niet dat hij ooit de lippen zijner moeder op zijne kaakjes had gevoeld.

Den vijf-en-twintigsten april, juist op den tweeden Paaschdag, was het de toewijzing der Bestedelingen van het Armbestuur.

Meester Van Dale, die nog nooit iets dergelijks had bijgewoond, was van de eersten ter plaats.

De jongeling voelde zijn hart van medelijden ineenkrimpen, wanneer hij gebrekkelijke ouderlingen op het binnenplein van het gemeentehuis van de kruiwagens zag afstorten, als ware het meststof geweest. Het gekrijsch der zuigelingen, die voor allen troost een bitter woord van eene vreemde vrouw kregen, deed hem het bloed in de aderen verstijven; en het gelach der havelooze knapen en meisjes, die op eenen nieuwen meester hoopten, deed hem huiveren.

Nu namen twee kloeke kerels eene kreupele oude vrouw op, zetten deze op eenen stoel die op eene tafel, te midden der opene plaats van het gemeentehuis, stond, en de veldwachter riep:

[pagina 25]
[p. 25]

‘Voor hoeveel houdt men Nelleken Verpoorten?’

‘Voor honderd franken 's jaars,’ zeî eene stem uit de menigte.

‘Voor honderd franken 's jaers, wat peist ge?’ sprak een dikke armmeester, ‘honderd franken? Nelleken kan immers nog goed stoppen en naaijen.’

‘Ik doe het niet minder,’ zeî de man die het aanbod had gedaan. ‘Nelleken is nu al drij jaren bij mij geweest, ik en mijne vrouw zagen haar geerne, en zij was bij ons wél, dat kan zij zeggen.’

‘Voor tachentig franken,’ klonk eene tweede stem.

‘Voor zeventig.’

‘Voor zestig.’

‘Voor vijftig franken,’ riep een arme halfblinde weduwenaar, die met het huis vol kleine kinderen zat.

En zoo was Nelleken Verpoorten bij nog armer menschen dan zij zelve was, besteed.

In denzelfden zin ging het ook met de overige bestedelingen. Meester Van Dale stond daar nog altijd, als aan den grond genageld, de ongelukkigen te bezien, wanneer er een rumoer onder het volk opging.

‘Wat is dat?’ vroegen de aanschouwers die op den achtergrond stonden.

‘Het is Prudensken Kleit, die zijne parten speelt; het ventje wil op de tafel niet.’

De meester stond op de teenen om de boeren over de schouders te zien. Het was inderdaad Prudensken, die in de school altoos zoo gedwee was. Het jongentje krabde en schopte nu zoodanig den kerel, die hem moest op de tafel zetten, dat de man er vervaard van werd. Nu trad de veldwachter, een soort van Herkules met rood stekelhair, toe.

[pagina 26]
[p. 26]

‘Hier, vagebond,’ riep hij, het kind bij den kraag vattend, en het, als ware het een konijn heen en weêr slingerend: ‘Dit zal u leeren wrederspannig zijn.’ Bij deze woorden duwde hij het knaapje ineen gelijk brooddeeg, en hield het nog altijd bij den kraag, wanneer het reeds op de toontafel stond.

‘Voor hoeveel houdt men Prudens Kleit, den kleinen vagebond?’ riep hij toen, met gramschap in de stem.

‘Voor vijftig franken,’ riep de mosselman, zijn oud meester.

‘Voor veertig franken,’ riep een magere boer; hij is reeds groot genoeg om de koeijen te wachten.

‘Voor dertig.’

‘Voor twintig.’

‘Voor tien,’ klonk het.

‘Voor geen twintig en voor geen tien,’ riep het knaapje. ‘Ik ben groot genoeg om voor mij zelven te zorgen; ik wil naar de school blijven gaan, en het overige gaat mij aan.’

‘He! de kleine deugeniet, en hij is nog niet ten volle negen jaren oud,’ zeiden de omstanders.

Rood van verontwaardiging, schoot de meester toe. ‘Ik houde Prudens Kleit zonder vergelding,’ riep hij veel luider dan noodig was, en nam het knaapje van de tafel.

‘Maar dit is tegen het gebruik, meester,’ zeî de dikke armmeester, ‘de jongen is niet toegewezen.’

‘De knaap blijft bij den meester,’ onderbrak de burgemeester, die sinds jaren de verpachting der bestedelingen met tegenzin zag.

‘Zorg gij er voor, mijn vriend, voegde hij er bij, terwijl hij den meester de hand drukte,’ en het armbestuur of ik zullen hem behoorlijk kleeden.

‘De knaap is gansch aan mij,’ antwoordde de meester.

[pagina 27]
[p. 27]

En wanneer, hij met het van vreugde weenend kind aan de hand, naar huis trad, was hij zoo blijde als of hij het groot lot in de loterij had gewonnen.

Toen de broeder aankwam, stond Roosje op den huisdorpel de baan op te kijken. Zij zag den meester met het jongentje aan de hand naderen, en vermoedde wat er gebeurd was.

‘Wel, broeder, wat hebt gij uitgezet? Gij hebt Prudens'ken gepacht,’ zegde zij met misnoegen.

‘Zwijg, zuster,’ antwoordde de gemeente-onderwijzer, ‘deze arme knaap zal de vreugde mijner oude dagen en de roem van zijn vaderland worden.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken