Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gemeente-onderwijzer (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gemeente-onderwijzer
Afbeelding van De gemeente-onderwijzerToon afbeelding van titelpagina van De gemeente-onderwijzer

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gemeente-onderwijzer

(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VI.

Sedert veertien dagen woonde Prudenske Kleit bij den gemeente-onderwijzer. Het knaapje was schier niet meer kennelijk. Reeds lag de blos der gezondheid op zijne vroeger zoo bleeke wangen. De kleederen, die men hem had laten maken, stonden hem goed, en zijn verwaarloosd blond hair was door de behandeling van Roosje zoo zacht geworden als zijde.

De goedheid van den meester en zijner lieve zuster had grooten indruk op het kind gemaakt, dat op alle wijzen trachtte zijne dankbaarheid te betoonen.

In de school leerde het dat het een vermaak was te zien, en buiten de school bewees het alle mogelijke diensten. Hij schilde de aardappelen, kuischte de schoenen, en haalde hout en steenkolen in huis; maar wat hij bijzonderlijk gaarne deed, was den meester in den moestuin en in den bloemtuin helpen.

Hier was het een vragen zonder einde.

‘Meester, waarom doet gij bij het enten der appelaars zoo, terwijl gij bij het enten der andere boomen aldus doet?’

‘Meester, waarom maakt gij de bedden voor dit groensel met meststof vruchtbaar, terwijl gij de bedden voor dat groensel met aal doet besproeijen?’ En al deze vragen beantwoordde de meester met liefde, en glimlachte hierbij uit loutere tevredenheid omdat Prudens zoo leerzuchtig was.

Roosje zag den knaap wondergaarne, en verklaarde aan al wie het hooren wilde dat zij den kleinen voor geene duizend franken aan het armbestuur meer zou willen terug geven.

[pagina 35]
[p. 35]

Ook in de school namen de zaken eene gunstiger wending. Uit al de omliggende dorpen kwamen er in den zomer leerlingen naar de school van meester Van Dale, die overal buiten W. als een bekwaam onderwijzer bekend was. Ook kwam er van tijd tot tijd een leerling uit het dorp bij, zoodat het getal leerlingen in de gemeenteschool merkelijk aangroeide, terwijl het getal scholieren van meester Savé dagelijks afnam.

Waaraan was deze standsverbetering toe te schrijven? Had het arme weeskind inderdaad hemelzegen in het huis van zijnen edelmoedigen meester gebragt? Of hadden de vrienden van meester Savé, of, liever, de vijanden van het onderwijs iets van hunne kwaadaardigheid verloren?

Zeker was het dat de meester met den bolivardhoed thans vruchteloos lasterende alleenspraken over meester Van Dale voerde, niemand scheen naar hem meer te luisteren; menig burger beweerde, bij hoog en bij laag, dat een geleerd onderwijzer, gelijk meester Van Dale, een schat voor het dorp was.

Thans was het duidelijk bewezen dat de gemeente-onderwijzer een goed, doeltreffend onderrigt gaf. In den prijskamp door het Staatsbestuur voor de lagere scholen uitgeschreven behaalden de leerlingen van meester Van Dale den eersten, den derden en den vierden prijs. Daarenboven spraken de dagbladen met veel lof van den jeugdigen gemeente-onderwijzer, die op al de konferentiën de gegeven vragen met zoo veel kunde wist op te lossen; en daarenboven, sinds zijn verblijf te W., een zeer leerzaam boek over landbouw geschreven had.

In den volgenden winter telde de gemeenteschool honderd dertig leerlingen, onder welke een veertigtal behoeftigen; waaruit bleek dat de inrigting der school haar oogwit had bereikt. Meester Savé was woedend; nog altoos zocht hij

[pagina 36]
[p. 36]

vruchteloos naar middelen om den gemeente-onderwijzer ten gronde te helpen.

De betrekking van meester Van Dale met de familie van den notaris gingen steeds op denzelfden vriendelijken toon voort. De meester vermeed echter, de schoone Irma alleen te zien, hoewel het meisje daar dikwijls gelegenheid toe gaf. Edward, die dag en nacht van zijne vriendin droomde, was overtuigd dat Irma ook gedurig aan hem dacht. Meer en meer gevoelde hij dat de liefde van hun beider onschuldig hart niets anders kon voortbrengen dan bitterheid. En zou hij zelfzuchtig genoeg zijn om het edel meisje verder in eenen afgrond te sleuren, waaruit hij haar niet redden kon?

Zoo Irma hem met hare zoete stemme gezegd had:

‘Edward, ga verre van het schoone Vlaanderen, verre van mij, over den wijden Oceaan, waar gij niets zult hooren dan het geschuifel der pijlen en het woest geschreeuw der Indianen, eene goudbron zoeken, die u eenen bruidschat schenkt, zoo zwaar als die welke mijn vader mij toekent.’ Edward zoude zonder aarzelen vertrokken zijn, in de hoop van, na de gevaarlijke reis, zijne zielsvriendin voor eeuwig te mogen aan het hart drukken. Tot elke opoffering was de jonge man bereid; maar wat vermogen opofferingen tegen de onmogelijkheid!

Het hart des jongelings koesterde zich nog immer in de zachtstralende blikken der schoone maagd; maar die stralen schenen hem gelijk te zijn aan de glinsterende stralen der ondergaande zon.

Sedert korten tijd meende Edward te bemerken dat Irma hem soms weemoedig en klagend aanzag.

Van waar die weedom? waarover bekloeg zich zijne zielsvriendin? Neen, langer kon hij dit stom gesmeek niet

[pagina 37]
[p. 37]

wederstaan. En toch mogt hij zijne geliefde niet alleen spreken. Hij, de gemeente-onderwijzer, de geringe ambtenaar, dien de weereld zoo klein acht, was te zedelijk groot om zijne onbaatzuchtige liefde den minsten schijn van verleiding bij te zetten.

Elken schemeravond deed de meester eene kleine wandeling onder den openen hemel; want hij gevoelde dat het hem goed deed, na den ganschen dag in den onreinen dampkringder school doorgebragt te hebben, versche lucht in te ademen.

Op zekeren vooravond, bleef de meester na zijne wandeling in het looverpriëel van zijnen tuin den schoonen avond bewonderen.

Nauwelijks was de zon in gouden stralen achter de westerkim gedaald, en reeds glom de maan in volle majesteit aan den oostertrans. Weldra omringden millioenen sterren de zoete koningin des nachts; zij blikten zoo zacht uit haar azuren hemelkleed op aarde, dat Edward er de oogen niet kon van afwenden.

‘Lieve sterrekens, misschien bemint gij ook elkander, gelijk de menschen hier beneden,’ sprak hij, half luid: ‘doch gij bemint niet hopeloos, gelijk de arme schoolmeester, op wien gij thans zoo medelijdend nederziet.’

‘Hopeloos beminnen is elken dag duizend maai sterven,’ klonk er eene stem van achter de tuinhaag.

‘Irma!’ stamelde de schoolmeester, terwijl hij, langs over de haag, de handen der maagd greep.

‘Wat deert u, mijne Irma? wat onheil dreef u naar hier? uwe handen zijn koud als marmer en... uw voorhoofd is kil als bevrozen sneeuw!’

‘Op mijn voorhoofd parelt het koude zweet der stervenden; maar in mijn hart brandt het. Edward, ik ben ziek, ik

[pagina 38]
[p. 38]

zal sterven.’

‘Maar om Godes wil, zeg toch wat er gebeurd is,’ zuchtte de ontstelde jongeling, die nog altoos de handen van het meisje over de weering in de zijne hield.

‘Mijn vader wil mij doen trouwen met den rijken notaris Haveland; en bij u, mijn Edward, kom ik kracht zoeken om den wil van mijne goede ouders, die alles voor mijn geluk meenen te regelen, te wederstaan. Gij weet toch dat ik nooit eenen echtgenoot zal nemen buiten u. U of niemand.’

‘Helaas! waartoe zal onze liefde leiden!’ kloeg de meester, ‘tot ons beider ongeluk.’

‘Edward, waarom spreekt gij die doodende woorden?’ stamelde de maagd.

‘Sedert lang heb ik Gode beloofd, nooit eene vrouw buiten u te beminnen,’ sprak de jongeling plegtig; ‘maar tusschen u en mij is een hemelhooge berg opgerezen, die elke toenadering onmogelijk maakt.’

‘Een goudberg!’ zuchtte het meisje, ‘nu eerst heb ik dit uit de woorden van mijnen vader verstaan.’

‘Irma, reeds moet uwe moeder ongerust over uwe afwezigheid zijn,’ bemerkte de meester.

Het meisje schudde het hoofd. ‘Moeder gaf mij de toestemming om uwe zuster te bezoeken.’

‘Maar kom dan binnen in huis, de lucht wordt koud, en nog altoos sidderen uwe vingeren gelijk de jonge loovertjes des treurwilgs.’

‘Neen,’ schudde het meisje, en sprak: ‘Edward, mag ik onze liefde aan mijnen vader bekend maken?’

‘Dit ware ons voor eeuwig scheiden,’ luidde het antwoord.

‘Gij bemint mij niet, anders zoudt gij in deze omstandig-

[pagina 39]
[p. 39]

heid het uiterste wagen. Ach! Edward, zeg toch nog eenmaal dat gij mij bemint.’

Nu sloot de meester de hand zijner geliefde zoo krampachtig in de zijne, dat het meisje eenen ligten schreeuw uitte. En in den door de aandoening gesloten gorgel van den jongeling ratelde het: ‘Voor eeuwig!’

‘Tot wederziens,’ stamelde Irma. En als of de laatste woorden van haren geliefde haar eene wonderbare kracht hadden bijgezet, snelde zij de baan in, die naar haars vaders huis leidde.

De volgende nacht was een angstige nacht voor den jeugdigen gemeente-onderwijzer; gansch inslapen kon hij niet, en tusschen slapen en waken kwelden hem de akeligste droombeelden. Nu zag hij zijne Irma tegen de woeste liefdebetuigingen worstelen van eenen man, dien zij niet beminde, en dan weêr scheen het hem toe dat hij borst aan borst met zijne zielsvriendin door de baren der woedende zee voortgesleept werd.

Wanneer hij des morgens beneden kwam, vroeg Roosje:

‘Broeder, wat deert u, gij ziet er bleek uit, zijt gij ziek?’

‘Ik heb gedroomd,’ zuchtte Edward, het hoofd afwendend.

Maar wanneer de kleine Prudens den meester den morgendgroet bragt, riep het knaapje, met droeve stem:

‘De meester is zeker ziek, en hij schreit.’

‘Wie heeft dat van geheel zijn leven gezien!’ sprak Roza. ‘Edward, gij weent zeker omdat het ons begint wel te gaan?’

‘Juist als of ik niet kon ongelukkig zijn, wanneer de schoolbanken vol kinderen zitten,’ antwoordde de meester. ‘De mensch leeft niet alleen van brood.’

‘Zoo gaat het in de weereld,’ zeî Roosje, die niets van de droefheid van haren broeder begreep. ‘Wanneer de

[pagina 40]
[p. 40]

mensch alles heeft naar hartelust, geeft hij zich aan een ingebeeld verdriet over. Broeder, broeder, dank onzen lieven Heer, want ons huis is:

 
Een huiske
 
Zonder kruiske.’

De meester trok zijn uurwerk uit, en ging in de school; maar nauwelijks waren de lessen sinds een uur begonnen, wanneer de knecht van den notaris het zoontje van zijnen meester kwam halen.

‘Meester,’ sprak hij, ‘Jufvrouw Irma moet beregt worden.’

‘Beregt!’ herhaalde de meester, met ontkleurde en bevende lippen.

De kerkklok liet drijmaal haar treurig tin, tin, tin hooren.

‘Dat is voor jufvrouw Irma,’ zeî de knecht, en begon te weenen; maar de ongelukkige onderwijzer hoorde hem niet meer: hij moest zich aan eene schrijftafel vasthouden.

‘Wat krijgt de meester, zie eens hij wordt paars en blauw,’ zeiden de jongens; en er ontstond eene kleine verwarring.

De meester overspande zijne laatste kracht, om in de tegenwoordigheid zijner leerlingen niet ontroerd te schijnen. Hij gaf het teeken tot orde en riep:

‘Schrijft uwe opstellen over.’ Maar plotseling begonnen de school, de schrijftafels, de borden en de jongens vóor zijn verzwakt gezigt te draaijen, en de meester zeeg bewusteloos ten gronde.

Wanneer hij weder tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn gemakkelijk bed, waar Roosje en Prudenske bij zaten te weenen.

[pagina 41]
[p. 41]

Gelukkiglijk was de dag op welken meester Van Dale in het bijzijn zijner leerlingen het bewustzijn verloor, een zaturdag; des namiddags was het geen school, en den volgenden dag was het zondag. Des maandags bevond zich de gemeenteonderwijzer, ofschoon hij er wat bleek en afgemat uit zag, weder in het midden zijner leerlingen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken