Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gemeente-onderwijzer (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gemeente-onderwijzer
Afbeelding van De gemeente-onderwijzerToon afbeelding van titelpagina van De gemeente-onderwijzer

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gemeente-onderwijzer

(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XII.

Op den eersten zondag na den meikoopdag stond, voor de eerste maal sinds twintig jaren, het kaarttafelken bij baas Raveschoot niet gezet, wanneer de vespers gedaan waren, hoewel Meetje moeije op hare gewoone plaats tusschen het venster en den haard zat. Ook het dochterken van den koster was aangekomen; maar wanneer zij vernam dat er niet gespeeld werd, en dat Mietje, die alleen op haar slaapkamerken zat, verzocht had niemand bij haar te laten, was het goede kind met tranen in de oogen weder naar huis gekeerd.

[pagina 70]
[p. 70]

Eindelijk kwamen ook Tonia Proost en de molenaarsdochter met een schijnheilig gelaat de deur in.

‘Waar is Mietje?’ vroeg Tonia, verbaasd rondziende, ‘en het tafelken is nog niet gezet.’

‘Het tafelken is nog niet gezet,’ snauwde Meetje moeije na. ‘Hoe durft gij, die hier meer verdriet hebt in huis gebragt als er in de geheele parochie van W. is, hier nog van kaarten spreken?’

‘Ik hier verdriet in huis gebragt?’ antwoordde Tonia, eenen stap achteruittredend, terwijl zij de hand op het hart drukte. ‘Ik, Meetje moeije, ik?’

‘Ja, gij. Gij zijt het die geroepen hebt, wanneer gij van den koopdag kwaamt: ‘Wat doet de meester en Mietje Raveschoot alleen aan het mastbosch?’ Gij zijt het die des morgens vroeg naar meester Savé zijt geloopen. Meent gij misschien dat wij dat allemaal niet weten, Tonia. Doch goede christenmenschen dragen geenen haat, blijf uit ons huis en daarmeê effen.’

De twee kommeeren zagen waarschijnlijk geene kans om de zaak met de oude vrouw weêr in het goede te klappen; want zij keerden zich om, en gingen de deur uit.

‘Waarom moest Mietje het hoofd zoo hoog in de lucht steken, en eenen lakenschen mantel van honderd twintig franken koopen, terwijl de onze er maar negentig kost?’ zei de molenaarsdochter.

‘Waarom moest zij zoo zot achter het meesterke loopen, die toch met haar niets wil te stellen hebben?’ antwoordde Tonia. En op dien toon voortsprekende, ging het vriendinnenpaar deur uit en deur in, om een nieuw kaarthuis, of liever een nieuw kommeerhuis te zoeken.

Ook in den Gouden Leeuw werd er dien namiddag met

[pagina 71]
[p. 71]

volle monden van den meikoopdag, van Mietje Raveschoot en van den meester gepraat.

Hier zat de graankooper, die eenen pik op den onderwijzer had, omdat deze aan zijne Salia niet wilde denken, knie aan knie met zijnen vriend boer Hutsebout te vezelen, wanneer juist, gelijk op den dag dat de gemeente-onderwijzer de eerste maal in het dorp kwam, meester Savé binnentrad.

‘Waarachtig! daar is onze oude vriend, zei de graankooper.’ Meester, wij waren juist bezig met van u te spreken.’

‘Van mij?’ vroeg Savé lachend.

‘Of, liever, van meesterke Van Daele en Mietje Raveschoot.

‘Ja, die twee zijn aan het ordre du jour,’ zeî de meester.

‘Weet gij nog wel, vrienden,’ ging hij voort, terwijl hij den vooruitgebragten wijsvinger bewoog, als ware hij bezig niet zijne leerlingen eene plegtige vermaning te geven: ‘Weet gij wel, wat ik u hier, wanneer de meester in het dorp kwam, van hem gezegd heb?

‘Maar gij hebt toen zoo veel gezegd,’ zeî de graankooper, ‘welk gezegde bedoelt gij?’

‘Ik zegde u: Eer er vijf volle jaren verloopen zijn, weet men op W. van dat meesterke niet meer te spreken. Thans gaat mijne voorzegging bewaarheid worden. De zedeloosheid van den kinderbederver is aan den dag gekomen; welhaast zullen wij van den ellendigen vreemdeling verlost zijn.

‘Meester, dat valt goed uit,’’ zeî baas Hutsebout, ‘de andere vertrekt juist wranneer gij bezig zijt met uw huis op te trekken, om er eene kostschool van te maken.’

‘Denkt gij dat ik de konkurrencie van zulk eenen man

[pagina 72]
[p. 72]

moet vreezen? Ik heb het u nog gezegd: kan hij teekenen met de pen? Kan hij jaarschriften en zonnewijzers maken? Kan hij rijmen? Hi! hi! hi! het is belachelijk, en dat geeft zich voor schoolmeester uit.’

‘En zou hij er wezenlijk van door trekken?’

‘Wat staat er hem te doen? Mietje Raveschoot krijgt hij niet; de burgemeester, die het te voren altijd voor hem aantrok, is thans zijn grootste vijand; bij den notaris heeft hij ook zijne laatste erwten geëten, en binnen zes weken staan de schoolbanken zonder leerlingen.’

Juist had meester Savé uitgesproken, wanneer de burgemeester verscheen, en eene pint bier vroeg. Korts daarna kwam de gemeente-onderwijzer, en vroeg ook een glas bruinen.

De burgemeester ging Van Dale vriendelijk de hand schudden, en zei:

‘Willen wij den billard laten beslissen wie van ons beide de twee pinten betaalt?’

‘Het zij zoo,’ was het antwoord, en de twee vrienden gingen aan het spel.

‘Ziet ge daar vijandschap in?’ zeî de graankooper onder de klep van den bolivardhoed, dien de meester in de hevigheid van het gesprek op éen oor had geschoven.

‘Oogverblinding! louter oogverblinding,’ zeî de meester.

‘Wie kent er nu nog menschen?’ zei boer Hutsebout.

‘Zoo gaat het in de weereld,’ bemerkte de graankooper.

De drij door de tegenwoordigheid der billardspelers in het gesprek gehinderde vrienden, ledigden hunne glazen, en gingen verder voort.

Toen trok de burgemeester den onderwijzer ter zijde en

[pagina 73]
[p. 73]

sprak: ‘Baas Raveschoot heeft bekentenissen gedaan. Het is meester Savé die hem de zaak op de schandaligste wijze heeft uitgelegd. Wat de klagt aan het gemeentebestuur betreft, deze geschiedde door opstoken van...’ en hij noemde twee namen die den onderwijzer een pijnlijk ‘Is 't mogelijk?’ deden uiten.

Des avonds vertelde de notaris Blommaert aan zijne echtgenoote op welke wijze de beleedigingen aan den gemeenteonderwijzer waren geschied; er bijvoegende, dat hij voornemens was den jongeling meer en meer te ondersteunen.

Mevrouw Blommaert nam deze gelegenheid te baat om haren echtgenoot van de liefde die hunne dochter den onderwijzer toedroeg te onderrigten.

‘Blommaert,’ zegde zij, ‘sinds een achttal dagen had ik u iets moeten bekend maken, waar ik nauwelijks moed toe heb:’

‘Onze Irma bemint meester Van Dale.’

De notaris rimpelde zijn hooggewelfd voorhoofd.

‘Irma bemint meester Van Dale!’ herhaalde hij, met doffe stem.

‘Welk een ongeluk? Maar de notaris Blommaert zal het slagtoffer niet zijn van den huichelaar Van Dale. Hij rekene er op,’ ging hij voort, terwijl zijne oogen van gramschap straalden.

‘Vriend, oordeel niet te voorbarig,’ onderbrak zijne gade, met zoete stem. ‘Wij zijn den meester wegens zijn voorzichtig gedrag dank schuldig. Het is onze dochter, die de eerste aanleiding tot de wederzijdsche genegenheid heeft gegeven, en welk een jongeling zou onze Irma kunnen wederstaan?’

De notaris wandelde verscheiden malen in diepe gedach-

[pagina 74]
[p. 74]

ten de kamer op en af. Eindelijk sprak hij:

‘Ik had het huwelijk met mijnheer Haveland met geweld moeten doordrijven. Het is nog niet te laat: van morgen af knoop ik de betrekking weder aan; en eer eene maand verloopen is, zal onze Irma de echtgenoote van den rijken en achtingswaardigen notaris Haveland zijn.’

‘Maar gij zult ons kind toch niet dwingen, vriend lief?’

smeekte de vrouw.

‘Waarom niet? vermits zij haar eigen geluk niet begrijpt.’

‘Wees voorzichtig, onze Irma is een zwak, teergevoelig schepsel;’ waarschuwde de moeder.

‘Zwakheid en gevoeligheid zijn de twee stokpaarden der vrouwen welke zich in bezwaarlijke omstandigheden bevinden, met deze overschrijden zij de moeijelijkste hinderpalen, maar ik zal mijn pligt vervullen; het heil des kinds ligt in den wil van den vader opgesloten. Irma zal de gade van mijnen vriend Haveland worden, en weldra zal zij mij haar geluk danken, en de strengheid vergeven die ik jegens haar heb gebruikt.

‘Vriend, gij wilt eenen verkeerden weg inslaan.’

‘En waarom? Omdat ik geen kind met de kinderen speel. Waar is toch heden uw oordeel, uw verstand? Vrouw, gij weet hoe lief ik u heb; gij weet hoe gaarne ik uwe opmerkingen aanhoor; doch ik verbied u, nog ooit een woord van Irma en den schoolmeester te gewagen. Het is toch wel de eerste maal mijns levens dat ik iets gebied of verbied; doch ditmaal is het een gebod.’

‘Mag ik u eene aanmerking maken?’

‘Waartoe zou die dienen. Wat ik besloten heb, zal gebeuren.’

[pagina 75]
[p. 75]

‘Herinnert gij u nog al de omstandigheden van ons huwelijk?’ sprak mevrouw Blommaert, met gebroken stem en nedergeslagen blik. ‘Herinnert gij u de strengheid mijner broeders, die eindelijk mijne moeder in hunne meening deden deelen. Herinnert gij u nog dat ik mijne oude, goede moeder de toestemming tot ons huwelijk heb afgedwongen?

De herinnering aan deze omstandigheid, waar geen der beide echtgenooten sinds hunnen huwelijksdag hadden van gewaagd, maakte eenen pijnlijken indruk op den notaris.

‘Waar wilt gij met uwe aanmerking heen?’ vroeg hij, half verteederd.

‘U herinneren wat men in dergelijk geval met dwangmiddelen wint. De kinderen volgen ligt den weg dien hunne ouders hebben voorgegaan.’

‘Is dit een verwijt?’ vroeg de notaris, terwijl de blik, dien hij op zijne echtgenoote wierp, zelf een verwijt was.

De vrouw hief hare, van tranen stroomen de, oogen naar beuren gemaal op.

‘Bijna twintig jaren zijn wij getrouwd, en nog nooit hebben wij een oneenig woord gewisseld,’ stamelde zij. ‘En zullen wij nu, dat wij al de vereende kracht onzer liefde behoeven, de tweedragt over het lot van ons kind doen beslissen? zullen wij.......’ verder kon de ontroerde moeder niet; hare woorden gingen in een luid gesnik verloren.

Deze tranen waren de eerste smartdroppen die de notaris Blommaert zijne lieve gade had doen storten. Ook vielen zij als lavende hemeldauw op zijn brandend gemoed.

In één oogenblik vloog hij tot zijne vrouw die op de sopha zat, terwijl hij nog altoos zijne ongestuimige kamerwandeling voortzette.

‘Vaag die tranen af,’ riep hij, en hij sloeg de armen

[pagina 76]
[p. 76]

over den hals der geliefde. ‘Irma is uwe dochter: misschien zal de zachte hand der moeder haar beter dan de krachtige wil des vaders tot de haven des geluks leiden.’

Nu hief de goede moeder het betraand gelaat, dat tegen den kloppenden boezem van haren echtgenoot rustte, langzaam op. ‘Vriend,’ zegde zij, ‘denk niet dat ik onze eenige dochter de vrouw van eenen schoolmeester wil zien worden. Het plan, dat ik u voordragen wil, is, dunkt mij, het eenige wat ons daarvoor behoeden, en het geluk van onze Irma redden kan. Ons kind heeft mij tot vertrouwelinge gekozen: ik weet alles, en hierdoor kan zij mij in mijne waakzaamheid niet bedriegen. Laten wij den meester de lessen geven als voorheen; want hij verdient onze achting; ondertusschen blijf ik altoos aan de zijde van Irma, om langzamerhand, zonder dat zij het bemerke, de betrekking van onze dochter en den onderwijzer tegen te werken. Ook mag Van Dale de eenige man niet zijn, met wien Irma in aanraking komt. Wij moeten haar wat verder de wereld inleiden, haar nieuwe verstrooijingen bezorgen; en zoo zullen tijd en omstandigheden bewerken hetgene wij vruchteloos door dwangmiddelen zouden beproeven. Gij, lieve man, blijf met den onderwijzer op denzelfden voet; ga noch vóor noch achteruit in uw verkeer; en laat vooral noch aan Irma noch aan den meester merken dat gij iets van hunne liefdebetrekkingen vermoedt; zoo handelende, behoudt gij, des noods, al de kracht van uw vaderlijk gezag.’

‘Het zij zoo,’ antwoordde de notaris, terwijl hij de hand zijner gade vast tusschen de zijne sloot. ‘Daar de meester steeds jegens ons als een grootmoedig jongeling heeft gehandeld, mogen wij hem ook niet als een schelm buiten ons huis sluiten.’

[pagina 77]
[p. 77]

Indien meester Van Dale had geweten wat er dien namiddag in de gemeente over hem gepraat werd, en daarbij eenen blik op de eerstkomende jaren had kunnen werpen, gewis ware de jongeling onbekwaam geweest om de lastige taak te vervullen die hem verbeidde. Maar God is goed: nooit heft hij den sluijer der toekomst voor het sterfelijk oog op; en de rampen der menschen ontwikkelen zich naarmate de kracht des Hemels op den lijder nederdaalt om de beproevingen te kunnen verduren. Meester Van Dale staarde blind de akelige toekomst in. Ook over zijnen tegenwoordigen toestand hing een donker floers waarop slechts eene enkele heldere sterre glom, het licht der liefde die hij de schoone Irma Blommaert toedroeg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken