Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van tante Klara (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van tante Klara
Afbeelding van De hut van tante KlaraToon afbeelding van titelpagina van De hut van tante Klara

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van tante Klara

(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

II.

Vrolijk waren Mieken en Rozeken de grootmoeder voorbij gehuppeld, de eene om te huis het katteken te laten drinken, en de andere om den bloementak in eene flesch met gebroken hals in het water te zetten.

Tante Klare kwam in alleenspraak traagzaam achterna.

‘Neen, zij zullen ze niet krijgen’ babbelde zij. ‘Wat, zou ik die arme schaapkens voor eenige centen in de week daar laten ineenkrimpen, bleek worden en verkwijnen. Hoe het daar gaat

[pagina 19]
[p. 19]

heb ik te Zwijbeke gezien. Heere toch! wat heb ik daar hooren hoesten. Het was als hadden zij allen de borstziekte. En welke bleeke magere gedaantekens! de tranen schoten er mij bij in de oogen, en het waren nogtans vreemde kinderen. En daar waren er ook die geel en opgeblazen waren, gelijk bleeke pompoenen; ik kon bijna niet gelooven dat die kinderen eene moeder hadden, want welke moeder zou haar kind zoo kunnen zien uitmartelen? Maar dan dacht ik ook weêr aan de aantrekkelijkheden van het geld. En het geld?... Maar onze kleinen krijgen ze niet, dat staat vast; zij zullen leeren stoppen en naaijen, wasschen en schuren, gelijk mijne dochters geleerd hebben; en daarenboven zal ik haar in de boeken en in het schrijven en rekenen doen onderwijzen. Ik zou het haar zelf wel leeren, maar ik heb mijnen tijd noodig voor het huiswerk en om kruiden te garen. En verder zullen zij op het veld werken, in den wiedtijd, in den oogst, in het aardappelen planten en in het uitdoen, alsook in het vlas trekken. En die veldarbeid zal haar gezondheid en vreugde geven; in de tusschenpoozen zullen zij des zomers met grootmoeder kruid garen voor onzen vriend den apotheker, die mijn man zaliger zoo lief had. Mijn arme Joos! mijn arme miskende man! Ja, kruiden zullen zij garen om het menschdom mede behulpzaam te zijn, en ook om er een stuiverken mede te verdienen. Kalmoes en smeerwortelen zullen zij steken, alsem en kazekenskruid zullen ze trekken; kamille- en holbloemen, vlinderbloemekens en vlinderbeziën zullen ze plukken; en ik zal ze ook siroop leeren maken. Zeggen de Begijntjes niet dat niemand zoo goed kan vlindersiroop en kweê koken als Tante Klara?

‘Wat is dat allemaal? Nu willen zij gewis het spinhuis in eene kantschool veranderen, juist alsof onze lieve Heer de zaken niet kon doen keeren zoowel als de jaargetijden. Ligt er des winters niet een lijkkleed van sneeuw over het veld, en wordt dat lijkkleed in de lente niet door eene ongeziene hand weggenomen, om vruchten en planten weêr te laten uitbotten. Maar de menschen beginnen te handelen alsof er geen God ware, die alles bestiert; en daarom bederven zij alles. Voor spinsters en wevers is het sinds eenige jaren winter, maar het zal er nog wel eens

[pagina 20]
[p. 20]

lente en zomer voor worden; dan, wanneer de menschen zullen bemerken dat al dat gemengd goed van katoen, gemalen luijers en slechte wol niet kan opwegen tegen het schoone vlaamsche vlas, dat men met de handen spint en weeft. Maar ook zal Vlaanderen armer geworden zijn eer men dit alles door ondervinding zal gelooven. Doch dan ook zal het groene vlaspijltje met zijne blauwe kroon koning zijn in zijn eigen land, dan zal men de kantkussens op den zolder steken en de scholen weder opvullen met spinwielen en haspelmolekens.’

Zoo praatte de goede Tante Klara voort, tot dat zij zich zelven niet meer scheen te verstaan, en eindelijk stil viel om adem te halen.

Tegen den avond riep de grootmoeder de kinderen uit den tuin, waarin men inlandschen rhubarber en kalissiehout kweekte, dat de oude aan den apotheker verkocht.

‘Kom, mijne engeltjes,’ riep zij, ‘de zon is slapen, uw beddeken wacht u, en uw panneken aardappelen staat warm in den haard.’

En nu kwamen de zusterkens naar de lieve grootmoeder geloopen, die de verwelkte kroontjes van witte woudroozen van de blonde krullekopjes nam, en ze in het kinderbeddeken aan eenen nagel hing.

Na het eten deden Mieken en Rozeken te samen met grootmoeder hun avondgebed, een kort gebed voorwaar, maar waarin toch de zielen der afgestorvene moeder en grootouders werden herdacht; en terwijl de roozenkleurige kinderlippekens zich nog in gebed bewogen, vielen hunne oogjes toe; en toen droeg grootmoeder hare lievelingen op hun ritselend bed van gesneden stroo, waar zij versch gewasschen slaaplakens van grof, maar zeer wit linnen had over gespreid; en ook de gelapte katoenen bedsprei die men op de haag te verluchten had gehangen, geurde zoo aangenaam, dat het bedje van stroo meer aantrekkelijkheid bevatte dan menig prachtig ledekant, in de besmette slaapzalen van sommige rijken.

Wanneer Klara de kleinen had gezegend en in slaap gekust, liet zij hare blikken zeer vergenoegd rond de hut wandelen; want zij was fier op de reinheid die er in heerschte. Soms een oogenblik

[pagina 21]
[p. 21]

al de armoedige pracht van hare wooning beschouwen, was Klara's grootste wellust.

De hut waar de oude vrouw met den weduwnaar van hare dochter en dezes twee kinderkens woonde, was zeker de schoonste werkmanswooning der gemeente. Wel was zij uit rijshout en kleiaarde gebouwd, maar zij stond zoo regt als menig steenen huis. Het stroodak was er niet onachtzaam overgehangen, gelijk over de andere hutten; het was uit lang uitgeschud tarwestroo gedreven, door den besten stroodekker der streek. Tusschen de twee vensterkens kronkelden de wijngaardtakken, in eenen breeden krans, rond het zindelijk dak, en langs wederzijden der stulp stond er een hooge vlinderboom, die den ganschen omtrek balsemde. In den tuin stonden groenten, medecijnkruiden en gemeene maar welriekende bloemen, waartusschen geen enkel onkruidje te vinden was, want Tante Klara had de gewoonte tot zich zelve te zeggen:

‘Geen onkruid in den hof en geen stof in de wooning, dat maakt eene hut zoo schoon als een burgershuis.’ Ja, was het daar buiten liefelijk, daar binnen was het aangenaam: elk stukje gemeenen huisraad had er zijne plaats, de muren waren wit gekalkt, en beneden dezelve was er een aschgrauwe boord getrokken die de witheid daarboven nog meer deed uitkomen, en aan die zindelijke muren hingen grove beeldekens van heiligen en lijsten van verguld papier. Op de schouwplaat pronkten schotels met roode en groene bloemen. Op iederen hoek stond een papegaai die uit kalk was gegoten, met groengekladde vleugels en eenen rooden kop; en tusschen dit alles staken eene menigte pauwpluimen, waarin, volgens de beweering van Tante Klara, de zeven kleuren van den regenboog waren te zien.

Wanneer de oude vrouw al die schoone dingen afstofte en weder op de plaats zette, dan prevelde zij wel eens:

‘Het is toch zonderling dat mijn man zaliger dit alles niet beter wist te waarderen. Maar dat komt zeker omdat hij van in zijne kindsheid in een schoon huis had gewoond, met eene kerselaren kas daarin en bruine stoelen met biezen en veel andere schoone dingen, die den smaak der menschen zoodanig bederven dat zij de schoone kleinigheden als nietigheden beschouwen.

[pagina 22]
[p. 22]

Hemeltje lief! wat zouden de arme menschen ongelukkig zijn, indien zij hunne gelapte rokjes niet zoo gaarne zagen als de rijke dames hare zijden kleêren!’

De echtgenoot van Tante Klara, een man die wel twintig jaren ouder was dan zij, had inderdaad zooveel eerbied niet gehad voor al de schoone zaken die zijne vrouw bewonderde. Hij, dien men Peetje barbier noemde, en die niet alleen barbier was, maar ook het ambt van heelmeester uitoefende, een man die eenigzins de denkbeelden der vorige eeuw bezat, liet zijne vrouw toch gaarne in hare edele eenvoudigheid; want alhoewel Tante Klara ten tijde van haren echtgenoot met hem in een steenen huis in het dorp woonde, versierde zij toch die wooning zoowel als hare tegenwoordige met al de mooije voorwerpen van haren smaak.

En als de oude vrouw aan het steenen huis dacht werd zij telkens weemoedig, want in dien tijd, dien zij den tijd van weelde had kunnen noemen, had zij toch zooveel uitgestaan; en dat enkelijk omdat haar man zich niet wilde schikken naar de denkwijze van sommige lieden uit het dorp.

‘Maar dat is nu toch allemaal voorbij’ zegde zij toen tot zich zelven, ‘en mijn brave man leeft nu met onzen lieven Heer in het schoon Hemelrijk, en daar zal ik hem wedervinden.’

‘Wat blijft Leo toch lang weg’ dacht Tante Klara, ‘het is zeker wel twee uren geleden dat ik de roozenkroontjens aan dien nagel heb gehangen, eer ik de kleinen slapen legde; wel heb ik de avondklok niet hooren luiden, maar wanneer ik mij zoo in gedachten verdiep, hoor ik nooit een enkelen klokslag.’ En zij ging tot buiten de deur om te zien of haar schoonzoon niet aankwam, die toch zoo laat op de hofstede waar hij werkte niet kon blijven, en daar zij hem niet ontwaarde, zette zij zich neêr nevens het bed der kinderen en verzonk in stil gepeins.

Afgemat door de hitte van den dag, had de oude vrouw reeds verscheidene maal geknikt, en dreigde nu voor goed op den stoel in slaap te vallen, wanneer Leo binnenkwam.

‘Gij zijt nog op, moeder!’ zeî de jonge man.

‘Is het dan zoo buitengewoon laat?’ vroeg Klara.

‘Over den twaalven.’

[pagina 23]
[p. 23]

De oude vrouw trok als verschrikt hare oogen open.

‘Er is een ongeluk gebeurd, ik voel het’ stamelde zij en viel terug op hare zitting.

‘Het leven van den mensch is in Gods handen,’ zuchtte Leo; en zoo maakte hij de oude langzaam bereid om iets schrikkelijks te vernemen.

‘Leo, wat het ook zij, help mij uit de twijfeling, smeekte de angstige schoonmoeder. ‘Is het mijne Ursula of haar Karel of een harer kinderen?’

‘De ketel der stokerij is gesprongen.’

‘En Karel is dood!’ kreet Tante Klara. ‘Karel, mijn brave schoonzoon! O God! heb ik nog niet genoeg geleden.’

Leo greep de beide handen der moeder, die schielijk van haren stoel was opgestaan.

‘Moeder,’ sprak hij met gebroken stem, ‘waarom ontstelt gij zoo? gij die altoos uw betrouwen op God steldet en zoo vol onderwerping waart; de Heer is immers de meester.’

‘Dat is Hij,’ zuchtte Tante Klara, ‘en zelfs de grootsten der aarde zijn onmagtig tegen zijnen wil. Maar mijne Ursula en hare twee schaapkens van kinderen.’ En zij brak in een overvloedig geween los.

Zij was weder gaan zitten en Leo had zich tegenover de bedrukte oude gezet en hield nog altoos hare hand vast; en toen haar geschrei in gesnik was overgegaan, sprak hy:

‘Moeder, ik heb reeds een plan gemaakt, wij zullen uwe dochter en hare kinderkens innemen. Ween niet meer, lieve moeder,’ en hij kuste hare tranen weg. ‘Ik zal op den zolder slapen en Ursula zal in het kamerken woonen. Wij zullen elkander voorthelpen, wij zullen de sneedjes brood wat dunner snijden en de Heer zal onzen kleinen aardappeloogst zegenen, dat zult ge zien. De kinderen van Ursula zullen met ons Mieken en met ons Rozeken opgroeijen en het zal beter gaan dan ge meent.’

‘Arme goede jongen, dat past niet,’ zeî Klara; ‘Ursula is uwe zuster niet, maar uwe schoonzuster.’

‘Daar had ik niet aan gedacht,’ zuchtte Leo, ‘maar troost u toch, er zullen wel andere middelen gevonden worden.’

‘Wat blijf ik hier zitten jammeren,’ zeî de oude vrouw; en

[pagina 24]
[p. 24]

zij wendde zich met wankelende schreden naar buiten om hare dochter, die in het dorp woonde te gaan troosten. Leo volgde haar, zoodat zij voor de eerste maal huns levens de kinderen alleen te huis lieten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken