Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van tante Klara (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van tante Klara
Afbeelding van De hut van tante KlaraToon afbeelding van titelpagina van De hut van tante Klara

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van tante Klara

(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

V.

Terwijl mevrouw Van Dooren in de spreekkamer met mijnheer Hardies over volksbeschaving twistte, was juffer Rosanna Devroede in de school bezig met hare leerlingen de letterklanken te leeren.

Een voor een deed zij de kleinen de klinkletters noemen, die zij in de plank had geschoven, en sprak toen, terwijl haar magtige blik de geheele kinderschaar beheerschte:

‘Allen gelijk!’ En bij dit gezegde spraken de kinderen als uit eenen mond:

aa, ee, ie, oo, uu, y.

‘Gij hebt gezien,’ hernam de onderwijzeres, ‘dat ik bij het zeggen: Allen gelijk, een teeken met den vinger heb gedaan. Nu, wanneer ik dergelijk teeken doe, dat wil zeggen: Allen gelijk.’

En weêr bracht zíj het wijsstokje aan de klanken, deed weêr de beweging met den wijsvinger, en weêr klonk het uit vijftig kindermonden als met eene stem:

aa, ee, ie, oo, uu, y.

Juffer Rosanna moest bekennen dat er waarlijk veel bevatting in die arme meisjes stak, en zij roemde vooral de twee lieve kleindochters van tante Klara.

Wanneer zij den volgenden morgend aan mevrouw Van Dooren verslag over hare leerlingen deed, voegde zij er bij:

‘Het is veel gemakkelijker de behoeftige kinderen iets in te printen dan de rijken. De rijken gevoelen de behoefte niet van iets te leeren. Men weet hen door niets op te wekken, door niets aan te moedigen, omdat zij alles bezitten, omdat zij te gelukkig zijn zoo als zij zijn. De armen, integendeel, zijn door eene kleinigheid, door eenen niet opgewekt. Een teeken

[pagina 36]
[p. 36]

van goedkeuring doet hun oog tintelen van geluk, en hun hart kloppen van vreugd. En wat geeft het kind der weelde om de goed- of afkeuring zijner meesters? Wat zijn zijne meesters voor hem? Niets meer dan betaalde knechten. Voor wat het lager onderwijs betreft, moesten alle kinderen op den zelfden voet behandeld worden. Zij moesten op de zelfde banken zitten en dezelfde lessen leeren. Zoo zou het kindergenie der armen den sluimerenden geest der rijken wakker schudden en mederukken in den helderen leerkring.’

Mevrouw Van Dooren luisterde met welgevallen op den lof dien de juffer hare leerlingen gaf, en toen zij ophield te spreken, drukte zij haar de hand: ‘Juffer Rosanna,’ zegde zij, ‘gij toont u tevreden over de kinderen, en ik moet u ook mijne tevredenheid, mijnen dank betuigen. Ik weet niet hoe gij in zoo korten tijd de verbeterde leerwijze aldus hebt kunnen begrijpen. Gij die toch tot iets anders zijt opgebracht.’

‘Gij zijt al te welwillend jegens mij, mevrouw,’ antwoordde de juffer met eene ligte buiging; ‘en het zal steeds mijn grootste geluk zijn, mij uwer goedheid waardig te maken.’

Zoo gingen de zaken omtrent drie jaren voort. De kinderen leerden dat het een vermaak was om zien, en daar mevrouw Van Dooren de kantkussens aan de leerlingen had geschonken, zoodat er niets van het werkloon moest afgehouden worden, hadden de kinderen reeds verscheidene malen met het loon van hunnen arbeid hunne schamele moeder verblijd.

Mevrouw Van Dooren was zoodanig voor de jufvrouwen Devroede ingenomen, dat zij zich zelve verweet de twee zoo lieve meisjes zoo slecht beoordeeld te hebben. Slechts een ding mishaagde haar in de twee zusters, die zij reeds met weldaden had overladen, namelijk dat telkens wanneer zij hare blikken op de meisjesoogen wilde rigten tot een stom gesprek, dezelve altoos moesten terugbotsen op geslotene oogleden. Maar de goede mevrouw begon die fijne achterhoudenheid voor zoete ingetogenheid te nemen; met een woord, de jufvrouwen Devroede hadden geheel haar vertrouwen gewonnen.

Het was valavond. Tante Klara had reeds verscheidene malen

[pagina 37]
[p. 37]

den weg opgekeken om te zien of zij Mieken en Rozeken nog niet zag aankomen, en zij begon ongerust te worden, dat hoorde men aan hare alleenspraak:

‘Waar blijven zij toch, die zoete meiskens? Er moet iets voorgevallen zijn, want nog nooit hebben ze grootmoeder ongerust gemaakt, altijd waren zij pront op hunnen tijd te huis, en nu staat de koffij reeds koud in den haard. Maar ik zal wat kooltjes aanblazen. Koud drinken is ongezond. Wel, mijne lieve kinderen, waar toeft ge toch zoo lang?’

De deur vloog open, en daar stoven Mieken en Rozeken binnen, met een gelaat waarop er een onuitsprekelijk geluk glinsterde.

‘Zie eens, grootmoeder, wat wij gewonnen hebben,’ zeî Rozeken.

‘Twee stukken van vijf franken en eene geheele handvol centen,’ riep Mieken, schoon zij reeds buiten adem geloopen was.

De grootmoeder klapte in hare handen als van blijde verrassing; doch die teekenen van vreugde waren meer geuit om de kinderen te verrukken, dan om eigene vreugd te kennen te geven.

‘En nu zijn wij ook opgeschreven om te leeren naaijen en breijen. De juffer heeft op het register gekeken. Wij zijn negen jaar geworden, en al die negen jaar zijn, blijven drie uren daags kantwerken en moeten een uur minder spelen om handwerk te leeren, volgens dat de ouders het verkiezen.’

‘Welk een zegen is die mevrouw Van Dooren voor de parochie,’ riep tante Klara uit. ‘Zij geeft de kinderen eene geleerdheid, laat hun geld winnen en doet hun ook handwerk leeren tot nut van lateren leeftijd. Gij, Mieken, zult leeren breijen en Rozeken zal leeren naaijen, en later zal Mieken leeren naaijen en Rozeken leeren breijen. Wel, kinderkens toch! wat zal grootmoeder het schoon krijgen, wanneer gij zelve vaders kleederen kunt verstellen en voor zokken en koussen zorgen.’

Wanneer de vader te huis kwam, vernieuwde zich het blijde tooneel. De twee stukken van vijf franken en ook de centen

[pagina 38]
[p. 38]

werden getoond. Mieken en Rozeken werden op het voorhoofd gekust en tante Klara en vader jubelden om prijs.

Maar plots ging de vreugde van den nog jongen weduwnaar in stillen weedom over.

‘Ware mijne Lena nu nog hier,’ zuchtte hij; ‘kon zij hare kinderen zien gelijk zij thans zijn, zij zou met mij den Heer danken voor zoo veel zegen. O, wat ben ik blijde dat ik onze kinderen geene stiefmoeder heb gegeven; want er zijn toch zoo weinig goede stiefmoeders, en eene slechte zou de vreugde van ons huis stooren. Zij zou de vreedzame hut van tante Klara in eene hel kunnen veranderen.’ En bij de gedachten aan zijne echtgenoote had hij moeite om zijne tranen te wederhouden.

Nu werd het avondmaal genomen en de kinderen werden slapen gelegd; en wanneer de oude vrouw met den weduwnaar alleen was, vroeg de schoonmoeder:

‘Leo, waarom werd gij voor het avondeten zoo mistroostig?’

‘Ik dacht aan Lena, moeder.’

‘Ik heb er ook aan gedacht, mijn zoon, en tot mij zelven gezucht: Ach! mogt zij thans in onze blijdschap deelen. Kon zij met ons gevoelen hoe zoet het is het gewonnen loon uit de kinderhandjes te ontvangen, en daarbij eene vreugde op het gelaat der arme kleinen te bespeuren, gelijk er nog nooit op het gezigt van een edelmanskind verschenen is. - Maar dan zegde ik weêr:

‘Waar zijn nu toch mijne droeve zinnen? Lena is immers bij ons, van in den Hemel ziet zij hoe wij elkander beminnen, hoe wij gelukkig zijn.’

‘Ja, wij zijn gelukkig, moeder,’ antwoordde de weduwnaar met tranen in de oogen. ‘En wij zullen nog gelukkiger worden, hoop ik. Wanneer de kinderen nog wat grooter zijn, zult gij ook zoo hard niet meer moeten arbeiden, maar eene rust mogen genieten, gelijk het voor uwe jaren past.’

‘En gij dan, Leo. Maar het begint reeds te beteren. Neen, wij mogen thans niet klagen, dat ware ondankbaar zijn; doch het is nu al negen volle jaren dat gij, op eene kleinigheid na, alles moet winnen voor mij en voor de kinderen, dat gij in den

[pagina 39]
[p. 39]

dag op de hoeve den zwaarsten arbeid verrigt en in den maneschijn onzen tuin en ons aardappelland bewerkt.’

‘Het is zoet te arbeiden voor degenen die men lief heeft, moeder.’ En bij dit gezegde pinkte hij twee tranen weg, ging naar het bed der meisjes, zegende en kuste haar en meende zich ook ter ruste te begeven, wanneer zijn oog op de verdorde witte roozenkroontjes viel, die nog altoos aan eenen nagel in het bed hingen.

‘Moeder, waarom blijven die kroontjes daar hangen?’ vroeg hij; ‘telkens dat ik ze bezie word ik treurig.’

‘Is dat waar, jongen?’ sprak de vrouw met veel beteekenenden blik. ‘Ik ook word weemoedig wanneer ik ze beschouw. Maar ik kan er toch niet van afscheiden; ik heb er wel al tien keeren van gedroomd.’

‘Wat hebt gij er van gedroomd, moeder?’

‘Telkens droomde ik dat de bloemen weder leefden en geurden, en dat de kroontjes weêr op de krullekopjes der kinderen stonden, die reeds groote meisjes geworden waren.’

‘Dat heb ik ook eens gedroomd’ zei Leo. ‘Maar op welke hersenschim geef ik toch acht! Het is schande van zoo kinderachtig te zijn voor een grooten manskerel. Wij zullen morgen ochtend koffij over de kroontjes koken. Slaap wel, moeder.’

‘Slaap wel, beste jongen. God zegene en beware u.’

Des anderdaags had Leo waarschijnlijk de kroontjes vergeten, en de koffij werd over rijshout gekookt; doch wanneer de weduwnaar naar de hofstede, en de meisjes naar de school waren, nam tante Klara een vast besluit.

Achter den bloemtuin kronkelde eene snelvlietende beek, die met het watergetij op en afging, en aan deze wilde zij de kroontjes toevertrouwen; want zij vreesde dat Leo waarlijk de zoo lang bewaarde kroontjes aan het vuur zou offeren.

Ingetogen als ging zij ter bedevaart, naderde zij de beek, en wanneer zij het eentoonig gemurmel begon te hooren, werd hare weemoedige ziel nog weemoediger. Lang keek zij op den bodem van den klaren waterloop, wiens stemme zich als eene eentoonige rouwklagt met het geritsel der populieren mengde. De oude

[pagina 40]
[p. 40]

vrouw liet eene glinsterende traan van hare vergrijsde wimpers op de dorre kroontjes vallen, en slingerde ze toen met bevende hand in het helder water.

Lang bleef haar vochtig oog de herinneringen der kindsheid van den lieven tweeling nastaren, terwijl hare zielezuchten zich mengden met het gezucht van den stillen zuiderwind in het geboomte, en de klagende stemme der vliet: en wanneer zij weder in de hut kwam, hingen er nog tranen op hare wangen.

Des anderdaags ging tante Klara vroeg naar de beek om water te halen voor den wasch, maar wanneer zij zich voorover boog om te scheppen, ontviel haar van verbaasdheid de kruik; daar hingen de kroontjes die zij den vorigen dag zoo verre had nagestaard als hare oogen konden reiken, juist aan haar watertrapken in het lisch. De groote stroom, waarin de beek zich loste, had de kinderkroontjes niet willen verzwelgen, en de tij had ze terug gebracht waar ze te huis behoorden.

Het scheen tante Klara toe, dat de kransjes daar als bij mirakel waren terug gekomen; en wat de groote stroom had geëerbiedigd, en wat de tij had terug gedreven, bracht zij met eerbied weêr in de hut.

Des avonds vertelde de oude vrouw het voorgevallene aan Leo, en ook deze vond het geval zonderling; en er werd besloten dat de kroontjes, die in plaats van met geurige woudroosjes, thans omzet waren met opgeraapt watergroen, daar aan het nagelken zouden blijven hangen, tot dat Hij, die de orkanen doet loeijen, den donder doet knetteren, het vervaarlijk bliksemvuur over aarde en zee doet vlammen, en ook den loop der stille wateren regelt, duidelijk zou aantoonen waarom de kransjes daar waren terug gevlot. En het was zoet te hooren hoeveel poëzij er in de woorden van de twee eenvoudige hutbewooners lag, wanneer zij over zulke dingen spraken. Hoeveel dichterlijk gevoel, hoeveel geloof en betrouwen op God!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken