Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van tante Klara (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van tante Klara
Afbeelding van De hut van tante KlaraToon afbeelding van titelpagina van De hut van tante Klara

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van tante Klara

(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

VIII.

Sedert meer dan vier jaren was mevrouw Van Dooren overleden, en nog waren de gezusters Devroede tot geen besluit gekomen, op welke wijze zij zich een nieuw schoolgebouw zouden aanschaffen. Met het gemeentebestuur over een te komen voor het gebouw dat zij in bezit hadden, was onmogelijk; want men had besloten er een gesticht voor arme ouderlingen van te maken.

Op eenen donkeren avond, terwijl de regen op de digtgesloten vensterluiken van het lief huizeken der jufvrouwen Devroede knetterde, die in de keuken over een nieuw schoolge-

[pagina 51]
[p. 51]

bouw zaten te praten, en het eene ontwerp na het andere verwierpen, werd er zeer zachtjes gebeld.

‘Wie mag dat zijn?’ zeî Rosanna; ‘zuster, zijt gij iemand te verwachten?’

‘Waarlijk niet. Het is buiten uur voor de kantwerksters, en voor den briefdrager is het sinds lang te laat. Het zal gewis een straatjongen zijn; laat ze nog eens klinken.’

Nog eens luidde het zachtjes: tin, tin, tin. Rosanna nam de lamp op, en ging, door hare zuster gevolgd, naar de deur.

‘Wie daar?’ riepen zij.

‘Goed volk,’ was het zacht wederwoord.

‘Die stem heb ik nog gehoord, zuster,’ zei Ludgarda; ‘doe maar open.’

Rosanna opende, en terwijl haar eene onbekende, in eenen langen mantel gehulde gedaante voorbij schoof, vloog het licht uit.

Het angstig geschreeuw der gezusters weêrgalmde door het hoog gewelfd huis, maar werd weldra afgebroken door een luid gelach van den laten bezoeker.

‘Herkent gij mij niet?’ schaterde hij.

‘Mijnheer Hardies,’ riepen de jufvrouwen. ‘God! wat hebt gij ons verveerd gemaakt.’

‘Ik heb het licht uitgeblazen omdat ik vreesde dat die klappij van hierover, die altoos in het donker voor haar venster zit te turen, mij bij u zou zien ingaan. Gij weet, de menschen zijn zoo achterdochtig, zoo kwaadsprekend.’

Rosanna ging licht halen, en hare zuster stak de kamerdeur open.

‘Wel, wat lief salontje, ‘zeî mijnheer Hardies. ‘Jufvrouwen, ik ben verheugd dat gij het hier zoo goed getroffen hebt; al wat ik hier zie getuigt van voorspoed. Een bronzen pendule en vergulde kandelabers op de schouw, een tapijt op den vloer, stoelen met kussens, een tafel met marmeren blad en kruisgordijnen! zonder van de schoone kachel en al de fraaije kleinigheden te spreken, die van weelde en goeden smaak getuigen. Ja, allerliefste, gij hebt het hier waarlijk getroffen.’

Intusschen had Ludgarda den mantel van mijnheer Hardies weg-

[pagina 52]
[p. 52]

gehangen, en Rosanna de kachel aangestoken; want het was een koude novemberavond. Er werd eene flesch wijn ontstopt en men sprak eenigen tijd over onverschillige dingen, tot de oude heer eindelijk de reden van zijn bezoek verklaarde.

‘De oude heer’ zeg ik, en misschien doe ik hem onregt, want ik heb hem nooit hooren zeggen of hij in het laatste der vorige eeuw of in het begin der tegenwoordige geboren is. Hij ziet er redelijk goed uit, zijn gang is vast en stout, en zijne oogen stralen met jeugdig vuur. Wel is zijn hair vergrijsd en een weinig uitgevallen; zijn voorhoofd is wel met diepe rimpelen doorreten, maar zijne wangen zijn blozend en vol.

De reden van het bezoek van mijnheer Hardies was, dat hij de jufvrouwen eens over haar voornemen tot het bouwen van de nieuwe school kwam toetsen.

‘Jufvrouwen,’ zegde hij, ‘hebt gij reeds eens gedacht hoe gij aan een nieuw lokaal komt.’

‘Wij denken er dag en nacht aan,’ antwoordde Ludgarda haastig.

‘En dat zonder tot een besluit te komen hoe wij de zaak zullen aanvangen,’ onderbrak Rosanna, die vreesde dat hare zuster zich zou misspreken.

‘Gij zoudt iemand moeten vinden die bouwen wil.’

‘Wij kunnen immers zelve bouwen,’ zeî Ludgarda.

Rosanna schudde het hoofd.

‘Wij stellen vertrouwen in u, mijnheer Hardies,’ sprak zij, ‘en daarom durf ik u wel bekennen dat de zaak moeijelijk is. Mevrouw Van Dooren heeft ons in de gelegenheid gesteld van geld te winnen; zij heeft ons bevoordeeligd, maar....’

‘Tut, tut, tut, maak zooveel komplimenten niet,’ zeî mijnheer Hardies. ‘Zegt liever dat gij sedert hare dood meer geld vergaârd hebt, dan zij u in veertig jaar zou hebben laten verdienen. Ik weet, jufvrouwen, en weet zeer goed, dat gij reeds in staat zijt een groot stuk grond te koopen, en eene school te bouwen waar de weêrga niet van te vinden is, maar.....’

‘Hoe kunt gij dat weten?’ onderbrak Ludgarda, zoet glimlachend.

[pagina 53]
[p. 53]

‘Men zegt mij vele dingen daar een ander moet naar raden,’ zeî mijnheer Hardies; en hij trok zijne lippen in eene plooi die ook een glimlach moest verbeelden. ‘Maar, zoo genomen dat het eens zoo ver kwame dat gij zelve bouwdet, wat zouden de menschen daarvan zeggen? Zij weten hoe gij hier gekomen zijt.’

‘Het geld dat wij bezitten is eerlijk gewonnen,’ antwoordde Ludgarda.

‘Dat is niet te betwisten, maar de menschen zouden anders denken, en het oordeel der menschen heeft groote beteekenis.’

‘Wat gij daar zegt heb ik al wel twintig maal overwogen,’ antwoordde Rosanna, ‘en het is om der menschen wille dat wij tot geen besluit geraken. Wij zouden eenen persoon moeten vinden die in zijnen naam voor onze rekening bouwt.’

‘Hm!’ deed mijnheer Hardies, ‘de menschen zijn tegenwoordig zoo slecht, ware Judassen zijn het. Men mag niemand meer betrouwen. De beste vrienden verkoopen elkander voor eene kleinigheid; de goede trouw is uit de weereld. Weet ge wel wat ge hebben moest? Een deelnemer die met u de kosten draagt en met u de voordeelen geniet.’

De gezusters sprongen beiden van hunnen stoel op.

‘Dat meent ge toch niet,’ riepen zij te gelijk, want zij bemerkten duidelijk dat het de oude Hardies was die deelnemer wilde worden. ‘Mijnheer, toch!’ riep Rosanna, ‘wij hebben al de kosten en lasten der inrigting gedragen, alle moeijelijkheden overwonnen, en nu! nu zou er een man opdagen die ons de helft der winst vraagt.’

‘Sust! sust!’ siste mijnheer Hardies. ‘Wie heeft de kosten en lasten gedragen? Dat was mevrouw Van Dooren, s'il vous plaît. Gij weet wel, allerliefste, dat gij mij geene appelen voor citroenen kunt verkoopen.’

De twee jufvrouwen gaapten den ouden man, om wiens mond er thans een wezenlijke glimlach speelde, verbaasd aan.

‘Wat wilt gij van ons?’ zuchtte Rosanna bijna onhoorbaar.

‘U eenen deelnemer bezorgen, die door zijnen invloed het getal uwer leerlingen vermeerdert, en onder wiens bescherming gij uwe winst bijna zult kunnen verdubbelen. Een man enfin, die al de moeders, die over het klein gewin hunner kinderen klagen, met eenen enkelen oogslag den mond zal stoppen.’

[pagina 54]
[p. 54]

‘En wie is die man?’ vroeg Rosanna; ‘spreek maar regtuit.’

De oude heer nam zijne zilveren snuifdoos, klopte er een paar malen met de vuist tegen, schudde ze eens, kuchte en nam bedaard eenen snuif.

‘Wie die man is,’ zegde hij toen, ‘wel wie zou hij anders zijn dan uw vriend Hardies?’

‘Gij, mijnheer!’ riepen de twee gezusters.

‘Ik,’ was het antwoord. ‘Ontstelt u zoo niet, allerliefste, overweegt de zaak eens goed. Wij hebben nog een beetje tijd. Gij kunt binnen acht dagen eens naar mijnent komen, om te overleggen waar wij den grond krijgen, en uwe meening te zeggen over het plan dat wij zullen doen teekenen. Wij zouden tegen nieuwjaar de aanbesteding moeten kunnen doen, om het gebouw droog te krijgen. Tegen dien tijd zoudt gij uwe boeken kunnen sluiten, want ik versta dat onze associatie met nieuwjaar beginne.’ En wanneer de oude heer deze alleenspraak gestaakt had, boog hij zich nederig voor de gezusters, die zoo verbaasd waren, dat zij er in het geheel niet aan dachten volgens hunne gewoonte de oogen neder te slaan. De ‘goede nacht’ dien zij mijnheer Hardies toespraken, geleek ook beter op twee zuchten dan op twee woorden.

‘Wie heeft van zijn leven van zulke dingen gehoord!’ zeî Rosanna en drukte hare vuisten op de heupen, want wanneer de jufvrouwen Devroede alleen waren, hadden zij zeer gemeene manieren. ‘Die man wil ons ruïneren, ons uitplunderen; wij zijn gansch in zijne magt. Hij weet en verstaat alles, dat hebt gij gehoord, hé?’

‘Gewis,’ zeî Ludgarda, ‘maar ik zou naar hem niet luisteren.’

‘Niet luisteren, zuster; weet ge niet dat die man onze welvaart kan vernietigen, als bij tooverslag? Kent gij het vertrouwen niet dat onze eenvoudige dorpelingen in hem stellen? Laat de overmoedige ons niets reeds verstaan dat wij het groot getal leerlingen dat wij bezitten, aan zijne geheime tusschenkomst verschuldigd zijn.? In eene maand tijds kan hij de school ledig krijgen. En nu hij eens op het gedacht gekomen is de kant-

[pagina 55]
[p. 55]

werksters ten zijnen profijte te exploiteren, is hij in staat ons konkurrentie te doen.’

De min doorziende Ludgarda stond als verslagen.

‘Wat gaan wij aanvangen,’ zuchtte zij eindelijk.

‘Wat moeten wij aanvangen?’ zei de slimme Rosanna.

‘Wij moeten buigen gelijk het riet voor den rukwind. Wij moeten ons onderwerpen, en alles aannemen wat hij ons voorstelt. Maar wij moeten tevens ook op onze hoede zijn. Het is in dees geval een groot geluk voor ons dat ik zoo lang op vaders kantoor geschreven beb. Dat heeft mij voorzichtig gemaakt. Wij moeten er ons aan houden, dat wij pront de helft van al de kosten willen dragen, zoo wel voor den bouwgrond als voor het gebouw. Anders vindt hij met der tijd nog middel om ons buiten te cijferen. Gewis zullen de akten der associatie onder geheime handteekens gesloten worden, en hierbij zal vader's voorzigtigen raad alweêr te pas komen; want, zoo als mijnheer Hardies zelf zegt, steekt er geen deugen meer in de weereld, en in hem zit er gewis nog min deugen dan in al het overige.’

‘Zoo! moeten wij ons onderwerpen, zuster?’ vroeg Ludgarda zuchtend.

‘Zeker, zuster,’ was het antwoord, ‘en dat nog al zeer bevallig. Wie weet wat er kan gebeuren, wanneer wij slim en vooral zeer lieftallig jegens hem zijn. Het is gevaarlijk voor oude mannen met jufvrouwen om te gaan. Misschien maakt hij ons zijn testament.’

‘Hoe kunt gij in zulke droeve omstandigheden gekscheeren!’ zei Ludgarda.

‘Het is in het geheel geene gekscheerderij,’ sprak Rosanna; ‘zulke dingen heeft men nog meer gezien. Daarenboven betrouw ik mij altoos op het toeval, dat weet gij wel.’

Ondertusschen wankelde de zwaarlijvige Hardies door de donkere straten huiswaarts, en het was zoo stil in het dorp, dat men er niets hoorde, dan het gerucht van den blaasbalg in de naburige smis, en de slagen van den hamer op het aambeeld van den hoefsmid, die langs de andere zijde der kerk woonde.

Op het gelaat van den zelfzuchtigen man lag eene uitdrukking

[pagina 56]
[p. 56]

van zegepraal; maar niemand bemerkte die, want zijne huisgenooten waren reeds slapen.

In den gang deed hij zijne schoenen uit, om de witgeschuurde trappen niet te bevuilen, en sloop toen als een dief in zijne slaapkamer, ontstak het nachtlicht, trok zijnen tabbaard aan en ging nog wat in zijnen zetel zitten, om in stilte zijne toekomende winsten te berekenen.

‘Min dan vier honderd kantwerksters zullen wij nooit hebben,’ zegde hij; ‘en min dan vijftien centimen daags zal ieder meisje ons niet opbrengen.

400 maal 15 centimen is 6000 centimen of 60 fr.; dus voor iedere twee partijën 30 franken daags. Bah! het zal met ter tijd nog wel vijftig franken worden, door den aangroei van het getal leerlingen.

Vijftig franken daags, dat maakt drij honderd franken in de week en er zijn twee en vijftig weken in het jaar. Heere God! welke schoone som maakt dat uit. Maar zie, ik kan bijna niet meer voortrekenen, mijn hart klopt te zeer van blijdschap.... Zou zulke groote winst geene woekerij zijn? maar wat geeft dat, er zal immers toch nooit iemand iets van weten.’

Zoo rekende en praatte de gierigaard tot lang na middernacht, en stond den volgenden morgend met een zwaar hoofd op.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken