Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van tante Klara (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van tante Klara
Afbeelding van De hut van tante KlaraToon afbeelding van titelpagina van De hut van tante Klara

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van tante Klara

(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]

XVIII.

Ursula kreeg geweldige verwijtingen van jufvrouw Rosanna Devroede, wanneer zij naar het schoolgebouw ging om de rekening te sluiten. Zij was eene ondankbare jegens hare weldoeners en eene slechte moeder, die hare kinderen ongelukkig maakte met haar uit de school te nemen, nu zij reeds zoo verre in het ambacht gevorderd waren. Tante Klara was eene slechte kwaadaardige vrouw, die de school durfde aanranden, juist als of zij een rijk mensch ware, die het regt had om hare goedkeuring of afkeuring als eenen zegel op de dingen te slaen. ‘Zij meent dat zij verstand heeft,’ schimpte zij verder; ‘maar indien zij verstand had, zij zou weten dat de arme menschen overal moeten zwijgen.’

Al wat de jufvrouw over de weduwe zelve zegde, aanhoorde zij zonder zich te ontstellen, maar de minachting die zij voor hare moeder toonde ging haar diep in het hart, en juist was zij op het punt hare moeder te verdedigen, wanneer jufvrouw Ludgarda bleek als eene verslenste lelie, in het kantoor kwam gestoven.

‘Wat is er?’ riep juffer Rosanna.

‘Mijnheer Hardies! mijnheer Hardies!’ jammerde de zuster.

Dit gejammer bracht Ursula in eene andere stemming, zij voelde dat het ongepast zou zijn langer de mededeeling van jufvrouw Ludgarda te verhinderen; met het voorgevoel dat er iets bijzonders gebeurd was, verliet zij zonder afscheid te nemen het schoolgebouw.

‘Mijnheer Hardies! mijnheer Hardies!’ jammerde Ludgarda voor de tweede maal.

‘Wat is er van mijnheer Hardies?’ vroeg de ontstelde Rosanna.

‘Hij is plotselings van eene geraaktheid overleden.’

En nauwelijks had zij uitgesproken, of de drie klokken begonnen te gelijk de dood van den schatrijken man aan te kondigen.

[pagina 107]
[p. 107]

Tegen den avond zaten de twee gezusters in het gezellig kamerken waar zij zoo dikwijls met mijnheer Hardies hadden gezeten, bij de kachel. Somber was het daar binnen, en buiten was het zoo stil, dat Ludgarda en Rosanna het akelig geschrei der eksters hoorden, die van de naakte boomen op het schoolgebouw vlogen, of als onheilvoorspellende geesten over hare wooning zwierven. De maan keek door het venster en tooverde er beelden van licht en schaduwe in, en als of de gezusters behagen namen in het akelig halfdonker, bleven zij sprakeloos op de geschilderde beeldtenis van mijnheer Hardies blikken, die vóór haar aan den muur hing, en haar met gloeijende blikken scheen aan te staren.

Wat waren zij veranderd, die twee meisjes, sinds zij met Tante Klara bij den korenakker hadden kennis gemaakt? Kon men ze dan niet schoon noemen, zij waren toch bevallig, en de trekken van slimheid die men alsdan in hun wezen bemerkte, droegen nog geenszins het merkteeken der misdaad.

En thans, in die sombere schemering der maan, die op haar nedervalt, gelijken zij aan twee levende nachtspoken, die op aarde zijn wedergekeerd om te boeten; zoodanig spreekt de wroeging in hunne bevende ledematen, in hunne angstige blikken, om hunnen akelig weggetrokken mond.

Weêr verkondigden de doodsklokken de treurmare met klagend gebrom. De bandhonden huilen, de raven en eksters schateren; het wiekengerep der vledermuizen die om den kerktoren vliegen, gelijkt een onafgebroken gezucht; en in de stille buitenhuizen bidt men den de Profundis. Ook Ludgarda neemt den paternoster en bidt, maar de lippen van Rosanna bewegen zich niet. Voor haren geest zweeft de schimme van mijnheer Hardies; in de eene hand houdt deze het rekenboek, waar Rosanna de onregtveerdige cijfers heeft in neêrgeschreven; in de andere, de banknoten die zij voor hem heeft gewoekerd. Zij wordt banger en banger, en heft eindelijk de hand op om een kruis te slaan. Eene bovenaardsche magt wederhoudt haar, vergeefs wil zij de vingeren opheffen, zij blijven beweegloos; het koude zweet parelt op haar voorhoofd, in hare oogen welt een traan, en plots klinkt het in haar binnenste:

[pagina 108]
[p. 108]

‘Herstel eerst uwe onregtvaardigheden, dan zal uw gebed weêrklank vinden voor den troon van God.’

Nog altoos huilden de honden en bromden de doodsklokken, maar de schim van den deelnemer was verdwenen, om plaats te maken voor de beeldtenis van mevrouw Van Dooren, die uit den stralenkrans van een wonderbaar licht de ontstelde Rosanna tegenlachte, en als zonder woorden tot hare ziel sprak van Gods eeuwige liefde en bermhertigheid.

Er zijn dagen in het leven, op welke de omstandigheden boven der menschen kruin te samen vlotten, gelijk de wolken aan eenen bezwangerden hemel, en eindelijk losbreken in een verpletterend orkaan. Zulk een dag was de sterfdag van mijnheer Hardies voor de jufvrouwen Devroede.

Nog liet de biddende Ludgarda de kralen van haren roozenkrans tusschen hare vingeren glijden, maar Rosanna had juist haar onderhoud met de schimmen afgebroken, om eene vergelijking te maken tusschen mevrouw Van Dooren en mijnheer Hardies, wanneer een woeste trok aan de bel de zusters deed opschrikken.

Bevend opende Ludgarda de deur. Eene lange magere gestalte, die sterk aan een rif geleek, staarde haar met holle vonkelende blikken aan; zij erkenden den man niet, maar bij het licht der maan kenden zij den smallen mantel, met menigvuldige kragen, die sinds het vierde van eene eeuw uit de mode was, en den grooten ouderwetschen hoed.

‘Vader!’ gilden de zusters.

‘Vader!’ herhaalde de weêrklank in het holle gebouw, dat voor de eerste maal dien naam onder zijn gewelf hoorde.

‘Mijne kinderen,’ zuchtte de gebroken stem van den ongelukkige. En daar stonden de zusters met een van schrik bevangen gelaat. Wat zullen zij aanvangen? Zullen zij hem, wiens geschiedenis, door den rang dien zij in de maatschappij verworven hebben, schier is uitgewischt, in hunne wooning opnemen, en zoo de droeve gebeurtenissen van zijnen ellendigen levensloop verlevendigen?

Ware hij den avond te voren aangekomen, dat is te zeggen vóór de dood van mijnheer Hardies, die het verhard gemoed van Rosanna had vertederd, dan ware hij in den eersten oogenblik afgewezen

[pagina 109]
[p. 109]

geworden; maar zij bevond zich nog onder den indruk harer verbeelding van zoo even. Haar goede geest, die haar in de gedaante van mevrouw Van Dooren van liefde en bermhertigheid gesproken had, scheen thans in strijd met den geest van hoogmoed, die haar zoo lang had beheerscht, en daarom aarzelde zij. En Ludgarda wachtte als uit gewoonte, naar de uitspraak harer zuster.

Helaas! welk een wederzien! Hoe vond de oud-notaris, die genade gevonden had bij zijnen vorst, na vijf-en-twintigjarige gevangenis zijne kinderen weder? In zijn binnenste klonk het als in den zang van den dichter:

 
U heb ik zoo innig, zoo heilig verrukt,
 
Reeds bij uw' geboorte aan den boezem gedrukt.
 
................
 
Mijn eenige kindren ras daal ik in 't graf.

En de ongelukkige opende de armen, om de zoo lang gemiste aan zijn hart te ontvangen, haar vaarwel te kussen, en dan voort te zwerven, God weet waar heen.

Rosanna en Ludgarda deinsden verschrikt achteruit.

 
Waarachtig? meer sterk is de gloed,
 
Die opwelt en opbruischt in 's vaders gemoed
 
Dan die waardoor 't kind is gedreven.

Zelfs in den oogenblik dat de notaris om zijne misdaden voor het assisenhof te regte had gestaan, had hij zooveel niet geleden als in dien stond. Het was hem als of zijne kinderen den laatsten druppel bloed uit zijn lijdend vaderhart persten. Hij voelde zich het leven ontgaan. Maar de God van bermhertigheid had medelijden met den rampzaligen, die zoo lang had geboet. Met meer levendigheid deed de geest des goeds de snaren van Rosanna's ziel trillen, waarin zoo veel verschillende toonen lagen. Voor de tweede maal klonk het langs het hooge gewelf:

‘Vader!’

De strijd was gestreden. Rosanna lag aan de borst van den grijsaard, vurige kussen verwarmden zijnen kouden mond en de zoete adem zijner dochter blies hem nieuwen levenslust in.

‘Wij zijn allen misdadig,’ sprak zij, tusschen hare liefdetranen, en zij trok hare zuster nevens haar op de vaderborst.

[pagina 110]
[p. 110]

De maan had uitgeschenen. Buiten werd het donker, maar daar binnen was alles verhelderd door de goddelijke stralen der ouder- en kindermin.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken