Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van tante Klara (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van tante Klara
Afbeelding van De hut van tante KlaraToon afbeelding van titelpagina van De hut van tante Klara

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van tante Klara

(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XIX.

Het was zomer; nog nooit hadden de tuinvruchten in den hof van Tante Klara zoo schoon gestaan als thans. Paulus, de goede vriendelijke buurjongen, had alles ook zoo goed verzorgd. Dieper, dan ten tijde dat de kranke Leo alle werk, dat boven zijne magt was, moest verrigten, was thans de grond opgedolven geweest. Hij was daarenboven wel gevet en besproeid, en wat meer is, Hij die de groeikracht aan de eerste plant heeft gegeven, had de vruchten gezegend.

Tante Klara had reeds verscheidene malen geneeskruiden naar den apotheker gedragen en menig blinkend geldstuk naar huis gebracht. En zoo was de armoede verdwenen, die eenigen tijd in de hut had geheerscht; want bij de dood van Leo was het reeds zoo verre gekomen, dat Tante Klara het gouden familie-kruis had moeten verkoopen om de kosten der begraving te dekken.

De zon was in eene lucht van goud achter de verre boomen gedaald, en de hitte van den dag was door eene verkwikkende koelte vervangen. De kinderen speelden vrolijk tusschen planten en bloemen, en Ursula ging heen en weêr met de waterkruik naar de beek, terwijl Tante Klara de fijnste gewassen besproeide. In de hut, waar er over zoo luttel tijds zooveel kommer had geheerscht, troonde thans liefde en vrede, en de grootmoeder mogt zich zelven gelukwenschen over den maatregel dien zij met de kleinkinderen had genomen: want allengs kwam de rozenkleur der gezondheid op hun gelaat, de stijfheid in gang en beweging, dit rampzalig uitwerksel der houding, die tot het speldewerk vereischt wordt, was gansch verdwenen. En daar Mieken niet meer zoo mager was als vroeger, scheen ook haar schouderblad niet zoo ver uit te komen.

Bij haar huiselijk welzijn was Tante Klara toch niet gansch gelukkig; met elken dag verdubbelde haar angst over het lot

[pagina 111]
[p. 111]

van Roza, die niets van zich liet hooren. ‘Misschien is zij ongelukkig,’ zuchtte de oude vrouw dikwijls. ‘In de eenzaamheid zal zij alles overdenken, en wie weet?’ Zoo naderde het najaar en nog geene tijding. Misschien wist men iets van hare gemoedsgesteltenis bij de jufvrouwen Devroede; maar deze waren sinds de dood van mijnheer Hardies zoo versomberd, zoo veranderd, dat zij geenszins bij haar naar de nog zoo geliefde kleindochter durfde vernemen.

‘Aan dien angst moet een einde komen,’ zegde de grootmoeder eindelijk tot hare dochter Ursula. ‘Ik ga naar Zwijbeke.’

Tante Klara tooide zich met hare schoonste kleederen: een zwarte kalmanden rok, een jakje van gebloemd katoen en eene platte muts die schitterde van witheid. En zoo stapte zij, vlug als eene dertigjarige, naar Zwijbeke.

Was het angst of was het blijdschap die het hart der grootmoedige vrouw zoo ongestuimig deed kloppen, zoohaast zij het kloostertorentje zich boven de kruin der boomen zag verheffen? Zij verstond hare eigene gesteltenis niet. Hare voeten wogen zwaar als lood, en het koude zweet parelde op haar voorhoofd.

Geenszins was haar angst verminderd, wanneer zij in de spreekkamer op de komst van Roza wachtte. De stilte der sombere kamer, het draaijen der sleutels in de verdere vertrekken, de weêrklank der stappen van een verwijderd wezen, dit alles vergrootte nog de bezwaarnis der gevoelige Tante Klara. Eindelijk ging er eene deur open, en eene bleeke maagd in nonnenkleedij viel met gevouwen handen voor haar op de knieën. Was dit hare Roza?

De grootmoeder verloor bijna het bewustzijn. Nog feller klopte haar hart, en hare oogen schemerden zoodanig, dat de beelden der heiligen die aan den muur hingen, in eenen breeden kring rond haar schenen te dansen. Gedurende eenige stonden was alles voor haar zoo verward dat zij scheen vergeten te hebben waar zij zich bevond; maar wanneer zij tot kennis kwam, voelde zij hoe de novice de armen om haren hals had geslingerd, hoe hare Roza haar met warme liefdetranen had besprenkeld.

Roza was sinds hare afreis naar het klooster sterk veranderd.

[pagina 112]
[p. 112]

Zij had, zoo als de grootmoeder het voorzien had, in de eenzaamheid veel nagedacht, en zoo was zij tot het bewustzijn gekomen dat hetgeen zij als den roep des Hemels had beschouwd, slechts het uitwerksel was der listigheid van de jufvrouwen Devroede en van mijnheer Hardies. Zoodra zij van onder den invloed harer verleiders was, had hare goede natuur weêr de bovenhand verkregen. Haar goede geest had haar de weldaden voorgespiegeld, die zij van hare grootmoeder genoten had; hij had haar de zweetdruppelen getoond, die haren vader van het aangezigt waren gerold, wanneer deze voor haar onderhoud werkte. Hij had haar de zoete liefde-woorden toegefluisterd, die hare tweelingzuster haar onophoudelijk had toegesproken; en nauwelijks was zij eenige weken in het klooster, wanneer zij voelde hoe moeijelijk het haar zou wezen hare zaligheid te bewerken in eenen stand waartoe zij niet geroepen was. Het hinderde haar zelfs, wanneer de liefderijke kloostermoeder haar den zoeten naam van ‘kind’ gaf, of de goede nonnekens van Zwijbeke haar ‘zuster’ noemden.

‘Gij zijt eene slechte dochter, eene slechte kleindochter en eene slechte zuster geweest,’ klonk het toen in haar binnenste. ‘Uw door arbeid afgeleefde vader, uwe oude grootmoeder en uwe teedere zuster, die op den boord van het graf stond, hebt gij, toegevende aan de listen van ellendelingen, miskend en verlaten.’

Zoo was Roza door inwendige foltering vervallen, dat zij bijna onkennelijk was, en sinds zij de dood van hare zuster en van haren vader vernomen had, bracht zij hare nachten in zuchten en tranen door.

Tante Klara, die gewoon was in de ziel van hare kinderen te lezen, had alles verstaan.

‘Roza, mijn kind,’ sprak zij, de non vaster aan haar hart sluitend, ‘hebt gij reeds de beloften uitgesproken?’

‘Grootmoeder, lieve grootmoeder,’ zuchtte de non, en zonk bewusteloos in de armen der oude vrouw.

Lang bleven Tante Klara en Roza, wanneer de krachten der laatste waren bijgekomen, nog met elkander spreken. En na dat de grootmoeder reeds een kruisken op het voorhoofd der maagd, als afscheidszegen had gedrukt, fluisterde de non:

[pagina 113]
[p. 113]

‘Wat zullen de menschen praten, wanneer zij mij weder in het dorp zien? Wat zullen de jufvrouwen Devroede zeggen? Had mijnheer Hardies nog geleefd, nooit had ik gedurfd.’

‘Dat zijn altemaal vooroordeelen, mijn kind,’ zeî de grootmoeder. ‘Laat ons de reinheid van gemoed, de vrede met ons zelven betrachten, en dan moet het de menschen wel zijn.’

Tante Klara wachtte niet lang van hetgeen er tusschen haar en Roza was afgesproken, aan de jufvrouwen Devroede mede te deelen. De oude stond verbaasd over de onverschilligheid waarmede de gezusters het door Roza genomen besluit vernamen.

‘Hoe is het mogelijk?’ dacht Tante Klara. ‘Zij hebben gedurende vele jaren alle mogelijke middelen aangewend, om het kind tot de gezindheid voor het kloosterleven te krijgen, en nu handelen zij als of het haar niet aangaat, dat zij non blijft of niet. Het is toch waar dat de dood van mijnheer Hardies haar zoodanig heeft getroffen, zoodanig veranderd, dat zij dezefde menschen niet meer gelijken.’

In de gemeente werd er, gelijk bij trouwen en sterven altoos gebeurt, veel geklapt.

De menschen vonden het nog al natuurlijk, dat de gezusters droef en bijna ontzenuwd waren, bij den harden slag die haar getroffen had.

‘Iedereen heeft toch gemeend, dat de oude heer zijn testament ten hunnen voordeele zoude gemaakt hebben,’ zegden de klappijen met loozen glimlach. ‘Het is jammer, maar noch zij, noch de kantmeesteres krijgen eene enkele duit van het groot fortuin, dat zij voor hem hebben bijeen geschrafeld. Maar het is toch nog al zonderling, dat de meesteres minder droef is dan de gezusters. Misschien heeft de overledene haar reeds in zijn leven de handen gevuld.’

Van de vrijlating en overkomst van den grijzen vader wist niemand een woord te spreken, zelfs de kantmeesteres, die aan de andere zijde van het gebouw woonde, niet. De grijsaard hield zich bij dage in een achterkamerken opgesloten, en kwam slechts laat in den avond, wanneer deuren en vensters digt gesloten

[pagina 114]
[p. 114]

waren, naar beneden, om het gezelschap zijner kinderen te genieten.

Op zekeren dag werd er eene groote plakkaart op den gevel der school en in al de herbergen der omstreken aangeplakt; het was de aankondiging van den verkoop van het schoolgebouw, en verdere afhankelijkheden.

Eenieder verwachtte zich aan de verschijning van eene dergelijke plakkaart; men oordeelde dat die verkoop noodzakelijk was, voor de vereffening van het sterfhuis van mijnheer Hardies; maar op den dag der toewijzing sloegen de menschen van verbazing de handen te samen, bij het vernemen dat het schoon lokaal aan de nonnekens van Zwijbeke was toegewezen, die het voor een bijklooster bestemden.

Sommigen meenden dat de gezusters van de onderneming hadden afgezien, omdat de winsten door de lage prijzen der kanten te zeer waren gekrompen; en anderen vonden die beweering belachelijk. ‘Zij hebben toch geld genoeg gewonnen, om betere tijden te kunnen afwachten,’ zegden deze.

Den dag na de verkooping van het schoolgebouw stonden er een zestal boeren, op eene andere plakkaert, die men juist beneden den ouden plakbrief op den gevel van het schoolgebouw had gestijfseld, te spellen.

‘Wat staat er op geschreven, schepene Brakeleer?’ vroeg boer Klaas.

‘Geschreven, wel niets,’ antwoordde een andere; ‘'t is allemaal in 't geprint.’

‘Dat komt overeen uit, maar wat staat er op?’

‘Ik geloof dat het een kommode en geen kommode is,’ zeî Brakeleer. ‘Ik zie hier toch iets staan van kommode. Men zal hier waarschijnlijk iets bijhouwen of afbreken.’

Gelukkig kwam de onderwijzer daar aan, en deze was beleefd genoeg om juiste inlichtingen te geven.

‘Het is de verkoop van al de roerende goederen der jufvrouwen Devroede, alsook van geheel het kantschoolmateriaal,’ zegde hij.

‘Zoo is het dan geen kommode of geen onkommode,’ zeî boer Klaas, ‘de schepene heeft het toch gezegd.’

[pagina 115]
[p. 115]

‘In den plakbrief wordt melding gemaakt van verscheidene kommoden en coffres-forts die zullen verkocht worden;’ antwoordde de onderwijzer glimlachend; ‘welligt zullen deze woorden aanleiding gegeven hebben tot de veronderstelling van onzen vriend Brakeleer. Mijne heeren, ik groet u.’

Ook al de boeren namen ligtelijk de klak af en gingen voldaan over de uitlegging uiteen.

Aan het geklap der menschen lieten de jufvrouwen Devroede zich thans niet meer gelegen. Wat gaf het haar of zij thans geroemd of gegispt werden? Haar besluit was genomen, en de dagen die zij in het dorp nog zouden verblijven, waren gering in getal.

Eens op eenen nacht, terwijl de maan de andere helft van den aardbol was gaan verlichten, stapte Ludgarda met haren vader in een rijtuig dat voor het schoolgebouw stil hield. Boven op hetzelve waren twee koffers geplaatst, die met kleederen, geld en eenige kleine kostbaarheden waren gevuld; dit was alles wat de familie Devroede bij haar vertrek medenam. Des anderdags werd alles verkocht.

Rosanna gaf alleen de afscheidsbezoeken, en wist zich daarbij zoodanig te gedragen, dat niemand hadde kunnen zeggen of zij bedroefd was of blijde; en wanneer men haar vriendelijk vroeg of zij reeds voor eene wooning had gezorgd, gaf zij een dubbelzinnig antwoord.

Rosanna volgde vader en zuster naar de hoofdstad. Daar waar het spoor der geringe lieden zich tusschen duizende sporen verliest, daar gingen de gezusters Devroede hare foltering voor het onregtvaardig verworven geld, en hare schaamte voor den vrijgelaten vader verbergen.

De nog altoos bevallige opperkantmeesteres erlangde een beter lot. Nog was de kantschool geene volle maand gesloten, wanneer zij reeds de bruid van den grijzen koster was, die sinds lang een gunstig oog op haar had geslagen.

De geeselroê der meesteres was met de andere schoolmeubelen en het portret van mijnheer Hardies, in de openbare veiling, aan de nieuwe eigenaars van het schoolgebouw verkocht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken