Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roza van den boschkant (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roza van den boschkant
Afbeelding van Roza van den boschkantToon afbeelding van titelpagina van Roza van den boschkant

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roza van den boschkant

(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XX.

Den negenden Augustus was een der gelukkigste dagen die dokter Lucas had beleefd. In den vooravond van dien gedenkwaardigen dag kwam Frederik tehuis. Hij had met de grootste onderscheiding zijn laatste examen afgelegd.

‘Ik heb mijne diploma's in den zak,’ riep hij bij het binnentreden, ‘ik heb ze met de grootste onderscheiding behaald.’

Verrast en verblijd snelde de dokter naar zijn neef, hij drukte hem in zijne armen, en de krachtige man, dien men nog nooit had zien weenen, stortte nu tranen van blijdschap. Celia en Beth begonnen ook te weenen, en Roza was wit geworden als een doode. Zij bekeek den gelukkigen Frederik met vochtigen blik en stamelde:

‘Mijnheer Frederik, ik wensch u geluk!’

‘Proficiat!’ riepen nu allen tegelijk. Bij de eerste aandoening had men daar niet aan gedacht.

Beth weende nog. ‘Wie had kunnen denken dat gij

[pagina 149]
[p. 149]

zoo'n groote mijnheer zoudt worden, toen ik u voor de eerste maal eene jongensbroek aandeed,’ zeide zij en zij droogde hare tranen af met haar voorschoot.

‘Wie zou dat gedacht hebben, niet waar, Elisabeth, toen gij mij een pak slaag gaaft, omdat ik de stroop had opgelikt die in de pap moest gedaan worden.’

Beth lachte, en de anderen lachten ook.

‘Nu loop ik gauw naar den notaris,’ bracht Frederik in het midden, ‘tante zou anders reeds te bed zijn en ik wil haar zelf de blijde tijding brengen.’

‘Ge moet eerst wat eten,’ zei Celia.

‘Later,’ antwoordde Frits, ‘ik ben te gelukkig om honger te krijgen.’

De dokter vergezelde zijn neef en zij vonden den heer en mevrouw Goedbloet nog aan den avonddisch.

‘Met de grootste onderscheiding!’ riep de geneesheer als de meid de deur der eetzaal opendeed.

‘Frits, lieve Frits,’ stotterde zijne tante, ‘nu is alle angst voorbij, 'k wensch u geluk! wees gelukkig!’ en zij besloot haren wensch met een zoen.

‘Ik wist dat het zoo zou uitvallen,’ sprak de notaris bedaard, 'k wensch u geluk, mijn jongen, gij zijt altoos een goed student geweest.’

‘En een grappenmaker zonder weerga,’ vervolgde de dokter. ‘Leven de grappenmakers!’

Mevrouw Goedbloed belde en gebood aan de meid: ‘Breng twee flesschen wijn uit den kleinen bak, een flesch witte en een roode.’

Wat een genoeglijk samenzijn! Men dronk op het geluk van den toekomstigen notaris, op de gezondheid van mevrouw

[pagina 150]
[p. 150]

Goedbloet en op een lang leven van haren echtgenoot en van den dokter. Eindelijk vraagde de notaris:

‘Frits, jongen, wanneer denkt gij naar het kantoor te komen?’

‘Morgen, oom, als gij het goedvindt.’

‘Neen, vriendje, zoo niet; eerst uitrusten en nog wat vacantie houden; want als gij eens aan het hoofd der zaken zult staan, zullen de verlofdagen schaarsch zijn.’

‘Zoodra mogelijk zult gij uw oom vervangen, lieve Frederik,’ sprak de goede tante, ‘hij heeft reeds genoeg gewerkt, om de overige zijner dagen te mogen uitrusten.’

‘Tot morgen, lieve oom en tante,’ sprak Frederik tot afscheid.

‘Wij mogen nu elkander geluk wenschen,’ zei de notaris tot den dokter, ‘ons doel is zoo goed als bereikt.’

‘En vooral u, mevrouw, mogen wij geluk wenschen,’ zeide de geneesheer, zich tot de vrouw des huizes wendend, ‘de vreugde heeft u reeds verjongd, zij zal uwe gezondheid bevorderen.’ Tot morgen.’

‘Tot morgen,’ herhaalde Frederik als een echo, en daarop deed de notaris hun uitgeleide tot aan de buitendeur.

‘Nu naar de familie Blokhout,’ zei de dokter, ‘ook daar zal men zich in ons geluk verblijden.’

‘Ik zou liever morgen gaan,’ merkte Frits op, ‘ik ben een weinig vermoeid.’

Mijnheer Lucas was verwonderd dat zijn neef niet haastiger was om de familie Blokhout, en vooral Regina met den goeden uitslag van zijn examen bekend te maken.

‘Uit hoofde onzer betrekkingen eischt de welvoeglijkheid

[pagina 151]
[p. 151]

dat wij nog heden gaan,’ verklaarde de oom: ‘wij blijven er niet langer dan wij begeeren.’

Frederik stribbelde niet meer tegen.

‘Gepasseerd! met de grootste onderscheiding!’ riep de dokter toen zij in de kamer kwamen, waar de gansche familie Blokhout te zamen was.

‘Met de grootste onderscheiding,’ herhaalden allen te gelijk, en daarop volgde het gewone ‘proficiat!’

Toen Frederik de hand van den burgemeester, van de juffers en Hugo had gedrukt, wendde hij zich tot Regina. Zij begroette hem met een fieren blik, haar oogopslag scheen te zeggen:

‘Waarom begroet gij mij na Hugo?’ maar zij glimlachte toch en zij wenschte hem geluk.

De meest opgewondene van allen was de burgemeestersvrouw. ‘Alida, zeg tegen de meid,’ sprak zij, ‘dat zij twee flesschen champagne brenge; wij moeten onzen gelukwensch besproeien.’

‘Ik dank u, mevrouw,’ zei Frederik.

‘Wij danken voor vandaag,’ sprak de dokter, ‘Frits is een weinig vermoeid, hij verlangt naar rust.’

‘Dan zullen wij het uitstellen tot Zondag,’ zeide zij, en de heeren namen de uitnoodiging aan.

Hugo begeleidde de vrienden tot aan de deur van den dokter, en na een vriendelijk ‘tot morgen Frits,’ gefluisterd te hebben, keerde hij huiswaarts.’

Roza zat nevens Celia aan de groote tafel toen de heeren binnen kwamen, zij waren met een handwerk bezig.

Roza stond op en ging aan de kleine tafel zitten bij Beth, en Frederik's treurige blik volgde haar. Was het geene

[pagina 152]
[p. 152]

vernedering voor het begaafde meisje, dat hare plaats nog altijd aan het dienstbodentafeltje was? Was 't geene minachting voor haar talent? Waarom bleef de dokter haar aldus behandelen?

‘Wat wilt ge nu eten, Frederik?’ vroeg Celia, ‘een koud hoentje met salade?’

‘Ik heb waarlijk geen eetlust.’

‘'t Is hier veel te droog op zulk een gelukkigen avond,’ zei de dokter,’ ‘wij zullen een glas rijnwijn drinken, dat zal ons opfrisschen.’

‘Dan moeten wij allen meedoen,’ merkte Frederik op, ‘Elisabeth ook.’

Beth haalde den wijn, Celia nam de roemers uit de kast en zette er drie op de groote en twee op de kleine tafel.

Frederik was daar misnoegd over doch hij liet het niet blijken. Elisabeth vulde de glazen en de dokter stelde een dronk in:

‘Op het heil van mijn lieven neef!’

Allen ledigden te gelijk hunne glazen. Er werd een tweede flesch gehaald, en nu werd er gekout en gelachen.

Frits gunde zich slechts een enkelen rustdag, omdat hij wist dat de notaris hem noodig had. 's Anderen daags begaf hij zich naar het kantoor.

's Morgens ten acht ure vond hij zijnen oom over zijnen lessenaar gebogen, doch hij schreef niet, hij scheen te mijmeren.

‘Welkom Frederik,’ zei de grijsaard. ‘Komt gij werken?’

‘Ja, oom,’ antwoordde de kandidaat-notaris, ‘ik weet dat er veel bezigheid is.’

‘En beslommering! Zoo als ge weet is baron De Smet

[pagina 153]
[p. 153]

van Atenbeke verleden maand gestorven en hij heeft mij tot uitvoerder van zijn laatsten wil aangesteld. Zijne goederen zullen waarschijnlijk verkocht worden, en er zijn er veel, niet alleen in België, maar ook in Holland en in Frankrijk. 't Is een vet, maar een lastig postje. In u zal ik een krachtdadigen helper bezitten, en dien heb ik noodig.

‘De baron laat geene rechtstreeksche erfgenamen na. Die moeten in opgaande lijn gezocht worden. 't Is een boeltje! Na een eerste afkondiging der oproeping van erfgenamen, komen de De Smet's zoo overvloedig voor den dag, als de paddestoelen in September,’ voegde de notaris er lachend bij, en hij vervolgde:

‘'t Zijn allen lastige klanten, die mijn kostbaren tijd stelen. De eerste die hier kwam heeft mij meer dan een half uur bezig gehouden om mij te beduiden, dat hij een der naaste bloedverwanten van den baron was, en hij steunde zijne bewering met te zeggen: dat zijn grootvader eens den heer van Atenbeke had bezocht en dat deze hem kozijn had genoemd.

‘Een andere zeide mij: dat zijne grootmoeder eens tezamen met den vader van den baron op de uitvaart eener nicht was geweest. 't Was dus zeker dat zij erfgenamen zouden zijn. En zoo legden zij allen de zaak op hunne manier uit. Sommigen stelden zich tevreden met het testament te hooren voorlezen en anderen eischten eene kopie. Elken dag staan er vijf of zes te wachten wanneer de deur van het kantoor opengaat.’

De kandidaat-notaris keek door het venster. ‘Ja, waarachtig!’ fluisterde hij, ‘daar staan zij met hun elven en zij zien er allen uit als arme erfgenamen van den rijken

[pagina 154]
[p. 154]

baron. Als ge 't goedvindt, oom, zal ik die mannen in uw naam ontvangen en zoo spoedig mogelijk heen zenden.’

‘Doe dat, Frits,’ anwoordde hij, ‘dan kan ik den inventaris maken van de onroerende goederen.’

Toen de knecht de kantoordeur had geopend, leidde hij de onbekende bezoekers in eene kamer die aan het kantoor grensde. Frits ontving de tien mannen en de vrouw, die hen vergezelde, met een blijmoedig gelaat.

‘Gij zijt zeker allen erfgenamen van den baron De Smet van Atenbeke, voerde hij hun tegemoet. 't Is eene mooie nalatenschap; zij zal meer dan twee millioen bedragen. 'k Hoop dat ik u zal mogen geluk wenschen.’

‘Ik ben toch erfgenaam,’ sprak een fiksche kerel met roode bakkebaarden. ‘En ik ook, en ik ook, riep men als uit een mond.

‘Mijn naam is nochtans op het kerkregister niet De Smet maar De Smit ingeschreven. De pastoor heeft hem verkeerd gezet toen ik gedoopt ben,’ merkte de man met de roode bakkebaarden aan.

‘Die misslag kan hersteld worden,’ verzekerde Frederik.

‘Vrienden, hebt gij uwe bewijsstukken meegebracht?’

‘Hij komt ook even als de oude met den boomstam voor den dag,’ zei het bejaarde vrouwtje, dat reeds voor de vierde maal den notaris kwam lastig vallen.

‘Zekerlijk,’ antwoordde Frits, ‘gij moet allen den stamboom uwer familie bijtijds doen opmaken, anders verbeurt gij uw recht.’

‘Recht! de notarissen en de pennelikkers kennen geen recht,’ hernam het vrouwtje, ‘maar mij zullen zij ditmaal

[pagina 155]
[p. 155]

niet beet krijgen; ik zal mijn recht vervolgen, al moest ik er voor naar Rome gaan.’

Frederik onderdrukte een glimlach en zeide:

‘Zoo ver moet ge niet gaan, moedertje, indien uwe voorouders niet in Rome geboren zijn. Tracht uwe titels in orde te krijgen en kom hier als zij gereed zijn. Ga bij een advokaat of bij een zaakwaarnemer, die kunnen u helpen.’

‘Zijn ze weg?’ vroeg de notaris, toen de kandidaat in het kantoor terug kwam.

‘Wellicht voor langen tijd,’ was het antwoord, ‘ik denk niet dat er een van die menschen recht op de erfenis heeft.’

‘Wie kan het weten? Hebben zij geene kopie uit het testament gevraagd?’

‘Neen,’ zei Frits.

‘Zoo veel te beter; Roza heeft er reeds een en twintig geschreven, en er komt nog geen einde aan.’

De notaris gaf zijn neef eenige inlichtingen en Frederik zette zich dadelijk aan het werk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken