Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

Tiende hoofdstuk.
De compagnons.

Binnen de kleine kamer naast het kantoor op Het Kromveld, is de koffie in het middaguur als naar gewoonte gereed.

De compagnons zijn er te zamen doch spreken niet.

Weinige oogenblikken te voren heeft er tusschen hen een zeer onaangename woordenwisseling plaats gehad, die geëindigd is met Degens uitval:

‘Je bent een gek, en als jij dwarsdrijven wilt dan moet die vrijerij met mijn dochter maar uit zijn.’

Die bedreiging was niet nieuw en Bronsberg vreest haar niet. Maar wat hem telkens en ook nu weder op het smartelijkst aandoet, het is het zelfverwijt dat hij zich bij 't sluiten der associatie, door een enkele bepaling in het contract, aan den knellendsten band heeft gelegd.

- Is het zijn schuld geweest?

Jong en zonder ervaring stond hij al vroeg alleen in de wereld.

Op jeugdigen leeftijd ouderloos geworden, heeft hij reeds weinige weken nadat hij meerderjarig werd, zijn voormaligen voogd en raadsman verloren. De lieftalligheid van Degens eenige dochter, en de vriendelijke gulheid van diens echtgenoote, hebben Bronsberg bij een eerste kennismaking met de familie, voor het plompe en minder aangename van zijn toekomstigen compagnon, gemakkelijk het oog doen sluiten, terwijl hij - met zijn goed vertrouwen op de rechtschapenheid der menschen in 't algemeen - volstrekt niet heeft getwijfeld aan den humanen zin van den ouden heer Degen, die immers 's jonkmans theorieën over de verbetering van het lot van den werkman, steeds met een goedkeurend hoofdknikken heeft beantwoord.

- Is het zijn schuld geweest? Ja zeker! Wie een dwaasheid begaat heeft er schuld aan. Flauwe zielen pleiten zich vrij, denkt Bronsberg voort: De weinige woorden, die mij in ons contract geheel en al van Degen afhankelijk maken, had ik in geen geval moeten onderteekenen.

‘Je krijgt immers mijn dochter tot vrouw,’ had Degen gezegd:

[pagina 44]
[p. 44]

‘Al stond daar geschreven dat ik geheel de directie zou behouden, 't spreekt immers vanzelf dat ik dan toch altijd met mijn aanstaanden schoonzoon zou raadplegen. Het heele contract is, sedert je huwelijksaanzoek, een wassen neus, beste vrind, pro forma; voor 't verband. Komaan, teeken maar gauw, de notaris wordt ongeduldig, want - we ruiken ze al.’

Inderdaad was op dat oogenblik de braadgeur der kapoenen, die Degen ter eere van het verlovings- en associatiefeest uit Breda had doen komen, de ‘studeerkamer’ op Reespoor binnengedrongen. - En Bronsberg - als er dan gewacht wordt, en het vasthouden aan bezwaren den schijn zou geven alsof men een aanstaanden schoonvader wantrouwde, terwijl men toch bekennen moest dat het gesloten engagement met Degens dochter, de belangen der beide vennooten als 't ware samenvlocht, dan - enfin, dan neemt men de pen en....

Bronsberg heeft toen het contract ‘ter and're’ geteekend.

Maar zie, juist daarom is het nu wel degelijk en waarachtig zijn eigen schuld; en heeft dat gastronoompje gelijk, dat de jongste compagnon een gek is, of - dat hij een gek is geweest ten minste.

‘Wat blief?’ zegt Degen, terwijl hij aan de koffietafel gezeten, een groene trommel opent en er een onderzoekenden blik in werpt.

‘Niets,’ zegt Brons[ber]g.

‘Ik dacht dat je wat zei,’ herneemt Degen, terwijl hij eerst een papier met een stuk amandeltaart, een tros druiven en twee prachtig gekleurde perziken, en daarna een tweede met een paar malsch gesmeerde broodjes en een koud patrijsje uit de trommel naar boven haalt.

't Is weer stil in de kamer; alleen het lekken der filtreerkan, en het smekken van den oudsten patroon breken de stilte.

Het hindert Bronsberg volstrekt niet dat de oude heer hem heden, zelfs niet pro forma, het een of ander uit die trommel presenteert, ofschoon hij weet dat de dames op Reespoor bij het vullen er van, wel degelijk aan den jongen compagnon denken.

Zie, het laatste vleugeltje van den patrijs is door Degen met den grootsten kluif-ernst verorberd. - Iemand zoo ingespannen te zien eten; half zuchtend, half steunend, lijdend onder de vermoeienis! In vroeger jaren zag Bronsberg gaarne te Amsterdam in Artis het voederen der dieren. Zoo'n leeuw of tijger met den klauw op het lillend stuk vleesch.

- Maar, een compagnon? Bah!

Degen strijkt met beide handen het servet langs den glimmenden

[pagina 45]
[p. 45]

mond; en dan, na een fikschen slok sherry - want een paar kop pen koffie drinkt hij gewoonlijk tot besluit - herneemt hij, het punt in quaestie weer opvattende, ofschoon nu, door het genieten, in een mildere stemming gebracht:

‘Om je de onhoudbaarheid van je stelling duidelijk te maken, zou ik je alleen op zoo'n patrijs kunnen wijzen.’ Degen wees te gelijk op de karkas van zijn slachtoffer: ‘Als jij met je communistische stelsels 't gemeene volk woudt laten eten en drinken zooals wij, dan zou onze Lieve Heer, naar mijn berekening, voor een schraal beetje hoenders gezorgd hebben. En,’ Degen stak nu zijn hand naar den schoonsten perzik uit: ‘dan dienden er wel zooveel perziken als aardappelen, en zooveel kastdruiven als grauwe erwten te groeien.’ En blazende: ‘Wat blief?’

‘Wie zóó iets bedoelde moest werkelijk gek zijn,’ zegt Bronsberg.

‘Blijf je weer op een woord hangen. Ik zeg alleen dat je onzin spreekt. - Waarachtig, ik laat je heelemaal vrij om te denken en te gelooven wat je wilt, misschien geloof ik wel precies hetzelfde als jij; maar gelooven en doen zijn twee. Ik heb een kerel op 't Kromveld gehad, die geloofde dat hem geen haar zou gekrenkt worden als God het niet wilde. Ik zeg tegen hem: als je dat vast gelooft, steek dan je kop tusschen de machine. Neen, zei de kerel, daar heb ik geen trek in.’

‘'t Is niet noodig dat ik u nog eens mijn bedoeling duidelijk maak,’ zegt Bronsberg: ‘de zaak is eenvoudig genoeg. De loonen....’

‘Hola!’ zegt Degen, nadat hij juist den laatsten slok sherry heeft genomen: ‘wil ik je voor 't laatst wat zeggen: Als je eens een dubbeltje noodig hebt om je philanthropische Vredebonden en Matigheidsgenootschappen boven water te houden, dan kun je ook bij mij aankloppen, gerust; maar zoolang als ik hier niet voor mijn plezier den schoorsteen zie rooken, wil ik zooveel intrest van mijn geld maken als me mogelijk is, en kun jij me dankbaar zijn dat ik er voor zorg nommer één te blijven.’

‘Mijnheer Degen, er zijn er waarachtig te veel die gebrek lijden. Van morgen sprak ik arme Hanna....’

‘Dat zotte schepsel!’ valt Degen met gefronste wenkbrauwen in: ‘Die malloot moest niet op 't Kromveld wezen; ze maakt er een gekkenhuis van.’

‘Ze heeft me alleen gesproken over den nood, die er bij Abel is’.

‘Abel, Abel! Blijf me met je Abel van 't lijf! Ik schenk je de rest; schenk jij een kop koffie.’

Het bloed vloog Bronsberg naar 't hoofd.

[pagina 46]
[p. 46]

Degens bevel, om koffie te schenken was op deze wijze een beleediging. - Haastig gaat Bronsberg naar de schel, en verzoekt een oogenblik later aan zijn oude dienstmeid om voor mijnheer Degen de koffie te schenken.

Degen gebruikt zijn stuk rijstetaart alsof hij van die ‘malle demonstratie’ niets bemerkt heeft. 't Jongetje moest van zulke kunsten geen plezier hebben. De philanthropische haren zullen hem dan zoo langzamerhand wel uitvallen.

‘Hé Bronsberg, waar ga je heen?’

‘Naar 't kantoor.’

‘Ei, wacht nog eens even.’

Niet zonder weerzin geeft Bronsberg aan het verzoek van zijn aanstaanden schoonvader gehoor, en als Degen de oude dienstmeid een oogenblik later heeft weggekeken, nadat ze hem nogmaals had ingeschonken, herneemt hij:

‘Ik wil je helpen.’

‘Zoo,’ zegt Bronsberg met afgewend gelaat.

‘Philanthropen en fabrikanten zijn geen vogels van dezelfde veeren. Maar ik heb een idee; een mooien inval; waarachtig! De plannen om voor jelui een huis te bouwen, moeten maar in de doos. We hebben kamers en nesten genoeg voor jelui op Reespoor als de kogel door de kerk is. Wat dunkt je: Van 't halve kapitaal voor die bouwerij bepaald, geef ik je de rente uit mijn eigen zak, en je speelt daarmee net zooveel philantropie als je lief is; of - als je er genoeg van krijgt, ziedaar, dan maak je er samen een fijne-wijn-potje van; glad naar verkiezing.’

Degen wreef zich tevreden de kleine vette handen. Het was zijn liefste wensch om Nelly, na haar huwelijk, op Reespoor te behouden.

Toen hij bij het sluiten der vennootschap, - gevleid door het huwelijksaanzoek van den jongen Bronsberg, met een enkel woord van een later in wonen op Reespoor had gerept - 'tgeen door Bronsberg aanstonds geheel was verworpen - toen heeft hij al spoedig ‘uit vrees voor averij’ de belofte gegeven om voor de toekomstige echtgenooten nabij Het Kromveld een kleine villa te doen bouwen. Sedert dat oogenblik zijn de zaken echter tamelijk in Degens voordeel veranderd. Hij heeft niet het minste opzien tegen den mooien patriciër meer. De voorname sinjeur is er al uitgewerkt, en, als men nu maar aan dat inwonen bleef vasthouden, en den jongen man de zaligheid voor oogen draaide om uit de rente van zijn zelfverloochening, van tijd tot tijd de gaten bij het werk-

[pagina 47]
[p. 47]

volk te kunnen stoppen, wel zeker, zoo redeneert Degen ook nu bij zich zelf: wel zeker, dan bouwen we niet; Nelly blijft bij honk; en - nul ik houd er één.

‘Ik heb u al vroeger gezegd dat ik om meer dan één reden, van uw gastvrijheid na ons huwelijk geen gebruik wil maken,’ zegt Bronsberg: ‘Ook Nelly - hoe lief zij u en mevrouw moge hebben - wenscht dat inwonen niet. Dat ik bereid ben om in het wezenlijk belang van het arme werkvolk mij een opoffering te getroosten, ik wil er 't bewijs van geven, mits het helpe op den duur. Nog eens mijnheer, ik bedoel geen philanthropie, geen aalmoezen voor de armsten, ik wil een geheele verandering: Loonsverhooging; vermindering van werkuren, en....’

Als een donderslag klonk Degens vuist op de tafel.

‘Zwijg! Je verveelt me!’ valt hij in. En dan wat kalmer: ‘Je draait precies als een molen in 'tzelfde kringetje rond. Dat loopt waarachtig op Meerenberg uit.’

Er werd op de deur geklopt.

‘Binnen!’ roept Degen.

Er was een brief, en de brenger wachtte op antwoord.

Degen breekt den brief open en leest:

‘WelEdelGeboren en EdelGestrenge Heer!

Met den meesten eerbied en den diepsten ootmoed kom ik genadiglijk mijne schuldbelijdenis voor UEd. uitstorten. Een diep berouw knaagt aan mijne borst, alsdat ik UEdl. met het wegnemen van die pistool en kris tot de overtuiging heb zoeken te brengen dat er adders onder 't gras zijn. Ik wist dat UEdl-geboren geen vreesachtigheid koestert; en de hel vlak in het gezicht ziet; daarom om UEdl. te overtuigen heb ik dat gedaan. Maar ik was door God de Almachtige losgelaten tot die daad, doelende op het behoud van UEdele en de familie die een sieraad is aan Uw kroon. Zoo hebt UEdl. mij gesnapt van wegen mijne kortzichtigheid, maar dat ik in de waarachtigheid U en Uw huis en UEdl. disch voor een gruwzaam noodlot heb willen behoeden, weet God, die alles weet en de Alfa en Omega is.

Dat de hel onder het werkvolk broeit, en er een groote samenspanning heerscht, dit bezweer ik. Zij zijn nietsig en rood van kleur.

Van moord en brandstichting wil ik niemand betichten, maar dat mijn hart in oprechtheid wandelt zal u blijken als wanneer ik UEdelgeboren bij dezen bericht, dat op dezen huidigen avond een

[pagina 48]
[p. 48]

samenspanning wordt gesmeed en wel door raddraaiers die in vuil en vlam hun brood en eer zoeken. Zij hebben een moordenaar van onzen Heer, een Jood bekocht, en in diens schuur zullen zij den oven gaan stoken. Zij zullen u dwingen met het mes op de keel om hun allerlei toe te staan wat ontaard is en schraapzuchtig.

En als UEdele onderzoekt zal hij bevinden dat de Gerechtigheid woont in mijne borst, en zal mij weer aannemen als baas en zal ik mij mede verootmoedigen voor den heer Compagnon Bronsberg, want als God iemand met de leugen heeft geslagen dan verwart de duivel hem nog te meer en verleidt hem tot de verachting. Alsdat ik werken wil met alle kracht en zal zeggen wat ik van de machine weet; en geen veeren mij dreven dan uw behoud en de behoudenis van de olijftakken die UWelgeboren disch versieren Zoo helpe ons God almachtig.

Uw hooggeboren en WelEdelGestr. Heer!
D. Willige dienaar en onderbaas in de hoop op genadig herstel.
J. Binzer.’

‘Wat dunkt je?’ vraagt Degen, terwijl hij het schrift aan Bronsberg toereikt.

De jonge compagnon, die Degen bij het lezen heeft zien glimlachen, maar ook plotseling verbleeken, neemt den brief, en zegt na de lezing er van:

‘Die brief bewijst dat de kerel niet deugt. Maar als het waar is dat het werkvolk van avond bijeenkomt, dan is dat mede een bewijs....’

‘Dat jij,’ valt Degen in: ‘door je gekonkel met dat vee, den boel aan den gang hebt gemaakt. - Spreek me niet tegen! De politie zal ze uiteenjagen. - Vrijheid! Wat Vrijheid! Dat volk vrijheid te geven is precies hetzelfde als van Akens dierentent omver te halen. En jij, als jij je niet ontziet om dat tuig tegenover je aanstaanden schoonvader en ten koste van zijn familie in de lucht te steken, dan -’ Degen werd weer zoo rood als een kreeft: ‘dan moet je maar weten dat het met Nelly uit is; glad! finaal:

De laatste woorden hoort Bronsberg niet. De kantoordeur is achter hem dichtgevallen.

Nochtans op dit oogenblik zou de ruwe toon van den compagnon hem slechts luttel gedeerd hebben.

Binzers brief - ofschoon hij er aanstonds den huichelaar in ont-

[pagina 49]
[p. 49]

dekte, bevatte een bericht, 't welk hem, indien het waar is, met een goede hoop voor de toekomst vervult:

- Arm volk! Ik had het anders gewenscht, denkt Bronsberg: Maar nu, goed zoo; 't is hier de eenige weg!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken