Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 175]
[p. 175]

Een en dertigste hoofdstuk.
Onder het orgel.

In het Zondag-middaguur zijn de morsige straten van Veenwijk zoo goed als ledig.

Terwijl men ginds in den stal van Peters nog op Binzers terugkomst wacht, is de namiddagdienst in de groote kerk der Protestanten reeds aangevangen.

Om den hoek van een nauw straatje langs den grauwen kerkmuur, snelt een jonge vrouw naar voren. - Bij het naderen van de openstaande kerkdeur, houdt ze haar schreden in. Ze ziet om, als vreest ze dat men haar ontwaren en herkennen zal.

- Waarom mag men haar niet zien en herkennen? - Heeft zij kwaad gedaan omdat ze zoo even het huis van Elie verliet? - Neen, maar men zal haar schelden en haar kwellen opnieuw.

Hanna luistert. - O! 't is haar eensklaps alsof een geur van bloemen haar tegenwaait, alsof een verkwikkende stroom haar gansche lichaam doortintelt. - Die tonen uit de hooge kruisramen herinneren haar aan oogenblikken, die zij nooit vergeet:

- Dat was op een avond. - In de donkere kerk waren op blinkende kronen zóóveel kaarsen ontstoken dat zij ze niet tellen kon.

- Toch was het er donker.

- En zij zat in de armen-banken achter den preekstoel. - Naast haar zat hij. - En Klaartje in een andere bank naast Abel. - Teen heeft zij gefluisterd dat het toch mooi in de kerk was, heel anders dan in de fabriek. - Maar hij schoof van haar af, en zei dat ze niet moest praten, en zag naar Klaartje den ganschen tijd. - Toen is Hanna vuurrood geworden. - Ze had het vaste plan al gevormd om hem mee te nemen, en gelukkig te maken als haar vader zou komen. - Zie, toen leefde ze nog in die dwaze betoovering. -

- En naast hem op die kerkbank heeft zij toen de vuist gebald, en voor 't eerst gevoeld dat hij haar vijand was.

- Maar eensklaps heeft de stem van den man, die altijd sprak ofschoon hij niet te zien was, haar zoo luid in de ooren getrild, dat het haar zeer deed:

[pagina 176]
[p. 176]

‘Hebt uw vijanden lief. Zegent ze die u vervloeken. Doet wel dengenen die u haten.’ - Dát moest ze hooren.

- Toen heeft Hanna geschreid.

- Terwijl hij altijd naar Klaartje zag, rolden haar zulke wondere tonen boven het hoofd, dat zij nog harder moest schreien achter den arm, dien ze vast voor de oogen gedrukt hield.

- En dezelfde tonen hoort ze nú.

 

De kerkdeur staat open.

Ze weet dat daar binnen in 't middaguur geen twintig menschen bijeen zijn. - Achter den pilaar bij de armen-banken kan ze staan, zonder dat haar iemand bemerkt.

Toch aarzelt Hanna om den drempel der kerkdeur te betreden. Maar hoor, de statige tonen roepen haar met een onweerstaanbare kracht.

't Was een schoone psalmmelodie die, God ter eere, juichte in Zijn heiligdom.

Zooals na fellen storm een plechtige stilte den mensch verademing schenkt, zoo voelt ook Hanna, bij het binnentreden van het eenvoudige kerkgebouw, in het stille middaguur, eensklaps een hemelsche kalmte haar borst doorstroomen.

Nu rollen de orgeltonen weer boven haar hoofd. Ze juichen sterker. - Dan smelten ze weg, en vloeiend ineen.

De stilte, de diepe stilte die een oogenblik heerscht terwijl het orgel zwijgt, doet Hanna ontroeren.

't Was haar zoo zalig, toen die tonen daar ruischten en juichten in het hooge gewelf.

Bij het zwijgen gevoelt zij nu eensklaps en dieper dan ooit, dat zij alleen is op de wereld, gansch alleen.

‘Met God!’

‘Wie zegt dat? - Hanna weet het wel. Dat is dezelfde stem, die op den avond, toen de kaarsen op de kronen brandden, gezegd heeft: Hebt uw vijanden lief.’

- Met God! - Is God ook met haar? - Waar is God? Zij ziet Hem niet. - God haalt de zieke kinderen, en de zieke menschen ook. Haar moeder heeft Hij mede gehaald! Maar Hanna niet; haar liet Hij alleen.

- Hoor:

‘God is u nabij. Als daar een goede gedachte oprijst in uwe borst dan ziet Hij u vriendelijk aan. Als gij den vijand zijn schulden vergeeft dan drukt Hij u de hand. En als gij uw wraak bedwingt

[pagina 177]
[p. 177]

en kwaad met goed vergeldt, dan fluistert Hij u, als op de vleugelen van een zoelen avondwind, de woorden in 't hart: Ziedaar uw hemel op aarde, o mensch! - Strijd en volhard! Waarachtige liefde blijft in eeuwigheid!’

Nog een geruimen tijd heeft Hanna daar naast den zwaren pilaar gestaan. Wat er verder gesproken werd, dat weet zij niet. Ze heeft er niet naar geluisterd.

- Waarom zou zij ook nog verder geluisterd hebben? Had zij dan niet genoeg vernomen?

Zie, langs de groene gordijn voor het hooge kruisraam, recht tegen haar over, boort een zonnestraal het kerkgebouw in. Hanna's oog blinkt in dat licht.

Wie haar zóó had gezien zou haar niet herkend hebben, en vooral niet wie haar zag in de donkere dagen die voorbij zijn. Er lag een vrede op haar gelaat, alsof zij werkelijk den vollen zin der straks gesproken woorden heeft gevoeld.

Wat is Hanna schoon in dien straal der heldere middagzon. - Wie, die haar nu in de oogen kon zien, zou nog durven beweren dat zij krankzinnig is, of - van den duivel bezeten misschien! Er straalt een reinheid uit haar donkere zielvolle oogen die treft en bekoort, en over haar gansche wezen ligt een adel verspreid, die boeit en verrukt. - Zoo bleef ze totdat de zonnestraal haar gelaat voorbij gegleden en langs den witten pijler verdwenen was.

Een oogenblik later, toen de orgeltonen weer ruischten boven Hanna's hoofd, toen sloot moeders vaalroode doek haar schier te warm om de schouders:

- Strijden en volharden. O! en een hemel te vinden op aarde!

Zou het onwetende fabriekskind dit ten volle verstaan hebben?

Wie durft het haar vragen. Immers een zalige vrede doorstroomde haar borst; en nogmaals lispt ze, als een echo in den toon der ruischende hymme:

‘Een hemel op aarde! Liefde in Eeuwigheid!’

Wanneer Hanna aan een eeuwigheid denkt, dan ziet ze in haar verbeelding een breede laan; lang en diep, zeer diep, met een blinkend lichtpunt aan 't einde.

Misschien zijn er die de eeuwigheid ‘een eindeloos iets’, of zelfs een ‘ledig niets’ zullen noemen. Maar ze hebben dan toch geen recht om die onwetende voor krankzinnig te verklaren.

Zoo aanstonds zal ze de orgeltonen niet meer hooren. Zal dan tevens de indruk verdwijnen van 't geen ze hoorde en gevoelde, terwijl ze daar stond bij de pilaar van het bedehuis?

[pagina 178]
[p. 178]

Wat heeft de hulpbehoevende verstooteling aan de woorden die ze vernam? Als ze straks in het leven terugkeert, dan zullen het klanken zijn geweest, niets dan klanken. - Wie zal haar zeggen, wàt ze doen moet om te leven, en te strijden, en te volharden? Wie ze moet liefhebben om den hemel te vinden op aarde?

In het voorportaal der kerk gekomen, glinsteren Hanna's oogen opnieuw zooals straks in dien zonnestraal. Daar op den witten muur, boven de geldbus met het ijzeren slot, staat met groote letters:

‘Gedenk den arme!’

Hanna kan niet lezen. Maar vroeger had men haar gezegd wat die zwarte figuren moesten beduiden. Sedert dien tijd heeft ze de weinige keeren dat ze ter kerk ging, telkens in haar verbeelding een groote prent in stee van die letters op den muur gezien. - Ofschoon men haar uitlachte, zij zag ze duidelijk, telkens weer. Zij zag dan een menigte oude en jonge menschen met bleeke gezichten en slecht gedekte leden, smeekende om bijstand en klagende in hun ellende. En ook nú ziet ze die prent daar weer; maar grooter, veel grooter.

- En, kan zij dan helpen? Ja! - En haar zielvol oog schittert opnieuw vol reinen gloed, omdat ze nu weet wat ze doen kan: De brief, dien zij niet kon lezen, maar die het bewijs moet bevatten wie haar moeder bedroog - die brief zal haar helpen! - Ha! Gedenk den arme!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken